Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

Collegeaantekeningen Cognitieve Psychologie

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

College 1

H1: Introductie

H2: Perceptie

 

Hoofdstuk 1: Introductie

Cognitieve psychologie is de studie van en naar menselijke functies, zoals waarneming (zintuigen), aandacht, geheugen, denken, beslissen, taal en motoriek. De laatste jaren nemen ook emotie en creativiteit een plaats in. In het boek van Groome wordt cognitieve psychologie aangeduid als: ‘de studie naar de manier waarop onze hersenen informatie verwerken’. In het boek wordt vrij veel aandacht besteedt aan stoornissen, dit is om te kunnen leren hoe hersenen ‘normaal’ zouden moeten functioneren.

 

Vier benaderingen van cognitieve psychologie:

In de cognitieve psychologie zijn er vier benaderingen om iets te leren over cognitieve processen. De eerste is de experimentele cognitieve benadering. Hierbij worden psychologische experimenten op mensen gedaan om bepaalde cognitieve functies te onderzoeken. Er wordt daarbij gebruik gemaakt van laboratorium onderzoek. De tweede benadering is computer modellering. Hierbij worden computermodellen gemaakt van hersenprocessen en deze worden vervolgens getest. De derde benadering is die van cognitieve neuroscience, waarbij hersenprocessen bestudeerd worden die een rol spelen bij de cognitieve verwerking, dit wordt gedaan met technieken als EEG, fMRI en PET. De laatste, en tevens belangrijkste, benadering is de cognitieve neuropsychologie. Hierbij wordt onderzoek gedaan naar functiestoornissen ten gevolge van hersenletsel. Hierdoor kan men iets leren over ‘normale’ hersenprocessen.

 

Belangrijke onderwerpen binnen de cognitieve psychologie

In het boek komen drie belangrijke thema’s naar voren. De eerste gaat over informatieverwerking. Over informatieverwerking bestaan twee benaderingen, namelijk bottum-up en top-down verwerking. Bottum-up verwerking, ook wel stimulus-driven of data-driven genoemd, houdt in dat een stimulus verwerkt wordt met informatie die van buitenaf verkregen is. We verwerken de aangeboden informatie zoals deze onze zintuigen bereikt. Bij top-down verwerking, ook wel schema-driven of conceptually driven genoemd, wordt voor de verwerking van een stimulus juist al eerder opgedane kennis gebruikt, waardoor de verwerking sneller en makkelijker verloopt. Schema-driven en conceptually-driven slaan terug op het feit dat de informatie verwerkt wordt aan de hand van bepaalde schema’s en concepten die al in ons geheugen zijn opgeslagen.

Het tweede belangrijke thema is automatische verwerking tegenover gecontroleerde verwerking. Automatische verwerking is een onbewust proces en komt tot uiting wanneer men gevraagd wordt naar een tekst te kijken zonder deze te lezen. De kans is hierbij groot dat de tekst toch gelezen wordt, omdat lezen een automatische verwerking heeft. Gecontroleerde verwerking is een bewust proces en speelt een rol bij het benoemen van objecten. Beide soorten verwerking komen samen in de stroop-taak, waarbij het gecontroleerde proces geïnterfereerd wordt door het automatische proces. Het blijkt voor veel mensen lastig om de automatische verwerking te onderdrukken.

Het laatste thema is het bewustzijn, dit is het onderwerp bij perceptie, aandacht en geheugen. Bewustzijn is volgens het boek: ‘one of the greatest mysteries of life itself’. We proberen bewustzijn echter te definiëren door bepaalde (levens)vragen onder te brengen in zogenaamde ‘easy’ en ‘hard’ questions. De enige vraag die in de categorie hard questions valt is: ‘hoe is het mogelijk dat neurale activiteit tot subjectief bewustzijn leidt?’ Andere vragen met betrekking tot cognitie zouden beantwoord moeten kunnen worden, hoewel dat niets zegt over de moeilijkheidsgraad van de vraag.

 

Signaal detectie theorie (practicum):

Beslissingen nemen in onzekerheid hangt af van twee aspecten:

  1. Gevoeligheid of d’: hoe goed kun je het onderscheid maken?

  2. Criterium of bias: hoe sterk is de neiging om ja te zeggen?

 

Hoofdstuk 2: Perceptie

Van het hoofdstuk over perceptie is alleen het onderdeel ‘vision’ (waarneming) verplicht. In dit hoofdstuk spelen twee vragen een rol, namelijk: wat zijn de elementen van herkenning en is visuele waarneming slechts een bottem-up proces of ook een top-down proces?

