Hoorcollegeaantekeningen

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

College 1 – 4 februari 2014

Werkgroepantwoorden komen niet online, als je de antwoorden wil hebben moet je naar de werkgroepen gaan. Één van de werkgroepopdrachten komt precies terug in het tentamen (dit geldt ook voor de oefenvragen die tijdens de colleges worden behandeld in het tweede uur op vrijdag).

 

Waarom rechtseconomie

Dan wil je natuurlijk weten; waarom zit ik hier? Waarom rechtseconomie? In de kern; vanwege de juridische relevantie daarvan. Wij als rechtseconomen vinden rechtseconomie erg relevant, om de volgende redenen:

  • Individuen maken kosten en baten afwegingen (ondernemers, rechters, criminelen) à verschillende alternatieven, wat zijn de voor- en nadelen en welke ga ik vervolgens kiezen?
  • Rechters benadrukken de rol van efficiëntie in het recht
  • Juristen zien vaker economische argumenten en dan moet je daar ook wel wat vanaf weten
  • Efficiëntie wordt belangrijker door privatiseringen

 

Rechtseconomie is ook in opmars; binnen de rechtenfaculteiten zie je de groepen steeds groter worden en er vindt een toenadering plaats in het economie en recht. Binnen de economie begint het recht een soort hobby van topeconomen te worden.

 

Samenhang economie en recht

Een paar voorbeelden van de samenhang tussen economie en recht:

  • Patatje kopen: de verkoper mag het verkochte niet terugpakken (economisch: markt (geheel van vraag en aanbod), juridisch: eigendomsrecht).
  • Met de bus naar het station: de chauffeur is risicoaansprakelijk, bij botsing hebben fietsers medeschuld (economisch: prikkels, juridisch: aansprakelijk).
  • Met de trein naar huis: kaartje kopen, maar ook relatie overheid en NS (economisch: transactie, juridisch: contract).
  • Aandelen Ajax: eisen juridische vorm (NV), administratieve eisen.
  • Verhandelbare emissierechten: creëren van schaarste, handel werkt kostenbesparend.
  • Dhr. Nemitz claimt eigendom astroïde: juridische discussie, mag dat?

 

De kernvraag van de rechtseconomie: wat is het effect van de rechtsregels op individuele gedragingen en maatschappelijke welvaart?

 

Leerdoelen van dit vak:

  • Juridische vraagstukken ontleden met kernbegrippen van de rechtseconomie.
  • Welke prikkels volgen uit rechtsregels en welke uitkomsten?
  • Markten kunnen uitleggen
  • Kunnen uitleggen wanneer overheidsregulering nodig is
  • Micro-economische technieken (grafisch) toepassen.

 

De kapstok van de cursus:

  • Markt
  • Volkomen concurentie
  • Marktfalen
  • Onvolkomen concurrentie
  • Externe effecten
  • Collectieve goederen
  • Overheid en overheidsfalen
  • Publieke besluitvorming
  • Macro-economisch beleid
  • Bedrijfsleven
  • Ondernemingen

 

Basisbegrippen van deze cursus:

  1. Efficiëntie: dit is de kern van de rechtseconomie, het allerbelangrijkste begrip. Waar hebben we het dan over? In stricte zin betekent efficiëntie de balans tussen kosten en baten. Kijk je alleen naar de kosten, dan heb je het over kosten-effectiviteit. Pareto-efficiëntie is een heel specifiek economisch begrip, het idee hiervan is dat niemand erop vooruit kan gaan zonder een ander er slechter af te maken. Als je iets bedacht hebt waar mensen beter van worden zonder dat anderen er slechter van worden, dan heb je een pareto-efficiëntieve verbetering. Transactiekosten zijn de informatiekosten, onderhandelingskosten, controlekosten of handhavingskosten.
  2. Welvaart: de welvaartstheorie is voor ons de basis. De vraag hierbij is of wetten en regels welvaartsverhogend werken. Wat is welvaart: welvaart staat gelijk aan nut en behoeftenbevrediging. We hebben het over materiële dingen, maar ook over immateriële dingen (je kunt bijvoorbeeld behoefte hebben aan rust). Economen proberen welvaart voor elkaar te krijgen zonder anderen schade toe te brengen. Schaarste is een belangrijk begrip, het betekent beperkte middelen. Het welvaartsbegrip is wel belangrijk, dit is subjectief (hetzelfde verschijnsel is voor één vergroting, voor de ander verkleining van de welvaart) en indifferent (geen oordeel over de behoeften).
  3. Transactie: dit is een belangrijk begrip in de economie, bij een transactie vindt er een overdracht plaats van rechten van de ene naar de andere natuurlijke- of rechtspersoon. Bij een transactie vindt een gelijktijdige verandering in economische en juridische sfeer plaats: de fysieke overdracht van het goed en de juridische overdracht van het eigendom. Aan die transactie kunnen transactiekosten kleven (bijvoorbeeld notariskosten). Wetten en regels zelf, maar ook de handhaving ervan, bepalen de hoogte van deze kosten. Als er geen directe kosten zijn dan kan er sprake zijn van opportunity costs: kosten van het opgeofferd alternatief (alternatieve kosten). Denk bijvoorbeeld aan jullie zelf: jullie zitten nu in college, daarom laat je de mogelijkheid om op dit moment vakken te vullen bij de AH schieten.

 

Economische benaderingen

  • Neo-klassieke economie: dingen moeten worden gemaakt en daar zijn productiekosten mee gemoeid. We gaan er vanuit dat de dingen zijn gemaakt onder invloed van rationaliteit.
  • Neo-institutionele economie: uiteindelijk moet een transactie plaatsvinden maar daar zijn ook kosten mee gemoeid. Zij kijken dus naar productie- en transactiekosten: bounded rationality.
  • Centraal in de economie: kosten en batenafweging in combinatie met een risico inschatting.

 

Markten en overheid

Waarom markten? Het mooie van markten is dat ze zorgen voor een efficiënte allocatie (toedeling) à een maximale welvaart. Een voorwaarde hiervoor is dat de markten perfect werken. Vormen van regulering zijn nodig, daar is de overheid voor. Concurrentie is vaak niet volledig en volkomen, maar juist onvolkomen omdat er externe effecten en collectieve goederen zijn.

 

Volkomen concurrentie

Bij volkomen concurrentie zijn veel aanbieders en veel vragers. Veel partijen die hetzelfde aanbieden (homogene goederen) in een dezelfde markt. Een markt is het geheel van vraag en aanbod naar een bepaald goed of dienst (abstract begrip). Bij volkomen concurrentie zijn geen transactiekosten. Er is geen enkele markt die volledig aan de kenmerken van volkomen concurrentie voldoet.

 

Vraagzijde (zie sheets voor de grafieken)

Dan gaan we nu even kijken naar de vraagzijde van de markt. De vragers zijn de consumenten op de markt voor consumptiegoederen. Jouw behoefte hangt af van wat je wil, hoeveel geld je hebt en wat het kost. Dan ga je jouw nut maximaliseren. Het goederenpakket dat het nut maximaliseert moet worden bepaald aan de hand van indifferentiecurven (voorkeuren) en budgetlijnen (inkomen en prijzen).

  • Nut; de consument streeft naar nutsmaximalisatie gegeven de voorkeuren, inkomsten en prijzen. De voorkeursvolgorde geeft een nutsfunctie, deze moet volledig (zodat de consument kan kiezen) en transitief (de consument is consistent) zijn.
  • Indifferentiecurve; combinaties van goederenpakketten die hetzelfde nut opleveren. Bij verschillende indifferentiecurven kijk je naar de afstand tot de oorsprong, hoe verder van de oorsprong, hoe groter het nut.

                     à I> I2 > I1

  • Budgetlijn; om deze te kunnen maken moet je de prijzen van de goederen weten. Y = inkomen, p = prijs, q = goed.

             

  • Keuze: de indifferentiecurve geeft dus de voorkeuren aan en de budgetlijn de maximaal haalbare goederencombinatie. De nutsmaximalisatie ligt op het raakpunt van de budgetlijn aan de hoogst bereikbare indifferentiecurve.

 Hier dus in punt R.

College 2 – 7 februari 2014

We hebben het maandag gehad over de volkomen concurrentie en dan voornamelijk gekeken naar de vraagzijde van de markt. We hebben gekeken naar de vraagcurve, het allerbelangrijkste is dat je ziet dat deze daalt. Dat is ook logisch, want als de prijs hoog is wordt er weinig gevraagd en als de prijs laag is ben je als consument veel enthousiaster. Dat was de vorige keer, nu gaan we de aanbodzijde van volkomen concurrentie behandelen, die is denk ik nog wat belangrijker.

 

Winstmaximalisatie

Bij volkomen concurrentie is de prijs gegeven, je hebt geen invloed op de prijs als individuele aanbieder. Dat betekent dat als de prijs voor jou gegeven is, je als aanbieder (producent) alleen kunt spelen met de productiehoeveelheid om jouw winst te maximaliseren. De producent is hoeveelheidsaanpasser. De vraag is dan dus welke productieomvang jou de meeste winst oplevert bij die vaste prijs. Winst is de opbrengst min de kosten.

 

Opbrengsten

Als we kijken naar de opbrengsten dan komt het woordje omzet voorbij. De omzet is de prijs keer het aantal dat je het product hebt verkocht (TO = p * q). Bij de hoeveelheidsaanpasser geldt dat de prijs gegeven is, deze prijs is hetzelfde als de gemiddelde opbrengst want voor iedere eenheid krijg je dezelfde prijs (P=GO). Wat heel belangrijk is, is de volgende formule: P=MO. MO staat voor marginale opbrengst. Iedere extra eenheid levert de marktprijs op. Als je het woordje marginaal hoort moet je denken aan het woordje extra denken; de marginale opbrengst is de opbrengst van een extra eenheid. Kortom: P=MO=GO.

 

Kosten

De totale kosten zijn onder te verdelen in constante kosten en variabele kosten. Op korte termijn zijn de vaste activa een gegeven, dit zijn dus de constante kosten (bijvoorbeeld machines). Arbeid is dan de enige variërende productiefactor en dus de variabele kosten. Gegeven het kapitaal kan bij een bepaalde inzet van arbeid een bepaalde hoeveelheid goederen worden gemaakt.

Het totaal van de variabele kosten (TVK) kun je bepalen door het aantal arbeiders te vermenigvuldigen met de gemiddelde loonvoet (x). Wil je dat uitrekenen per product dan moet je het delen door de productiehoeveelheid (q). Dan heb je de gemiddelde variabele kosten berekend (GVK). Als je daar een grafiek van maakt dan krijg je een curve, deze curve laat afnemende meeropbrengsten zien.

 

De totale constante kosten (TCK) zijn onafhankelijk van de productieomvang, de gemiddelde constante kosten (GCK) hebben daardoor een dalend verloop want de GCK = CK / q.

 

Zo kom je dan uit bij de totale kosten. Daar zitten natuurlijk ook weer een aantal formules bij:

  • TK=TVK+TCK
  • GTK=TK/q
  • GTK=GVK+GCK

Hierbij moet je eraan denken dat de GTK ook de vergoeding voor vermogensverschaffers (en dus winst) omvat.

 

We hebben het net gehad over de marginale opbrengst, daar staat tegenover dat er ook marginale kosten bestaan. De marginale kosten zijn de extra kosten bij uitbreiding van de productie met één eenheid.

Alles bij elkaar krijg je de volgende grafiek van de kosten (zie sheet)

 

Die marginale kosten-curve gaat door het gemiddelde van de GTK en GVK. Waarom is dat zo? Een extra eenheid die kleiner is dan het gemiddelde dan trekt die het gemiddelde naar beneden en als hij groter is dan het gemiddelde dan trekt hij die naar boven. Als MKGTK.

 

Winst

Nu komen we weer terug bij waar we vandaag begonnen: de winst is de opbrengsten min de kosten. Hier volgt een prijsafzetcurve uit, dit is de opbrengst van iedere extra eenheid afzet waarbij de prijs is gegeven. Uiteindelijk moet je voor winstmaximalisatie de opbrengsten en kosten tegen elkaar afzetten. Hieruit volgt dat de winst maximaal is bij MO=MK.

 

Aanbodcurve (zie sheet voor grafiek)

De marginale kostencurve is de aanbodcurve, deze moet je afleiden uit de punten waar p = MO = MK. De aanbodcurve stijgt, in tegenstelling tot de vraagcurve. Op basis van vraag en aanbod komt een bepaalde marktprijs naar boven. Die marktprijs kan hoog of laag zijn, maar wat die ook is; de producent gaat zijn winst maximaliseren. En die winst is maximaal bij MO=MK. Wanneer jouw prijs p1 is, dan ga jij q1 produceren, bij prijs p2 ga jij q2 produceren en als jouw prijs p3 is ga je q3 produceren. S is het shutdown-point; het punt dat je stopt met produceren omdat de prijs beneden de GTK komt te liggen en je verlies draait.

College 3 – 10 februari 2014

 

We kijken nog steeds naar de volkomen concurrentie en vandaag gaan we kijken naar het marktevenwicht, oftewel we gaan vraag en aanbod samenbrengen.

 

Op het moment dat je de vraag van verschillende consumenten bij elkaar optelt dan kom je uit op de gezamenlijke vraag. Hetzelfde geld voor het aanbod, dit wordt eveneens bij elkaar opgeteld. (zie sheet voor grafieken)

 

<

p>Uiteindelijk kom je dan uit bij het marktevenwicht, dat is het evenwichtspunt à daar waar de vraagcurve en de aanbodscurve elkaar snijden. Pe is de evenwichtsprijs, qe is de evenwichtshoeveelheid. Als p>pe dan daalt p door een aanbodoverschot. Andersom geldt dat als p

 

Consumentensurplus en producentensurplus

Als je gaat rekenen van q naar p dan kom je uit bij het consumentensurplus, dit is jouw ruilvoordeel. Het verschil tussen de prijs die de concurrent bereid is te betalen en de evenwichtsprijs zoals die feitelijk tot stand komt. En dan moeten we redeneren van q naar p. We zien een aanbodscurve, een vraagcurve en een evenwichtsprijs. Als je kijkt naar q1; wat zou de consument bereid zijn geweest voor deze hoeveelheid? Dat is dan prijs p1. Maar wat betalen ze feitelijk in deze markt? Dat is de evenwichtsprijs pe, dat ligt lager dan p1. Het consumentensurplus is dus het voordeel dat consumenten hieruit doen; het verschil tussen p1 en pe.

 

Vanaf de kant van de producent geldt natuurlijk hetzelfde, maar dan voor de producent. Het gaat dan niet om de prijs die ze willen betalen, maar de prijs die ze minstens willen hebben voor hun product. Voor een hoeveelheid q2 willen de producenten minstens p1 ontvangen, maar ze ontvangen de evenwichtsprijs pe. Dat is meer dan p1, dus bestaat daar een ruilvoordeel voor de producent. Dit noemen we het producentensurplus.

  

Het totale ruilvoordeel is het geheel van consumentensurplus en het producentensurplus bij elkaar opgeteld. Wat zegt dat dan? Door handel gaan zowel consumenten als producenten erop vooruit, beiden doen tegelijkertijd voordeel op.

     

Verandering van evenwicht

Die evenwichten zijn natuurlijk niet zoals ze voor altijd zijn, simpelweg omdat vraag en aanbod kunnen veranderen. Je hebt allerlei marktevenwichten: bij partieel markten heb je het over één markt, als je het hebt over algemeen marktevenwicht heb je het over alle markten tegelijk. Dan kun je nog kijken naar comparatieve statica; dan vergelijk je statische evenwichten. Een evenwicht blijft bestaan als er niets verandert in de omstandigheden (ceteris paribus zeggen wij economen dan), het evenwicht verandert wel op het moment dat vraag of aanbod verandert (als voorkeuren van consumenten veranderen of technologie voor goedkopere productie zorgt).

 

Het eerste wat mogelijk is, is dat de vraagcurve verschuift. Dat kan omdat de voorkeuren veranderen, het aantal consumenten wijzigt, de inkomensverdeling verandert of de prijs in andere goederen verandert.

Het tweede wat mogelijk is, is dat de aanbodcurve verschuift. Dat kan doordat het aantal aanbieders wijzigt, er een verandering in de prijs van de productiemiddelen plaatsvindt of doordat de techniek verandert.

 

Als we kijken naar marktevenwicht en efficiëntie is de centrale vraag of die samenstelling van de productie opimaal is afgestemd op de wensen van de consument. Op het moment dat je dat is gelukt is er sprake van economisch efficiënte allocatie. Dan wordt het pareto-criterium van belang, deze is gebaseerd op welvaartsverandering voor individuen tezamen. We kijken dus niet naar het welzijn dat individuen ontlenen aan consumptie, maar naar de geaggregeerde welvaart.

Pareto-efficiëntie is het punt dat niemand erop vooruit kan zonder dat de ander er op achteruit gaat. We spreken van pareto-inefficiëntie als er welvaartsverbetering mogelijk is. We hebben het over pareto-verbetering als een of meer personen er op vooruit gaan zonder dat er iemand op achteruit gaat. We hebben het over pareto-optimaal als er geen welvaartsverbetering meer mogelijk is. Dit betekent niet per se dat inkomens rechtvaardig verdeeld zijn, maar hier gaat het vooral over de grootte van de koek en die proberen we zo groot mogelijk te maken hoewel je daar allerlei discussies over kunt voeren.

 

Pareto-efficiëntie van het marktevenwicht (zie sheet voor grafiek)

 

Samenvattend: een markt met volkomen concurrentie is optimaal want de consumenten en producentensurplus zijn dan maximaal, er is geen pareto-verbetering mogelijk en overwinsten worden weggeconcurreerd (oftewel  MO=MK=GTK).

College 4  14 februari 2014

We gaan vandaag kijken naar de manieren waarop de overheid kan ingrijpen in de markt via belastingen en subsidies of minimum- en maximumprijzen.

 

Overheidsingrijpen in prijsvorming

Een eerste onderscheid dat je moet maken is tussen marktconform en niet-marktconform.  Marktconform tast de werking van het prijsmechanisme niet aan, je hebt het dan over belasting en subsidies (trekken en duwen). Niet-marktconform tast de werking van het prijsmechanisme wel aan, je hebt het dan over aanpassingen in de minimum- en maximumprijs (hakken en zagen).

 

Marktconform overheidsingrijpen

De overheid laat de werking van het prijsmechanisme ongemoeid. Evenwicht wordt onaanvaardbaar geacht. Mogelijkheden voor de overheid zijn belasting en subsidie. Belasting wordt gebruikt om iets dat onwenselijk is af te remmen door middel van belasting of iets dat wel wenselijk is juist aan te moedigen door middel van subsidies.

