HC-aantekeningen

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

HC 1 Inleiding rechtsvergelijking

In de eerste reeks hoorcolleges worden zes landen en hun staatsrecht/staatsinrichting behandeld. De landen die aan bod komen zijn: Koninkrijk België, de Verenigde Staten van Amerika, Bondsrepubliek Duitsland, Republiek Frankrijk, Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk.  De twee hoofdthema’s van deze landen die worden behandeld zijn: de organisatie van de staat en de verhouding tussen de belangrijkste staatsorganen. In de volgende reeks hoorcolleges wordt de verhouding tussen de overheid en diens onderdanen behandeld, uitgewerkt in de grondrechten.

 

Begrippen

Staat is een samenlevingsverband, het is een vrij nieuw begrip. Een staat heeft 4 kenmerken:

  1. Grondgebied: vroeger waren er natuurlijke grenzen. Later kwamer er juridische grenzen. In de middeleeuwen ontstonden grenzen op primitieve wijze.

 

  1. Volk:  wat maakt een groep mensen tot een volk?

  • Het spreken van een bepaalde taal (België, Friesland)

  • Het gemeenschappelijke geloof (Noord – Ierland)

  • Etnische overeenkomst (Zuid-Afrika)

  • Gemeenschappelijke toekomst (Europese Unie)

  • Economische verbondenheid (België: Vlamingen zijn rijk en Walen zijn arm)

 

  1. Gezag: is een gelegitimeerde macht. Er kan onderscheid gemaakt worden in verschillende vormen:

  • Traditioneel gezag: vorstensoevereiniteit, iemand is de baas omdat hij een titel heeft (erfelijk gezag).

  • Rationele/legale gezag: rechtssoevereiniteit, gezag wordt aan regels gebonden (bv. vorst geeft een grondwet).

  • Democratisch gezag: volkssoevereiniteit, wat het volk wil. (bv. referendum).

  • Charismatisch gezag: gezag dat ontstaat door de verschijningsvorm, Pim Fortuyn is hier een voorbeeld van.

 

  1. Erkenning door internationale gemeenschap

Constitutie: dit is het juridische geraamte van de staat. Het is het complex van regels en instellingen dat het geraamte van de staat vormt.  De grondwet is een geschreven weergave van een constitutie. De constitutie heeft twee functies, namelijk de codificatiefunctie en de modificatiefunctie.  De codificatiefunctie legt verhoudingen vast en geeft een waarborg. De constitutie kan de staat en diens onderdanen sturen, dit heet de modificatiefunctie. Alle landen die in deze hoorcolleges worden behandeld hebben een geschreven constitutie behalve het Verenigd Koninkrijk. De grondwet van Amerika is het oudste, sinds 1787 is deze Gg niet meer gewijzigd.

Staasvorm:  de opbouw van de staat, de verhouding tussen de centrale overheid en zijn onderdelen. Er zijn vier verschillende staatsvormen te onderscheiden:

  1. Eenheidsstaat:  de soevereiniteit ligt bij de centrale overheid, van waaruit wetgeving en bestuur plaatsvinden (top down georganiseerd). Frankrijk is een gecentraliseerde eenheidsstaat, de lagere overheden (regio’s, communes) ontlenen hun bevoegdheden altijd direct aan de centrale overheid (Parijs). Daarentegen is Nederland een gedecentraliseerde eenheidsstaat, Nederland kent van oudsher al lagere overheden. De gemeenten en provinciën zijn ouder dan de centrale overheid. De lagere overheden hebben een eigen huishouding, ze mogen binnen de eigen huishouding zelf regelgeving maken en beslissingen nemen.

 

  1. Federatie of Bondsstaat: de staat wordt gevormd door samenstellende delen die een deel van hun bevoegdheden hebben overgedragen aan een centrale overheid. Het is van onderen opgebouwd.  Duitsland is een federatie, de Länder hebben hun bevoegdheden overgedragen aan de Bond. De VS is ook een federatie, de staten vormen met zijn allen de federatie.  België is ook een federatie, echter heeft België sterke confederale trekken. Sinds 1830 was België altijd een eenheidsstaat, er is dus geen sprake geweest van het overdragen van bevoegdheden.  Het recht van de gewesten en gemeenschappen is dus ook niet van lagere orde dan het federale recht.

 

  1. Statenbond of Confederatie: Verschillende soevereine staten die samen een deel van hun soevereiniteit delegeren aan een centrale overheid. De Europese Unie is een voorbeeld van een statenbond. Ook de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was een statenbond.

 

  1. Unie (personele unie):  Een los verband van soevereine staten die samen dingen doen. Van een personele unie is sprake indien een staatshoofd de enige verbinding is.

Regeringsstelsel: de verhoudingen tussen de belangrijkste politieke staatsorganen, parlement, regering en staatshoofd. Er zijn drie typen te onderscheiden:

  1. Monarchie met parlementair stelsel. Dit is het oudste stelsel. Hiervan is vaak sprake bij ‘oudere’ staten die hun vroegere monarch hebben behouden. De macht van de monarch is sterk ingeperkt, het staatshoofd heeft zeer beperkte niet-politieke bevoegdheden. Nederland en het Verenigd Koninkrijk zijn hier voorbeelden van. De ministers hebben de macht overgenomen van de monarch.  Ministeriële verantwoordelijkheid (de koning is onschenbaar en de minister is verantwoordelijk) en de vertrouwensregel (de regering moet het vertrouwen hebben van het parlement) zijn opvallende kenmerken.  Daarnaast heeft het parlement de bevoegdheid de regering te controleren en een minister of een gehele regering naar huis te sturen, maar dit komt in Nederland zelden voor.

  2. Republiek met parlementair stelsel. Hiervan is sprake bij nieuwe Europese staten, of staten die ingrijpend hervormd zijn.  Het koningsschap is omvergeworpen of uitgestorven. De koning is “vervangen” door een president. Duitsland is hier een goed voorbeeld van. De Duitse Bondspresident heeft niks te vertellen, hij is te vergelijken met onze koningin. Bij dit stelsel gelden de ministeriële verantwoordelijkheid, vertrouwensregel en het ontbindingsrecht ook als kenmerken.

  3. Republiek met presidenteel stelsel. Jonge staten die behoefte hebben aan sterk bestuurlijk gezag. De president heeft de bestuurlijke macht, een ander orgaan heeft de wetgevende macht. De VS is een goed voorbeeld van dit stelsel. Het Congres (wetgevende macht) kan de ministers/president (uitvoerende macht) niet ter verantwoording roepen. Hier geldt dus geen ministeriële verantwoordelijkheid. Dit stelsel kent ook geen ontbindingsrecht of een vertrouwensrelatie. De president van VS is dus regeringsleider en staatshood. Frankrijk is ook een voorbeeld van dit stelsel, echter wordt in Frankrijk dit stelsel gecombineerd met een parlementair stelsel. (Vgl. In Duitsland heb je een president als staatshoofd en een kanselier als regeringsleider).

Wat betreft de verhouding wetgevende macht en bestuurlijke macht is er een tweedelig onderscheid te maken:

  1. Machtenscheiding: Toedeling van machten aan afzonderlijke organen. Er is sprake van functiescheiding en van orgaanscheiding. Dit is de Trias Politica en is afkomstig van Montesquieu. Dit komt alleen in VS voor.

  2. Machtendeling: verdeling van machten door samenwerkende organen. Hier valt de orgaanscheiding niet samen met de functiescheiding.

 

HC 2 Verenigd Koninkrijk

Het Verenigd Koninkrijk heeft een moeilijk soort staatsvorm. Het Verenigd Koninkrijk bestaat uit vier landen, Engeland, Schotland, Wales en Noord Ierland. De eerste drie landen vormen samen Great Britain.  De staatsvorm van het Verenigd Koninkrijk is een eenheidsstaat.

Engeland is herkenbaar vanaf 800. In 1066, bij de slag bij Hasting, verovert Willem de Veroveraar Engeland. Hij krijgt centraal gezag. Er onstaat een overlegstructuur in een feodaal stelsel. Centrale vorst (leenheer) heeft leennmannen (counts) in dienst. Leenmannen kwamen bij elkaar in een parliament. Tussen de vorst en het parlement was er altijd strijd, dit werd bijgelegd in de Magna Charta (1215), waarin verhoudingen tussen parlement en vorst werden vastgelegd. In deze periode ontstond het parlement met z’n huizen: House of Lords en veel later House of Commons.

In 1284 wordt Wales geannexeerd door Engeland. Dit wordt in 1536 geformaliseerd. Vanaf 1500 komen de Tudors op de troon in Engeland. Zij zorgen voor centralisering van de macht. Onder leiding van Koning Hendrik VIII onstaat de Privy Council, een raad van koninklijke adviseurs. Hij zorgt ook voor de afscheiding van de Rooms-katholieke kerk door het stichten van de Anglicaanse kerk. Voor de Engelsen is de 16e eeuw de gouden eeuw. (Vgl. in NL is 17e eeuw de gouden eeuw)

Het Schotse koningshuis Stewart volgt het Britse huis Tudor op. Daardoor worden Schotland en Engeland verenigd tot een personele unie (1603). Dit is een unie waarbij er 2 afzonderlijke staten zijn maar hetzelfde koningshuis hebben. Engelsen konden hier niet aan wennen, ze zaten namelijk opgescheept met een katholieke vorst, James I. Deze koning regeerde als alleenheerser. Het parlement voelde zich buitengesloten. Dit heeft geleid tot een burgeroorlog (1642-1648) tussen Karel 1 en de adel (parlement). Deze burgeroorlog wordt gewonnen door het parlement, waardoor in 1649 de monarchie werd afgeschaft. In 1660 werd de monarchie weer in ere hersteld door de zoon van Karel I, Karel II. Karel II was op dit moment weer koning van Engeland en Schotland. Deze nieuwe katholieke koning viel niet in goede aarde bij de protestantse Engelsen. Dit leidde tot de Glorious Revolution, een samenzwering met het doel Karel II te vervangen door zijn protestantse dochter Maria. Karel II werd afgezet door Maria en haar man Willem III van Oranje Nassau in 1689. Toen werd ook de Bill of Rights gesloten waarin de rechten van het parlement in relatie tot de de vorst werden vastgelegd. In 1707 kwam het Unieverdrag tussen Engeland en Schotland tot stand. Het parlement van Schotland wordt opgeheven, er bestaat alleen nog maar een Brits parlement.

In 1801 ontstaat er een formele eenheid van heel Britannië met Ierland. Het Britse parlement is nu ook het parlement van Ierland. Het meerendeel van Ierland was katholiek en de Engelsen waren Anglicaans. In 1916 komen de Ieren in opstand tegen de Britten, zij willen een onafhankelijke staat. In 1920 wordt Ierland in tweeën opgedeeld, er komt een eigen parlement voor het katholieke Ierland en voor het protestantse Noord Ierland. In 1922 werd de Ierse vrijheidsstaat uitgeroepen. Vanaf 2007 heeft Noord-Ierland weer haar eigen parlement en regering.

Het Verenigd Koninkrijk heeft nooit een machtenscheiding gekend zoals Montesquieu die voor ogen had.

Sinds 1967 is er een sterke roep om voor alle afzonderlijke delen een eigen parlement te creëren, dit wordt ‘Devolution’genoemd. In 1999 werd er een Schots parlement en regering opgericht. Het parlement wordt door een gecombineerd stelsel van evenredige vertegenwoordiging en een districtenstelsel verkozen. In 1999 kreeg Wales een parlement, ze kregen geen regering. Engeland heeft geen eigen parlement en regering, de Britse regering is de regering van Engeland.  Het Verenigd Koninkrijk is een gedecentraliseerde eenheidsstaat. Bevoegdheden van het lokale gezag zijn altijd afgeleide bevoegdheden van hetgeen in de wet is omschreven. Het Verenigd Koninkrijk is geen federatie, omdat de bevoegdheid tot het intrekken van de ‘devolution issues’ in z’n geheel bij het Britse parlement ligt.