 

De theorieën voor het herkennen van objecten

Een van de meest invloedrijke scholen die zich heeft beziggehouden met hoe wij visuele elementen in een veldzicht groeperen was de Gestalt-school. Zij ontwikkelde een aantal wetten die men gebruikt om visuele elementen te onderscheiden:

  • Proximity (nabijheid)

  • Similarity (gelijkheid)

  • Closure (we zijn geneigd vormen te ‘sluiten’, ook als een object onderbroken wordt ‘zien’ we dat de vorm erachter doorloopt)

  • Good continuation (we zien bijvoorbeeld twee lijnen die elkaar snijden)

  • Good form (we groeperen wanneer er sprake is van een soortgelijke vorm, patroon of kleur)

Er zijn verschillende theorieën geweest over hoe we een object herkennen. Als eerste was er een theorie die beweerde dat we elk nieuw binnenkomend object aanpassen aan al bestaande modellen (templates) in ons hoofd. Er was in deze theorie dus sprake van herkenning van het gehele object. Deze theorie blijkt onjuist te zijn, het is onmogelijk om zoveel verschillende modellen in ons hoofd te hebben en we herkennen bijvoorbeeld ook ‘vreemde stoelen’ of stoelen die we nog nooit gezien hebben.

Daarna kwam de ‘feature-theory’, die beweerde dat we objecten niet in zijn geheel herkennen, maar juist bepaalde onderdelen ervan. Deze onderdelen, vaak de belangrijkste kenmerken, worden ook wel ‘sub-templates’ genoemd. Een voorbeeld is het Pandemonium model voor letterherkenning van Selfridge. Hierbij werd gekeken naar welke features een bepaalde letter bezat, vormgegeven aan de hand van ‘duiveltjes’. Deze duiveltjes gingen schreeuwen bij herkenning van een feature van een bepaalde letter. Een probleem bij deze theorie was dat verschillende objecten dezelfde features kunnen bevatten, zo kunnen / en \ zowel een X als een V vormen. In deze theorie zijn dus geen harde templates meer nodig, maar is juist de onderlinge samenhang noodzakelijk.
David Marr was het niet eens met de feature theorie. Hij vond dat in de werkelijkheid objecten helemaal geen scherpe grenzen hadden, wat het geval was bij het computermodel, waardoor het dus lastig was om features te herkennen. Hij beschreef bij het herkennen van objecten drie stadia; allereerst gaat men op zoek naar overgangen tussen licht en donker (intensiteitsovergangen) en verbindt deze vervolgens aan de hand van de Gestallt-wetten met elkaar tot ‘bobs’ (vage figuren). Dit wordt ook wel de primal sketch genoemd. Daarna bepaalt men de oriëntatie van het oppervlak, o.a. door stereopsis(diepte) en schaduwen. Dit stadium is de 2,5D sketch en wordt vanuit de kijker waargenomen. Het gaat om de vraag hoe een plaatje gericht is, zien we het van voren of vanaf de zijkant? De laatste stap wordt de 3D sketch genoemd, waarbij het object wordt beschreven vanuit zichzelf, het object staat dus centraal. Verder ontdekte Marr dat objecten kunnen worden opgedeeld in generalized cones (cilinders). Volgens Marr zijn cilinders dus de belangrijkste features in het herkennen van objecten.

Biedermann ging hierin een stapje verder en beweerde dat er niet alleen cilinders zijn, maar ook 36 geons, waarmee bijna alle objecten samen te stellen zijn.

 

Bottum up of top down verwerking?

De constructivisten, waaronder Gregory, vonden dat de mens waarnemingen construeert op basis van stimuli en kennis over de wereld en willen hypothesen testen. Dit is typisch top-down verwerking. Maar Marr en Gibson dachten hier anders over. Zo vond Marr dat er bij een waarneming geen rol is weggelegd voor interpretatie. Gibson stelde dat de stimulus al genoeg informatie vanuit zichzelf geeft om het waar te nemen. De top-down verwerking zou dan ook slecht zijn, omdat het teveel eigen interpretatie met zich mee zou brengen.

Visuele illusies

Een evidente bron voor verwerking zijn visuele illusies. Volgens Gregory zijn er drie soorten visuele illusies, namelijk natuurkundige verschijnselen (zoals regenbogen), illusies als gevolg van fysiologie en illusies als gevolg van cognitie.

Er zijn verschillende illusies als gevolg van fysiologische mechanismen. Hering grid is laterale inhibitie in de retina. Het ‘beweging na-effect’ is de habituatie van bewegingsdetectoren. Tenslotte is het kleur na-effect de habituatie van kleurdetectoren. Dit zijn alle drie voorbeelden van lage visuele illusies.