 

Belasting verwerkt in een grafiek: (zie sheet)

Plaatje 1: de twee pijltjes zijn aan elkaar gelijk; de kostenstijging wordt volledig doorberekend aan de consument. Plaatje 2: bij een elastische vraag wordt de kostenstijging niet volledig doorberekend aan de consument. De producent kan niet alles doorberekenen door de voorkeuren van de consument. Zou de procudent de belasting wel volledig doorberekenen dan zal de consument overstappen naar een concurrent dus hij kan dat gewoon niet doen.

 

Subsidie verwerkt in een grafiek: (zie sheet)

Met een subsidie breng je de kosten naar beneden, de aanbodcurve daalt.

 

Niet-marktconform overheidsingrijpen

Dan grijpt de overheid dus wel in op de werking van het prijsmechanisme. Er ontstaat een evenwichtsprijs die onaanvaardbaar wordt geacht; het is een onrechtvaardige prijs. Mogelijkheden voor de overheid om prijzen aanvaardbaar te maken zijn inkomensbescherming aan de zijde van de producent door middel van een minimumprjis of inkomensbescherming aan de zijde van de consument door middel van een maximumprijs. Het rechtvaardigheidsdilemma is dan natuurlijk wie je beschermd. De arme bijstandsmoeder of de niet zo welvarende wijnboer. In de rechtseconomie gaat het vrijwel uitsluitend over efficiëntie. Laten we dan eens kijken naar het efficiëntieplaatje.

 

Minimumprijs in een grafiek (zie sheet)

In deze grafiek staan vraag en aanbod, dan komt er natuurlijk een evenwicht tot stand. Maar dan zeg je, ten aanzien van de wijnboer dat de vraag onrechtvaardig is en we stellen een minimumprijs in. De minimumprijs ligt hoger dan de evenwichtsprijs. Producenten zijn enthousiast, consumenten minder. Dat betekent dat er een aanbodoverschot ontstaat. Dat betekent dat er teveel van het product wordt geproduceert, dat betekent dat de consument twee keer de dupe is. De belastingbetaler betaalt meer voor zijn wijn, maar het overschot moet ook opgelost worden, de overheid zal een opkoopregeling bedenken waar de belastingbetaler uiteindelijk voor betaalt.

 

Wat doet dat met de omzet van de wijboer? Op het moment dat er sprake is van elastische vraag neemt de prijs toe, maar de gevraagde hoeveelheid of en houdt de producent minder over terwijl de minimumprijs juist was bedoeld om inkomen te beschermen. Wanneer er sprake is van een inelastische vraag dan neemt de prijs toe en de gevraagde hoeveelheid weinig af, dan houdt de producent wel meer over door de minimumprijs. Hieruit blijkt dat de gevolgen van de minimumprijs dus afhankelijk zijn van de prijselasticiteit.

 

Wat betekent dit voor de samenleving als geheel? Dan kijken we naar de grafiek voor de pareto-inefficiëntie van de minimumprijs: (zie sheet)

Maximumprijs in een grafiek: (zie sheet)

College 5 – 17 februari 2014

Het onderwerp van vandaag is onvolkomen concurrentie, in tegenstelling tot de afgelopen twee weken. Dit zijn veel realistischer marktvormen. We hebben het dan over monopolie, oligopolie en monopolistische concurrentie. De inzichten die je hierbij opdoet kun je benoemen als economische basis van mededingingsrecht.

Marktvormen

Er zijn een heleboel marktvormen mogelijk

Wij gaan vandaag kijken naar de dikgedrukte vormen:

  • Volkomen concurrentie; veel aanbieders van een homogeen product (hier hebben we de afgelopen twee weken naar gekeken)
  • Monopolistische concurrentie; veel aanbieders van verschillende pruducten (veel voorkomende marktvorm).
  • Homogeen oligopolie; een paar aanbieders van staal.
  • Heterogeen oligopolie; een paar aanbieders videospelletjes.
  • Monopolie; situatie met slechts één aanbieder.

 

We gaan steeds uit van veel vragers, en richten ons op de aanbodzijde. We bekijken dan marktmacht van één aanbieder (monopolie), enkele aanbieders (oligopolie) en een aanbieder op een deelmarkt (monopolistische concurrentie).

 

Monopolie

Hierbij is er slechts één aanbieder, dit is de prijszetter en geen hoeveelheidsaanpasser. Hier zijn verschillende redenen voor:

  • Technische monopolie
  • Wettelijke monopolie
  • Natuurlijke monopolie

 

Natuurlijke monopolie

Natuurlijke monopolie ontstaat door schaalvoordelen. Bij kapitaalintensieve bedrijven waarbij er hoge constante kosten zijn ten opzichte van de variabele kosten vinden schaalvoordelen plaats. De gemiddelde totale kosten zijn dan het laagst bij productie in de buurt van de maximale marktomvang, de maximale marktomvang vindt je aan het eind van de vraagcurve. Hoe meer het bedrijf uitbreidt, hoe lager de kosten.

 

Het voordeel is natuurlijk de lage productiekosten en het nadeel is dat het een monopolie blijft. Dat betekent dat hier het gevaar van hoge prijzen dreigt. Het zijn dan toch monopolieprijzen die worden gevraagd.

 

Kenmerken monopolie

Wat zijn nou kenmerken van een monopolie? De prijs is niet gegeven. De marktvraagcurve is de prijsafzetcurve, deze verloopt dalend. De marginale opbrengsten is dus niet gelijk aan de prijs en voor winstmaximalisatie moet je de prijs zetten waar de marginale opbrengst gelijk is aan de marginale kosten.  In een grafiek: een dalende marginale opbrengstencurve.

 

Het verhaal is hier dat je de enige speler in de markt bent, je kan spelen met de prijs om je winst te maximaliseren en dat is alleen maar bij MO=MK. De afleiding van de aanbodcurve gaat hier niet op, er is slechts één punt waarbij de winst maximaal is en daar zal de prijs worden gezet.

 

Monopolie vs. Volkomen concurrentie

Als we monopolie vergelijken met de volkomen concurrentie van de afgelopen twee weken, dan krijg je de volgende grafieken: (zie sheets)

Dit moet je kunnen op het tentamen!

 

Additionele welvaartskosten

Rent-seeking: welvaartskosten voor behoud van monopoliepositie (lobbyen). Rent = overwinst = prijs boven de gemiddelde totale kosten.

X-inefficiëntie: ontbreken van prikkel om kosten te beheersen. Typisch voor monopolisten, de monopolist is in zekere zin lui, hij zit als enige in die markt en voelt de hete adem van de concurrent niet in de nek en zeker als deze zelf weinig last heeft van de kosten kan hij daar misbruik van maken.

Dynamische inefficiëntie: beperkte prikkel tot innovatie? Dit is een heel ingewikkeld twistpunt voor economen. Het twistpunt: weinig prikkel voor innovatie bij monopolisten, monopolisten met overwinsten hebben veel overwinst voor innovatie en doet dit in de praktijk ook. Conclusie: economen zijn er nog niet over uit of hier sprake van is of niet.

 

Oligopolie

Bij een oligopolie zijn er weinig aanbieder, je hebt twee soorten oligopolie: homogeen en heterogeen. Bij homogeen is er sprake van identieke producten, bij heterogeen is er sprake van niet-identieke producten. Er is geen eenduidige oligopolie-theorie en het is moeilijk om de interactie tussen oligopolisten te modelleren.

 

Cournot-duopolie

Bij een cournot-duopolie is de veronderstelling echter dat de prijs van de concurrent is gegeven en er geen kosten zijn.

 

Bertrand-duopolie

Kosten worden wel meegenomen in het Bertrand-duopolie. De prijs is dan een strategische variabele. De veronderstelling is dan dat er geen constante kosten zijn, wel gelijkblijvende variabele kosten en beiden zijn gelijke marginale kosten. Het nash-evenwicht ligt dan in het punt waar P gelijk is aan de marginale kosten; een hogere prijs trekt anders alle vraag naar zich toe en bij een lagere prijs wordt verlies geleden. De uitkomst is dus hetzelfde als bij volkomen concurrentie.

Conclusie

Dus wat heb je nou gezien? Een ingewikkeld verhaal over verschillende modellen die op een verschillende manier kijken naar het gedrag van oligopolisten en allerlei veronderstellingen moeten doen. Cournot concludeert dat partijen ieder zijn deel van de markt zullen gaan afzetten waarbij er nog sprake is van oligopolieprijzen. Bertrand zegt dat de partijen met elkaar gaan concurreren op zodanige wijze dat er uiteindelijk geen monopolieprijzen meer zijn, maar vergelijkbare prijzen als bij volkomen concurrentie.

 

Het is dus lastig om die oligopolisten te modelleren. Misschien maakt het volgende schema dat duidelijker: (zie sheet)

 

Bij een monopolie zie je dat er een hoge prijs tot stand komt dan bij een duopolie. Dat betekent dat een oligopolie qua prijzen tussen een monopolie en een volkomen concurrentie in het midden zit. Als je kijkt naar de hoeveelheid zie je dat er bij een duopolie meer geproduceerd wordt dan bij een monopolie terwijl de winst lager ligt. Deze concurrentie komt natuurlijk ten goede van de consument; consumentensurplus.

 

Voor de oligopolisten is het dus voordeliger om ieder 15 te produceren, dat levert beiden meer winst en een hogere prijs op à kartelvorming. Dat is echter in de regel verboden, dus wat doe je dan wel? In elk geval geen prijsconcurrentie, dat leidt tot vergelding en vergelding leidt tot lagere prijzen. Daarom kiest de producent liever voor andere strategieën à productdifferentiatie, marketing of het beheersen van afzetkanalen.

 

Gedragscoördinatie (voorbeeld: Shell)

Gedragscoördiatie gebeurd door prijsleiderschap. Een prijsleider (van kartel) zet een prijs op niveau voor winstmaximalisatie van de gehele bedrijfstak. Deze prijs wordt door de prijsvolger als gegeven beschouwd. De prijsvolger lijkt op de aanbieder bij volledige mededinging, maar de prijsleider is monopolist voor dat deel van de vraag dat niet door de prijsvolger wordt voldaan. Dit leidt tot hogere prijzen en lagere afzetten vergeleken met volkomen concurrentie.

 

Monopolistische concurrentie

Door heterogeniteit van een product kan een monopoloïde situatie ontstaan. Dat betekent dat er naast de prijs ook andere productkenmerken belangrijk zijn (denk hierbij aan de kwaliteit). Ieder product heeft dan zijn eigen deelmarkt waarop de producent als monopolist handelt. Dat is natuurlijk goed voor de consument; er is keuze. Maar op het moment dat er één bedrijf dat als monopolist de prijs zet is dat slecht voor de consument en dus welvaartsverhogend.

 

Wat gebeurt er dan bij monopolistische concurrentie? Dit laat ik zien in de volgende grafieken (zie sheets).

    

Die prijzen bij volkomen concurrentie liggen op de marginale kosten, maar bij monopolistische concurrentie liggen de prijzen boven de marginale kosten (aanwijzing om te zien dat het geen volkomen concurrentie is). De productie geschiedt niet tegen minimale kosten: de hoeveelheid is minder dan bij volkomen concurrentie (punt G in de volgende grafiek), maar er zijn ook geen overwinsten. Productdifferentiatie levert welvaartsvoordeel op.

 

Samenvatting

Onvolkomen concurrentie kent een aantal nadelen:

  • Hogere prijzen
  • Lagere afzet
  • Vermindering van het consumentensurplus
  • Inefficiënties in productie (monopolie)
  • Prikkel tot gedragscoördinatie (oligopolie)

 

Mogelijke voordelen van onvolkomen concurrentie zijn:

  • Keuzemogelijkheid voor de consument (monopolistische concurrentie)
  • De overwint stimuleert innovatie door de producent

 

College 6 – 21 februari 2014

Vandaag gaan we het hebben over prijsdiscriminatie en innovatieconcurrentie.

 

Prijsdiscriminatie

Een monopolist kan extra winst maken door de prijzen boven het niveau van de gemiddelde totale kosten te zetten, dat geldt ook voor de oligopolist. Maar dat kan ook door middel van prijsdiscriminatie. Wat is dat? Op gescheiden markten verschillende prijzen voor hetzelfde product in rekening brengen. Een voorbeeld hiervan zijn vakantiehuisjes: deze zijn duurder in het hoogseizoen dan in het laagseizoen.

Die markt kun je op allerlei manieren scheiden: per gebied, per leeftijd, per situatie, per tijd. De prijsafzetcurven verschillen per deel markt. Doorverkoop is onmogelijk. Prijsdiscriminatie is alleen mogelijk bij onvolkomen concurrentie. Het doel is natuurlijk om de winst te verhogen, het gevolg is een verdere afroming van het consumentensurplus.

Een extreme vorm van prijsdiscriminatie is individueel onderhandelen over de prijs, de reserveringsprijs is dan de prijs die de consument voor het goed over heeft. Als de consument de reserveringsprijs weet te pakken te krijgen dan heeft hij het consumentensurplus volledig afgeroomd.

 

Innovatieconcurrentie

We gaan van een statisch naar een dynamisch perspectief. Dynamisch houdt in dat we gaan kijken naar technologische innovatie. We gaan nu de innovatieconcurrentie bekijken. Wat is dit nou? Een ondernemer verkrijgt een monopolistenpositie door een nieuw product of een nieuwe productiemethode te ontwikkelen, het gevolg hiervan zijn hoge monopoliewinsten voor deze ondernemer (dit noemen we ook wel voorsprongpremie). Een tweede ondernemer ontwikkelt een nieuw substituut of een betere productiemethode en het gevolg daarvan is dat de monopoliepositie van de eerste ondernemer overgaat op de tweede.

 

Dilemma

Bij innovatieconcurrentie speelt een dilemma. Enerzijds de welvaartsverlaging voor consumenten wanneer monopoliewinsten worden verkregen door een hoge prijs. Anderzijds welvaartsverhoging voor consumenten wanneer monopoliewinsten innovaties mogelijk maken waardoor het product nuttiger of goedkoper wordt.

 

Octrooirecht

Het loont natuurlijk om te immiteren als de ander innoveert. Je profiteert dan van het onderzoek en de ontwikkeling die een ander al heeft gedaan. Octrooirecht probeert dat onmogelijk te maken. In de EU wordt een first-to-file beginsel gehanteerd; de eerste die ermee komt heeft het octrooirecht. In de VS geldt het first-to-invent beginsel, daarbij moet worden vastgesteld wie het werkelijk heeft uitgevonden.

In de praktijk geldt een octrooirace waarbij de winnaar de zittende monopolist kan verdringen en de monopolist hierop kan anticiperen door middel van research en development.

 

Reguleren van monopolie

De overheid heeft drie manieren om het gedrag van monopolisten te sturen:

  1. Kostendekkende exploitatie: in overheidshanden en kosten reguleren. De overheid kan de kosten direct reguleren.
  2. Marginale kostenregel: in private handen en prijzen reguleren. De overheid kan niet bij de kosten en kan het niet direct reguleren, de overheid kan wel de prijs reguleren.
  3. Concurrentie op overheidsnetwerk.

Het probleem hierbij is om de kostencurven vast te stellen. Dat kan zorgen voor hele discussies in de rechtszaal.

 

Kostendekkende exploitatie

Dit betekent eigenlijk outputmaximalisatie; je probeert de hoogst mogelijke afzet te bereiken tegen de laagst mogelijke kosten. In de volgende grafiek is dit punt E. Het gevaar hierbij is X-inefficiëntie (de gemiddelde totale kosten kunnen omhoog lopen in de loop der tijd).

 

Marginale kostenregel

De maximale welvaart ligt in punt A. Overwinst is AB (plaatje 1). Tarieven reguleren tot P = MK. Je ziet hoe lastig het is om zo’n monopolist te reguleren. Een mogelijk probleem van marginale kostenregel is de mogelijkheid tot schaaleffecten (plaatje 2). P = MK levert verlies op want het punt B ligt onder de gemiddelde totale kosten.

    

Overheidsbeleid monopolies

Die inefficiënties die we hebben gezien leiden tot herbezinning op monopolies. Dynamisch gezien zijn ze lui, statisch gezien leidt het tot een death-weight-loss. Marktgroei en nieuwe technologie maken vaker concurrentie mogelijk.

Het overheidsbeleid ten aanzien van monopolies is op drie manieren mogelijk:

  1. Deregulering; regels afschaffen of ontvlechting beheer en gebruik van netwerk plus prijstoezicht.
  2. Privatisering; eigendomsrechten van publieke naar private sector.
  3. Liberalisering; concurrentie creëren.

 

College 7 – 24 februari 2014

Vandaag is het college tamelijk technisch van aard. We kijken naar het oligapoli, de stabiliteit van het kartel, toetredingsbelemmeringen en het begrip limietprijs. Daarnaast kijken we naar concurrentie via veilingen.

 

Speltheorie

Eerst even een interessant intermezzo. We hebben al verschillende facetten van de economie gezien (micro-economie, institutionele economie). Nu gaan we kijken naar speltheorie, dit wordt gezien als zelfstandige eenheid binnen de economie. Als je speltheorie leest dan moet je eigenlijk gelijk denken aan schaken. Het is de analyse van gedrag van bedrijven, overheden, actoren binnen een bedrijf etc. En eigenlijk modelleer je dat alsof het gaat om een spel. Het gaat om voorspellen van strategisch handelen van rechtssubjecten (bijvoorbeeld in kartel). Zo’n spel bestaat natuurlijk uit spelers, strategieën en uitbetalingen.

We gaan uit van een niet-coöperatief spel: er kan geen bindende overeenkomst worden gebruikt. Dan bestaat er zoiets als de dominante strategie; dat is de strategie die de hoogste uitbetaling genereert, ongeacht de strategie van de ander. Dan ontstaat er een eindresultaat dat nash-evenwicht genoemd wordt. In een nash-evenwicht is er geen prikkel om van je dominante strategie af te wijken, zolang de ander niet van strategie verandert. Het is een stabiel evenwicht.

 

Kartel

Op het moment dat bedrijven een kartel vormen dan loont dat (zoals we in het vorige college hebben gezien). Dit gaat ten koste van de consument en ten koste van de welvaart in het algemeen, de bedrijven maken meer winst. Maar, ontduiking van het kartel loont ook. Om dat te laten zien kun je speltheorie gebruiken. Als je speler A en B hebt die beiden kunnen kiezen tussen concurrentie (kartel ontduiken) of in een kartel stappen. Als ze beiden in het kartel gaan zitten dan verdienen ze allebei hetzelfde bedrag (450). Stel je bent A, dan weet je niet precies wat B gaat doen. Jullie hebben afgesproken om in een kartel te stappen, maar doet hij dat dan ook? Wat het aller ongunstigste voor A is, is dat B stiekem het kartel gaat ontduiken (B verdient dan 500, maar A verdient 350). Er is dus een prikkel om het kartel te gaan ontduiken. Het nash-evenwicht is als ze beiden mee doen aan het kartel (450). Als ze beide ontduiken dan verdienen ze opnieuw hetzelfde bedrag (400). Wat belangrijk is om te zien, is dat er een prikkel is om een kartel te vormen, maar dat er ook een prikkel is om te ontduiken om zo nog meer winst te maken. Dat betekent dus dat de stabiliteit van een kartel beperkt is. Individueel is ontduiking voordelig (heb ik net laten zien aan de hand van speltheorie). Dit soort dingen zijn eigenlijk alleen handhaafbaar in kleine groepen volgens het collection action problem. Op het moment dat er als gevolg van kartelvorming overwinst ontstaat dan lokt dat toetreding uit. Maar als er toetreders komen dan valt het kartel automatisch. Waarom is dit belangrijk? Ik wil dat jullie snappen dat juridisch ingrijpen niet altijd nodig is om een kartel te laten vallen. Een kartel is inherent instabiel. Juridisch gezien is het van belang om te weten dat er hier sprake is van een verbodsprincipe in de Mededingingswet.