Staatstelsel

Het Verenigd Koninkrijk heeft een constitutionele monarchie met een parlementair stelsel. De Britten hebben geen geschreven grondwet. De alternatieve bronnen van constitutioneel recht zijn:

  1. Statute law: Dit is wetgeving die afkomstig is van het parlement. Een wetsvoorstel heet een Bill. Na bekrachtiging door de koningin, dit heet  ‘Royal Assent’, wordt het voorstel een wet, dit heet een ‘Act of Parliament’. De bevoegdheden van het Hogerhuis staan genoemd in Act of Parliaments. Het beginsel Parlementary Sovereignty houdt in dat het parlement soverein is, het parlement mag alles. Het parlement heeft de hoogste macht en niemand mag zich boven het parlement stellen.

  2. Common law: Jurisprudentierecht. Het wordt ook wel ‘stare decisis regel’ genoemd. Deze regel houdt in dat de rechter, in dezelfde situatie, altijd gebonden is aan een eerdere andere uitspraak.

  3. Conventions: Dit zijn regels voor het gedrag van politieke functionarissen op centraal niveau.

  4. Gewoonte

  5. Doctrine

Parlementair stelsel

Een Habsburgs huis komt in de 18e eeuw op de troon. Koning Georg benoemde uit het parlement een aantal adviseurs, omdat hij geen Engels sprak. De adviseurs vertegenwoordigen de koning in het House of Commons of House of Lords. Deze benoemde adviseurs, ook wel ministers, gaan de koning overvleugelen. Hierdoor ontstaat de ministeriële verantwoordlijkheid. De ministers moeten lid zijn van een van de beide huzien. In beide huizen zijn twee stromingen te onderscheiden: de Tories en de Liberals. Indien de Tories een meerderheid hadden dan werden uit deze parlementariërs ministers gekozen. Her Majesty’s Cabinet (de regering) staat tegenover Her Majesty’s Opposition (de oppositie). De koning oefent alleen bevoegdheden uit op voordracht van ministers.

Het Britse parlement bestaat uit twee kamers:

  • House of Lords (Hogerhuis): Leden van het Hogerhuis noemt men peers. Lid van dit huis ben je op grond van je titel. Nu worden leden aangewezen en krijgen een titel toegewezen.

  • House of Commons (Lagerhuis): Een lid van dit huis wordt ‘Member of Parliament’ genoemd. De leden worden gekozen door middel van een districtenstelsel, volgens ‘first-past-the-post’. Degene met de meeste stemmen krijgt de zetel. Grote partijen hebben het meeste baat bij dit systeem. Het voordeel van dit systeem is dat er meerderheden worden gecreëerd. Het nadeel is dat een groot gedeelte van de bevolking of een bepaalde partij niet vertegenwoordigd wordt.

De regering wordt ‘Her Majesty Government’ genoemd. Het bestaat uit ongeveer 100 ministers, de koning maakt geen deel uit van de regering. Het kabinet wordt gevormd door 24 ministers die onder de leiding staan van de Prime Minister. De Prime Minister bepaalt het moment van nieuwe verkiezingen en kan wijzigingen aanbrengen in het kabinet. Van beide huizen moeten ministers worden benoemd, anders kan in een van de huizen het beleid niet worden verdedigd. Staatssecretarissen worden Ministers of State genoemd. Personen die er voor moeten zorgen dat de ‘backbenchers’, de perosnen van de regeringspartij die niet in de regering zitten, ook meestemmen met hun eigen partij.

Een kabinet blijft aan totdat blijkt dat de steun in het parlement verloren is gegaan. Een motie van wantrouwen komt zelden voor. In zo’n geval kan de Prime Minister ook het parlement ontbinden en verkiezingen uit laten schrijven. Blijft er een meerderheid voor het kabinet dan blijft zij regeren.

Het districtenstelsel heeft als consequentie dat er bij overlijden of opstappen van een vertegenwoordiger van een district er nieuwe verkiezingen moeten worden gehouden in dat district. Hierdoor kan de meerderheid verloren gaan. Als de meerderheid in het Lagerhuis verdwijnt wordt er een motie van wantrouwen ingediend. Als de motie wordt aangenomen dan wordt het parlement ontbonden en worden er nieuwe verkiezingen uitgeschreven.Volgt uit de verkiezingsuitslag dat de steun in het parlement verloren is gegaan dan valt het kabinet.

Wetten

Beide huizen hebben het recht van initiatief en wetsvoorstellen kunnen in beide huizen worden ingediend. Daarnaast hebben de beide huizen het recht van amendement. Als het ene huis een wijziging aanbrengt dan moet de wetstekst weer terug naar het andere huis. Dit gaat zo door totdat er concensus bestaat over het wetsvoorstel. Indien een wetsvoorstel niet in één zittingsjaar wordt aangenomen dan vervalt het. De macht van het Hogerhuis wordt beperkt door de volgende twee punten:

  • Het Hogerhuis heeft suspensief veto: Wordt een wetsvoorstel dat is aangenomen door het Lagerhuis in hetzelfde zittingsjaar verworpen door het Hogerhuis, dan kan het Lagerhuis het Hogerhuis overrulen als in het volgende zittingsjaar het wetsvoorstel opnieuw, met ongewijzigde tekst, wordt aangenomen.

  • Money bills, wetten die iets financieels regelen (belasting wetten). Ten aanzien van de moneybills: heeft het Hogerhuis niet binnen één maand haar goedkeuring verleend, dan mag de regering het wetsvoorstel voorleggen aan de koningin voor bekrachtiging.

 

 

HC 3 De Verenigde Staten van Amerika

De staatsvorm van de VS is een federatie van 50 staten. Rond 1700 bestonden de huidige VS uit 13 Britse koloniën. Deze koloniën hadden wel een zekere zelfstandigheid, maar die zelfstandigheid vonden de Amerikanen niet voldoende. De koloniën moesten belasting betalen aan het Verenigd Koninkrijk (om de oorlogskosten te dekken) terwijl ze daar verder niets over te zeggen hadden. Hier waren de koloniën het niet mee eens en dit resulteerde uiteindelijk in de onafhankelijkheidstrijd die duurde van 1775-1783.

Op 4 juli 1776 heeft Amerika zich afgescheiden van Great Britain. De onafhankelijkheidsverklaring werd onder leiding van Thomas Jefferson opgemaakt.  Deze verklaring houdt in dat het volk er niet was voor het gezag maar het gezag voor het volk, alle soevereiniteit gaat uit van het volk en de VS zou een rechtsstaat worden. Het belangrijkste deel van de verklaring was het feit dat iedereen gelijkwaardig was en zijn eigen geluk moest nastreven. Er was een behoefte aan een nauwere samenwerking en een soort Unie die boven de verschillende staten stond. In 1787 kwam er dan ook een daadwerkelijke constitutie die het begin inluidt van de staatsvorm die er nu nog is in Amerika.

In de grondwet werden er drie federale overheidstaken ingevoerd.

  1. Congres, wetgevende macht.

  2. President, uitvoerende macht.

  3. Rechters, rechterlijke macht

Deze overheidstaken en organen bestaan nog steeds zo en de scheiding is scherper dan in vele andere moderne staten.  In 1791 werden de Bill of Rights toegevoegd aan de grondwet, eerste 10 amandementen. Het betreft de positie en rechten van burgers ten opzichte van de overheid. De oudste tekst blijft gewoon staan en de nieuwe tekst wordt gewoon achter de grondwet ‘aangeplakt’ in amandementen. De oude tekst die in strijd is met de amandementen raakt gewoon in onbruik.  

De burgeroorlog in Amerika was van 1861-1865. Deze oorlog was tussen het zuiden en het noorden. De oorlog ontstond doordat de zuidelijke en noordelijke staten het niet eens waren over de afschaffing van de slavernij.  De Zuidelijke Staten wouden zich afscheidden om verder te gaan als confederatie tegen de Noordelijke Staten die verder wilde gaan als federatie. Deze burgeroorlog was een echte test voor de grondwet van de VS, maar de grondwet heeft deze test doorstaan. In 1865 werd de slavernij toch afgeschaft.

Staatsvorm

De Verenigde Staten is een federatie. De staten hebben in de constitutie bevoegdheden aan de overheid gegeven.

Regeringsvorm

De VS is een constitutionele republiek met een presidentieel stelsel.

  • Constitutioneel: De federatie is gebaseerd op een grondwet, die uitgaat van strikte scheiden van de machten (trias politica). De bevoegdheden van de federatie zijn beperkt tot die bevoegdheden die opgesomd staan in de grondwet en alleen die bevoegdheden zijn door de staten aan de federatie overgedragen. Hoewel er in de VS een geschreven grondwet is, komt het in veel plekken neer op hetzelfde staatsrecht als in Engeland maar dan opgeschreven. Er is een systeem van checks and balances, controle op elkaar van de hoogste overheidsinstanties. Dit systeem is om willekeur en machtsmisbruik tegen te gaan. De grondwet kan gewijzigd worden, met instemming van driekwart van de staten en tweederde meerderheid in beide kamers van het Congres.

  • Republiek: De VS gaat uit van volkssoevereiniteit.  In het Congres wordt het volk vertegenwoordigd. Het Congres bestaat uit twee huizen:

  1. House of Representative: Dit is de grote kamer, 435 zetels. Deze kamer wordt gekozen door de bevolking. Samenstelling van het Congres is op basis van de grootte van de staten. De grote staten zijn verknipt in districten. Een district kiest één vertegenwoordiger volgens het winner-takes-it-all principe.  Om de twee jaar zijn er verkiezingen voor het Huis van afgevaardigden.

  2. Senaat: Elke staat heeft 2 vertegenwoordigers in de senaat, 100 zetels dus. Senaat is belangrijker dan het Huis van afgevaardigden. Senatoren worden voor zes jaar gekozen maar elke twee jaar wordt 1/3 van de leden vervangen.

  • Presidentieel: De positie van de president van de VS kan haast worden gezien als die van een koning voor de revolutie. De president is vrij in de uitvoerende macht.  De president wordt als volgt gekozen: Men kiest in een district voor bepaalde kiesmannen, er zijn er in totaal 538, als het grootste deel van de staat voor een bepaalde presidentskandidaat kiest dan krijgt de winnaar niet de meerderheid van de kiesmannen van die staat maar alle kiesmannen. Het kan dus zo zijn dat een bepaalde presidentskandidaat wel de meerderheid van de stemmen krijgt, maar niet de meeste kiesmannen en de andere kandidaat president wordt. Het idee achter dit systeem is dat wijze kiesmannen de burgers beschermen. Een president heeft een zittingsduur van vier jaar, hij kan één keer worden herkozen. De president kan zijn eigen kabinet met ministers benoemen en kan ook adviseurs benoemen, die vaak een net zo belangrijke positie innemen. Er bestaat geen ministeriële verantwoordelijkheid en de ministers handelen dan ook in naam van de president, zij hoeven voor hun handelen geen verantwoording af te leggen bij het Congres. Artikel 2 lid 4 van de grondwet geeft de enige manier weer waarop ministers naar huis kunnen worden gestuurd.