 

Nedelen kartel

Als je een kartel als monopolie moet analyseren dan weet je dat er sprake is van een deadweight loss, dit tast de welvaart aan. Er zijn weinig prikkels tot kostenbeheersing of innovatie (statisch en dynamisch inefficiënt). Er zijn geen kostenvoordelen van produceren op grote schaal (dit is een belangrijk verschil met een natuurlijk monopolie). Het kan zijn dat de monopolie prijs zo hoog wordt dat consumenten besluiten niet te consumeren.

 

Oligopolie

Nu gaan we van tot monopolie geworden oligopolies naar de oligopolie zelf. We gaan eerst kijken naar de economische toetredingshindernissen:

  • Absolute kostenvoordelen
  • Schaalvoordelen kunnen worden geboekt bij de productie van homogene producten
  • Deze schaalvoordelen kunnen ook worden geboekt bij heterogene producten door middel van productdifferentiatie
  • Overcapaciteit kan als dreigmiddel worden gebruikt

 

Om dit te kunnen begrijpen moeten we eerst kijken naar de limietprijs. Hoe groter de toetredingshindernissen, hoe groter de winstmarge. De limietprijs is de maximale prijs die gevraagd kan worden zonder dat er toetreding geschiedt. Bij die limietprijs maakt de toetreder geen winst, de limietprijs is gelijk aan de gemiddelde totale kosten van de toetreder. De gevestigde ondernemer maakt een limietprijs en probeert daarmee net iets onder de gemiddelde totale kosten van de toetreder te zitten, om ervoor te zorgen dat er niet wordt toegetreden.

 

Absolute kostenvoordelen

Natuurlijk hebben die gevestigde ondernemers een kostenvoordeel, ook absolute kostenvoordelen. De gemiddelde totale kosten van gevestigde ondernemers liggen lager dan die van de toetreders (bijvoorbeeld door octrooi of verzonken kosten (omdat de machines er al staan of de distributiekanalen al zijn geregeld).

 

Schaalvoordelen homogeen product

Wat betekent schaalvoordelen? Dat je kostenvoordelen boekt bij produceren op grote schaal. Dan heb je op een gegeven moment het minimum van de totale kosten bereikt. Het is natuurlijk wel aantrekkelijker voor de ondernemer om te verkopen tegen een hogere prijs. Probleem hierbij is dat er een grote kans op toetreding wordt waardoor de markt gedeeld moet worden.

Tezamen kunnen aanbieders voldoen aan de marktvraag tegen een prijs waarbij de gemiddelde totale kosten worden gedekt (dit is de limietprijs). Een individuele aanbieder kan overwinst behalen door de prijs net beneden de limietprijs te zetten en het gehele aanbod te dekken. Deze prijs maakt toetredingniet interessant (die ligt immers beneden de gemiddelde totale kosten). Daarmee wordt de gehele markt behouden voor bestaande aanbieders.

 

Overcapaciteit als dreigmiddel

Een bestaande partij zoekt een optimum op die leidt tot overwinst (het punt waar MO=MK). Daardoor ontstaat en prikkel tot toetreding. Door reservecapaciteit kan hij dreigen met een veel hogere productie en een veel lagere prijs. Dit leidt tot verlies voor de toetreder en schrikt dus af.

 

Schaalvoordelen heterogeen product

Schaalvoordelen van een heterogeen product worden verkregen door middel van productdifferentiatie. Dit is niet hetzelfde als prijsdifferentiatie. Productdifferentiaties is het anders maken van producten, producten er anders uit laten zien of een andere kwaliteit te geven. Dit is gebaseerd op reputatie of naamsbekendheid: de opbouw hiervan kost tijd en moeite. De eerste productvariant is het duurst, maar uitbreiding is makkelijker door de al gepleegde investering in naamsbekendheid. Uitbreiding kan dus tegen lagere prijzen en deze prijzen schrikken toetreders af. Dit is dus de reden waarom oligopolies ontstaat en ook meteen waarom het oligopolies blijven.

 

Oligopolie en welvaart

Het nadeel van een oligopolie is een zwakke prijsconcurrentie waardoor de consument een te hoge prijs betaalt en de producent extra winst behaald. Het voordeel van een oligopolie is dat door deze hogere winst de producent makkelijk geld kan vrijmaken voor Research en Development wat leidt tot meer technologische vooruitgang via innovaties. De vraag is of ondernemers dit ook doen.

 

Veiling en aanbesteding

We gaan nu kijken naar veilen en aanbesteden. Bij veilen ga je bieden, bij aanbesteden ga je offertes indienen. Zo creëer je concurrentie om de markt (in plaats van concurrentie op de markt). Het aantal aanbieders wordt weleens gebruikt om een indeling te maken. Bij veilingen is het aantal vragers groter dan bij aanbieders. Bij aanbestedingen is het aantal aanbieders groter dan het aantal vragers. De relatie met de monopolie is dat oligopolisten concurreren om een monopolistenpositie te krijgen.

 

Er zijn twee soorten veilingen:

  • Engelse veiling: omhoog, bij opbod. Dus: wie biedt voor deze tas? €10, €12, €14 etc.
  • Hollandse veiling: omlaag, bij afslag. Dus: wie biedt voor deze tas? €300, €290, €280 etc.

 

Reserveringsprijs: hoogste bedrag dat een individu voor het te veilen object over heeft. Als je dan kijkt naar de speltheoretische interpretatie. Stel, jouw reserveringsprijs is €120 en je hebt de veiling gewonnen met een bod van €90. Jouw pay-off is dan het verschil tussen de reserveringsprijs en wat je werkelijk hebt betaald, in dit geval €30. Op het moment dat je het product niet krijgt dan is je pay-off €0.

 

Onvolledige informatie: bieders kennen elkaars reserveringsprijs niet en dan is het verhaal dat die Engelse veiling efficiënt is en de Hollandse veiling inefficiënt kan zijn. Bij de Engelse veiling gaat het object naar degene die het object het meest waardeert, degene met de hoogste reserveringsprijs. Bij de Hollandse veiling niet altijd, het bieden hangt af van de verwachte reserveringsprijs van medebieders.

 

Waarom zijn gevestigde bedrijven tegen veilen? Stel, de verwachte winst voor het gevestigde bedrijf is €10.000.000 en van een nieuwkomer €8.000.000. De reserveringsprijs wordt gebaseerd op de verwachte winst. Zonder die stomme nieuwkomer was er geen veiling geweest, maar kon het gevestigde bedrijf onderhandelen met de overheid en misschien op €5.000.000 uitkomen. Met de nieuwkomer komt er een veiling, die haakt natuurlijk af boven de €8.000.000 want een partij gaat nooit meer bieden dan de verwachte winst en dat betekent dat de gevestigde geen €5.000.000, maar €8.000.000 betaalt.

Toch is zo’n Engelse veiling efficiënt want niemand biedt meer dan de verwachte winst, degene met de hoogste reserveringsprijs wint. Bovendien krijgt de nieuwkomer zo wel een kans.

 

Conclusie

Reden oligopolie: allerlei toetredingshindernissen (zoals schaalvoordelen) die ervoor zorgen dat een markt oligopolide wordt en blijft. Nadeel: te hoge prijs. Voordeel: enige mate van concurrentie en dat de winst in  R&D kan worden gestoken. Een kartel tussen oligopolisten loont, maar ontduiking ook. Hierdoor is een kartel inherent instabiel en zorgt voor welvaartsverlies (micro-economisch gegeven).

College 8 – 28 februari 2014

Gastcollege van meneer Rob van der Laan – behoort wel tot de tentamenstof.

 

Vandaag een college over het belang van de economie bij het ontwerp en de toepassing van mededingingswetgeving. Dit hoort bij het hoofdstuk mededinging van het boek, dit hoofdstuk ga ik niet behandelen dus je zult zelf het hoofdstuk ook goed door moeten nemen.

 

De rol van de economische theorie

Iedereen wordt geacht de wet te kennen. Dit betekent niet dat je werkelijk elke wet uit je hoofd moet kennen, maar wel alle relevante wetten. De mededingingswet is eigenlijk een economische theorie die is vastgelegd in de wet. Iedereen wordt dus geacht de economische theorie te kennen.

 

Waar gaan we het vandaag over hebben?

De Autoriteit Consument en Markt (ACM) is de opvolger van de Nederlandse mededingingsautoriteit, om oneerlijke concurrentie door de overheid te voorkomen. Ben je het niet eens met een besluit van de ACM dan kom je bij de bezwaar en adviescommissie die het opnieuw beoordeeld. Ben je het dan nog niet eens met de uitslag, dan kom je bij de Rechtbank in Rotterdam. Je kunt vragen stellen aan het Europese Hof van Justitie en uiteindelijk eindig je bij de Europese Commissie. Termen die vaker gaan vallen zijn OECD en ICN, dit zijn twee organisaties die zich bezighouden met het kijken naar hoe autoriteiten problemen hebben opgelost en hoe dit geïmplementeerd kan worden.

 

Naast deze personen waar we het over gaan hebben, zijn er ook een aantal begrippen waar we het over gaan hebben. Economisch: marktmacht. Dat is een moeilijk te interpreteren begrip om een aantal redenen. Ten eerste heb je onvolledige kennis, je weet vaak niet precies wat er gebeurt is. Je weet niet wie alle concurrenten zijn en de sterkte van die concurrenten, wie is de marktleider etc. Het is een dynamisch begrip, je kunt op dit moment marktmacht hebben maar over twee jaar is dat misschien wel weer afgelopen. Markten veranderen dus heel erg snel. Counterfactual is dat je niet moet beoordelen of er nu marktmacht is, maar of deze er in de toekomst zal zijn. Je moet dus gaan voorspellen wat de marktmacht is binnen een zekere periode. Ook is deze beoordeling subjectief, dat heeft ook te maken met de onvolledige kennis. Juridisch: rechtszekerheid. Mensen moeten de wet kennen, maar deze moeten ze dus ook begrijpen.

Er bestaat dus een spanningsveld in het mededingingsrecht: aan de ene kant het begrip marktmacht en aan de ander kant de rechtszekerheid.

 

Wat is nou de verdeling van het mededingingsrecht?

  1. Misbruik van een economische machtspositie (art. 24 Mededingingswet (Mw) en 102 VEU).
  2. Mededingingsbeperkende afspraken (art. 6 Mw en 101 VEU). Afspraken waarbij een ondernemer zelf geen marktmacht heeft, maar afspraken maakt met concurrenten zodat ze samen wel marktmacht hebben.
  3. Concentratiecontrole (art. 27 Mw en Vo 139/2000 EC).

 

De eerste twee elementen zijn repressief toezicht, pas als er wat misgaat wordt er beboet. Bij het derde element wordt er preventief beboet, er is nog niks fout gegaan.

 

Misbruik van een economische machtspositie

In art. 24 Mw staat dat het ondernemingen verboden is misbruik te maken van een economische machtspositie. In art. 102 VEU staat: Onverenigbaar met de interne markt en verboden, voor zover de handel tussen lidstaten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed, is het, dat een of meer ondernemingen misbruik maken van een machtspositie op de interne markt of op een wezenlijk deel daarvan (..).

Je ziet dus dat beide artikelen op hetzelfde moment van toepassing kunnen zijn. De Nederlandse rechter is bevoegd Europese wetgeving toe te passen.

 

Wat is nou een economische machtspositie? Positie van één of meer ondernemingen die hen in staat stelt de instandhouding van een daadwerkelijke mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan te verhinderen door hun de mogelijkheid te geven zich in belangrijke mate onafhankelijk van hun concurrenten, hun leveranciers, hun afnemers of de eindgebruikers te gedragen.

 

Er wordt dus verwezen naar een marktaandeel, dit is niet hetzelfde als een economische machtspositie. In de praktijk heeft dit wel een hele belangrijke rol, als jij een marktaandeel hebt van bijvoorbeeld 50% is er een presumptie dat jij dominant bent (dit is wel een weerlegbare presumptie). Als je die daadwerkelijke analyse moet gaan doen dan is het belangrijkste aspect waar je naar kijkt de toetredingsbarrières; hoe makkelijk kan een concurrent in de markt komen en hoe makkelijk kan een ondernemer uit de markt gaan? Kun jij met een kleine investering in de markt komen of kun jij jouw (misschien wel aanzienlijke) investering weer terugkrijgen als je uit de markt stapt? Dan gaan toetredingsbarrière.

 

Wat is de relevante markt? Dit is waarop je een marktaandeel kunt hebben, op welke markt heeft die ondernemer nou zijn machtspositie? Je hebt twee kanten: de aanbod- en productiekant en de consumptiekant. Daarbij moe je verschillende vragen stellen:

  • Wat? Welk product?
  • Waar? Waar op de geografische markt?
  • Wanneer? Marktcondities kunnen snel veranderen dus de wanneer vraag is heel belangrijk. Je moet dus ontzettend oppassen met het gebruikmaken van een precedent.
  • Doel? Concentratiecontrole of misbruik?

 

Hoe doe je dat nou feitelijk? Daarvoor gebruiken we in de praktijk vaak een sniptest, dat is een theoretisch denkmodel. Vaak worden de principes wel gebruikt, maar wordt het niet heel precies toegepast. Snip staat voor Small but significant Non-transitory Increase in Price. Een van de redenen waarom dit moeilijk toe te passen is, is het zogenoemde cellophane fallacy. De toekomst van de marktafname; je ziet dat steeds meer ondernemers direct naar de prijsafbakening gaan. Er zijn bepaalde stromingen die zeggen dat je de marktafbakening niet meer nodig hebt.

 

Excessive pricing

Dan gaan we nu even kijken naar excessive pricing. Dit wordt eigenlijk nooit toegepast in de praktijk. Als je namelijk zegt dat een prijs te hoog is, moet je zelf aangeven welke prijs je redelijk vindt. Je ziet dat markten waarbij direct wordt ingegrepen, toch naar regulering wordt gegrepen en niet naar de Mededingingswet, maar het kan dus wel. Dit werd wel gedaan in de United Brands zaak; hierbij werd naar twee dingen gekeken: de winstmarge en de relatief hoge prijs. Er is nog een ander probleem waarom dit weinig wordt toegepast, hoge prijzen en hoge winstmarges lokt toetreding uit. Als je op een machtspositie zit en een bepaalde marge mag hanteren, dan zijn er weinig toetreders. Ingrijpen kan dus de markt verpesten. Een laatste punt: als je monopolieprijzen verbiedt, is dat dat niet direct ook een verbod op monopolies? Waarom zou je nog heel hard gaan concurreren als je weet dat je door de overheid wordt afgestraft op het moment dat je een te groot aandeel in de markt krijgt?

 

Predatory pricing

Gaan we naar het omgekeerde: predatory pricing. Het probleem hier is dat de prijzen te laag zijn. Wat is hier nou de theory of harm? Dat jij door je prijzen heel laag te zetten, op een dusdanig niveau dat andere ondernemers niet kunnen concurreren, bewerkstellig je dat die concurrenten uit de markt moeten stappen. Ergo; als zij weg zijn kun jij je prijzen weer verhogen.

Een zaak hierover is de Post Danmarkzaak. Deze zaak heeft heel lang geduurd (van 2004 tot 2013). Het gaat even over de analyse. De situatie was dat Post Danmark selectieve kortingen inzette. Dit was een exclusionary abuse. Je probeert een concurrent van de markt af te dwingen, je gaat de structuur veranderen door andere ondernemingen weg te sturen.

In de Akzo zaak die daarvoor was werd door het hof besloten dat als de prijzen liggen onder je gemiddelde variabele kosten, zij er vanuit gaan dat je misbruik pleegt. Ze zeiden ook dat als de prijs hoger ligt dan de gemiddelde variabele kosten maar lager dan de gemiddelde totale kosten, dan is het onder omstandigheden mogelijk dat er sprake is van misbruik, maar lang niet altijd zo te noemen.

Post Denmark heeft dit veranderd; je moet niet kijken naar de variabele kosten, maar naar de incrementele kosten. Dit is dus een puur economische analyse.

 

Een van de dingen die ik heel opmerkelijk vindt aan deze zaak is dat er ex nunc wordt gekeken. Wat je vaak met dit soort misbruikzaken doet, is dat je niet kijkt hoe moeilijk het is voor de kleine onderneming om te concurreren met een grote onderneming. Maar je kijkt naar de mogelijkheid van een vergelijkbare onderneming; is het mogelijk? Maar in dit geval heeft het hof een beetje een foutje gemaakt omdat ze zeggen dat de concurrent nog steeds bestaat en twee klanten heeft teruggekregen waardoor er geen sprake is van misbruik.

 

Koppelverkoop

Een ander soort misbruik: koppelverkoop. Je hebt een machtspositie in een bepaalde markt en daar ga je misbruik van maken door in een andere markt dingen te verkopen.

 

Prijsdiscriminatie

Prijsdiscriminatie betekent dat je meerdere prijzen stelt voor een product. Het is goed in de zin dat meer consumenten gebruik maken van het product door prijsdiscriminatie, dan zonder prijsdiscriminatie.

 

Samenvattend tot nu toe:

Substitutierelaties resulteren in een relevante markt waarop een of meer ondernemingen dominant zijn en daarom geen misbruik mogen maken van hun dominante positie waarbij misbruik alleen kan worden vastgesteld door een economische analyse.

 

Mededingingsbeperkende afspraken

We gaan nu naar het tweede onderdeel van het representieve toezicht en dat zijn de mededingingsbeperkende afspraken.

“People of the same trade seldom meet together, even for merriment and diversion, but the conversation ends in a conspiracy against the public, or in some contrivance to raise prices…. But though the law cannot hinder people of the same trade from sometimes assembling together, it ought to do nothing to facilitate such assemblies, much less to render them necessary.”

 

Dit is het hele probleem waar het continue over gaat. Hier zijn twee artikelen over:

  1. Artikel 6 Mw: Verboden zijn overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen, die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst.
  2. Artikel 101 VEU: Onverenigbaar met de interne markt en verboden zijn alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst (..)

Ook voor deze artikelen geldt dat de Nederlandse rechter beide toepast, je kunt dus een boete krijgen voor beide onderdelen.

 

Verticale afspraken

Er zijn twee categorieën afspraken: verticaal en horizontaal. Eerst even over de verticale afspraken; hier zitten in de praktijk de meeste problemen.

‘Richtlijn verticale overeenkomsten: artikel 101/1 VEU niet van toepassing op verticale overeenkomsten (zonder hardcore restricties) indien de marktaandelen van de leverancier en de afnemer maximaal 30% zijn op de respectievelijke relevante markten.’

Ergo: je mag afspraken maken die de mededinging tussen leverancier en afnemer beperken, zolang de leverancier en afnemer maximaal 30% zijn. Waarom is dit? Omdat selectieve distributie betere prikkels verschaft voor het investeren op retail niveau. Wat is dan het nadeel? Selectieve distributie beperkt de concurrentie in intra-brand.

 

Horizontale afspraken

Horizontale afspraken zijn eigenlijk de ergere afspraken. In het Europese recht wordt eigenlijk elke horizontale afspraak beboet. In Nederland is een grens getrokken bij 10% (in tegenstelling tot de 30% van verticale afspraken). Waar hebben we het dan over? Prijsafspraken, afspraken over marktverdeling, besluiten van branche organisaties, afgesproken standaarden of informatieuitwisseling.

 

In de zaak Brink’s zijn richtsnoeren ontwikkeld voor het beoordelen van de waarschijnlijkheidsgraad waarmee kostenverbeteringen aan gebruikers zullen worden doorgegeven:

 a) de kenmerken en structuur van de markt;

 b) de aard en de omvang van de efficiëntiewinsten;

 c) de elasticiteit van de vraag, en

 d) de omvang van de mededingingsbeperking.

 

Concentratiecontrole

Artikel 27 Mw: onder een concentratie wordt verstaan:

  • het fuseren van twee of meer voorheen van elkaar onafhankelijke ondernemingen;
  • het direct of indirect verkrijgen van zeggenschap door een of meer natuurlijke personen of rechtspersonen die reeds zeggenschap over ten minste een onderneming hebben, of een of meer ondernemingen over een of meer andere ondernemingen of delen daarvan door middel van de verwerving van participaties in het kapitaal of van vermogensbestanddelen, uit hoofde van een overeenkomst of op enige andere wijze.
  • de totstandbrenging van een gemeenschappelijke onderneming die duurzaam alle functies van een zelfstandige economische eenheid vervult

 

Procedurele test

Een concentratie heeft een communautaire dimensie indien omzet

  • wereldwijd > € 5mrd en 2+ ondernemingen elk > € 250mln of,
  • wereldwijd > € 2,5mrd en > € 100mln voor 2+ ondernemingen EN in 3+ lidstaten nationaal > € 100mln en 2+ ondernemingen nationaal € 25mln,
  • tenzij elk van de betrokken ondernemingen meer dan tweederde van haar totale omzet binnen de Gemeenschap in een en dezelfde lidstaat behaalt. Een concentratie heeft een Nederlandse dimensie indien omzet
  • wereldwijd > € 113.450.000 en 2+ ondernemingen > € 30mln in Nederland (voor bedrijven in de zorg > € 55 mln en € 10 mln).

 

Materiële test

Concentraties die de daadwerkelijke mededinging op de gemeenschappelijke markt of een wezenlijk deel daarvan op significante wijze zouden belemmeren, met name als het resultaat van het in het leven roepen of versterken van een machtspositie, moeten onverenigbaar verklaard worden met de

gemeenschappelijke markt.

Een vergunning wordt geweigerd indien als gevolg van de voorgenomen concentratie de daadwerkelijke mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan op significante wijze zou worden belemmerd, met name als het resultaat van het in het leven roepen of het versterken van een economische machtspositie.

 

Situatieschets van het mededingingsrecht in Nederland

Nederland was vroeger een kartelparadijs maar nu een misbruikparadijs. Economisering van het recht is langzaam maar onontkoombaar. Wat zijn nou de doelstellingen van het mededinginsrecht? Beschermen wij de concurrentie of de welvaart? “although the majority of Authorities do seem to share a common general desire to promote consumer welfare in some way, there appears to be a lack of uniformity in how they do so” (ICN 2012).

College 9 – 3 maart 2014

Vandaag kijken we naar externe effecten en naar Coase; een nobelprijswinnaar en naar de rechters Calabresi en Melamed die belangrijke wetenschappelijke artikelen hebben geschreven. Deze vormen de basis van de rechtseconomie. Wat we de afgelopen periode hebben behandeld is microeconomie, nu gaan we echt kijken naar de rechtseconomie.

 

Externe effecten

Heel belangrijk is het begrip externe effecten; dit zijn voor- of nadelen die zijn verbonden aan de consumptie en/of productie van een goed die toevallen aan anderen dan de directe gebruikers van het goed zonder dat daar een financiële tegenprestatie tegenover staat.

In eigen woorden: positieve externe effecten zijn effecten waar derden van profiteren zonder te betalen. Je hebt dus directe consumenten (die betalen) en indirecte consumenten (die wel een bereidheid hebben om te betalen maar profiteren van de directe consumenten/free riders). Dit geeft een geringe productie want het aanbod wordt afgestemd op de vraag van de directe consumenten. Het maatschappelijk optimum vindt je door de vraag van indirecte consumenten toe te voegen, dit kan door free riders te laten betalen, een consumentensubsidie toe te voegen aan directe gebruikers of een producentensubsidie af te geven. Het gaat bijna altijd over negatieve externe effecten; effecten die schade toebrengen aan derden zonder compensatie.

 

Negatieve externe effecten (zie sheet)

Am zijn de maatschappelijke kosten van de maatschappij, Ap zijn de maatschappelijke kosten van de producenten. De producenten houden rekening met Ap in plaats van Am omdat ze maatschappelijke kosten van schade niet in hun MK verdisconteren. Particuliere producenten maken teveel (qq in plaats van qm) tegen een te lage prijs (Pp in plaats van Pm). Dit is maatschappelijk niet optimaal

 

Stel dat we uitgaan van Am, dus dat we de maatschappelijke kosten meenemen. Het consumentensurplus is GFPm en het producentensurplus BFPm. Indien zij zouden produceren op basis van Am dan is er geen negatief extern effect, maar de particulier gaat uit van Ap. De consumentensurplus is dan GDPp en het producentensurplus is dan BDPp. De totale welvaart is BDG min het negatief effect. Waar vinden we dit effect?

Als we het heel simpel houden is de omvang  van het negatief extern effect het verschil tussen particulieren en maatschappelijke kosten. Productie volgens Ap (in plaats van Am), het evenwicht ligt dan in D. Bij Qp horen maatschappelijke kosten E, het negatief extern effect is BDE. De totale welvaart bij Ap is BDG-BDE (=BFG-FDE). Het maatschappelijk optimum vindt je in evenwicht F (bij Am). Vanaf Ap, de producent compenseert BCF (dat is wat hij moet bijdragen om het negatieve effect te vermijden). BCFG – BCF = BFG.

Het belangrijkste hier is dat je ziet dat er twee kostencurves zijn: voor de particulier en voor de partij. De omvang van het probleem is BDE en dat wil je opgeheven zien.

 

Coase-theorema

Heel erg belangrijk, misschien wel het belangrijkste leerstuk van de rechtseconomie. Het gaat over externe effecten, dus de productie is te omvangrijk, de prijs is te laag en je wil dat de amatschappelijke kosten daarin worden geinviltreerd. De Prigoriaanse aanpak was gebruikelijk; overheidsingrijpen vondt plaats door middel van heffing of quotering. Dit was volgens Coase een probleem; als het eigendomsrecht duidelijk is kunnen partijen onderhandelen waardoor een efficiënte uitkomst tot stand kan komen (1960).

Voorbeeld: een stoomtrein rijdt langs een boerenbedrijf. Er komen vonken uit de schoorsteen waardoor de boer schade oploopt aan zijn gewassen, 100 euro. Een filter plaatsen op de schoorsteen kost 50 euro. Coase kijkt op een heel technische manier naar zo’n probleem; negatieve effecten zijn wederkerig. Want als de trein daar niet zou rijden dan had de boer geen schade, maar als de boer daar niet zo wonen had de trein geen probleem veroorzaakt. De eigendomsrechten moeten gealloceerd worden. Optie 1 is dat de boer het recht krijgt om vrij van scahde te boeren. De boer is blij en staat in zijn recht. De trein kan de schade vergoeden voor 100 euro of een filter kopen van 50 euro dus dan zal de filter gekocht worden. Optie 2 is dat de trein het recht krijgt om vrij en ongestoord door dat landschap te rijden. De spoorwegmaatschappij is blij, de boer die kan de schade incasseren van 100 euro of een filter kopen voor de spoorwegmaatschappij van 50 euro dus dan zal dat ook gebeuren.

Wat crusiaal is, is dat hier rechten worden overgedragen. Bij optie 1 koopt de trein het recht van de boer om vrij en ongestoord te boeren voor 100 euro of de filter voor 50 euro. Bij optie 2 kan de boer de schade van 100 euro incasseren of hij koopt het recht van de spoorwegmaatschappij om vrij te mogen rijden voor 50 euro. Het systeem is dus dat telkens als er recht wordt toegewezen aan een partij, die partij staat te juichen en de verliezende partij gaat afwegen.

 

Definitie coase-theorama: door onderhandelen komt dezelfde efficiënte uitkomst tot stand – schade wordt vermeden – óngeacht aan wie de eigendomsrechten zijn toegekend.

 

Voorwaarden van de Coase-theoarama zijn;

  • Lage transactiekosten
  • Géén collectief goed (met free rider gedrag)
  • Partijen moeten genoeg compensatiemiddelen hebben
  • De eigendomsrechten moeten duidelijk zijn; volgens Elecsen is dit soms heel costly en vallen mensen dan terug op sociale normen. De transactiekosten van het kennen van de wet zijn dan hoger dan de transactiekosten van de sociale normen.

 

Eigendom/Property Rights

Wettelijk gezien heeft eigendom betrekking op zaken. Art. 5:1 BW zegt dat eigendom het meest omvattende recht is. Het staat de eigenaar vrij om met uitsluiting van ieder ander vrij van de zaak egbruik te maken, mits dit gebruik niet strijd met rechten van anderen. De eigenaar van de zaak wordt eigenaar van afgescheiden vruchten.

 

Rechtseconomisch gezien bestaat een property right uit een bundel van rechten, namelijk het recht op gebruik, recht op de opbrengst, recht op uitsluiting van anderen, recht op overdracht. Deze bundel kan ook gesplitsts worden. Essentieel zijn utisluiting en overdracht want die maken ruil mogelijk.

 

Property rights hebben we het dus over. De Nederlandse vertaling is niet eigendomsrechten, maar subjectieve rechten of individuele rechten. Het zijn dus eigenlijk aanspraken die worden toegekend aan partijen.

 

Coase over social cost

Coase heeft ook gekeken naar het probleem van sociale kosten. Social cost zijn externaliteiten (externe effecten), bijvoorbeeld milieuvervuiling. Het probleem is dat met onderhandelingen voer rechten externaliteiten zijn te internaliseren, dus kan er geen ‘social cost’ bestaan (in het klassieke micro-economische model). Hierdoor is er een extra aanname nodig voor social cost, namelijk het bestaan van transactiekosten. Op het moment dat transactiekosten hoog worden en partijen niet meer met elkaar kunnen onderhandelen vervalt de geldigheid van het coase-theorama en heb je te maken met social cost. Dat is de erste boodschap van dit bekende artikel.

Bodoschap 2 gaat over de irrelevantie van verdeling van rechten; aan wie de rechten worden toegewezen maakt voor de efficiëntie niet uit. Immers, zonder transactiekosten kunnen partijen onderhandelen om de externaliteit te internaliseren. Dat is Coaseaans onderhandelen. Hiermee deed Coase de rechtseconomie ontluiken.

 

Transactiekosten

Coase over transactiekosten; door transactiekosten doet toedeling van rechten er wel toe. De geldigheid van de coase-theorama is dus beperkt, deze beperking ligt in het bestaan van transactiekosten.

 

Wat zijn transactiekosten? Transactiekosten zijn (breed gezien) alle andere kosten dan productiekosten. Ex ante transactiekosten zijn kosten van tevoren, ex post transactiekosten zijn kosten achteraf. Scherp gezien zijn transactiekosten de kosten om de feitelijke overdracht van rechten te realiseren.

Transactiekosten bij contracten zijn zoek- en informatiekosten, onderhandelingskosten, besluitvormingskosten, controlekosten en handhavingskosten. Dit zijn directe kosten, maar ook opportunity costs (kosten van opgeofferd alternatief).

 

De rol van transactiekosten bij de verdeling van eigendomsrechten en bij de sluiting van contracten is belangrijk. De hoogte van de transactiekosten hangt af van diverse dingen:

  • De mate van vertrouwen in partijen; op het moment dat je iemand niet vertrouwd ga je complexere contracten sluiten en gaan de transactiekosten omhoog.
  • Onzekerheid omtrent de kwaliteit van een goed of partij; meer onzekerheid betekent meer monitoren betekent hogere transactiekosten.
  • Specifieke investeringen ‘upfront’; risico’s inbouwen, hogere transactiekosten.
  • Complexiteit goederen; meer moeten controleren/monitoren, daar zijn kosten/uren mee gemoeid.
  • Frequentie van de transacties.
  • Meetproblemen.

 

Recht en transactiekosten. Heel veel rechtsregels zijn bedoeld om transactiekosten te besparen. Dit kan door aanvullend recht (regelt situaties waarin partijen in contract niet hebben voorzien), bindende kracht van overeenkomsten (verminderd toezichtskosten voor partijen) en de goede trouw (bij uitlegging van contracten wordt strategisch gedrag beperkt).

 

Calabresi en Melamed

Dit zijn twee rechters die ook als helden van de rechtseconomie worden gezien. Zij argumenteerden over de rechtseconomie dat er 20 schilderijen zijn van Monet van de Cathedraal. Elk van de schilderijen geeft een kijk op de cathedraal, deze heb je allemaal nodig om de cathedraal te kunnen doorgronden. Ook rechtseconomie is een manier van kijken naar het recht, ook die kant heb je nodig om het recht te kunnen doorgronden.

 

De eerste boodschap uit hun artikel zegt dat individuele rechten moeten worden toegedeeld aan degene die deze het hoogst waardeert. Een mogelijk inefficiënte toewijzing kan door onderhandelen tussen aprtijen worden gecorrigeerd. Bij transactiekosten heeft initiële toewijzing wel effect op de efficiëntie van het eindresultaat, dit is volgens hen de first-order-decision. Dit is Coaseaans.

 

Hun tweede boodschap voegt echter wat toe aan de Coaseaanse theorie. Er moet volgens hen een beschermingsregel worden gedefinieerd. Toegewezen individuele rechten moeten worden beschermd door property rules, liability rules of inalienability. Zo hebben Calabresi en Melamed de rechtseconomie verder ontwikkeld.

 

Property rule bescherming: schade mag je verbieden omdat het een inbreuk is op het recht dat je toegewezen hebt gekregen. Je mag het ook vrijwillig overdragen en dan bepaal je zelf de waarde van dat recht (een subjectieve waardering van de schade). Dit werkt alleen bij lage transactiekosten.

 

Liability rule bescherming: schade toebrengen mag, mits hier maar een vergoeding voor wordt aangeboden. Dit is een gedwongen overdracht waarbij een objectieve waardering van de schade plaatsvindt door de rechter (of arbiter). Dit is noodzakelijk bij hoge transactiekosten.

 

Inalienability: hierbij is het recht niet overdraagbaar omdat daarmee schade wordt toegebracht (bijvoorbeeld kiesrecht).

 

Conclusie (zie sheet 38 voor een schema)

Er zijn dus vier oplossingen van negatieve externe effecten

  1. A verbiedt schade door B = property rule A
  2. B mag schade toebrengen mits vergoeding aan A = liability rule A
  3. B mag schade toebrengen (tenzij overdracht recht aan A) = property rule B
  4. A verbiedt schade door B mits vergoeding aan B = liability rule B (zeldzame ‘Rule 4’)

 

Samenvatting

Externe effecten: schade aan derden zonder compensatie (of derden profiteren zonder te betalen). De basis van rechtseconomie bestaat uit:

  1. Coase-theorama: verdeling rechten maakt niet uit voor efficiëntie (tenzij transactiekosten).
  2. Raamwerk van Calabresie en Melamed: property rule bescherming bij late TK of liability rule bescherming bij hoge TK.

 

College 10 – 7 maart 2014

We hebben het over externe effecten en Coas gehad. Coas heeft een casus geanalyseerd; Sturgus versus Bridgman en daar gaan we naar kijken. Daarnaast gaan we het hebben over incomplete contracten en efficiënte contractbreuk.

 

Sturgus versus Bridgman

De casus speelt zich af in Londen, daar wonen een dokter en een bakker naast elkaar. De dokter heeft last van het lawaai van de bakker. Dokter Sturges en bakker Bridgman stonden beiden in hoge aanzien. Er zijn dan twee opties te bedenken: Bridgman heeft het recht om lawaai te maken of de Sturgus heeft het recht om lawaai te verbieden. Zie de sheet voor de grafiek.

 

Optie 1

Je geeft de bakker het recht om lawaai te maken. De curve 1: V minder is de vraagcurve van de dokter naar lawaaivermindering (willingness to pay), de curve 1: MK minder is de MK-curve van de bakker van lawaaivermindering. Ze zullen doorgaan met onderhandelen tot het snijpunt.

 

Optie 2

Je geeft de dokter het recht om lawaai te verbieden. Bij optie twee draait de betekenis van de curve om. Curve 2: MK meer is de MK-curve van de dokter van lawaaivermeerdering, curve 2: V meer is de vraagcurve van de bakker naar lawaaivermeerdering (willingness to pay). Ook hier onderhandelen ze door tot het snijpunt P=MK.

 

Conclusie Coas

De conclusie van Coas is dat het voor efficientie niet uitmaakt aan wie het recht wordt toegekend. Zowel bij optie 1 als optie 2 zullen partijen kiezen voor het snijpunt waar P=MK. De keuze is dus niet zozeer die van wel of geen hinder, maar die van veel of weinig.

 

Overeenkomsten

Overeenkomsten zijn juridisch bindend, dit is economisch alleen zinnig in een win-win situatie. Idealiter hebben beide partijen voordeel van de overeenkomst, dit impliceert pareto-efficiëntie. Dan is de vraag of hier ook rechtsregels voor nodig zijn. Daarop hebben rechtseconomen gezegd van niet. Bij rationaliteit, eigenbelang en zonder transactiekosten zijn er geen rechtsregels nodig. Partijen kunnen dan alles zelf regelen, contracten zijn volledig compleet, partijen hoeven niet af te wijken van de afspraken. Transactiekosten zijn er echter altijd en dan speelt het recht een rol.