President vs Congres

Er bestaat geen vertrouwensregel zoals de meeste staten in Europa hebben. Ook heeft de president geen recht om het congres te ontbinden. Dit wil niet zeggen dat het Congres op geen enkele wijze controle kan uitoefenen op de president. Het Congres heeft de wetgevende macht, de president heeft hierover weinig te zeggen. De president heeft soms wel het vetorecht maar dat kan worden overrulled wanneer tweederde van de stemmen van beide huizen van het congres dit veto overrulen. Op deze manier wordt er controle uitgeoefend op de president die voor zijn uitvoerend handelen immers afhankelijk is van de wetgeving. Een recht wat alleen het Congres toekomt is het begrotingsrecht. De begroting wordt opgesteld door het Congres. Dus wanneer de president een bepaald beleid heeft moet dit worden ondersteunend door de begroting. Wanneer het Congres hier niet aan mee wil werken kan de president niet veel.

Wetgeving

De wetgevende bevoegdheid is neergelegd bij het Congres. Beide kamers kunnen een wetsvoorstel indienen. Bij beide kamers kunnen voorstellen worden ingediend. Het kan zelfs zo zijn dat een wetsvoorstel in beide kamers tegelijk wordt behandeld. Het Congres kan alleen wetten maken betreffende onderwerpen die in de grondwet worden genoemd. De president kan geen wetsvoorstellen indienen, hij kan natuurlijk wel partijgenoten aanzetten tot het indienen van bepaalde wetsvoorstellen.

Rechterlijke macht

De rechtspraak vindt plaats in de staten en ook op federaal niveau. Supreme Court is het hoogste rechtelijke college. Dit college bestaat uit 9 leden, die worden benoemd door de president. De kandidaten worden door de president aangewezen, er is wel instemming van de Senaat vereist. De zittingsduur van de rechters in de Supreme Court duurt voort zo lang ze zich volgens het Congres goed gedragen. Deze hoogste federale rechter spreekt zich uit of het Congres zich wel aan de federale grondwet houdt. Uitspraken van het Supreme Court worden als geldend recht beschouwd en moeten dan ook worden overgenomen.

 

HC 4 Bondsrepubliek Duitsland

Duitsland is een federatie van 16 landen. De huidige grenzen van Duitsland zijn toevallig, deze grenzen hadden heel anders kunnen zijn.

De geschiedenis begint bij het Heilige Romeinse rijk, het grootste deel van wat nu Duitsland is, was onderdeel van de Heilige Romeinse rijk. Duitsland was opgedeeld in 35 grote en kleinere staten. In 1806 hielden zowel het Romeinse als het Duitse rijk op te bestaan, hierdoor werden al deze staten die daar onderdeel van waren soevereine staten met een eigen staatshoofd. Er was dus geen sprake van een Duitse eenheid meer. De behoefte was er wel om een bepaalde vorm van eenheid te hebben. In 1815 ontstond dan ook de Duitse bond. Dit was een confederatie, de staten hielden dus hun soevereiniteit. Daarnaast ontstond er ook een douane-unie tussen de staten. Er werden grondwetten opgesteld in de verschillende soevereine staten. In de meeste van deze grondwetten is er een plek voor volksvertegenwoordiging die ook enige inspraak krijgt, wel blijft de soevereiniteit bij het staatshoofd. In dezelfde periode is er een grote overeenkomst tussen het Nederlandse en het Duitse staatsrecht.

Ondanks dat er een confederatie is, hebben veel van de soevereine staten en burgers behoefte aan nog meer eenheid. Ze willen een grondwet die voor het geheel van de staten geldt en de buregers willen een staat gebaseerd op volkssoevereiniteit. In 1848 wordt er een grondwetgevende vergadering bijeengeroepen om een grondwet voor de gehele confederatie te maken. Er komt een grondwet, echter redt deze grondwet het niet.  Er waren veel tegenstanders van de grondwet, daarnaast was er nog Oostenrijk. Oostenrijk hoorde bij de confederatie en zou dus ook bij de Duitse staat en grondwet gaan horen. Oostenrijk was het probleem niet, maar Oostenrijk breidde zich helemaal uit tot wat nu de Balkan landen zijn. Die gebieden wilden de andere Duiste staten er niet bij hebben. Daarnaast wouden de Duitse staten niet dat Oostenrijk de baas zou zijn aangezien zij door de Balkan gebieden de grootste waren. (Vgl. 1848 was in alle Europese landen een revolutiejaar).

De andere grote speler naast Oostenrijk was Pruisen.  Wilhelm (koning van Pruisen) en von Bismarck (generaal) bewerkstelligden vanuit Pruisen in 1860 eenheid in het noorden van Duitsland. Pruisen riep in 1866 de Noord-Duitse Bond uit. De Zuid Duitse staten hoorden hier niet bij. Om te zorgen dat heel Duitsland verenigd zou worden, verzonnen de heren uit Pruisen iets wat het ‘Duitse nationalistische gevoel’in alle Duitsers naar boven zou moeten halen. Ze begonnen Frankrijk te provoceren, zowel de Noor-Duitse als de burgers van de andere staten deden mee in de oorlog tegen Frankrijk.

In 1870 brak de Frans-Duitse oorlog uit. Duitsland won deze, waardoor de keizerstitel uit Franrkijk naar Duitsland verhuisde. De Zuid-Duitse staten traden toe en zo ontsond het tweede keizerrijk, een federatie met centralistische trekken. Er kwam een bondsraad, is van oudsher de vertegenwoordiging van alle landen op federaal niveau. Daarnast was er een rijksdag (parlement). Wie daar in zaten werd door de mannelijke inwoners van Duitsland bepaald, middels algemeen kiesrecht.  Er was ook een rijksraad, dit waren alle staten samen, diens vertegenwoordiging. Dit keizerrijk eindigde door de WO I.

De Republiek van Weimar werd uitgeroepen. Dit was een federatie van 18 landen, gebaseerd op de aanvaarding van volkssoevereiniteit. Deze republiek had wel een nieuwe grondwet nodig. Hiervoor kwam een grondwetgevende vergadering die in Weimar werkte aan een nieuwe grondwet. Deze grondwet kwam er in 1919. Uit deze grondwet volgt dat dat Rijksdag rechtstreeks wordt gekozen en ook de president/kanselier. Er was een moderne grondwet met grondrechten. Er was een gekozen rijkspresident, maar deze had tegenover zich een rijksraad en een rijksdag. Dit was een heel instabiel stelsel. De president/kanselier moest steeds gebruik maken van zijn recht om wetten uit te vaardigen in een soort ‘noodtoestand’, omdat er geen partij was met een absolute meerderheid. Die mogelijkheid is ook precies waar het mis ging toen Hitler president/kanselier werd.

In die toestand kwam Hitler aan de macht. Hij introduceerde het principe van alle macht in één hand, een feitelijke eenheidsstaat. Hij wilde een derde keizerrijk oprichten. Na 1945 was er geen soevereine staat Duitsland meer, er waren 4 bezittingsmachten: Franse, Britse, Amerikaanse en Russische. Uiteindelijk onstonder er 2 staten: DDR (oost) en BRD (west). De DDR werd een eenheidsstaat, de BRD werd een federatie. Pruisen werd opgeheven. De grondwet van de BRD heette Grundgesetz. De gedachte was om weer bij elkaar te komen. In 1989 viel de Berlijnse muur en in oktober 1990 werden de beide delen van Duitsland samengevoegd tot de Bondsrepubliek Duitsland.

Grondwet

De Duitse grondwet komt uit 1949, dit is de grondwet die werd gebruikt door BRD. Deze heet Grundgesetz. Deze Grundgesetz was eigenlijk bedoeld voor de periode dat Duitsland opgesplits was. Echter waren beide delen van Duitsland erg tevreden over deze grondwet en dus bleef deze na hereniging van de DDR en BRD bestaan als grondwet. De wijziging van de Duitse grondwet is relatief makkelijk. De grondwet bevat een samenstel van normen welke zeer gedetailleerd uitsluitsel geven over de federale structuur, de samenstelling en wijze van functioneren van staatsinstellingen en over de beperkingen van de staatsmachtt in de vorm van een uitgebreide grondrechtencatalogus. Het constitutionele hof ziet toe op handhaving van deze normen.

Staatsindeling/bevoegdheidsverdeling bond/landen

Duitsland is een federatie, het land heeft deelstaten en spreekt zelf van een samenwerkingsfederatie. Alle deelstaten hebben hun eigen grondwet en hebben hun eigen instellingen en organen, Ze voeren ook eigen wetgevingsbevoegdheden uit. De bevoegdheden volgens uit de federale grondwet. De federale grondwet regelt wat de deeldstaten juist niet mogen doen. Alles wat overblijft valt onder de bevoegdheid van de deelstaten. In art. 73 staan welke wetgevingsbevoegdheden exclusief aan de bond toekomen. De concurrende bevoegdheden staan in art. 74. Als de bond de bevoegdheid uitoefent mogen de deelstaten deze bevoegdheid niet meer uitoefenen, dit heet Sperrwirkung. Soms moet de bond een subsidiariteitstoets doen, het moet dan echt beter of nodig zijn dat de bond de bevoegdheid uitoefent in plaats van de deelstaten. De uitvoering van de wetgeving is juist grotendeels overgelaten aan de deelstaten. De rechtspraak wordt ook door de deelstaatrechtbanken gedaan. Deze rechters doen dus uitspraak over bondswetten en wetten van de deelstaten. De federale rechter is de laatste instantie.

Instellingen

Bondsdag: volgens de Duitsers is dit het parlement. Samen met de bondsraad is het de wetgever. De bonsdag is het enige orgaan dat rechtstreeks gekozen wordt en dus legitimatie rechtstreeks aan het Duitse volk ontleend. De bondsdag wordt gekozen voor 4 jaar, maar anders dan in Nederland is het zo dat je twee stemmen uitbrengt als kiezer art. 38. Er is dus sprake van een gecombineerd kiessyteem van het districtenstelsel en evenredige vertegenwoordiging. De eerste stem wordt uitgebracht op iemand in het district. De tweede stem wordt uitgebracht op de lijst. Alle verkiesbare leden zijn zowel in hun district verkiesbaar als op de lijst. Het kan dus voorkomen dat mensen die in een district worden gekozen, hoog staan op de lijst en dus ‘dubbel’ worden gekozen. Dit kan niet. Het aantal zetels wordt bepaald door de lijst, maar wie de positie daadwerkelijk invult wordt bepaald doordat men verkozen is in het district. Het is mogelijk in Duitsland om je eerste en tweede stem op verschillende partijen uit te brengen. Als de districtstemmen meer zijn dan de lijststemmen, dan bepaalt het aantal gewonnen districten het aantal zetels in het parlement. Dat gaat dan bovenop het vastgestelde aantal leden in de bondsdag. Dit het ‘Uberhangmandaat’.

Bondsraad: bestaat uit de afgevaardigden van de regeringen van de landen. Dit zijn ministers uit de landen. Zij worden dus niet gekozen. Elk land heeft minimaal 3 en maximaal 6 vertegenwoordigers. De betrokkenheid van de bondsraad bij wetgeving is op te delen in twee soorten: Zustimmungswetgeving en Einspruchwetgeving. Bij Zustimmungswetgeving is er toestemming van de bondsraad vereist voor de totstandkoming van de wet. De bondsraad heeft dus een vetorecht. De Einspruchwegeving houdt in dat de bondsraad inspraak heeft op wetgeving, maar er is geen sprake van een vetorecht. Stemt de bondsraad met gewone meerderheid van de stemmen tegen, dan kan de bondsdag met een gewone meerderheid van stemmen overrulen en dan komt de wet er toch. Stemt de bondsraar med tweederde meerderheid tegen, dan moet de bondsdag met tweederde overrulen waarbij minimaal de helft van de leden van de bondsdag moet stemmen.

Bondspresident: is het Duitse staatshoofd en heeft weinig eigen bevoegdheden. Het is een louter ceremoniele functie. De bondspresident wordt gekozen door Bundesversammlung, dit zijn de leden van bondsdag + een aantal personen die worden gekozen door parlementen op landsniveau, art. 54.   De president wordt niet rechtstreeks gekozen, dit in verband met de slechte ervaring in het verleden. De bondspresident wordt voor 5 jaar gekozen en is 1x herkiesbaar. De stemming is geheim en er is dus geen fractiebinding.

 

HC 5 De Franse Republiek

Frankrijk is een decentraliseerde/gedeconcentreerde eenheidsstaat. Er zijn 25 regio’s en deze zijn eigenlijk loketjes van de centrale overheid. De enige gedelegeerde bevoegdheden die de regio’s toekomen hebben te maken met ruimtelijke ordening, verder is het uitvoering van de centrale regels. De regioraad heet conseil regionale en de voorzitter is de president. Onder de regio’s bestaan er nog 101 departementen en meer dan 37.000 communes.

Geschiedenis

Het grote Franse rijk vierde zijn hoogtij onder Lodewijk XIV, staat ook we bekend als de ‘zonnekoning’. Er was sprake van een absolute monarchie. Alle macht ging uit van hem. Na Lodewijk XIV begon het rijk van binnen in elkaar te zakken. Er kwam kritiek op de absolute monarchie en het feit dat de Staten-Generaal en andere organen geen invloed hadden in het besturen van het land. Rond 1780-1789 kwam er onrust in Frankrijk, hierdoor haalde Lodewijk XIV de Staten-Generaal bij elkaar.  Deze bestond uit de adel, geestelijken en gegoede burgerij. De burgerij had geen invloed en ze komen dan ook in opstand in 1789. Eerst was er nog gevraagd om een grondwet die zou zorgen voor legitimatie voor het gezag. Doordat deze er niet kwam, ontstond de grote opstand, de bestorming van Bastilles. Er is geen monarchie meer en er werd een verklaring opgesteld voor de rechten van de mens. Deze bestond uit grondrechten/ideeën van beginselen van waaruit de staat zou moeten zijn opgebouwd.

De grondwet werd in 1791 opgesteld en kreeg werking in 1792. Hierdoor ontstond de 1e republiek, onder leiding van Robespierre. Hij zag vele mensen als een bedreiging en al snel waren de mensen niet meer veilig. Op het moment dat dit te erg werd vond er een staatsgreep plaats. In 1997 kwam er een nieuwe grondwet, deze was erg vooruitstrevend. Er zouden vijf directeuren worden aangesteld om het land te regeren. Daarnaast stond in de grondwet dat er een tweekamerparlement zou zijn. Echter vond in 1799 weer een staatsgreep plaats en werd er weer een nieuwe grondwet ingevoerd. Hieruit volgt dat er drie consuls zou worden benoemd als uitvoerende macht. Daarnaast was er een systeem van checks and balances en een beperking van de wetgevende macht. Ook werd er voor het eerst een politiek orgaan in het leven geroepen die de wetten aan de grondwet ging toetsen. Napoleon Bonaparte was de eerste consul, hij riep zichzelf later uit tot keizer. Er kwam een einde aan het keizerrijk in 1814/1815. In 1824 kwam Charles X op de troon, hij werkte niet veel samen met het parlement. Dit leidde tot de juli-revolutie in 1830, de koning werd afgezet. Louis Phillipe van Orleans kwam op de troon. Deze koning bleef tot 1848 en trad toen af.

Frankrijk werd in 1848 weer een republiek, ook kwam er een nieuwe grondwet. Deze bevatte een presidentieel en parlementair stelsel, waarbij zowel de president als het parlement werd gekozen. Napoleon was de gekozen president, hij pleegde in 1852 een staatsgreep. In 1852 kwam er ook een nieuwe grondwet met algemeen kiesrecht om één van de kamers van het parlement te kiezen, de andere kamer werd door de keizer benoemd.

Frankrijk verloor in 1870 de oorlog van Duitsland, dit betekende dan ook het einde van het keizerrijk. Hierdoor ontstond de 3e republiek. Deze republiek bleef bestaan tot aan/na de Tweede Wereldoorlog. In 1946 kwam er een nieuwe republiek, er werd een referendum gehouden met de vraag wat de bevolking wil: de oude republiek terug of een nieuwe met een nieuwe grondwet. Een nieuwe grondwet en een republiek was wat de burgers van Frankrijk wilden. De 5e republiek werd een feit in 1958. De grondwet van toen is dezelfde als nu, behoudens enkele wijzigingen. Grondwettelijk was Frankrijk een republiek, de positie van de president werd steeds sterker en de macht van het parlement werd juist beperkt. Sinds 1962 werd de president rechtstreeks gekozen.

Regeringsstelsel

Frankrijk heeft een constitutionele republiek met een gemend stelsel (parlementair en presidentieel)

  • Constitutioneel: Frankrijk heeft een geschreven grondwet, de declaration de droit des hommes van 1789 is van toepassing. Frankrijk is een rechtsstaat en gaat uit van volkssoevereiniteit.

  • Gemengd stelsel: De president van Frankrijk wordt rechtstreeks gekozen voor vijf jaar. Maximaal één keer kan hij worden herkozen. Verder benoemt de president de ministers en hij is voorzitter van de ministerraad. De president heeft in tegenstelling tot de Amerikaanse president wel het recht om het parlement te ontbinden en het parlement moet ook vertrouwen hebben in de ministers. Er kan een situatie ontstaan waarbij het parlement en de president van verschillende partijen zijn. Dan moet de president dus ministers kiezen die het parlement wil. De regering is degene die de klappen opvangt. Niet de president maar de regering worden door de Assemblee weggestuurd als zij hun vertrouwen in hen opzeggen. Het parlement bestaat uit twee kamers:

  1. Senaat: 343 leden, worden indirect gekozen. Ze worden namelijk gekozen door vertegenwoordigers van departementale en gemeentelijke raden.

  2. Assemblee Nationale, 577 leden en wordt gekozen door algemene verkiezingen die één keer per vijf jaar worden gehouden. Het parlement kan een spontane motie van wantrouwen indienen tegen de regering, moet door ééntiende van de Assemblee worden ingediend en dan volgt er een afkoelingsperiode. Daarna moet een meerderheid van de leden de motie van wantrouwen ondersteunen. Dit blijkt uit art. 49 Grondwet.

Wetgeving

Uit art. 34 van de grondwet blijkt wat er bij wet moet worden geregeld. Art. 36 geeft aan dat de rest van de bevoegdheden van de regering zijn. De bevoegdheden van de regering zijn breder dan de bevoegdheden van de regering in NL. Beide kamers hebben het recht van initiatief en amendement. De tekst gaat heen en weer tussen de kamers als de kamers  het niet eens zijn over de tekst. Indien er geen oplossing komt heeft de Assemblee uiteindelijk het laatste woord.

Conseil constitutionelle

Dit is een uniek overheidsorgaan en wordt genoemd in art. 61 van de grondwet. De conseil heeft een belangrijke positie bij voorstellen van organieke wetten of wijzigingen aan de grondwet. De conseil moet namelijk bepalen of deze wetten in overeenstemming zijn met de grondwet. Daarnaast is toetsing van verdragen ook voorbehouden aan de conseil. Gewone wetsvoorstellen hoeven niet langs de conseil.

 

HC 6 Koninkrijk België

Geschiedenis

Er is een grote verbondenheid tussen wat nu het koninkrijk België is en wat nu het Europese deel is van Nederland. Er was sprake van een pragmatieke sanctie voor de 17 Nederlanden tot 1500. Koningen/keizers werden opgevolgd via erfopgevolging, eerst was er het huis van Bourgondiën en later het Habsburgse huis. Het zuiden was katholiek en Franstalig, terwijl het noorden protestants was en Nederlands sprak. De beide Nederlanden kwamen onder Spaans gezag. Door de Unie van Atrecht gingen de zuidelijke Nederlanden meer samenwerken.  Hetzelfde deden de noordelijke Nederlanden, zij deden dit door middel van de Unie van Utrecht. Dit resulteerde in de onafhankelijkheidsverklaring van de noordelijke Nederlanden in 1581. Tot 1713 bleven de zuidelijke Nederlanden onder Spaans gezag. Vanaf 1713 werden de zuidelijke Nederlanden de Oostenrijkse Nederlanden, en in 1789 werden ze door Frankrijk ingelijfd. In 1815 worden de noordelijke en zuidelijke Nederlanden samengevoegd. Dit om een tegenwicht te bieden tegen Frankrijk, zodat de Fransen zich niet weer zouden uitbreiden naar het noorden. Tussen de noordelijke en zuidelijke nederlanden werkte het alleen niet zo goed. De zuidelijke Nederlanden waren katholiek, verdienden hun geld anders en waren niet van plan om ineens Nederlands te spreken.

In 1830 verklaarden de zuidelijke Nederlanden zich onafhankelijk, de koning wilde echter niet accepteren dat de zuidelijke Nederlanden zich afscheidden. Pas in 1839 erkenden de noordelijke Nederlanden de onafhankelijke staat België. Ondertussen waren de zuidelijke Nederlanden bezig hun nieuwe staat vorm te geven. In 1831 kwam er een grondwet, dit is nog steeds de geldende grondwet.

België gaat verder als eenheidsstaat. Frans wordt de bestuurstaal. In 1932 komt er een taalwet waarin wordt vastgelegd dat de streektaal ook de onderwijstaal zal zijn. Dit is de eerste stap naar emancipatie van de Vlamingen en het begin van het uit elkaar vallen van België in afzonderlijke staten.

In 1970 vindt de eerste fase van de Belgische staatshervorming plaats. Er worden twee cultuurgemeenschappen in het leven geroepen door de centrale overheid, namelijk Vlaams/Nederlands en Waals/Frans.

In 1980 begint de tweede fase van de staatshervorming. Er wordt een derde, Duitse, gemeenschap in het leven geroepen. Al deze gemeenschappen krijgen een eigen parlement en regering. Daarnaast krijgen het Vlaamse en Waalse gewest ook aparte parlementen met regeringen.

De derde fase van de hervorming treedt vanaf 1988 in. Het tweetalig gewest krijg een eigen parlement met een regering, daarnaast worden de bevoegdheden van alle raden uitgebreid. Dit leidt tot 7 parlementen.

Tijdens de vierde fase, in 1993, wordt dit in de grondwet vastgelegd. Hierdoor wordt België een federatie die van bovenaf ontstaat.

 

Indeling/staatsstructuur

België is een federale staat, die uit gemeenschappen en gewesten bestaat. België omvat 4 taalgebieden, Vlaams, Frans, Duits en Brussel-tweetalig. Dit zijn geen overheden. Het betreft hier een indeling van het land. Uit die taalgebieden zijn 3 gemeenschappen en gewesten ontstaan. Tussen deze etniteiten bestaat geen hiërarchie en er is ook nooit sprake van gedeelde bevoegdheden.

De volgende parlementen zijn er:

  • Vlaams parlement: 124 leden, 118 van het Nederlandstalige gemeenschapsparlement + 6 Nederlandstaligen uit Brussel.

  • Waals parlement: 75 leden van de Franse gemeenschapsparlement + 19 Franstaligen uit Brussel.

  • Brussel parlement: 17 Nederlandstalige leden + 72 Franstalige leden

  • Duits gemeenschasparlement: 25 leden

  • Het federale parlement

Het parlement van het Waalse gewest wordt opgevuld met mensen die ook in het Franse gemeenschapsparlement zitten.