 

Incomplete contracten

Contracten zijn eigenlijk altijd incompleet en dan kunnen er verschillende relaties plaatsvinden.

  1. Gelijk oversteken
  2. Levering en betaling gescheiden in de tijd; bijvoorbeeld een aannemer, die gaat aan de slag voordat hij betaald is of je besteld een boek, de boekhandelaar maakt kosten om deze te  bestellen maar je hebt nog niet betaald.
  3. Langdurige relatie; bijvoorbeeld arbeidsovereenkomsten

 

Hier kunnen allerlei problemen plaatsvinden:

  • Strategisch gedrag: toe-eigening van de voordelen van de ander.
  • Informatie-asymmetrie: misbruik van informatieverschillen.
  • Beperkte rationaliteit: niet alle eventualiteiten staan in het contract, je kunt immers niet alles voorzien.
  • Machtsposities: afwenteling van risico’s, waarbij de machtigste probeert de risico’s af te wentelen op een zwakkere contractpartij.

 

De consequentie van dit alles is dat er transactiekosten zijn. Contracten zijn niet compleet te krijgen (ex ante) omdat informatie en inzicht ontbreken en de kosten van het opstellen van een volledig contract te groot worden. Heronderhandelingen zijn nodig (ex post) doordat er bewust/onbewust bepalingen zijn vergeten en dit brengt kosten met zich mee.

 

Een voorbeeld van een incopmpleet contract is een earn-out contract bij de overname van een onderneming. Bedrijf A wil bedrijf B overnemen, A zegt dat B 90 miljoen waard is, B zegt dat hij 100 miljoen waard is. Op een gegeven moment komen ze tot de deal dat A 90 miljoen en nog wat betaald, dat nog wat is afhankelijk van de winst die B het komende jaar gaat maken. Ze spreken de formule: (toekomstige winst)2 / c. Na enige tijd bleek de onderneming verliesleidend. Verlies is in kwadraat een positief getal waardoor A volgens het contract moest betalen. A weigerde echter en legde dit aan de rechter voor, de rechter besliste dat de afgesproken formule niet in deze situatie kon worden toegepast. Dat heeft er natuurlijk toe geleid dat rechtseconomen zich zijn gaan afvragen of dit contract bewust of onbewust incompleet is geweest. Heeft B dit dus zo uitgedacht of konden ze niet voorzien dat de onderneming verlies zou leiden?

 

Rol van het recht

Dan komt de rol van het recht om transactiekosten te verminderen. Hoe doe je dat? Dat kan op verschillende manieren;

  • Het geven van standaarden; maar die zijn doorgaans algemeen en niet specifiek waardoor in sommige gevallen alsnog moet worden onderhandeld waardoor transactiekosten worden gemaakt.
  • Het beschermen van zwakkeren; voorkomen van machtsgebruik.
  • Een forum voor het slechten van geschillen en het afdwingen van naleving

 

Het recht is niet alleen transactiekostenverlagend, maar soms ook verhogend.

  1. Dwingend recht, dat is iets waar je niet omheen kan contracteren en dat kan kosten opleveren. Aantal voorbeelden: art. 6:94 BW (matigingsrecht) en art. 6:109 BW (matiging schadevergoeding) geven een prikkel om onvoorzichtiger te zijn.
  2. Interpretatie en sanctionering. Informatie asymetrie bemoeilijkt intentie-onderzoek en geeft gelegenheid tot strategisch gebruik, hierdoor kan er een verkeerde invulling van contractuele gaten ontstaan.

 

Efficiënte contractbreuk

Rechtseconomen zeggen dat wanprestatie goed kan zijn. Efficiënte contractbreuk beëindigt de overeenkomst, pleegt contractbreuk, indien dit voordeel oplevert voor de breker, mits hij de schade van de tegenpartij volledig vergoedt en niemand er in welvaart op achteruit gaat.

De omvang van de vergoeding moet dus zodanig zijn dat de tegenpartij minimaal in welvaart gelijk blijft. De breker internaliseert dan de volledige kosten van de contractbreuk. Je pleegt alleen efficiënt contractbreuk indien het voordeel van het niet-nakomen groter is dan het te compenseren welvaartsverlies van de tegenpartij. Contractbreuk is dan Pareto-efficiënt.

 

Bij volledige rationaliteit (de ideale situatie) hebben partijen regels gesteld in het contract voor contractbreuk. De rechter speelt geen rol en afdwingen is in principe niet nodig. Alleen als de transactiekosten positief zijn is er een rol voor de rechter (of arbiter). Dit zijn dan gevallen waar sprake is van informatie asymmetrie (bewijsbaarheidsprobleem), strategisch gedrag (opportunistisch) of beperkte rationaliteit (rechter moet gaten vullen).

Property-rule of liability rule

Bij efficiënte contractbreuk is er een keuze tussen property rule- of liability rule-bescherming volgens Calabresi en Melamed. Dit wordt duidelijker met een voorbeeld: A zou volgens het contract leveren aan B, maar levert aan C. In het Nederlandse recht is er sprake van een property rule-bescherming voor B waardoor de schuldeiser nakoming kan vorderen. Het alternatief is de liability rule-bescherming voor B waarbij inbreuk mag, mits er een schadevergoeding wordt betaald.

Bij lage transactiekomsten geniet de property rule de voorkeur; partijen onderhandelen waardoor de aanspraak terecht komt bij de gene met de hoogste subjectieve waardering. Bij hoge transactiekosten geniet de liability rule de voorkeur; de rechter waardeert de schade dan objectief. Om economische redenen is het dus goed om in sommige gevallen een liability bescherming in te stellen, op basis van de hoogte van de transactiekosten.

 

Conclusie

Sturgus versus Bridgman (Coas); wie het subjectieve recht krijg maakt niet uit voor efficiëntie zonder transactiekosten. Contracten zjin altijd incompleet, daardoor ontstaan transactiekosten die het recht kan reduceren, maar soms verhogen. Efficiënte contractbreuk geeft bij wanprestatie voordeel aan de breker mits hij schade vergoed.

 

College 11 – 10 maart 2014

Hoe kunnen we externe effecten corrigeren? Via de Coaseaanse weg door gebruik te maken van eigendomsrechten: toekennen van subjectieve rechten worden kosten geïnternaliseerd. Het kan ook via aansprakelijkheidsregels; door schedevergoeding worden kosten geïnternaliseerd. Het kan ook via overheidsregulering en via strafrecht.

 

Deze correctiemechanismen worden verdeeld in property, liability en regulation (zie sheet voor een schema). Ex post betekent dat het systeem pas gaat draaien op het moment dat de schade al heeft plaatsgevonden. Ex ante betekent juist dat het vooraf gebeurd. Zie sheet voor een schema.

 

Liability

De aansprakelijkheidsregels hebben veel aandacht gekregen in de rechtseconomie. De regel is dat de veroorzaker aansprakelijk is voor de schade die hij anderen toebrengt. Er zijn twee manieren waarop je aansprakelijkheid kan vormgeven: risicoaansprakelijkheid (aansprakelijk ongeacht de mate van zorgvuldigheid die je hebt gehanteerd) en schuldaansprakelijkheid (aansprakelijk indien je onzorgvuldig hebt gehandeld).

 

Het doel van het aansprakelijkheidsrecht is vanuit juridische optiek: de schade vergoeden. Vanuit economische optiek is het echter schade voorkomen. De aansprakelijkheid geeft een prikkel tot zorgvuldig gedrag zodanig dat de schade wordt voorkomen, er is dus sprake van preventie. Dat is de kern van het economisch denken hier.

Op die manier internaliseren we dan de schadekosten door de veroorzaker; hij of zij wil de totale kosten (schadekosten plus zorgkosten) minimaliseren. Optimale preventie is niet hetzelfde als maximale preventie.

 

Criteria voor schadevergoeding

Het recht op schadevergoeding ontstaat indien het handelen onrechtmatig was (art. 6:162 lid 2 BW). Dat is zo bij inbreuk op een recht of in strijd met een wettelijke plicht of doen of nalaten in strijd met ongeschreven recht. Toerekening aan de dader vindt alleen plaats bij schuldaansprakelijkheid (onzorgvuldigheid), bij risicoaansprakelijkheid is de dader altijd aansprakelijk.

  1. Inbreuk op een recht;

Hier zien we eigenlijk gewoon een property rule bescherming (bij lage transactiekosten). Dit geeft partijen de gelegenheid om via onderhandelingen anders te beslissen. Aansprakelijkheidsrecht is wel nodig want vaststelling van inbreuk op een recht is relevant en compensatie is verplicht. De rechter hoeft echter geen belangen af te wegen, dat doen de partijen zelf.

 

  1. Strijd met een wettelijke plicht;

Overtreding van een wettelijk voorschrift kan een onrechtmatige daad opleveren. Privaatrechtelijke handhaving van overheidsregulering. Regelgeving is nuttig indien regelgever beter weet wat maatschappelijk optimaal is. Aansprakelijkheid blijft echter indien norm strikter geïnterpreteerd had moeten worden.

 

  1. Doen of nalaten: zorgvuldigheid;

Schuldaansprakelijkheidsregel: aansprakelijk indien niet zorgvuldig (genoeg) gehandeld is. Open normen: ex post. Open normen zijn vage normen en zorgen voor onzekerheid bij partijen. Afweging is de kosten van maatregelen versus de reductie in verwachte schade. Wat is maatschappelijk optimaal?

 

Learned Hand criterium

Maatschappelijk optimale preventie vindt je waar MO = MK; dus meer preventie zolang iedere extra euro voorzorg een grotere daling van schadekosten oplevert.

Rechter Hand heeft hier een formule voor bedacht. Als de kans P kan worden genoemd en de schade L en de kosten van de maatregelen om de schade te voorkomen B, dan is er sprake van aansprakelijkheid als B kleiner is dan P keer L. Zie de sheets voor een grafiek van de optimale preventie. Zie sheet voor een grafiek.

 

 

Schuldaansprakelijkheid (zie sheet voor grafiek)

Het kelderluik arrest is een goede toepassing van de Learned Hand-formule. Caféhouder Sjouwerman laat een kelderluik open waardoor een bezoeker erin valt omdat het luik niet goed zichtbaar was. De uitspraak was dat Sjouwerman aansprakelijk was, de Hoge Raad hanteerde vier criteria:

  • Kans op onoplettendheid (p)
  • Kans op ongevallen hierdoor (p)
  • Ernst van de gevolgen van het ongeval (L)
  • Kosten van veiligheidsmaatregelen (B)

 

De HR gebruikte niet meteen getallen, maar dat betekent niet dat de uitspraak niet economisch was.

 

Risicoaansprakelijkheid (zie sheet voor grafiek)

 

Schuld vs Risico

Schuld- en risicoaansprakelijkheid leiden beiden tot optimale zorg door de laedens. Maar voor schuldaansprakelijkheid geldt dit alleen als Xn = X* (als de juridische norm Xn gelijk is aan het optimale zorgniveau is X*).

 

Gedrag van de gelaedeerde

Als we kijken naar de gelaedeerde (slachtoffer) dan kunnen we kijken welk gedrag hij vertoont onder verschillende aansprakelijkheidsregimes.

 

Bilaterale ongevalsituatie; de gelaedeerde kan door eigen preventie de totale kosten beïnvloeden. Op grond van absolute risicoaansprakelijkheid is de laedens altijd volledig aansprakelijk en is er dus geen prikkel tot preventie door de gelaedeerde. Het eigen schuld verweer leidt tot preventie door de gelaedeerde en dit vermindert de totale kosten. Een probleem hierbij is dat de rechter het preventieniveau van de gelaedeerde moet inschatten.

Bij absolute schuldaansprakelijkheid ligt het heel anders. De laedens houdt dan het vereiste zorgniveau aan en is daardoor niet aansprakelijk. De gelaedeerde krijgt geen vergoeding en er is een prikkel voor de gelaedeerde om optimale preventiemaatregelen te nemen. Dit is efficiënt indien de vereiste zorg overeenkomst met maatschappelijke optimale zorg.

 

Complicaties

Schuld- en risicoaansprakelijkheid leiden tot optimale zorg aan de kant van de laedens, maar er zijn complicaties. Rechtseconomen hebben over het algemeen een natuurlijke hang naar risicoaansprakelijkheid omdat deze gemakkelijker is. Zie sheet voor schema.

 

Efficiëntie (zie sheet voor schema)

 

Aansprakelijkheid versus andere vormen: voordelen zijn dat er relatief lage kosten zijn (ex post) en dat het het informatievoordeel van betrokkenen (bij risicoaansprakelijkheid) benut. Nadelen zijn dat er collective action costs ontstaan bij verspreide schade, insolventie van de laedens en verzekering maakt onzorgvuldig (moral hazard). Open normstelling geeft onzekerheid en er zijn bewijsproblemen.

 

Regulering

Hier zie je heel nadrukkelijk de normstelling ex ante en handhaving van deze normen ex ante. Dit is een oplossing voor een lage veroordelingskans en het risico van insolventie van de laedens. Het is tevens een oplossing voor het collectieve-actieprobleem (schadefonds), door regulering kun je rekening houden met procespartij problematiek (dieren, toekomstige generaties) en geeft het mogelijk een informatievoorsprong. Nadelen van regulering zijn de belangengroepen problematiek, stemmen maximaliserende politici, complexiteit, consistentie en hoge handhavingskosten.

 

Strafrecht

De kosten van het breken van wetten moeten geïnternaliseerd worden door de crimineel. Want voor een crimineel is het rationeel om een crimineel te zijn zolang de baten groter zijn dan de kosten. De bedoeling van strafrecht is om die kosten- batenbalans te doen omslaan. Door middel van geboden en verboden, weer een ex ante normstelling en door middel van direct ingrijpen als handhaving. De rechtseconomische vraag is of de crimineel een (beperkt) rationele wetsovertreder is. Het is te simpel om als econoom te denken dat je helemaal rationeel bent, en elke crimineel helemaal irrationeel is. Het verschilt van geval tot geval.

 

Nobelprijswinnaar Gary Becker is de belangrijke man die heeft gezegd dat de opdracht van het recht is de totale kosten te minimaliseren. Deze bestaan uit:

  • Schade door wetsovertredend gedrag (negatief extern effect)
  • Kosten van opsporing, vervolging en veroordeling (hangen af van pakkans, politie-inzet en het aantal overtredingen)
  • Sociale kosten (bij vrijheidsstraffen), deze zijn immers laag bij een boete maar zijn hoog bij een vrijheidsstraf

Hij analyseert dan ook criminaliteit in termen van vraag en aanbod van overtredingen. Het aanbod is de mate waarin overtredingen plaatsvinden en dat hangt af van de pakkans en politie-inzet. Op het moment dat de kans dat je iemand pakt hoog is, dan kun je de schade ook verhalen en werkt het aansprakelijkheidsrecht goed. Dan kun je een onderscheid maken in hoge en lage schade; dan moet je de boete gelijkstellen aan de schade plus wat extra’s. Op het moment dat de pakkans laag is werkt de regulering niet goed en heb je hoge of lage schade, hoe moet de straf er dan uit zien? De boete is dan de schade en de punitatieve straf (bijvoorbeeld vrijheidsstraf). Zie sheet voor schema.

 

En dan komen we bij het verhaal van de rationele crimineel (Becker). De nutsmaximaliserende (rationele) crimineel weegt baten af tegen de kosten en kiest dan het criminaliteitsniveau waar MO = MK. De baten zijn de opbrengsten indien hij niet gepakt wordt, de kosten zijn de inspanning plus de verwachtingswaarde van de straf (pakkans keer de kosten). Misdaad loont als de verwachte opbrengst groter is dan de kosten van de misdaad. Misdaad loont niet als p keer K groter is dan (1-p) keer O. De pakkans moet groot genoeg zijn, dit is het geval als p groter is dan O/(O+K).

 

‘Prison socializes an inmate to behave hyperrationally’ (Kaminski, 2004).

 

Problemen met strafrecht:

  • Beperkte toepassing
  • Handhaving en vrijheidsstraffen zijn kostbaar
  • Zware sancties leiden tot hoge risicopremies (en monopoliewinsten)
  • Stigmatiserend effect bij strafblad
  • Criminalisering leidt tot ondergrondse handel

 

Samenvatting

Correctie van externe effecten kan via eigendomsrechte, aansprakelijkehid, regulering en/of strafrecht. Risicoaansprakelijkheid: de laedens kiest een optimum en de gelaedeerde is onvoorzichtig. Schuldaansprakelijkheid: de laedens kiest de norm en de gelaedeerde kiest het optimum. Learned Hand-formule: de laedens is aansprakelijkheid als de zorgkosten kleiner zijn dan de schadekans keer de schade.

College 12 – 14 maart 2014

Vandaag gaan we kijken naar corrigerend publiekrecht. Als voorbeeld pakken we emissiehandel, dit is een Coaseaanse vorm van regulering waarbij eigendomsrechten op vervuiling wordt uitgedeeld en de vervuilers onderling kunnen onderhandelen. Ook gaan we het nog hebben over wat algemene ideeën over de efficiënte van regulering en de impact van padafhankelijkheid van regulering.

 

Emissiehandel

Is dit wel etisch? Daar kijken rechtseconomen weinig naar, rechtseconomen kijken alleen naar het recht vanuit een efficiëntie-blik. Vijftien tot twintig jaar geleden werd emissie niet etisch bevonden. “Hoe kun je de lucht, de warmte van het land kopen of verkopen? Dat is voor ons moeilijk te bedenken. Als wij de prikkeling van de lucht en het kabbelen van het water niet kunnen bezitten, hoe kunt u het van ons kopen?’ Dit is een uitspraak van het Opperhoofd Seattle (Dwamish-indianen) uit 1854.

Maar, emmissiehandel is wel efficiënt. Want het verminderen van vervuiling (emissiereductie) heeft het karakter van publiek goed. Het is niet-uitsluitbaar, niemand kan worden uitgesloten van de voordelen van emissiereductie. Gevolg hiervan is het free-rider probleem. Een oplossing hiervoor is het uitsluitbaar maken door transformatie tot private goederen, eigendomsrechten toepassen op emissies. Bijvoorbeeld door de verplichting vervuiling te verminderen, de kostencurve van producenten gaat dan omhoog (eerst had uitstoot geen prijs, nu wel). Dit is misschien niet etisch, maar wel efficiënt.

 

Juridische basis emissiehandel

  • Kyoto Protocol (1997, in werking 2005). Het doel hiervan was 5% reducite van CO2 in 2010, hiervoor gebruikten ze de emissiehandel als instrument.
  • EU emissiehandel Richtlijn (2002). Het doel hiervan was een reductie van 8% van CO2 in 2010. Als instrument werd opnieuw de emissiehandel gebruikt.
  • Wijziging Wet Milieubeheer (2004).