Bevoegdhedeidsverdeling/staatsstructuur

Uit de grondwet van België volgt dat de gemeenschappen gaan over persoonsgebonden aangelegenheden, dit volgt uit art. 2. Dit wordt verder uitgewerkt in art. 127-129 Gw. Uit art. 3 volgt dat gewesten de plaatsgebonden aangelegenheden regelen. Dit wordt geregeld in art. 135 Gw.  De taalgebieden worden geregeld in art. 4. (Frans, tweetalige Brussel, Duits en Nederlands). Belastingen, het leger, de politie en de sociale verzekeringen zijn de bevoegdheden van de federale regering. België heeft net als in Nederland ook nog provincies en gemeenten die hun eigen autonome bevoegdheden hebben.

Regeringsstelsel

België is een constitutionele monarchie met parlementair stelsel.

  • Constitutioneel: België werkt met de grondwet van 1831, deze grondwet lijkt sterk op die van Nederland. Het is een vrij overzichtelijke en kale grondwet maar wat uitgebreider op het gebied van verdeling van de macht en bevoegdheden. België gaat uit van volkssoevereiniteit, terwijl Nederland uitgaat van alle machten die uit gaan van de Koning. De herziening van de grondwet gaat op de wijze genoemd in art. 195.

  • Monarchie: erfelijke monarchie. De koning is geen onderdeel van de regering maar uit art. 37 GW volgt dat de koning de uitvoerende macht heeft. De koning moet wel wetten tekenen. België kent ook ministeriële verantwoordelijkheid, dit blijkt uit art. 101 GW. Het koningshuis is twee keer in een ernstige crisis geraakt.

  • Parlementair stelsel: De regering bestaat uit maximaal 15 ministers, er moeten evenveel Franssprekende als Nederlandssprekende ministers zijn. De minister-president moet bij voorkeur tweetalig zijn.  Er kunnen ook staatssecretatarissen worden aangesteld. De leden van de regering zijn geen lid van het parlement maar ze kunnen wel zitting nemen in het parlement. Partijen zijn in België taalgebonden, men kan alleen stemmen op een partij van de eigen taal. De Tweede Kamer in België heet de Kamer van Volksvertegenwoordiging, de Eerste Kamer de Senaat. De KvV kent 150 leden die middels evenredige vertegenwoordiging worden gekozen voor 4 jaar. Er is sprake van een districtenstelsel zodat Nederlandstaligen in hun district op Nederlandstalige partijen stemmen en voor Franstaligen geldt hetzelfde. De regering moet bij een nieuw beleid het vertrouwen krijgen van de KvV, de vertrouwensregel geldt ook alleen maar in relatie tot de KvV. Het betreft een constructieve vertrouwensregel. Een motie van wantrouwen moet ook constructief zijn, er moet een nieuwe regeringsleider worden aangewezen en er is een afkoelingsperiode. Echter valt het kabinet in België altijd door interne problemen.

Wetgeving

Er is initiatiefrecht aan alle zijden, regering, KvV en Senaat. Een initiatief van de regering heet een ontwerp, terwijl een initiatief van de KvV of Senaat een voorstel heet.  Als de regering een wetsontwerp in wil dienen, mag het in beginsel zelf kiezen bij welke kamer het voorstel wordt ingediend. Verdragen moeten eerst bij de Senaat worden ingediend. Indien de kamers een wetsvoorstel willen indienen doen ze dat eerst bij hun eigen kamer. Beide kamers hebben ook het recht van amendement. Uit art. 78 volgt wanneer de kamer van volksvertegenwoordiging het laatste woord heeft. In art. 74 staat aangegeven wanneer wetsontwerpen en voorstellen alleen langs de regering en kamer van volksvertegenwoordiging gaan.

 

HC 7 Koninkrijk der Nederlanden

Nederland begon in de 15e en 16e eeuw met kolonisatie. In de Gouden Eeuw werd Nederland een koloniale grootmacht. Het bestuur van deze koloniën werd verricht door privaatrechtelijke ondernemingen, namelijk de VOC en de WIC. Er was geen centraal gezag in al die verschillende gebieden, ze werden allemaal op verschillende wijzen bestuurd. Koloniën waren vooral economisch belangrijk geweest, er was geen sprake van culturele overheersing. Pas vanaf halverwege de 19e eeuw is er sprake van volledige culturele overheersing van de koloniën. Tot 1795 waren de koloniën in het bezit van de compagnieën, vanaf 1795 werden ze staatsbezit.

In 1887 komt er voor het eerst in de grondwet te staan dat de koloniën bestaan, als onderdeel van het Koninkrijk der Nederlanden. Voor die tijd werd er gesproken van bezittingen en werden ze niet genoemd in de grondwet. Rond 1900 onstond er ethische politiek, het idee begon te leven om de mensen in de koloniën op te voeden. Het doel van het opvoeden was er voor te zorgen dat ze op een moment in de toekomst autonoom kunnen worden. Vanaf 1922 werden koloniën in de wet zelfstandiger gemaakt. De koloniën kregen meer mogelijkheden om hun eigen huishouding te regelen.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog waren zowel Nederland als de koloniën in het oosten bezet.

Het statuut

Het statuut staat boven de grondwet en komt uit 1954. Het statuut bevat 60 artikelen, het eerste deel is het belangrijkst. Het 3e artikel vormt de kern, hierin wordt de bevoegdheidsverdeling geregeld. In het koninkrijk is er geen sprake van concurrende bevoegdheden. De belangrijkste aangelegenheden van het koninkrijk hebben te maken met de internationale positie van het koninkrijk. Uit art. 6 volgt dat alle delen gelijkwaardig zijn. Het koninkrijk heeft alleen maar exclusieve bevoegdheden ten aanzien van wetgeving en bestuur. Er is wel een regeling ten aanzien van rechtspraak maar dit is een soort vrijwillige regeling. Uit art. 7 blijkt wat onder koninkrijksregering wordt verstaan. Er is ook een Raad van State van het koninkrijk, art, 13. De herziening van het statuut is alleen mogelijk als de wetgevers van de delen overzee hiermee instemmen.

Wetgeving in de federatie

De artikelen 81-89 Gw gelden zowel voor Nederland als voor het Koninkrijk. In deze artikelen wordt geregeld hoe wetten, dus ook voor het koninkrijk, tot stand komen. Er is een soort lokaal veto. De gevolmachtigde minister kan aangeven dat zijn land niet wil dat de koninkrijkswet voor hen gaat gelden. De totstandkoming van de wet kan niet worden tegengehouden maar de gevolmachtigde minister kan er wel voor zorgen dat de wet niet voor zijn land gaat gelden. Toch is het nog mogelijk dat de wet nog voor het land gaat gelden. Als de ministerraad echter vindt dat de wet toch voor het gehele koninkrijk moet gelden, in verband met de verbondenheid van het koninkrijk dan kunnen ze de gevolmachtigde minister overrulen. De gevolmachtigde minister kan zich hier weer tegen verzetten. Is dat het geval, dan komt er een soort kleine ministerraard die probeert om een oplossing te vinden en weer tot een stemming te komen. Daarna gaat een wetsvoorstel naar de Tweede Kamer voor de volgende lezing. Daar kan de gevolmachtigde minister aangeven dat hij tegen de wet is en de Tweede Kamer proberen te overtuigen om tegen de wet te stemmen of zo te amanderen dat de wet niet gaat gelden voor zijn land.  Als bij de eindstemming de gevolmachtigde minister nog steeds tegen de wet is, dan moet de Tweede Kamer stemmen met een meerderheid groter dan drievijfde van de stemmen. Anders moet het wetsvoorstel teurg naar de rijksministerraad voor overleg.

Rijkswet: Is wetgeving van het koninkrijk. De rijkswet is te herkennen aan de considerans. Een bijzondere rijkswet is die tot wijziging van het statuut. Wijziging van het statuut is alleen mogelijk als in alle landen van het koninkrijk voor de statuutwijziging wordt gestemd.

Organen van het Koninkrijk

De Koning is het staatshood en is het hoofd van de verschillende regeringen in het koninkrijk. Zowel van de regeringen van de landen als van het gehele koninkrijk. De koning komt uit het huis van Oranje-Nassau en wordt door erfopvolging van rechtswege opgevolgd.

De koninkrijksregering bestaat uit de koning + alle Nederlandse ministers + drie gevolmachtigde ministers van de regeringen van de drie landen. Dit wordt geregeld in art. 7 van het statuut.  De ministerraad van het koninkrijk bestaat uit alle Nederlands ministers + drie gevolgmachtigde ministers van de regeringen van de drie landen.  De koninkrijkswetgever bestaat uit de koninkrijksregering + Nederlandse Staten Generaal, dit volgt uit art. 81 Gw.

 

 

HC 8 Rechtsvergelijking staatsrecht

De onderdelen van het staatsrecht van de landen worden nu vergeleken.

Staatsvorm

  1. Eenheidsstaat: Frankrijk, Nederland en Verenigd Koninkrijk. Frankrijk is de meest gecentraliseerde eenheidsstaat. Er is wel decentralisatie, maar de bevoegdheden zijn allemaal afgeleid van het centrale gezag. Frankrijk wordt nog steeds vanuit Parijs bestuurd. Nederland is een goed voorbeeld van een gedecentraliseerde eenheisstaat. In Nederland worden bevoegdheden overgelaten aan oudere gemeenschappen (provincies zijn ouder dan de staat), die hebben een eigen autonomie. Verenigd Koninkrijk is een eenheidsstaat maar deze neigt naar een federatie. Er is sprake van devolutie. Het is geen federatie, omdat de VK niet van onderaf is opgebouwd, de lanen hebben geen bevoegdheden overgedragen aan een hoger gezag. Bovendien hebben lagere overheden geen originaire bevoegdheden. Er is centraal gezag uit Londen, maar er is altijd aparte wetgeving geweest voor de 4 delen. Wales, Ierland en Schotland hebben een eigen parlement.

  2. Federatie: Duitsland, België en Verenigde Staten. Duitsland is een federatie. De verhouding tussen de Bond en de Landen is keurig verdeeld. Er zijn exclusieve bevoegdheden voor de Bond en voor de Landen. Er is nooit sprake van gedeelde bevoegdheden. Wanneer niet is gergeeld wie een bepaalde bevoegdheid toekomt dan ligt deze in beginsel bij de staten zelf, deze moeten wel de federale regels in acht nemen want deze gaan voor.  België is van een eenheidsstaat naar een federatie gegaan. Er bestaat geen rangorde tussen centraal gezag en gemeenschappen/gewesten. Een gemeenschap is niet lager dan de federatie. Er is in België altijd maar één overheid bevoegd, er zijn dus geen gedeelde bevoegdheden. België kent net als Nederland decentralisatie waarbij gemeenten en provincies eigen autonome bevoegdheden hebben. Verenigde Staten is een oude federatie, is ontstaan van onderop naar boven. De grondwet kan worden gezien als een contract tussen de staten. De grondwet bepaalt de bevoegdheden van de federale overheid, maar de meeste bevoegdheden komen toe aan de staten zelf. Er is nooit sprake van gedeelde bevoegdheden.

  3. Confederatie: Europa. Europa is een confederatief verband met sterke Duitse trekken. De Unie mag alleen datgene wat de staten uitdrukkelijk aan de Unie hebben overgelaten. Er kunnen gedeelde bevoegdheden zijn, deze mag de Unie alleen gebruiken wanneer dit in het belang is van de Unie en de staten dit zelf niet kunnen regelen.

  4. Unie: Koninkrijk der Nederlanden. Het is een verbond van min of meer autonome landen onder een gemeenschappelijk staatshoofd. Maar het is ook één staat, die bestaat uit meerdere landen.

Tweekamerstelsels

In alle landen is er een tweekamerstelsel, behalve in de EU. Daarnaast kent Duitsland eigenlijk ook geen echt tweekamerstelsel. De bondsraad is eigenlijk een benoemde raad. In federaties is de Senaat echt een federale kamer. In België ook gekozen, maar daar is er een soort mix. Senaat is overal steeds de waakhond namens de staat. Nederland en Frankrijk kennen dit niet. Daar is de functie van de Senaat een heroverweginskamer. Er is geen federaal element. Het Verenigd Koninkrij kent een standenvergadering (adelskamer). Deze adelskamer krijgt meer de functie van heroverwegingskamer.

Regeringsstelsel

  1. Monarchie met parlementaire stelsel: Nederland, België en Verenigd Koninkrijk. Nederland heeft een parlementair stelsel zonder regeringsleider. De koninging maakt deel uit van de regering maar heeft geen politieke bevoegdheden. De minister president heeft in Nederland een minder belangrijke positie dan in de meeste andere landen en wordt ook niet rechtstreeks gekozen. De ministers moeten het vertrouwen hebben van het parlement maar dit vertrouwen wordt verondersteld aanwezig te zijn. De regering heeft het ontbindingsrecht maar bij een conflict wordt verondersteld dat de regering wijkt. België kent investituur, want alle macht gaat uit van de natie. Er is alleen een vertrouwensrelatie tot de tweede kamer, niet tot de Senaat. Senaat kan in België geen kabinet naar huis sturen. In België kan een kabinet alleen constructief ten val worden gebracht, d.w.z. er moet een opvolger worden aangewezen. Dit om een kabinetsloze periode te voorkomen. Koning kan alleen maar ontbinden in een situatie van impasse, dus op moment dat motie van wantrouwen is mislukt of als motie van vertrouwen niet is aangenomen. Koning in België heeft verder geen macht. Verenigd Koninkrijk is een stelsel met een echte regeringsleider. De prime minster is hier echt de baas. Deze minister mag veel, kan zelfs het parlement ontbinden. VK kent een individuele vertrouwensrelatie en geen investituur. Het verschil met Nederland is dat een motie van wantrouwen bij ons leidt tot vertrek van het kabinet, terwijl in het VK de tweede kamer zal worden ontbonden.

  2. Republiek met parlementaire stelsel:  Duitsland. De bondspresident is het staatshoofd maar heeft eigenlijk geen bevoegdheden. De bondsregering is samen met de bondskanselier de baas in Duitsland. De bondskanselier kiest zelf zijn ministers. Er bestaat een motie van wantrouwen, deze moet constructief zijn wat inhoudt dat bij een motie van wantrouwen ook een nieuwe bondskanselier moet worden aangedragen en deze moet worden aangenomen. De Bondspresident kan ontbinden na een mislukte motie van wantrouwen, wanneer er dus een impasse ontstaat. 

  3. Republiek met presidentieel stelsel: Verenigde Staten. De president wordt rechtstreeks gekozen (via kiesmannen maar in de praktijk komt het neer op rechtstreeks). De president is ook het staatshoofd en heeft de uitvoerende macht. Ministeriële verantwoordelijkheid bestaat er niet en de president heeft ook geen recht om tot ontbinding over te gaan van het congres. De president kan zelf zijn ministers en adviseurs kiezen. Het parlement wordt ook rechtstreeks gekozen en heeft de wetgevende macht.

  4. Republiek met gemengd stelsel: Frankrijk. Hier is een presidentieel en parlementair stelsel samengevoegd. Het werkt goed indien het parlement en president/regering dezelfde kleur hebben. Systeem wordt pas parlementair indien Assemblee en president een verschillende kleur hebben. Er is dan sprake van cohabitation. De president is staatshoofd en soms feitelijk regeringsleider. De vertrouwensrelatie loopt ook via de minister president. Opzeggen van vertrouwen kan wel, maar slechts onder bepaalde voorwaarden. Frankrijk kent de investituur. Het is mogelijk dat president het parlement naar huis stuurt. Frankrijk heeft dus 3 partijen: regering, president en volksvertegenwoordiging.

Kiesstelsels

Er is in alle behandelde landen algemeen kiesrecht. Maar de rest van het kiesstelsel is verschillend. De volgende drie typen kunnen worden onderscheiden:

  1. Districtenstelsel: VK, VS, Frankrijk. Dit stelsel is sterker op de persoon gericht dan op de partij. Mensen kunnen districten winnen via de relatieve manier (first past the post) of de absolute manier (minimaal 50% halen). Het voordeel is dat er duidelijke verhoudingen ontstaan. Dit leidt tot een eenvoudige regeringsvorming en stabiele kabinetten. Het nadeel is dat het systeem soms oneerlijk is, want bepaalde mensen voelen zich niet vertegenwoordigd. Het werkt polarisatie in de hand. Indien een andere kleur aan de macht komt, wordt veel werk en wetgeving weer teruggedraaid.

  2. Stelsel van evenredige vertegenwoordiging: Nederland, België. Het voordeel is een hele eerlijke verdeling. De regerinsmarges zijn heel klein: men bouwt voort op vorige kabinneten, want het zijn vaak dezelfde mensen. Nadelen zijn dat er veel partijen ontstaan. Dit leidt tot moeilijke coalitievorming en instabiele kabinetten.

  3. Combinatiestelsel: Duitsland. Het districtenstelsel en de evenredige vertegenwoordiging wordt gecombineerd. Men stemt zowel op iemand in het district als op een lijst. De lijst bepaalt het aantal zetels in de bondsdag, de districten bepalen grotendeels wie er in de bondsdag komen. De extra districten die worden behaald mag een partij houden en er is dan Überhangmandaat.

Wetgeving

De wijze waarop wetten tot stand komen is in alle staten verschillend. Zo is er in de Europese landen een minder gescheiden stelsel dan in de VS als het gaat om de wetgevende macht. In de VS berust de wetgevende macht volledig bij het congres. De president kan geen wetsvoorstellen doen en kan ook een wet niet tegenhouden. Hij heeft een vetorecht maar dit kan worden overruled.

De Eerste Kamer heeft in Nederland, in tegenstelling tot veel andere landen, geen recht van initiatief of amendement. Daarentegen moeten wel alle wetten langs de Eerste Kamer wat in de meeste andere Europese landen niet zo is. Daar worden ten aanzien van bepaalde wetten uitzonderingen gemaakt en deze hoeven dan niet langs de Senaten/Eerste Kamers. De Nederlandse regering mag niet uit eigen bevoegdheid uitvoerende maatregelen maken. In Frankrijk en de VS mag de regering dit wel.

In België, Koninkrijk Nederland en het Verenigd Koninkrijk bestaan er beschermingsmaatregelen. In België is er een bescherming van de taalgebieden, er is een alarmbelprocedure. Deze procedure voorkomt dat er wetten worden aangenomen die volgens één van de taalgebieden negatieve uitwerking voor dat gebied heeft. In het Koninkrijk Nederland is er bescherming van de overzeese landen. Deze kunnen via gevolmachtigde ministers aangeven dat ze niet willen dat een wet voor hun land gaat gelden. Deze gevolmachtigde ministers kunnen evenwel worden overstemd. In het VK is er gebiedsbescherming bij wetgeving, die ziet op de verschillende landen.

 

HC 9 Geschiedenis en theorie van grondrechten

Er zijn verschillende manieren om naar grondrechten te kijken. De Europese-continentale en de Angelsaksische wijze zijn hier van belang. De Angelsaksische wijze gaat er vanuit dat grondrechten rechten zijn die sowieso bestaan. Deze rechten kunnen en mogen niet worden weggenomen. Volgens de Europees-continentale visie is het de grondwet die de rechten verleend. Zonder de grondwet bestaan de rechten niet. De wet wordt gezien als iets positiefs, de gever van de grondrechten.

Er zijn 3 belangrijke namen:

  1. Hobbes: aanhanger van de Angelsaksische visie. Men heeft grondrechten. Het maakt niet uit of de overheid ze geeft of beperkt. Hobbes vond dat de samenleving geen natuurlijk verschijnsel was. Er is sprake van een ‘state of war’ in de natuurlijke situatie waarin natuurrecht geen plaats heeft. In de ‘state of war’ botsen mensen en is het ieder voor zich. Volgens Hobbes moest de vorst publiekelijk de godsdienstige waarheid handhaven. De staat/vorst moet dus de godsdienstige waarheid handhaven, maar een slimme staat hanteert maar één, neutrale waarheid, namelijk dat Jezus de Christus is. Deze waarheid was door alle christenen algemeen erkend. Omdat er een sterke vorst/overheid moest zijn was Hobbes geen voorstander van machtenscheiding. De overheid moet afblijven van iemands persoonlijke waarheid. Het beginsel van gewetensvrijheid wordt dus door Hobbes erkend.

  2. Lo >Rousseau: is als denker op een aantal punten zeer door Montesquieu beïnvloed, toch neemt hij een volstrekt eigen plaats in het politieke denken in. Hij is aanhanger van de Europese-continentale visie. Van nature zijn de mensen gelijkwaardig, de ontwikkeling zorgt echter voor verschillen tussen mensen. In een natuurtoestand is men niet zo vrij zoals men vrij wil zijn. De mensen zijn niet gebonden, dit leidt niet altijd tot een betere stand van zaken. De oplossing die Rousseau voor ogen heeft is een sociaal contract, wat men met elkaar en de staat aangaat. De echte vrijheid die mensen graag willen komt er pas als er wetten en regels zijn. De wetten moeten garanderen dat iedereen gelijk is en de wet is er alleen maar door de algemene wil van het volk. Een directe democratie waarin burgers zichzelf regeerden, dit was de situatie die Rousseau voor ogen had. Indien dit niet mogelijk was moest er een volksvertegenwoordiging komen die gebonden was aan de instructies van de kiezers. In navolging van Rousseau zegt Kant dat een mens de plicht heeft om samen te leven zodat men vrij kan zijn en zich kan ontwikkelen.

 

HC 10 Algemene leerstukken van grondrechten

Grondrechten zijn de meest elementaire fundamentele rechten van burgers in relatie tot de overheid. Deze grondrechten hebben de functie om de burgers de mogelijkheid te geven zich optimaal te ontplooien. Grondrechten staan voor het belang van de minderheid. Dit zijn dus beperkingen van het belang van de meerderheid.

Er kan een onderscheid worden gemaakt in twee typen grondrechten:

  1. Klassieke grondrechten: dit zijn de oudere grondrechten. De grondrechten garanderen een staatsvrije sfeer, waarin de burger met rust moet worden gelaten in zijn domein. Deze grondrechten worden ook wel eerste-generatie-grondrechten genoemd.

  2. Sociale grondrechten: dit zijn grondrechten die zijn ontstaan in de 19e en 20e eeuw. Deze rechten geven de overheid een plicht ten aanzien van bepaalde belangen van de burgers. De staat moet bestaansvoorwaarden voor burgers creëren en moet de burgers helpen/beschermen. Sinds 1983 staan er sociale grondrechten in de grondwet. Ze vragen juist om overheidsbemoeienis in tegenstelling tot de klassieke grondrechten.

In Nederland is het EVRM de belangrijkste grondrechtencatalogus. Dit komt omdat ze ruimer zijn geformuleerd. Als er een Nederlandse bepaling uit de grondwet van toepassing is, dan is het recht vaak sterker beschermd. Dan is het dus beter om een beroep op de grondwet te doen. Er is een toetsingverbod, dit houdt in dat er een verbod is om formele wetten aan de grondwet te toetsen art. 120 GW. Voor de sociale grondrechten zijn er ook aparte verdragen, namelijk het Europees Sociaal Handvest en op NAVO niveau het IVESC. Of regelingen kunnen worden ingeroepen tussen burgers onderling ( sprake van horizontale werking?) hangt af van de vraag of het gaat om een ieder verbindende bepaling en wat door de grondwet of het verdrag wordt bepaald.