Vormen van emissiehandel

Er zijn verschillende manieren om emissiehandel vorm te geven. De twee belangrijksten zijn permit handel (je geeft het recht aan bedrijven om een absolute hoeveelheid vervuiling uit te stoten plus verhandelbaarheid, dit is efficiënt en effectief) en credit handel (reductie van vervuiling onder een relatieve standaard plus verhandelbaarheid, dit is inefficiënt en ineffectief).

 

Waarom is permit handel efficiënt en credit handel niet?

Bij Permit handel gaat de vraag naar emissierechten omhoog maar blijft het aanbod constant, de prijs gaat daardoor omhoog. Bij credit handel gaat de vraag naar emissierechten omhoog, het aanbod staat niet vast waardoor ook het aanbod omhoog gaat en de schaarste niet wordt gereflecteerd in een hogere prijs.

 

De politiek neigt toch tot credit handel omdat de bedrijven hiervoor gingen lobbyen. Voor bedrijven is credit handel fijn omdat zij geen extra emissierechten hoeven te kopen bij productieuitbreiding, maar toch kosten kunnen besparen. Economen noemen dit public choice; op het moment dat een inefficiënt designvariant wordt geaccepteerd door de politiek noemen rechtseconomen dat regulatory capture.

 

Politici vonden het ook wel handig want zij hebben energie-efficiëntie standaarden al in het milieubeleid liggen, dit zijn relatieve standaarden en daardoor zijn de absolute standaarden die nodig zijn bij permit handel niet zo handig.

 

De institutioneel-economische verklaring zijn de lage politieke transactiekosten.

 

Pad-afhankelijkheid van regulering

Pad-afhankelijkheidsbenadering: ecolutie van recht is eigenlijk een historisch pad van keuzen (vertakkingsproces). Die leidt niet noodzakelijk tot efficiënte uitkomsten. Pad-afhankelijkheid betekent dat beleidsuitkomsten afhankelijk zijn van (soms toevallige) vertrekpunt en specifieke verloop historisch besluitvormingsproces. Daarom zijn economen ook wat kritisch over het idee dat elke nieuwe regelgeving bij bestaande regelgeving moet aansluiten. Je moet niet willen voortbouwen op een kolos van inefficiënte regels.

 

Dit alles kan leiden tot een institutionele lock-in: gebruik van sub-optimale wet- en regelgeving terwijl er een efficiënter alternatief is. Verklaringen:

  • Verzonken kosten: voortbouwen op reeds gemaakte kosten van het bestaande beleid.
  • Opstartkosten: omschakelingskosten naar een nieuw (efficiënter) beleid.
  • Leereffecten: gemiddelde kosten van het runnen van het gevestigde systeem gaan omlaag.
  • Schaalvoordelen: extra administratieve kosten van uitbreiding beleid gaan omlaag.

 

EU Richtlijn emissiehandel

De basis is permit handel geworden. Emissierecht is een overdraagbaar recht om gedurende een bepaalde periode 1 ton CO2 uit te stoten (art. 3). Geen permanent eigendomsrecht, maar een vergunning die de overheid kan beëindigen. Er is een jaarlijkse eis gesteld aan de vervuiler en een sanctie opgelegd bij overschrijding.

College 13 – 17 maart 2014

We gaan naar verschillende casussen kijken vandaag. We beginnen met de gasmarkt als eerste casus.

 

Gasmarkt

Liberalisering; concurrentie stimuleren of introduceren. Marktvorming van de gasmarkt: meer welvaart bij gas door ontvlechting van het beheer en gebruik van het netwerk en daarnaast concurrentie introduceren bij het gebruik van het netwerk. Marktwerking van de gasmarkt: onvolkomen concurrentie. Er zijn weinig aanbieders, hoge netwerkkosten en het netwerktarief en de gasprijs worden deels gereguleerd.

 

Dat hele verhaal begint bij de NAM (dit zijn Shell en Esso samen): Nederlandse Aardolie Maatschappij. Volgens de Mijnwet uit 1810 was er concessie nodig; de concessiehouder heeft eigendomsrechten (niet de landeigenaar); de Staat heeft dan recht op een deel van de winst. De NAM ontdekte toen in 1959 een gasveld in Groningen, dit is het grootste veld van Europa. Zij wilde dit gas verkopen aan huishoudens maar dit vereiste een grote investering in het distributienetwerk, gaspijpleidingen moesten over Nederland worden uitgerold. Dit is heel snel gebeurd.

 

In 1962 kwam de minister de Pous met een beleidsnotitie; de NAM kreeg een concessie voor het Groningen veld, er werd een Maatschap Groningen opgericht waarbij de Staat  40%, Shell 30% en Esso 30% hadden. Er wordt daarnaast een NV Nederlandse Gasunie opgericht waarbij de Staat 50%, Shell 25% en Esso 25% hebben. De maatschap verkoopt gas aan de Gasunie. De Staat krijgt zo 50% van de winst en stemrecht, 10% direct en 40% via Staatsmijnen. De kolenmijnen waren op dat moment noodleidend en die zijn in de maatschap ingebracht. Dit was een nota en de basis van de regulering van de gasmijnen.

 

De Governance gasketen kent dus vier privaatrechtelijke overeenkomsten die samen de regulering van de gasmijnen bevatten:

  1. Overeenkomst Staatsmijnen-Shell-Esso –NAM: oprichting maatschap en gasunie
  2. Overeenkomst Staat-Gasunie: Minister keurt tarieven en voorwaarden goed
  3. Overeenkomst Gasunie-NAM: beide moeten verwachte afname en levering aangeven
  4. Overeenkomst Staat-Staatsmijnen: noodlijdende Staatsmijnen in de Gasunie

 

Hoe zit het nou met het prijsniveau? Het distributienetwerk is duur, maar de productiekosten zijn laag. De Gasunie wilde niet een te lage gasprijs (geen cost-plus pricing). Zo werd de Olieprijskoppeling bedacht: de prijs van gas werd gekoppeld aan de prijs van olie. Dat betekende een iets hogere prijs en de handen van de Gasunie waren daarmee ook gebonden waardoor er een gunstige prijs was voor de samenleving.

 

Voordelen van de monopolie van de Gasunie:

  • Olieprijskoppeling vermijdt te hoge P en maakt investering infrastructuur mogelijk (schaalvoordelen / technologische innovatie)
  • Vraaggestuurde systeem vermijdt te lage Q (NAM kan leveren wat Gasunie nodig heeft)

 

Nadelen van de monopolie van de Gasunie:

  • P is groter dan GTK (en groter dan MK) dus P is relatief hoog
  • X-inefficiëntie: beperkte kostenbeheersing

 

Deze monopolie wordt geleidelijk een oligopolie, het netwerk buiten Europa wordt gebruikt: Nederland, Rusland, Algerije, Noorwegen. Zo ontstond in de jaren 80, 90 een liberalisatiegolf.

 

In 2005 is de Gasunie gesplitst in de NV Nederlandse Gasunie (Transport, Staat 100% eigendom) en Gasterra (Handel, Staat 50%, Shell 25% en Eccon 25%).

 

Hoe zit het met de marktwerking? Gasterra heeft exclusieve toegang tot het Groninger veld en is daarmee de dominante aanbieder: pad-afhankelijkheid. Daarnaast zijn de transactiekosten omhoog gegaan, de Gasunie transport verliest de coördinatie (complexiteit). Er is meer regulering en omschakelingskosten. Dat is interessant om te zien; liberalisering vereist meer regulering (in dit geval de Gaswet en toezicht van het ACM). De Staat moest Shell en Exxon uitkopen uit het netwerk (2.8 miljard euro). Zo’n markt creëren is dus niet kosteloos.

 

Er zijn natuurlijk ook allerlei externe effecten van gasproductie. NAM wil winstmaximalisatie, er is dus een prikkel om het veld snel leeg te trekken. Het negatief extern effect hierbij is de security of supply; de voorzieningszekerheid voor de samenleving daalt bij afhankelijkheid buitenland (denk aan Rusland die de gaskraan dichtdraait voor Oekraine), consumenten zijn daarom afhankelijk van gas. Hiervoor is corrigerend recht ingevoerd; het kleine-veldenbeleid (na oliecrisis zuiniger met Groningen veld). Er is een gegarandeerde afname door de Gasunie (1974) en een productieplafond op het Groningen veld ingevoerd (2004). Twee-derde van het gas bestaat nu uit kleine velden: het beleid is dus effectief, maar is het ook efficiënt?

  • Voordeel: security of supply
  • Nadeel: onderinvestering in opslagcapaciteit (NAM opslag Grijpskerk voor Gasunie T & S)

 

Efficiëntiewinst van de marktwerking van gas? Is er een efficiëntiewinst haalbaar door liberalisering? De monopolie was beperkt inefficiënt, de introductie van concurrentie is beperkt efficiënt. De voorlopige conclusie is dat de efficiëntiewinst klein is. De marktwerking kan worden versterkt door LNG (vloeibaar gas) te stimuleren en nieuwe opslagfaciliteiten in te voeren.

 

Notariaat

We gaan nu naar het Notariaat kijken als tweede casus. In de meeste lidstaten is het notariaat privaat met publiek toezicht (Nederland, Frankrijk, Italië, Kroatië etc.), het kan ook privaat zijn zonder publiek toezicht, maar dat zijn veel minder lidstaten (Zweden, Engeand, Noord-Ierland), ook kan het notariaat publiek zijn (België, Duitsland, Noorwegen, Turkije etc.).

 

Het notariaat is geliberaliseerd; de notaris is ambtenaar (want hij moet op verzoek van cliënten akten opmaken) en ondernemer (omdat hij salaris ontvangt via tarieven van cliënten). De Wet op het Notarisambt werd in 1999 ingevoerd, de vrije tarieven werden stapsgewijs ingevoerd en de vrije toegang werd direct ingevoerd (fout op sheet). Gevolgen van deze wetswijziging:

  • Beperkte toename aantal notarissen (+ schaalvergroting): 750 in 1995 en 770 in 2004.
  • Prijzen testamenten en samenlevingskosten omhoog, prijzen hypotheekakten omlaag
  • Lichte toename aantal klachten

 

Een paar rechtseconomen hebben geprobeerd concurrentie te meten. Eigenlijk zijn er twee relevante markten: de nationale markt (ondernemingen) en de lokale markt (huishuidens). Hoe kun je de concurrentie meten? Je moet kijken naar winst en toetredingsbelemmeringen. Noailly en Nahuis hebben hier onderzoek naar gedaan.

 

De nationale markt: de aanname is dat je de toerekening van concurrentie kan meten door het verschil in winst van efficiënte en inefficiënte notariskantoren te bekijken. Het meest efficiënte kantoor heeft lage gemiddelde totale kosten en houdt dan meer winst over. De inefficiënte kantoren met een hoge GTK zullen uiteindelijk failliet gaan. De trend is: eerst een afname van dat verschil in winst en dan een toename van de concurrentie. De nationale markt opereert dus eigenlijk op de manier waarop economen hadden verwacht en gehoopt.

 

Op de lokale markt is dat anders. Dezelfde aanname wordt gedaan. Wat we dan zien is dat er geen toename van de concurrentie plaatsvindt. De liberalisering in de notariële markt is dus voornamelijk in het voordeel van de nationale markt geweest en niet in het voordeel van de lokale markt.

 

Kunnen we de toename van de concurrentie meten via toetredingsbelemmeringen? Aanname: notaris met monopolie heeft 6000 potentiële klanten nodig om winst te maken. Bij een duopolie zou ieder van de twee notarissen ongeveer 10000 klanten nodig om winst te maken. Meer concurrentie betekent minder winst per klant en dus moet ter compensatie het aantal potentiële klanten nodig. Maar na berekening is er geen verschil in 1995 en 2003 dus heeft de wet hier ook weinig toepassing op gehad.

De concurrentie van het notariaat neemt weinig toe door;

  • Oligopolistengedrag
  • Toetredingsbelemmeringen (ondernemingsplan, specialisatieverbod, proffessioneel monopolie voor notarissen, verzonken kosten)
  • Meetproblemen in onderzoek (misschien concurrentie groter in stad dan platteland?)

 

Kwaliteit kan gemeten worden door te kijken naar klanttevredenheid en het aantal correcties in het Kadaster. De uitkomst: klanten nog net zo tevreden na de liberalisering en er zijn meer correcties in het Kadaster uitgevoerd.

 

Efficiëntiewinst door marktwerking van het notariaat?

Enerzijds zijn de vrije tarieven een succes; meer concurrentie sinds 1999 in nationale markt. Anderzijds efficiëntievoordelen beperkt: schaalvergroting remt de toename van concurrentie en de kwaliteit is onder druk komen te staan.

 

Voorlopige conclusie is dus dat de efficiëntiewinst klein is.

 

Samenvatting

Marktwerking verlaagt kosten, maar probleem is ofwel marktfalen ofwel overheidsfalen. Gasmarkt en notariaat: van monopolie naar oligopolie. Kleine efficiëntiewinst door liberalisering van toename van concurrentie is beperkt.

College 14 – 31 maart 2014

Vandaag gaat het hoorcollege over eigendomsrechten en in het bijzonder collectieve goederen. We beginnen met particuliere eigendomsrechten.

 

Eigendom

Wettelijk is eigendom het meest omvattende recht dat iemand op een zaak kan hebben. Het staat de eigenaar vrij om met uitsluiting van ieder vrij van de zaak gebruik te maken, mits dit gebruik niet strijdt met rechten van anderen (lid 2).

 

Property Rights

Property rights is een bundel van rechten en dit omvat het recht op gebruik, opbrengst, uitsluiting van anderen, overdracht. Essentieel zijn de elementen uitsluiting en overdracht. Deze twee elementen maken ruil mogelijk. De Engelse term is dus property rights, het gaat om relaties tussen rechtssubjecten. In het Nederlands vertaal je dit niet naar eigendomsrechten, maar subjectieve rechten.

 

Rechtseconomisch inzicht (Coasiaans)

  1. Niet alleen zaken, maar ook rechten worden verhandeld.
  2. Rechten vormen niet het eind, maar het begin.

 

Je kunt property rights indelen op Romeins recht:

  1. Usus: recht op gebruik van goed.
  2. Usus fructus: recht op opbrengst.
  3. Abusus: recht over goed te beschikken (aard van goed wijzigen, goed verkopen of verhuren,

      goed verbruiken).

 

Rechtseconomisch inzicht (Demsetz)

  1. Prikkel voor eigenaar; verband tussen aanwending en vruchten.
  2. Particulier eigendom beschermd door privaatrecht en strafrecht; exclusiviteit gewaarborgd.

 

Kernfuncties property rights:

  1. Stimuleringsfunctie; het toekennen van rechten verschaft prikkels tot investeringen.
  2. Informatiefunctie; verhandelen van rechten verbindt prijzen aan rechten en geeft informatie over voorkeuren, de rechten komen bij degene die deze het hoogst waardeert.

 

De markt veronderstelt beschermde en overdraagbare eigendomsrechten. Particulier eigendom moet daarom worden gedefinieerd en beschermd. Overdracht van een particulier eigendom vereist efficiënt overeenkomstenrecht en economische vrijheid (keuzevrijheid, gebonden aan beperkingen). Dat is niet altijd vanzelfsprekend. Er is een duidelijk verband tussen bescherming en economische vrijheid. Worden eigendomsrechten niet beschermd, is het rechtssysteem corrupt, dan is het heel moeilijk om economische transacties aan te gaan. Property rights beschermd, de rechter dwingt contracten af en onteigening is dan onwaarschijnlijk.

 

Casus

Van den Boogert is eigenares van een perceel en huis in Spangen. De Gemeente Rotterdam wil de buurt verbeteren; percelen aankopen en huizen slopen, nieuwbouw en een park (stadsvernieuwing). Van den Boogert wil niet verkopen, maar aan de gemeente geven in erfpacht. Zo kan ze profitering van de waardevermeerdering. De Gemeente is het hier niet mee eens en er volgt een onteigeningsprocedure. De Gemeente biedt 20.000 euro voor de grond, vd Boogert vraagt 200.000 euro. De Hoge Raad beslist dat de grond voor 20.000 euro aan de gemeente moet worden verkocht.

 

Rechtseconomen zeggen dat er hier drie rechtseconomische aspecten van toepassing zijn:

  1. Erfpacht versus verkoop; wie krijgt de property rights? (Demsetz)

Is de gemeente erfpachter of eigenaar? Hierbij moet je de stimuleringsfunctie van de property rights beoordelen. De gemeente heeft alleen een prikkel om de buurt te verbeteren als het positieve externe effecten kan internaliseren, zoals hogere grondprijzen. Kies ervoor om de aanspraak naar de gemeente te doen, want die profiteert alleen als hij eigenaar is (waarom investeren in grond die niet van jou is?).

 

  1. Property versus liability: hoe wordt deze aanspraak beschermd? (Calabresie en Melamed).

Schade verbieden of toestaan mits vergoeding? Hierbij moet je de transactiekosten beoordelen. In deze casus zijn er hoge transactiekosten want vs Boogert heeft hold-out positie: hoge kosten voor de gemeente op het moment dat zij niet instemt. Daarom kies je voor een liability rule: gedwongen overdracht, mits schadevegoeding wordt toegekend.

 

  1. Onderhandelen; hoe transactiekosten verlagen (Coase)

Had onderhandeling tot herschikking van property rights kunnen leiden? Nee wnat er zijn hoge transactiekosten. De vraagprijs van vd Boogert is onrealistisch hoog plus hogere grondprijs als gevolg van de beoogde inspanningen van de gemeente. Hier kies je voor een schikking, dit heeft lagere transactiekosten dan procederen.

 

Collectieve goederen

Goederen kun je in categorieën indelen (zie schema sheet). Dit theoretische verhaal ging over individuele goederen en we gaan nu kijken naar collectieve goederen.

 

Vormen van marktfalen:

  • Onvolkomen concurrentie (mededingingsrecht)
  • Externe effecten
  • Collectieve goederen (overheidsingrijpen)

 

We gaan nu dus naar dat laatste punt kijken. Collectieve goederen hebben non-exclusiviteit (niemand kan van gebruik worden uitgesloten) en non-rivaliteit (men hindert elkaar niet bij gebruik) als elementen. De prikkel is dan free-riding; waarom zou ik betalen als dat goed er toch al is. Het risico is dan dat de markt het collectieve goed niet tot stand brengt; het collectieve-actieprobleem.

 

Positieve externe effecten; een groep betalenden en een groep niet-betalenden (grafiek op sheet).

 

Waarom vertel ik dit? Bij een positief extern effect zijn er nog kopers, bij collectieve goederen niet (grafiek op sheet).

 

Optimale allocatie ligt bij P=MK. Het probleem hierbij is dat er wel marginale kosten zijn van de productie, maar geen marktplaats. Wat je dan gaat doen is het volgende. Een collectieve vraagcurve creëren door burgers te vragen wat zij voor het goed willen betalen (willingness to pay). Er wordt dan gekeken naar V=MK, je kijkt waar vraag en aanbod op elkaar kunnen worden afgesteld.