De grondrechten kunnen worden ingedeeld in:

  • Elementaire rechten van bestaan. Dit zijn rechten die je nodig hebt om te kunnen leven. Bv. het recht op leven, veiligheid en bewegingsvrijheid. Deze grondrechten staan niet in onze grondwet. De uitwerking van de meeste grondrechten staan wel in onze grondwet, hierdoor worden de elementaire grondrechten geïmpliceerd.

  • Bescherming van persoon en goed tegen inbreuk. Deze rechten gaan over het privedomein van de burger. Voorbeelden zijn: lichamelijke integritiet, huisrecht en recht op privacy.

  • Pluriformiteitsrechten (bescherming minderheden). Dit zijn rechten om op een bepaalde manier te leven, om anders te zijn dan anderen en de uitwerking daarvan. Deze grondrechten staan in de art. 6 t/m 9.

  • Gelijkheidsrechten. Het recht om gelijk te worden behandeld, ook al heeft iemand een andere gedachte die hij uit en waartoe hij een organisatie opricht. Deze rechten staan in art. 1 GW.

  • Burgelijke rechten. Deze rechten staan niet in de grondwet, terwijl deze wel in het EVRM staan. Voorbeelden zijn het recht op gezinsleven, recht op huwelijk en afstammingsrechten.

  • Burgerschapsrechten. Dit zijn rechten die het meedoen in het openbaar bestuur garanderen/verzekeren. Het recht van burgers om mee te doen, mee te beslissen ten aanzien van overheidsdaden. Een voorbeeld is het kiesrecht.

  • Sociale rechten.

Tussen deze grondrechten is geen rangorde.

Er zijn 3 belangrijke vragen omtrent de behandeling van de grondrechten:

  1. Welke eigenschappen worden door dit grondrecht beschermd (kwalificatievraag) ?

  2. Door wie en tegenover wie kan het grondrecht worden ingeroepen (subjectief grondrecht) ?

  3. In hoeverre kan dit grondrecht worden beperkt?

Kwalificatievraag

Er moet gekeken worden naar de reikwijdte van het artikel. Bij deze vraag is van belang of de interne vrijheid of de externe vrijheid wordt beschermd. Onze grondwet heeft geen belangstelling voor de interne vrijheden van mensen. Zij richt zich op de externe kant van de grondrechten. Veel grondrechten maken een onderscheid tussen een kernrecht en een perifeer recht. Het kernrecht is het basale recht, het perife recht is nodig om het kernrecht kracht bij te zetten. Het kernrecht kan minder beperkt worden dan de omliggende rechten. Als er meerdere grondrechten van toepassing zijn dan moet er gezocht worden naar het recht waar de meeste bescherming uit voortvloeit.

De vraag naar het subject

Hoofdregel is dat een burger een grondrecht kan inroepen ten opzichte van alle overheidsorganen die maar denkbaar zijn. Soms is er echter voor bepaalde personen of groepen personen een verdere beperking mogelijk dan voor anderen. In principe is er sprake van verticale werking, dit betekent dat de burger het recht kan inroepen tegenover de overheid. Grondrechten kunnen ook in een horizontale relatie tussen burgers onderling werken. Het blijft alleen een moeilijke kwestie of dit mogelijk is, omdat de grondwet hier nooit antwoord op heeft gegeven. Indien de wetgever hierover niets heeft bepaald, dan wordt dit overgelaten aan de rechter.

Beperkingen

Grondrecten zijn niet universeel en absoluut. Er bestaan twee visies omtrent de beperkingen:

  1. De leer van de algemene beperkingen. Uit de rechtsorde vloeien als vanzelf beperkingen voort op grondrechten.

  2. De leer van de bijzondere beperkingen. De grondwetgever geeft zelf aan wie, wanneer en hoe mag beperken. Voor de beperkingen zijn er 3 stelsels te onderscheiden:

  • Doelcriteria: slechts maatregelen met het oog op de in de bepaling genoemde belangen zijn toegestaan, zoals ter bescherming van de openbare orde.

  • Competentievoorschriften: bij de woorden: bij de wet of de wet bepaalt, is de formele wetvever alleen bevoegd om te beperken. Bij de woorden: bij of krachtens de wet en de wet regelt mag er worden beperkt.

  • Procedurevoorschriften. Art. 12 is hier een goed voorbeeld van.

De Nederlandse grondwet geeft niet de mate aan waarin mag worden beperkt. Terwijl de Europese grondwet dit wel doet. Val je binnen de reikwijdte van de grondwet dan ben je vaak beter af met je beroep dan wanneer je een beroep kunt doen op het EVRM. Het EVRM heeft een grotere reikwijdte en ruimere beperkingen. De grondwet heeft een kleinere reikwijdte maar weinig beperkingen.

 

HC 11 Politieke, levensbeschouwelijke en godsdienstige vrijheden

De politieke, levensbeschouwelijke en godsdienstige vrijheden worden de ontplooiingsrechten genoemd. Naast de vrijheid van godsdienst werd sinds 1983 ook de vrijheid van levensovertuiging erkend.  In art. 9 EVRM is een geheel andere formulering gekozen voor hetzelfde grondrecht. De reikwijdte van de bepaling is dat je zonder inmening van de overheid een bepaalde godsdienst mag hebben en een geweten en levensovertuiging. Daarnaast mag je de overtuiging ook belijden, en er vorm aan mag geven. De keerzijde van het grondrecht is dat je anders mag zijn dan anderen, maar de overheid moet een ieder gelijk behandelen.

Welke gedragingen/persoonskenmerken worden door het grondrecht van art. 6 Gw beschermd? In dit artikel wordt godsdienst gelijkgesteld met levensovertuiging. Het definitieprobleem bij godsdienst is al moeilijk door allerlei nieuwe sekten, maar bij levensovertuiging is dit probleem nog veel groter. Wanneer is iets een godsdienstige uiting, dit is ook moeilijk te bepalen. Mag je iemand op grond van je geloof weigeren een hand te geven? Van belang is dat de vrijheid op cultuur niet wordt beschermd, slechts de vrijheid van godsdienst. Het AOW arrest van 1960 gaat over de reikwijdte van art. 9 EVRM. Een domine weigerde AOW te betalen op grond van de bijbel. Hij deed een beroep op art. 9 EVRM. De HR oordeelde dat art. 9 EVRM niet de mogelijkheid biedt om op grond van je eigen godsdienst je te onttrekken aan geldende wettelijke regelgeving.

In hoeverre is het mogelijk een uiting van godsdienst of levensbeschouwelijke overtuiging te beperken door de overheid? De Gw hanteert de leer van de bijzondere beperkingen.  De Gw zal steeds aangeven door wie beperkt mag worden, op welke gronden en op welk moment een beperking mag worden aangebracht, en in welke mate een grondrecht beperkt mag worden. 

Art. 6 maakt onderscheid tussen de uitoefening van het grondrecht binnen gebouwen en besloten plaatsen enerzijds en buiten gebouwen en besloten plaatsen anderzijds. Lid 1 betreft de belijdenisvrijheid in het algemeen. In deze situatie is alleen de formele wetgever bevoegd tot beperkingen blijkens de clausule: behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. In de situatie van lid 2 is ook de lagere wetgever bevoegd tot beperkingen met inachtneming van de genoemde doelcriteria. Art. 9 EVRM bevat een gedetailleerdere omschrijving van de reikwijdte van het grondrecht. Art. 9 staat beperkingen toe voorzover bij wet voorzien en noodzakelijk in een democratische samenleving met het oog op genoemde belangen.  Van art. 6 Gw en 9 EVRM kan niet gezegd worden dat zij altijd horizontale werking hebben, dat moet per individueel geval worden beoordeeld.

Het recht op vrijheid van meningsuiting is beter te omschrijven als vrijhei van communicatie, art. 7 Gw. Art. 10 EVRM ziet naast het uitzenden van gevoelens ook op het ontvangen van gedachten en gevoelens en garandeert wat dat betreft meer dan art. 7 Gw, dat alleen ziet op het uitzenden van gedachten. Het uitten van gevoelens via betoging valt onder art. 9 Gw. De reikwijdte van de vrijheid van meningsuiting is dat je zonder inmenging van de overheid mag communicren en daarnaast dat je gedachten en gevoelens mag verspreiden. Objectieve informatie valt ook onder art. 7 Gw. Handelsreclame valt echter niet onder art. 7 Gw. Bepaalde middelen worden ook door de grondwet gegarandeerd: alles dat d.m.v. geschreven stukken geopenbaard wordt is beschermd onder art. 7 Gw (drukpers). Ook schriftelijke uitingen via een computer vallen hieronder. Mondelinge uitingen worden beschermd door art. 7 lid 3 Gw, ook kunstuitingen vallen hieronder.

In lid 1 van art. 7 Gw wordt onderscheid gemaakt tussen het openbaringsrecht en het verspreidingsrecht (Tilburg-arest). De kern van het openbaringsrecht (kernrecht) is dat de overheid geen censuur mag uitoefenen op dat wat men aan het papier wil toevertrouwen. Dit verbod is absoluut. Er kunnen beperkingen worden aangebracht op het grondrecht. Er zijn inhoudelijke beperkingen, die door de wetgever zijn vastgesteld bij wet.  In art. 7 Gw wordt een censuurverbod ingesteld, de overheid mag slechts achteraf de geuite meningen controleren, niet vooraf. Dit is dus repressief toezicht.

Het verspreidingsrecht is verdergaand te beperken dan de vrijheid van meningsuiting.  Ook lagere overheden kunnen op grond van openbare orde motieven beperken stellen aan het verspreidingsrecht. Internationale verdragen maken geen onderscheid tussen preventieve en repressieve controle, of het recht op openbaring en het verspreidingsrecht. Deze bepalingen zijn daarme minder strikt dan de grondswetbepalingen.

Aan art. 7 wordt wel eens horizontale werking verleend. Een burger kan bij de rechter vragen om het verbieden van het uitzenden of verspreiden van een bepaalde mening. De rechter kan een dergelijk verbod inwilligen. Eigenlijk vindt er dus censuur plaats door de overheid, alleen wordt dit algemeen geaccepteerd omdat hieraan ten grondslag een horizontale relatie ligt. Een dergelijk probleem speelt in het Panorama-arrest.  In deze zaak was er sprake van een botsing van grondrechten, maar de rechter omzeilde dit probleem. Daarnaast kan er ook een geval van indirecte horizontale werking zich voordoen.

Het recht op betogen, art. 9 GW,  ziet op vergaderingen en betogen. Het is lastig onderscheid te maken tussen art. 7 lid 3 en art. 9 Gw. Vaak heeft art. 9 een collectief karakter waarbij de openbare orde in het geding is. In dit artikel wordt geen onderscheid gemaakt tussen repressief en preventief toezicht. Beide zijn toegestaan.

 

HC 12 Gelijkheid en persoonlijke levenssfeer

Het object waarnaar je kijkt bij gelijke behandeling is de situatie. Zijn de omstandigheden hetzelfde? Dan moet een persoon gelijk als de vorige situatie worden behandeld. Dit heet de formele gelijkheid. Van materiële gelijkheid is sprake als er streven is naar hetgeen dat niet gelijk is wel gelijk te maken. In art. 1 Gw wordt discriminatie verboden. Discriminatie is een krenkend onderscheid tussen persoonskenmerken en eigenschappen waarvan je bezwaarlijk afstand van kunt doen.

Indien de wetgever invulling geeft aan beperkingsclausules wordt daarmee voorkomen dat de grondrechtenbescherming over wordt gelaten aan de rechter en dat daarmee inbreuk wordt gemaakt op het principe van machtenscheiding. Indien de overheid pas achteraf na het ontstaan van een ongelijke situatie invullig geeft aan de beperkingsclausule doet dat af aan de machtenscheiding.

De AWGB kent een gesloten systeem. De gronden die in de wet zijn genoemd zijn aan bescherming onderworpen. De AWGB verbiedt geen discriminatie maar verbiedt onderscheid. Onderscheid is neutraler dan discriminatie. De AWGB is niet alleen van toepassing op overheid, maar verbiedt het maken van onderscheid, in alle situaties, dus ook van toepassing op andere werkgevers. In deze zin is het dus heel ruim, omdat het ook horizontale betekenis heeft. De AWGB kent horizontale werking. De AWGB verbiedt zowel direct als indirect onderscheid. Elk onderscheid is verboden. Er zijn situaties waarin onderscheid toch is toegestaan, bijvoorbeeld onderscheid naar nationaliteit op grond van de Gw. Dat onderscheid wordt door de Gw zelft gemaakt. De AWGB stelt dat onderscheid tussen geslacht ook is toegestaan in situaties waarin het geslacht doorslaggevend is.  Een voorbeeld is een vrouwelijke acteur die een mannelijke rol wil spelen.

Positieve discriminatie komt ook voor. Een bepaalde persoon of groep wordt ongelijk behandeld om gelijkheid te bewerkstelligen. Art. 2 lid 3 AWGB ziet op specifieke maatregelen die vrouwen of personen van etnische groepen anders behandelen dan anderen op grond van hun geslacht of ras.

Indirect onderscheid is wel toegestaan indien het objectief gerechtvaardigd is om een zwaarwegend doel te dienen. Veel beperkingen op dit grondrecht vloeien voort uit horizontale verhoudingen. De gelijkheid botst namelijk altijd met andere klassieke grondrechten. Zie bijv. de SGP die geen vrouwen als lid wil hebben. Botst dit met art. 1 Gw? Er mag niet op grond van het enkele feit van ras of seksuele geaardheid gediscrimineerd worden. Het is zeer moeilijk aan te geven wat meer is dan het ‘enkele feit’.

Mocht je geen beroep kunnen doen op de AWGB dan dan kan je je nog beroepen op art. 1 Gw.

In de grondwet is een poging ondernomen om de verschillende aspecten van privacy te benoemen. Er bestaan twee typen privacy:

  • Relationele levenssfeer. In privesfeer met elkaar omgaan. Bv. art. 10 en 11 Gw.

  • Informationele levenssfeer. Opslaan van gegevens van iemand. Bv. art. 10 lid 2 en 3 Gw.

Art. 10 gaat over de persoonlijke levenssfeer. Lid 1 is een klassiek grondrecht, een onthoudingsplicht. Het is een ruime bepaling die zowel de lichamelijke als geestelijke integriteit van de mens beschermt.  Ligt de persoonlijke levenssfeer ook buiten de woning? Art. 11 gaat over de onaantastbaarheid van het lichaam. Het gaat over het recht op lichamelijke integriteit. Art. 12 gaat over het huisrecht, over het binnentreden van een woning. Art. 13 betreft het briefgeheim, telefoon en telegraafgeheim. Het onderscheid tussen vrijheidsberoving en een beperking van de bewegingsvrijheid is moeilijk te maken. De bewegingsvrijheid komt men in de grondwet niet tegen. Het recht is wel neergelegd in art. 12 lid 1 IVBPR en art. 2 lid 1 van het Vierde Protocol EVRM.

Art. 8 EVRM en art. 17 IVBPR beschermen alle hiervoor genoemde rechten. De rijkweidte van deze artikelen is zeer ruim. Art. 8 beschermt ook het recht op gezinsleven. Het verschil is dat art. 8 EVRM en art. 17 IVBPR wel doelcriteria noemen, waar de grondwet dit niet doet.

 

HC 13 Rechtsvergelijking grondrechten + grondrechtenbescherming

Grondrechtenstelsels en eigenaardigheden

Nederland:  er is geen rangorde tussen de grondrechten. Grondrechten zijn ook geen basis van onze samenleving. Grondrechten zijn er later ingevlochten. Nederland heeft een gebrekkige uitleg en een onduidelijk systeem ten aanzien van de horizontale werking. De grondwet spreekt hier helemaal niet over. In sommige gevallen zijn grondrechten uitgewerkt in lagere wetten waardoor het in de praktijk toch neerkomt op horizontale werking. Verder doet de rechter uitspraak over eventuele horizontale werking. De grondwet erkent sinds 1983 de sociale grondrechten, maar de betekenis daarvan is nog betrekkelijk gering.

Verenigd Koninkrijk: heeft geen geschreven grondwet met een grondrechtencatalogus. Grondrecht is het recht wat overblijft nadat je kennis hebt genomen van alle andere wetten: dat zijn beperkingen. VK begint dus bij de beperkingen, dat wat overblijft is het grondrecht. Het EVRM heeft wel werking in het Verenigd Koninkrijk, maar eerst werd aangenomen dat het EVRM alleen de staat zou binden en een burger deze dus niet in kon roepen. In de Human Rights Act is het EVRM omgezet in Engels recht.

Frankrijk: is een van de eerste landen met een grondrechtencatalogus. Het grondrechtenstelsel is echter slecht geregeld. De grondrechten staan namelijk niet in de grondwet zelf maar in de van toepassing verklaarde Declaration de Droit des Hommes van 1789. De Fransen accepteren de leer van algemene beperkingen. Om te weten wat de grondrechten inhouden moet men kijken naar de uitwerking van de grondrechten in de wetten.

België: het Belgische grondrechtensysteem is vergelijkbaar met het Nederlandse. Wel staat het idee van vrijheid veel meer centraal. Ze hebben ook gekozen voor de bijzondere beperkingsleer. In België is de beperkingssystematiek echter minder uitgewerkt.

Duitsland: het Duitse grondrechtenstelsel is waarschijnlijk het meest uitgebreid en goed uitgewerkt van alle behandele staten. De formulering van de grondrechten is duidelijk en de grondwet begint bewust met de grondrechten. De staat is er immers voor en door de burgers. De overheid is er door het volk en is gebonden aan de grondrechten en moet er alles aan doen om deze te verzekeren en waarborgen. De Duitse grondwet herbergt aan de ene kant het waardenstelsel. Zij probeert alle belangen in de staat zelf af te wegen en laat dit niet over aan de wetgever of rechter. Art. 19 bepaalt dat een regeling die een beperking wil maken op een grondwet algemeen moet zijn. Het recht kan in geen geval in zijn kern worden aangetast. Aan de andere kant kunnen grondrechten ook worden verspeeld als iemand zich tegen de staat keert. Een partijverbod is in Duitsland volgens de grondwet mogelijk, en ook voorgekomen, wanneer deze partij als doel heeft de democratische sociale staat omver te willen helpen. Het Bundersverfassungsgericht beslist over grondrechten.

Constitutionele rechtspraak

Wanneer mag een rechter bepalen of een parlement een juiste uitleg heeft gegeven aan de bepalingen van de grondwet? Principiële vraag: wie is nu de hoogste uitlegger van de grondwet, rechter of de wetgever? Dit is kern achter de vraag naar constitutionele toetsing. De federale staten: VS, België en Duitsland hebben een rechterlijk orgaan dat de grondwet bewaakt. In België was de toetsing aan de gw beperkt, maar is inmiddels uitgebreid. In het Verenigd Koninkrijk is er geen geschreven grondwet, dus constitutionele toetsing is niet mogelijk. In Nederland is grondwettoetsing voor geen enkele rechter toegestaan. Frankrijk kent geen constitutionele rechtspraak. Wel beschikken zij over een preventieve constitutionele toets door het Conseil Constitutionelle, art. 61.

Verdragsdoorwerking

Alle landen in Europa die zijn behandeld hebben het EVRM geratificeerd en erkennen het individuele klachtrecht wat daar bij hoort. De verschillen liggen op het terrein van de doorwerking van internationaal recht in de nationale rechtsorde en in hoeverre een burger een beroep kan doen op zo’n vedragsrecht. Er zijn twee stelsels:

  1. Monistisch: er is één rechtsorde, er is geen onderscheid tussen internationaal en nationaal recht.  Burgers kunnen direct een beroep doen op internationale bepalingen. Het internationale recht gaat voor het nationale recht. Nederland, België en Frankrijk hebben dit stelsel.

  2. Dualistisch: er zijn twee rechtsorden, die in beginsel niets met elkaar te maken hebben. Staten zijn gebonden aan verdragen, burgers kunnen geen recht ontlenen aan verdragen. De verdragen zijn pas toegankelijk voor de burgers als de staat de verdragstekst heeft omgezet in nationaal recht. Het internationale recht is dan ook niet hoger recht dan het nationale recht. Het Verenigd Koninkrijk en Duitsland hebben dit stelsel.

Nederland: Verdragen moeten parlementair bij wet worden goedgekeurd voor ratificatie, art. 90 t/m 95 Gw. Is er sprake van een ieder verbindende bepaling dan werkt deze bepaling door en kan door burgers worden ingeroepen. De doorwerking van verdragen is geregeld in art. 93 en 94 van de Gw. Het EVRM heeft in Nederland een bijzondere positie omdat bepaalde grondrechten niet of niet uitgebreid in de grondwet staan. Daarnaast mag de rechter formele wetten niet toetsen aan de grondwet maar wel aan het EVRM. Bepalingen die niet een ieder verbinden zijn worden dualistisch benaderd in Nederland.

België: De Belgische grondwet regelt helemaal niets over de doorwerking, maar zij hebben dezelfde benadering als Nederland. Gemeenschappen en gewesten kunnen zelf verdragen sluiten. Dit moet wel met inachtneming/eerbiediging van de federatie. Het enige dat Begië zegt over de doorwerking van Europees recht is dat de kamers worden geinformeerd over verdragswijzigingen op Europees niveau. België kent in de praktijk een gematigd monistisch stelsel.

Frankrijk: Frankrijk is een land dat de doorwerking fundamenteler aanpakt. Zij is dan ook veel zuiniger op de eigen grondwet. Een verdrag kan door referendum worden goed of afgekeurd. In sommige gevallen is een referendum zelfs verplicht. De conseil constitutionel moet bepalen of een verdrag afwijkt van de grondwet. Indien dit het geval is, dan moet de procedure van grondwetwijziging worden ingezet. In Frankrijk heeft het EVRM een belangrijke rol, omdat in Frankrijk de grondrechten zelf slecht zijn geregeld en daarom vaak uit het EVRM moeten worden gehaald.

Duitsland: Met uitzondering van art. 25 is Duitsland typisch dualistisch. Omgezet recht krijgt de kracht van een Bondswet. Alleen internationale mensenrechten hebben directe doorwerking in Duitsland. Verder moeten verdragen omgezet worden in nationale wetgeving. De federatie sluit vedragen en de landen kunnen met toestemming van de bond ook verdragen sluiten die op hen betrekking hebben. Omtrent het EU-recht is Duitsland terughoudend als het gaat om doorwerking. In Duitsland heeft het EVRM geen grote betekenis, omdat Duitsland zelf een uitgebreide grondrechtencatalogus heeft.

Verenigd Koninkrijk: De britten zijn puur dualistisch. Verdragen worden goedgekeurd door het parlement. Zo is ook het EVRM geratificeerd. Zij hadden dit nooit omgezet in nationaal recht, daarom kon de burger er geen beroep op doen. Nadat alle rechtsmiddelen waren uitgeput bij het EHRM kon de burger hier zich pas op beroepen. In 1998 is het omgezet in de Human Right Act. Er is maar één bron van recht en dat is het Britse.

 

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
427