 

Overige categorieën

Common pool goederen zijn goederen waarbij het eigendom niet exclusief is, maar het gebruik wel rivaliserend (voorbeeld: oceaan met overbevissing). Bij clubgoederen is het eigendom wel exclusief, maar het gebruik niet-rivaliserend (voorbeeld: zwembad met contributie).

 

Quasi-collectieve goederen

Dit zijn individuele goederen die (deels) door de overheid worden bekostigd.

 

Casus

Het Turkse schip Rize K lag in de haven Vlissingen, op dit schip brak brand uit in een lading katoen. De brandweer gaat blussen om te voorkomen dat brand overslaag naar andere schepen, de brandweer moet ook nablussen gedurende zes dagen om het niet-aangetaste deel van de lading te redden van smeulend vuur. De gemeente vraagt hiervoor een vergoeding. De Hoge Raad wijst de vordering van de gemeente af omdat blussen door de brandweer een publiek-rechtelijke taak is (brandweer wordt bekostigd als collectief goed).

 

Rechtseconomen zeggen dat de brandweer geen collectief goed is want blussen is rivaliserend en kan exclusief zijn. Toch is een publieke voorziening gewenst want bij private voorziening is er een negatief extern effect; een hogere kans dat de brand zich uitbreidt. Hogere kans op free-riders; mensen die er vanuit gaan dat de buren de brandweer wel betalen uit angst dat de brand overslaat op zijn huis, deze consequentie is een negatief extern effect.

 

Het kostenverhaal tot het sein ‘brand meester’ is inderdaad onwenselijk. Het kostenverhaal voor het nablussen ter behoud van de lading is wel wenselijk. Het argument hiervoor is dat de brandweer een prikkel tot nablussen krijgt als zij de kosten kan verhalen, de reder krijgt een prikkel tot voorzichtigheid als hij de kosten van nablussen zelf moet dragen (preventieprikkel).

 

Intellectuele eigendomsrechten

Informatie is een collectief goed, het is niet-exclusief en niet-rivaliserend. Een probleem hierbij is de totstandbrenging (free-riding). Door het toekennen van property rights ontstaat meer productie van informatie en hieruit volgen de intellectuele eigendomsrechten (octrooirecht, auteursrecht, merkenrecht).

 

Octrooirecht

Een octrooi of een patent (is hetzelfde) is een tijdelijk alleenrecht op een technisch idee. Het gaat dan om een nieuw product, een gat in de markt, of een nieuw productieproject. Het octrooi geeft de octrooihouder uitsluitend recht om de uitvinding te vervaardigen, gebruiken of verhandelen. Het doel hiervan is de economische groei te stimuleren door openlijke technologische innovaties. Het octrooirecht geeft een tijdelijke monopoliepositie. Dit beperkt de mededinging (statisch inefficiënt), maar prikkelt innovatie (dynamisch efficiënt). Om hier een balans in te vinden wordt het monopolie beperkt in de tijd, de beschermingsduur van het octrooi is beperkt. De rechthebbende betaalt een jaarlijks stijgende ‘jaartaks’ voor de instandhouding van zijn octrooi, hierdoor is het zo dat de gemiddelde looptijd van een octrooi 7 jaar is. Idealiter kan de taks worden vastgesteld op het punt waar MO=MK. Dan heb je de winst voor de samenleving geoptimaliseerd.

 

Octrooirecht wordt in de praktijk niet alleen als verzekering voor het bedrijf om research en development terug te verdienen gebruikt, maar ook als strategisch instrument om de mededinging te beperken. Dan komen we bij informatie-asymmetrie + opportunisme. De discussie woedt nu in de literatuur of het octrooirecht wel goed is voor de economie.

 

Samenvatting

Property rights (individueel recht) bestaat uit bundel van rechten. Twee kernfuncties: stimuleringsfunctie en informatiefunctie. Collectief goed als marktfalen (non-exclusiviteit geeft prikkel tot free-riding). Informatie is een collectief goed: intellectuele eigendomsrechten stimuleren informatie.

College 15 – 7 april 2014

Vandaag gaan we het hebben over publieke besluitvorming, we kijken naar overheidsfalen, politiek als markt en besluitvormingsregels en de economie daarop van toepassing verklaren.

 

Marktfalen en overheidsfalen

Marktfalen hebben we al behandeld (onvolkomen concurrentie, externe effecten en collectieve goederen). Bij marktfalen moet de overheid ingrijpen via privaatrecht, regulering of het strafrecht. Maar ook overheidsfalen is mogelijk door incomplete informatie of de rol van belangengroepen, politici en ambtenaren.

 

Politieke markt

We moeten de politiek bekijken als markt: er is vraag naar beleid door de kiezers, er is aanbod van beleid door politici. De politieke markt is imperfect: consequenties worden op anderen afgewenteld, naast efficiency worden er ook andere criteria gebruikt en regulatory uncertainty wordt vooral als investeringsrisico gezien (het beleid veranderd steeds).

 

Kiezers

Economen komen weer met kosten en baten aanzetten; als kiezer ga je stemmen als de baten groter zijn dan de kosten. De baten zijn echter laag; je hebt een geringe/geen invloed op de uitslag. De kosten zijn echter hoog; je moet informatie verzamelen en tijd/moeite nemen om naar de stembus te gaan. Economen zeggen dan dat de koten groter zijn dan de baten en dat verklaart de lage opkomst. Voting paradox: stemmen kost meer dan het oplevert, maar toch stemmen mensen.

 

Waarom kiezers toch kiezen om te stemmen? (zie sheet voor schema)

 

Hoe verklaar je kiesgedrag? Politicologen hebben een heel arsenaal aan verklaringen:

  • Populariteitsmodel; je kiest voor de lijsttrekker (of juist niet).
  • Partij-identificatiemodel; je identificeert jezelf met een bepaalde partij om wat voor reden dan ook.
  • Nabijheidsmodel; jij hebt bepaalde standpunten en je zoekt en partij die het dichtst bij jouw standpunten ligt.
  • Retrospective-votingmodel; deze kiezers kijken terug naar de tijd dat regeringspartijen aan de macht zijn geweest; economische groei of neergang is waarop zij de regering beoordelen.
  • Verzuilingsmodel; met de paplepel ingegoten.

Empirisch onderzoek kon slechts 52% van het kiesgedrag verklaren in de jaren 80 en 36% in de jaren 90.

 

Politici

Wanneer stellen policici zich beschikbaar? Als de baten groter zijn dan de kosten. De baten zijn inkomen, macht en status, de kosten zijn partijactiviteiten en de verminderde privacy. Het doel van een partijprogramme is stemmenmaximalisatie (volgens economen); je wil zoveel mogelijk stemmen binnenhalen. Dat verklaart de gevoeligheid voor opiniepeilingen, populaire thema’s en media.

 

Voorwaarden electoraal succes:

  1. Profileren tenopzichte van tegenstanders
  2. Intern één front vormen
  3. In positieve zin genoemd worden door maatschappelijke organisaties in de media
  4. Zich omgeven met een aura van succes; nadruk leggen op succes en proberen een positieve draai te geven aan tegenslagen

 

Belangengroepen

Wanneer ga je lobbyen? Als de verwachte baten groter zijn dan de kosten. De baten zijn dan de subsidie en concurrentiebescherming, kosten zijn de lobbyactiviteiten. Volgens Olson organiseert een kleine groep zich makkelijker dan een grote groep als gevolg van free riding en transactiekosten in grote groepen. Het gevaar hiervan is een inefficiënte ‘regulatory capture’.

 

Nadelen belangengroepen:

  • Verdraaien of achterhouden van informatie
  • Proberen mededinging te beperken

 

Voordelen belangengroepen:

  • Informatieverschaffing voor overheid
  • Vergroting legitimiteit van wet- en regelgeving

 

Voorwaarden voor succesvol lobbyen:

  1. Langdurige vertrouwensrelatie met politicus
  2. Betrouwbare informatie aanleveren
  3. Inlevingsvermogen (begrijpen dat je niet de enige lobby-groep bent)
  4. Timing
  5. Draagvlak hebben in de samenleving

 

Ambtenaren

Economische visie op ambtenaren is dat zij budgetmaximalisatie willen. Ambtenaren zijn monopolisten en zitten langer op hun post dan een minister. Groot probleem is dat er onvoldoende prikkels bestaan tot kostenbeheersing, dit pleit voor concurrentie. Er is een soort ambtelijk streven naar eigenbelang, dit botst met het idee van een volgzame bureaucratie.

 

Williamson zei dat ambtenaren hun taken loyaal en integer uit moeten voeren. Hier is door Van den Heuvel empirisch onderzoek gedaan. Hieruit volgde dat Nederlandse ambtenaren het het belangrijkste vinden dat ze deskundig zijn, ook belangrijk waren rechtmatigheid en dienstbaarheid en het minst belangrijk was gehoorzaamheid volgens hen.

 

Arrow paradox

In de publieke besluitvorming speelt de arrow paradox. Arrow zei; we moeten van een individuele naar een collectieve voorkeursordening (sociale welvaartsfunctie). Hieraan zitten twee voorwaarden:

  • Ordening voorkeuren mogelijk à je moet een voorkeur hebben.
  • Transitiviteit voorkeuren vereist à als jij liever naar A gaat dan naar B en liever naar B dan naar C dan kan C niet boven A komen te staan.

 

Dan komen er vijf democratische eisen:

  1. Onbeperkt domein: alle voorkeuren doen mee
  2. Pareto-eis: hoe meer mensen A willen, hoe zwaarder A in collectieve voorkeur
  3. Onafhankelijkheid irrelevante alternatieven
  4. Sociale welvaart: optelsom
  5. Geen dictator

 

Arrow Paradox: collectieve voorkeur die aan deze eisen voldoet is niet altijd mogelijk. Onmogelijkheidstheorema. Toen Arrow hiermee kwam was dit ook een puzzel waar men niet uit kwam.

 

Bijvoorbeeld: drie politieke partijen (1, 2 en 3) en drie beleidsalternatieven (A, B en C).

  1. A > B > C
  2. C > A > B
  3. B > C > A

Twee A > B, twee B > C en twee C > A

 

Conclusie Arros: geen enkel alternatief heeft hier meerderheid en op collectief niveau is hier geen transiviteit.

 

Besluitvormingsregels

Unanimiteitsregel; lage externe kosten (voldoet aan Pareto-eis, leidt tot besluiten waarbij niemand erop achteruit gaat) en hoge besluitvormingskosten (leidt tot strategisch gedrag en kent mogelijkheid impasse).

 

Meederheidsregel: hogere externe kosten (voldoet niet altijd aan Pareto-eis, besluiten mogelijk waarbij minderheid erop achteruit gaat) en lagere besluitvormingskosten (vereist minder compensatie en doorbreekt impasse).

 

Verschillen in besluitvormingsregels EU zijn te verklaren aan de hand van besluitvormingskosten en externe kosten.

 

Hoe overheidsfalen beperken?

Door rechtstaat en grondwet. Er is een rechtseconomische verklaring rechtstaat en grondwet mogelijk.

 

Rechtstaat

  • Legaliteitsbeginsel;

Staatsmacht berust op constitutie (de overheid is aan regels gebonden). Dit is een voorwaarde voor Pareto-verbetering (economische verklaring). Redenering hiervan: sociaal contract tussen burgers en overheid, dit contract kan pas tot Pareto-verbetering leiden bij afdwingbaarheid van wederzijdse beloftes en geldt ook voor de overheid bij een sociaal contract.

  • Grondrechten;

Beperking van de macht van de overheid en beperking van de macht van de meerderheid. De economsiche verklaring hiervoor is om de externe kosten te verlagen. Redenering hiervan is dat de Grondwet minderheden beschermt en beperkt de meerderheid om minderheid met externe kosten op de zadelen.

  • Machtenscheiding:

Scheiding tussen wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht. Ook hier is de economische verklaring om externe kosten te verlagen. Redenering hiervoor: door spreiding van bevoegdheden zijn er minder mogelijkheden om kosten af te wentelen.

  • Onafhankelijke rechter:

Toezicht op naleving onafhankelijk van derden. De economische verklaring hiervoor is de relatief lage prikkel tot persoonlijk gewin. De redenering hierbij: de wetgevende macht is afhankelijk van kiezers en staat onder invloed van belangengroepen. Belangengroepen propageren deelbelang (persoonlijk gewin) en niet publiek belang.

 

Grondrechten binnen de grondwet:

  1. Klassieke grondrechten (tegen totalitaire staat), zoals vrijheid van meningsuiting en het recht op eigendom.
  2. Sociale grondrechten (voor overheidsingrijpen), zoals het recht op werkgelegenheid. Deze kunnen de klassieke rechten beperken.

 

Overige manieren om overheidsfalen te beperken:

Evaluatie van bestaande wetgeving (inclusief kosten-baten analyse), beoordeling van voorgenomen wetgeving (inclusief kosten-baten analyse) en de overheid als poortwachter voor lobby’s (in Nederland gebeurt dit door een Openbaar register van lobbyisten en in de EU het Transparency Register).

 

Rechtsharmonisatie

Van een Nederlands naar een Europees perspectief op besluitvorming. Stel er is sprake van een grensoverschrijdende verkoop. Het internationaal privaatrecht kijkt dan of het eigen recht of recht van een andere jurisdictie van toepassing is. Dit kun je zien als een coördinatiespel tussen overheden. Het verhaal is dat harmonisatie dit coördinatiespel oplost en transactiekosten verlaagd. Zie sheet voor schema.

 

A verkoopt en B koopt. We moeten kiezen om het conflictenrecht van y of z over te nemen. Het verhaal hier is dus dat het ertoe doet, voor de verdeling van de voordelen van zo’n transactie, welke standaard je kiest (y of z). In het ene geval heeft B een voordeel en in het andere geval heeft A een voordeel (zie sheet voor een schema).

 

Zowel regelend recht als dwingend recht beïnvloeden wederzijdse verdeling van het voordeel. De hoogste pay-offs hangt af van welk deel het burgerlijk recht geharmoniseerd wordt. Harmonisatie lost het coördinatiespel op: daardoor worden transactiekosten lager, maar niet iedere harmonisatie is nodig vanuit economische optiek.

 

Samenvatting

Overheidsfalen door bijvoorbeeld incomplete informatie en het lobbyen van belangengroepen. Arrow paradox: optimale besluitvormingsprocedure is niet altijd mogelijk. Besluitvormingsregels: minimaliseren besluitvormingskosten en externe kosten. Overheidsfalen kunnen worden tegengegaan door onder andere rechtstaat en kosten-baten analyses.

College 16 – 14 april 2014

Dit college is helaas niet beschikbaar.

College 17 – 28 april 2014

Dit is het laatste college waarin ik jullie iets nieuws vertel, het volgende college is een overzichtscollege. We gaan het vandaag hebben over ondernemingen; theory of the firm en de beperkte aansprakelijkheid voor schade uit onrechtmatige daad.

 

Theory of the firm

We gaan meerdere theorieën behandelen. Waar denk je aan bij ondernemingen? Transacties, transactiekosten en beheersingsmechanismen (governance). Beperkte aansprakelijkheid is een voorbeeld van zo’n mechanisme

 

Coase

Coase stelde in 1937 de vraag: waarom bestaan er ondernemingen? In de micro-economie bestond daar geen verklaring voor. Coase vroeg zich af wat de optimale omvang van een onderneming is. Eigenlijk heeft de micro-economie het alleen over markten en prijsvorming, maar niet over ondernemingen. Coase heeft dat gat opgevuld.

 

De reden dat ondernemingen bestaan zijn de transactiekosten; kosten in de markt van bijvoorbeeld contracteren en controleren kunnen zo hoog zijn/worden dat het loont om de transactie in een onderneming onder te brengen. Essentieel in een onderneming: cost of organizing.

 

Dit is het begin geweest van het economisch denken over de theory of the firm. Dan heb je de markt en de onderneming als alternatieve beheersingsmechanismen. Markt: coördinatie door prijsmechanisme, transactiekosten (informatiekosten, contractkosten, naleving) verbonden aan verkopen en overdragen van goederen. Onderneming: coördinatie door ondernemer, transactiekosten (coördinatie- en controlekosten) verbonden aan het organiseren van inputs.

 

Het gaat om differentiële kosten (je vergelijkt; comparatief); we hebben één bepaalde transactie, is het handig om die via de markt te laten lopen of via de onderneming?

 

De markt kent spot contracting; gelijk oversteken onder voorwaarden. De onderneming kent vooral lange-termijn contracten; van bovenaf opgelegd met recht tot ingrijpen.

 

Williamson

Williamson bouwde in 1975 voort op de theorie van Coase. Zijn transactiekostentheorie kiest bij transactie een governance structuur die transactiekosten minimaliseert. Uitgangspunten hierbij waren:

  1. Opportunistisch gedrag; mensen proberen daar waar ze kunnen een voordeel voor zichzelf te behalen. Dit heeft contractuele safeguards als probleem; beloven is niet genoeg.
  2. Begrensde rationaliteit als gevolg waarvan contracten incompleet zijn. Dit heeft als probleem dat perfecte planning onmogelijk is en er een nootzaak is tot afspraken omtrent conflicthantering.
  3. Asset specificity; mate waarin investeringen specifiek inzetbaar zijn voor die transactie. Dit heeft als probleem dat er een prikkel ontstaat tot rent-seeking en een noodzaak tot controle geeft.

 

Williamson zegt: kies de governance structuur die de transactiekosten minimaliseert. Hoe kies je?

 

Dit zijn  allerlei soorten van specificity. Kenmerken:

  • Geografisch: leverancier van grondstoffen vestigt zich op locatie van afnemer.
  • Fysiek: bedrijf specialiseert zich in product dat input vormt voor ander bedrijf. Van spot-contracting afwijkend.
  • Relationeel: onderneming wordt afhankelijk van mensen met bepaalde ervaring.

Door specificity geen spot contracting en integrale transacties in een onderneming.

 

Enkele implicaties van de transactiekostentheorie:

  • Markten en ondernemingen zijn alternatieve coördinatiemechanismen.
  • Markten zijn niet overal (economisch gezien) mogelijk (hoge transactiekosten op de markt: ondernemingen integreren of sluiten complexere contracten om rent-seeking tegen te gaan).
  • Heronderhandelingsproblemen vereisen conflicthanteringsregels.

 

Jensen & Meckling

Jensen en Meckling geven een soort draai aan de transactiekosten theorie van Williamson en dat doen ze door middel van Agency theory. Deze theorie heeft het over principaal-agent problemen bij contracten. Eigenlijk hebben ze het dan over baas-knecht-problemen. Binnen ondernemingen zijn dit de verhoudingen tussen aandeelhouder en manager of leidinggevende en medewerker. Tussen partijen zijn dit de verhoudingen tussen verzekeringnemer en verzekeraar of opdrachtgever en aannemer.

 

Het principaal-agent-probleem is dat de agent voor de principaal werkzaamheden uitvoert, maar de agent heeft een informatievoorsprong. De kern van het probleem is dus de informatie-asymmetrie. Daardoor ontstaat er een prikkel voor opportunistisch gedrag. Wat voor problemen zijn er dan?

  • Incompetence (hidden information); de baas ziet niet alles wat werknemers doen.
  • Shirking (hidden action); de werknemer werkt niet zo hard als hij zou moeten.
  • Rent-seeking

 

Agency problemen ontstaan omdat de agent opportunistisch kan handelen en de principaal dit niet kan observeren. Deze agency costs zijn eigenlijk transactiekosten; je moet contracten sluiten, controle uitvoeren en er zijn residual loss (op het moment dat er sprake is van opportunistisch gedrag, dan blijft er een resterend verlies).

 

Wat g je er dan aan doen/ Beheersingsinstrumenten zijn:

  • Delegatie van rechten; omschrijving van de (beperkte) bevoegdheden van de agent. Voordeel: specialisatie in functies, nadeel; agency costs.
  • Beloning; prikkel tot bepaald (gewenst) gedrag van de agent. Voordeel: agent gaat zich gedragen in overeenkomst met de doelen van de principaal, nadeel: suboptimalisatie. Bonussen is een van de oorzaken van de recente economische crisis. Het bonusprincipe is op zich goed, het bonusontwerp was slecht. Medewerkers kregen een bonus bij goed presteren, banken keerden echter ook bonus uit wanneer de bank in de min stond. In het arbeidscontract zou moeten worden opgenomen dat er alleen een bonus wordt uitgekeerd als de bank winst heeft gemaakt.
  • Monitoring; controle van het gedrag van de agent. Voordeel; vermijden van excessen, nadeel; agency costs.

 

Corporate governance

Van theory of the firm (Coase, Williamson, Jensen&Meckling) naar corporate governance. Ways in which suppliers of finance to corporations assure themselves of geting a return on their investment. The institutions that may help to minimuze the transaction costs of the managerial agency problem.

Wat doe je dan? Je wil scheiding tussen leiding en eigendom creeëren en het bestuur splitsen in een Raad van Bestuur die uitvoert en een Raad van Commissarissen die het toezicht uitvoert. Opportunisme van de commissarissen kan worden tegengegaan door zelfregulering via gedragsregels.

 

Beperkte aansprakelijkheid

Aansprakelijkheid; er is schade en daar is iemand verantwoordelijk/aansprakelijk voor. Op het moment dat je die aansprakelijkheid voor die volledige schade beperkt dan blijft er een stuk schade over dat niet wordt vergoed. Daardoor leidt beperkte aansprakelijkheid tot externe effecten. De partij is dan dus niet aansprakelijk voor de volledige schade. Wat is de prikkel voor de laedens; een lagere prikkel tot zorg en overinvestering in potentieel schadetoebrengende activiteit.

 

Klassieke casus uit 1966: Walkovsky tegen Carlton. Walkovsky werd aangereden door de taxi van Seon Cab met Carlton als aandeelhouder. De claim was 500.000 dollar. Seon had maar twee taxi’s en kon de claim niet opbrengen. Carlton was wel vermogend, maar beperkt persoonlijk aansprakelijk.

 

Vennootschap; aandeelhouders zijn gehouden tot niet meer dan volstorting van de nominale waarde. De aandeelhouder is aansprakelijk voor zover zijn ingelegde vermogen strekt. De aandeelhouder is niet persoonlijk aansprakelijk voor wat de vennootschap verricht en hoeft niet in verliezen van de vennootschap bij te dragen. Er zijn nog veel meer beperkingen aan aansprakelijkheid:

  • Productaansprakelijkheid
  • Onrechtmatige daad werknemer
  • Bestuurdersaansprakelijkheid

 

Rechtseconomische analyse

Rechtseconomische analyse van de voor- en nadelen. Ook gaan we kijken naar het effect op transactiekosten.

 

Voordelen:

  • Beperkte aansprakelijkheid maakt scheiding tussen leiding en eigendom mogelijk. De aandeelhouder bespaart monitoring kosten om de leiding te controleren. De aandeelhouder bespaart op contractkosten.
  • Economisch gevolg; verspreiding aandelenbezit over grote groep beleggers. Dit heeft macro-economische voordelen:
  • Spreiding ontsluit vermogen en geeft liquiditeit in de markt.
  • Kapitaalintensieve investeringen mogelijk.
  • Risicoreductie in beleggingsportefeuilles en lagere gevraagde risicopremies.
  • Efficiëntere prijsvorming van aandelen.
  • Beperkte aansprakelijkheid stimuleert het nemen van risico’s. Een deel van de risico’s is afgewenteld op anderen waardoor risico’s aantrekkelijker zijn. Een probleem daarbij is de geëiste compensatie door andere.

 

Nadelen:

Beperkte aansprakelijkheid leidt tot externe effecten (risico-externalisering). Risico’s worden deels op anderen afgewenteld, hierdoor ontstaat een overinvestering in een potentieel schadetoebrengende activiteit.

 

Nu moeten we een onderscheid maken tussen vrijwillige en onvrijwillige crediteuren. Vrijwillige crediteuren nemen maatregel; contante betaling, verzekering risico-opslag. Dat leidt tot internalisatie van het externe effect bij een onderneming; de kosten voor de onderneming gaan omhoog door de risico-beperkende maatregelen. Het probleem zit hem bij de onvrijwillige crediteuren, die kunnen geen maatregelen nemen en zijn daardoor een potentieel slachtoffer van een onrechtmatige daad. Ex ante transacties ter compensatie van het externe effect is dan onmogelijk. Schade kan de draagkracht van het bedrijf overtreffen (denk aan de asbest-claims in de VS).

 

Beperkte aansprakelijkheid kan leiden tot het nemen van excessieve risico’s. Dit is moeilijk te cerifiëren en dus nauwelijks te straffen.

 

Keerzijde van verspreid aandelenbezit: aandeelhouders kunnen onderinvesteren in monitoring van het bestuur.

 

Discussie; er zijn voordelen en nadelen, wat moeten we doen. Moeten we de beperkte aansprakelijkheid afschaffen of niet?

 

Beperkte aansprakelijkheid creëert een holdingstructuur (moeder met dochters). Moederbedrijf is beursgenoteerd met vele aandeelhouders. Dochterbedrijven zijn zelfstandige divisies. Moeder is enige aandeelhouder in dochters, moeder is beperkt aansprakelijk. Dit is een voordeel voor het moederbedrijf: risico-inperking (compartementaliseren). Moeder is beperkt aansprakelijk voor schadeclaim op dochter. Andere dochters zijn afgeschermd van de schadeclaim op de ene dochter. Besparing op monitoring kosten. Stimulans tot het nemen van risico’s. Dit is een nadeel voor de samenleving: risico-externalisering. Holdingsstructuur heeft hogere sociale kosten dan een gewone onderneming. De moeder is beperkt aansprakelijk dus risico’s komen bij anderen te liggen.

 

Beperkte aansprakelijkheid doorbreken:

Optie 1: aandeelhouders aansprakelijk maken. Negatieve gevolgen voor de marktwerking, stijging van monitoring kosten.

Optie 2: het management aansprakelijk maken. Mogelijk draagkracht problemen, minder innovatie door risico-averse houding, verzekering internaliseert extern effect, maar stimuleert onvoorzichtigheid (moral hazard).

 

Samenvatting

Ondernemingen:

  • Theory of the firm: transactiekostn verklaren bestaan en omvang ondernemingen.
  • Corporate governance: splitsing van leiding en eigendom.

 

Beperkte aansprakelijkheid:

  • Minder risico voor aandeelhouders en dus lagere controlekosten op bestuur.
  • Externe effecten door afwentelen risico’s.

 

College 18 – 12 mei 2014

In dit college ga ik een bloemlezing geven over alles wat in rechtseconomie aan de orde is geweest, maar dan zonder juridische voorbeelden. Ik ga alleen focussen op het technisch-economische aspect dat veel studenten ingewikkeld vinden. Het wordt dus een overzichtscollege en ik vertel niks nieuws.

 

Kernvraag

  • Wat is het effect van rechtsregels op individuele gedragingen en maatschappelijke welvaart?

 

Leerdoelen

  • Juridische vraagstukken ontleden met kernbegrippen rechtseconomie
  • Welke prikkels volgen uit rechtsregels en welke uitkomsten?
  • Markten uitleggen en wanneer overheidsregulering nodig?
  • Micro-economische technieken toepassen (grafisch)

 

Inhoudelijk overzicht – kapstok

Markt:

  • Volkomen concurrentie

Marktfalen:

  • Onvolkomen concurrentie
  • Externe effecten
  • Collectieve goederen

Overheid en overheidsfalen

  • Publieke besluitvorming
  • Macro-economisch beleid

Bedrijfsleven

  • Ondernemingen

 

Kernbegrippen

Efficiëntie is het kernbegrip in de rechtseconomie. Verbijzondering:

  • Efficiëntie in stricte zin: kosten-baten.
  • Kosten-effectiviteit: kosten.
  • Pareto-efficiëntie: niemand kan erop vooruit zonder een ander slechter-af te maken.
  • Transactiekosten: informatiekosten, onderhandelingskosten, controlekosten, handhavingskosten.

 

Een tweede basisbegrip is welvaart. De welvaartstheorie is de basis van het rechtseconomisch denken. De vraag hierbij is: werken wetten en regels welvaartsverhogend? Welvaart = nut = behoeftenbevrediging. Er bestaat materiële en immateriële welvaart. Het gaat dus niet alleen over geld, maar ook over andere vormen van welvaart, zoals rust.

 

Een derde basisbegrip is de transactie. Bij een transactie is sprake van een overdracht van rechten van de ene naar de andere natuurlijke- of rechtspersoon. Er vindt dan een gelijktijdige verandering in de economische en juridische sfeer plaats; overdracht van geld en eigendom. Hierbij komen vaak transactiekosten kijken (bijvoorbeeld notariskosten).

 

Markt

Markt is het geheel van vraag en aanbod. De markt van volkomen concurrentie wordt gekenmerkt door veel aanbod van een homogeen product en geen transactiekosten. Dit is een ideaaltype dat nooit in deze vorm bestaat.

Als je kijkt naar de vraagzijde dan zit je aan de kant van de consumenten, de vraagcurve in een grafiek is de willingness to pay. Deze daalt, hoe hoger de prijs (p) hoe minder enthousiast de consumenten (q).

Als je kijkt naar de aanbodzijde zit je aan de kant van de productenten. De aanbodcurve in de grafiek is een marginale kostencurve. De aanbodcurve stijgt, hoe hoger de prijs (p), hoe meer er wordt aangeboden (q).

 

Winst is opbrengst min de kosten. De opbrengst is hetzelfde als de omzet: prijs * aantal. Bij volkomen concurrentie is de producent een hoeveelheidsaanpasser want de prijs is gegeven, elke ondernemer is gewoon te klein om de prijs aan te passen. P = MO want iedere extra eenheid levert p op. MO = marginale opbrengst. Dit zijn de opbrengsten.

Natuurlijk zijn er dan ook nog kosten. Heel belangrijk is de marginale kostencurve, dit is de aanbodcurve van de producent. De winst is maximaal bij MO = MK omdat P = MO. Bij volkomen concurrentie ligt de maximale winst bij P = MK want bij iedere p zal hij MK willen aanbieden. Als de prijs beneden de gemiddelde totale kosten (GTK) komst te liggen lijdt de onderneming verlies, als de prijs beneden S is dan zal hij moeten stoppen, S is het shut-down-point.

 

 

Alles samen: markt is vraag en aanbod en dit komt samen in een marktevenwicht. Bij volkomen concurrentie ligt de prijs op het niveau dat hoort bij de evenwichtsprijs (het punt waar de vraagcurve en de aanbodcurve elkaar snijden).

 

Marktfalen

In de basis zijn er drie hoofdcategorieën van marktfalen: onvolkomen concurrentie, externe effecten en collectieve goederen.

 

Onvolkomen concurrentie

Monopolisten zijn geen hoeveelheidsaanpasser, maar prijszetter. De vraagcurve is standaard dalend. Wat bij een monopolie geldt, in tegenstelling tot een volkomen concurrentie, is de prijs niet gelijk aan de MO; een extra q betekent een lagere p dus een lagere extra opbrengst. De winst is maximaal waar MO = MK. Er is alleen geen sprake van een aanbodcurve, maar van een punt. Er is maar één punt waar MO = MK.  Wat je ziet is dat dat punt boven de MK ligt, wat betekent dat er overwinst wordt gemaakt. P is dus groter dan MK. De totale (over)winst vindt je door de winst per eenheid keer de afzet te doen.

 

Oligopolie

Bij een oligopolie zijn er weinig aanbieders van een product. De oligopolie zit tussen volkomen concurrentie en monopolie in en is daardoor een lastig model. Mogelijke problemen van oligopolie zijn kartelvorming (door prijsafspraken opereren oligopolisten als monopolist) en geen prijsconcurrentie maar productdifferentiatie, marketing of beheersing afzetkanalen.

 

Monopolistische concurrentie

Hierbij is er sprake van veel aanbieders van een heterogeen product, de aanbieders hebben elk een monopolie op de deelmarkt door de heterogeniteit van zijn product. Naast de prijs zijn ook andereproductkenmerken belangrijk. Enerzijds; ieder product heeft een eigen deelmarkt waarop de producent monopolist is (welzijnsverlagend), anderzijds is er wel keuze voor de consument (welvaartsverhogend).

 

Voor- en nadelen

Oligopolie en monopolistische concurrentie: nadeel is de zwakke prijsconcurrentie (statisch inefficiënt), voordeel is dat door de hogere winst meer innovatie plaats kan vinden (dynamisch efficiënt).

Mededingingsbeleid: horizontale mededingingsregelingen zijn verboden (kartel = monopolie), soepeler bij verticale mededingingsregelingen (distributeur – producent).

 

Externe effecten

Externe effecten zijn de sociale kosten die niet in de prijs terugkomen (bijvoorbeeld milieuschade). Producenten maken teveel tegen een te kleine prijs, dat is suboptimaal en moet overheidsingrijpen plaatsvinden. Dit kan op verschillende manieren:

  • Via eigendomsrechten; door het toekennen van subjectieve rechten worden de kosten geïnternaliseerd. Hierbij moet je denken aan de theorie van Coase en het Coase Theorema:
    • Coase: externe effecten internaliseren door de toekenning van eigendomsrechten.
    • Coase Theorema: aan wie de rechten worden toegewezen maakt voor de efficiëntie niet uit: zonder transactiekosten kunnen partijen onderhandelen om externaliteit te internaliseren.
  • Via aansprakelijkheidsregels; door schadevergoeding worden kosten geïnternaliseerd. Hierbij moet je ook denken aan Calabresi en Melamed die zeiden dat Coase gelijk had, als er weinig transactiekosten zijn dan kun je dit oplossen door middel van toekenning van eigendomsrechten. Zij voegden hier verschillende vormen van bescherming aan toe.
    • Property rule bescherming: schade verbieden. Alleen vrijwillige overdracht; subjectieve waardering van de schade heeft een voorkeur. Dit werkt alleen bij lage transactiekosten.
    • Liability rule bescherming: schade mag, mits vergoeding. Gedwongen overdracht; objectieve waardering schade door derde partij, noodzakelijk bij hoge transactiekosten.
    • Inalienability: recht is niet overdraagbaar (bijvoorbeeld kiesrecht).

Er moeten dan ook aansprakelijkheidsregels worden toegepast. Er zijn verschillende vormen van aansprakelijkheid:

  • Risicoaansprakelijkheid; laedens zoekt optimum, gelaedeerde neemt geen preventie.
  • Schuldaansprakelijkheid; laedens zoekt juridisch vereiste zorgniveau, gelaedeerde zoekt optimum.
  • Via overheidsregulering; door normen plus handhaving worden kosten geïnternaliseerd.
  • Via strafrecht; idem.

 

Collectieve goederen

A en B vragen afzonderlijk te weinig om kosten te dekken, de aanbodcurve hierbij is gelijk aan de marginale kosten. Non-rivaliteit: vraagcurves van A en B verticaal optellen. De optimale maatschappelijke vraag is qm, maar niemand wil pm betalen. De oplossing hiervoor is door deze prijs samen te betalen: A moet Pa betalen en B moet Pb betalen. De belastingheffing om dat collectieve goed tot stand te brengen.

 

In plaats van belastingheffing kan het collectieve goed ook door eigendomsrechten tot stand worden gebracht. Informatie is een collectief goed, niet-exclusief en niet-rivaliserend. Het probleem hierbij is de totstandbrenging (free riding). Door het toekennen van property rights zal er meer informatie worden geproduceerd.

 

Overheid en overheidsfalen

Er is overheidsingrijpen nodig middels het privaatrecht, regulering en strafrecht bij onvolkomen concurrentie, externe effecten en collectieve goederen. Maar er is ook overheidsfalen mogelijk door incomplete informatie of rent-seeking door belangengroepen. Een belangengroep wil bijvoorbeeld subsidie of concurrentiebescherming en de kosten daarvan externaliseren, niet zelf dragen maar door anderen laten dragen (rent-seeking = P > GTK).

 

Macro-economisch beleid

Macro-economisch beleid speelt in de cursus rechtseconomie een minder prominente rol. We hebben gekeken naar de doelen en instrumenten van het macro-economisch beleid.

 

Doelstellingen:

  1. Economische groei (ook duurzaam)
  2. Stabiel prijsniveau (tegen inflatie)
  3. Volledige werkgelegenheid (conjunctuur)

 

Instrumenten:

  1. Begrotingsbeleid (supply of Keynesiaans)
  2. Juridisch beleid (coördinatie of unificatie wet) à op de werkgroep meer aandacht gegeven aan de harmonisatie.
  3. Monetair beleid (refi-rente omhoog)

 

Bedrijfsleven

Het onderdeel bedrijfsleven bestaat voornamelijk uit ondernemingen. Tip voor op het tentamen: kom met korte en bondige antwoorden, ik vind het vervelend als er lange verhalen staan die nergens op slaan.

 

Ondernemingen

Volgens Coase is de reden dat er ondernemingen bestaan de transactiekosten. Door integratie van de transactie vindt er weliswaar een stijging van transactiekosten plaats, maar als deze stijging lager is dan de transactiekosten in de markt zal de onderneming tot intergratie van die transactiekosten overgaan.

 

Voordelen beperkte aansprakelijkheid:

  • Minder risico voor aandeelhouders
  • Lagere controlekosten op het bestuur
  • Besparing op contractkosten

 

Nadelen beperkte aansprakelijkheid:

  • Externe effecten door afwentelen risico’s op anderen (lastig voor onvrijwillige crediteuren)
  • Stimuleert nemen van excessieve risico’s
  • Onderinvestering in controle op bestuur
Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
630