Onder illusies als gevolg van cognitie valt onder andere het belang van schaduw. Aangezien wij weten dat het licht van boven komt, heeft dit invloed op het bepalen van het verschil tussen bol en hol. Ook perceptuele constanties vallen onder illusies als gevolg van cognitie. Met perceptuele constanties wordt bedoeld dat objecten als constant worden waargenomen, ondanks grote verschillen in verlichting, afstand en oriëntatie. Hier horen respectievelijk de helderheidsconstante, grootteconstante en vormconstante bij.

Bij de helderheidsconstante moet de helderheid van een object constant blijven, ondanks het verschil in omgevingslicht. Zo moeten dus ook de grootte, onafhankelijk van de afstand tot het oog, en de vorm, onafhankelijk van het gezichtspunt, constant blijven. Als een persoon van ons wegloopt, zien we deze bijvoorbeeld niet kleiner worden. Bij vormconstantheid kan gedacht worden aan een openslaande deur, deze blijven we tijdens de beweging gewoon zien als deur. Uit deze illusies blijkt dat ons visuele systeem heel slim is, want wij nemen de werkelijke vorm waar, en niet de vorm van de projectie op het netvlies. We compenseren als het ware, waardoor het beeld lijkt zoals het zou moeten zijn. Een visuele illusie houdt ons dus eigenlijk helemaal niet voor de gek. Visuele illusies worden gezien als bewijs dat er sprake is van top-down verwerking (Gregory). Echter tegenargumenten zijn dat illusies optreden bij erg kunstmatige en verarmde stimuli. Daarnaast zit veel context informatie al in de stimulus, dus deze kan bottom-up worden verwerkt (Gibson).

 

Misschien zijn beide posities waar. De perceptie-voor-actie (Gibson) vindt plaats in de dorsal van de hersenen en de perceptie-voor-herkenning (Gregory) in de ventral.

De Dorsal houdt zich bezig met grijpen, wijzen, perceptie van beweging en perceptie van verandering. Er is sprake van korte-termijn opslag, de dorsal is snel, minder bewust en viewer-centred (actie). De ventral houdt zich bezig met Identificeren en visuele details. Er is sprake van lange termijn opslag, de ventral is relatief langzaam, bewust en object-centered (herkenning).

 

College 2

H3 - Aandacht

 

Aandacht is een van de meeste bestudeerde, maar ook een van de meest onbegrepen begrippen binnen de psychologie. Selected attention houdt in dat de aandacht op één stimuli gericht is (selectieve aandacht). Devided attention houdt in dat de aandacht verdeeld wordt over meerdere stimuli, er worden dan twee taken tegelijkertijd uitgevoerd. Automatisme houdt in dat er verwerking plaatsvindt zonder aandacht. Bij subliminale perceptie is er wel verwerking maar geen bewuste waarneming. Verder wordt er in het boek gesproken over ‘slips’ en ‘lapses’, dit zijn fouten die ontstaan door het gebrek aan aandacht.

Het eerste onderzoeksveld van aandacht is de zogenoemde ‘focused auditory attention’ (aandachtig beluisteren). In dit veld staan drie modellen centraal welke alle drie proberen het cocktailparty effect te verklaren. Het cocktailparty effect is tweedelig: hoe rumoerig het ook is in een bepaalde ruimte, je bent wel in staat een één op één gesprek te voeren. Maar als er iets in die rumoerige omgeving gezegd wordt wat voor jou interessant is (zoals je naam) ben je in staat je aandacht te verwisselen. De modellen zijn als volgt:

  1. Early selection model van Broadbent. Hij heeft in het laboratorium het cocktailparty effect proberen na te bootsen op een simpele manier. Aangezien een mens twee oren heeft is het makkelijk om twee verschillende boodschappen tegelijkertijd aan te bieden. Dit wordt ook wel een dichotische luistertaak genoemd. In beiden oren werd een stimulus aangeboden, en de proefpersoon had de instructies gekregen de tekst in het linker oor te na te zeggen (te schaduwen). Na afloop werd er aan de proefpersoon gevraagd wat hij of zij had meegekregen van de stimuli die in het rechteroor was aangeboden. Uit onderzoek is gebleken dat er maar hele summiere dingen worden onthouden, zoals of er muziek of spraak werd aangeboden en of, als er gesproken werd, de spreker een man of een vrouw was. Van de betekenis wordt echter niets onthouden. Volgens Broadbent was dit bewijs dat er al op een vroeg moment selectie plaats vindt van een bepaalde stimulus op basis van de bron (linker/rechter oor). Verwerking gebeurt op oppervlakkig niveau. Iets wat we niet relevant vinden sluiten we, volgens Broadbent, af. Het early selection model kreeg veel kritiek. Als het model zou kloppen zou er namelijk geen verplaatsing van aandacht mogelijk zijn bij het cocktailparty effect. Verder blijkt het dat na oefening de genegeerde boodschap wel voor een deel te herinneren is. Ook vindt er conditionering plaats als er vooraf aan woorden van het genegeerde verhaal een schok wordt toegediend. Door die schok kan men achteraf nog woorden herinneren aan het genegeerde verhaal. Een woord dat ambigu is (bank) heeft alleen een geconditioneerde repsons bij een geconditioneerde betekenis (zitmeubel). Tenslotte vind rapportage soms plaats op basis van betekenis en niet op kanaal (oor).

  2. Late selection model van Deutsch & Deutsch. Volgens dit model wordt alle informatie die onze zintuigen bereikt verwerkt. Selectie van die informatie, dus het kiezen waarop je gaat reageren, zit pas heel laat in het systeem. Alle binnenkomende informatie wordt op niveau van betekenis verwerkt. Het probleem van dit model is dat het niet economisch is. Als we alle stimuli op betekenisniveau zouden moeten verwerken zou dit de capaciteit van het brein ver te boven gaan. Daarnaast is het ook niet nodig om alles op betekenisniveau te verwerken.

  3. Attentuation model van Treisman. Treisman kwam met een oplossing voor het probleem van het late selection model. Volgens hem werd wel alle informatie verwerkt, alleen werd de irrelevante informatie minder sterk verwerkt dan de relevante informatie. Dit verklaart waarom we op iets kunnen reageren als we iets interessants horen.

Het cocktail effect kan verklaard worden door het late selecition model en het attenuation model, maar niet door Broadbent’s early selection model.

 

De ‘streaming hypothesis’

De streaming hypothesis legt de nadruk op hoeveel last je hebt van alle stimuli om je heen die je moet negeren. Als de te negeren stimuli weinig variatie heeft en niet van dezelfde processen gebruik maakt als de ‘hoofd stimuli’, is de ‘last’ die men ondervindt minder. Zo kun je tijdens het studeren beter luisteren naar instrumentale muziek met weinig variatie en zonder vocale begeleiding. Dit verklaart ook waarom je in een kantine prima kunt studeren als er geroezemoes om je heen klinkt, maar je verstoord wordt zodra er iemand hardop lacht.

 

Visuele aandacht

Het wordt vaak lastig gevonden om irrelevante informatie uit te sluiten. Dit is aangetoond met de volgende experimenten:

  1. Global-local taak; hierbij worden letters getoond die zijn opgebouwd uit allemaal kleine letters. Mensen vinden het moeilijker om aan te geven uit welke kleine letters de grote letter is opgebouwd, maar hebben geen last van de kleine letters als ze de grote letter moeten identificeren. Dit is wel cultuurgebonden, in het westen zien we vooral de globale letter, wat er wellicht opduidt dat globaal belangrijker is dan lokaal. In andere culturen is er meer aandacht voor lokaal. Gelovigen hebben meer aandacht voor detail dan atheïsten.

  2. Flankereffecten; hierbij wordt een woord aangeboden op het midden van het scherm met een aantal woorden erom heen. Proefpersonen moeten zo snel mogelijk de categorie van het middelste woord noemen. Als er in het midden bijvoorbeeld hond staat, moet men als categorie daar dier bij noemen. Dit blijkt makkelijker te gaan als de woorden die erom heen staan ook dieren zijn, dan wanneer de woorden eromheen met heel iets anders te maken hebben. Irrelevante stimuli (voor de proef was het niet relevant welke woorden er nog meer op het scherm stonden) wordt dus niet compleet genegeerd.

  3. Pop-out effect; dit wordt gebruikt bij visueel zoeken. Als de target en de afleiders in een unieke feature van elkaar verschillen is dit snel detecteerbaar. De snelheid waarmee je de target dan detecteert is onafhankelijk van het aantal afleiders. Als de target en afleiders wel gemeenschappelijke features hebben, is er sprake van conjoint search. Hierbij moeten alle targets één voor één worden afgegaan om de juiste te vinden. Dit proces berust op serieel zoeken en hierbij is het aantal afleiders wel van invloed.

  4. Volgens de feature integration theory van Treisman herkennen we features automatisch en parallel, zoals vorm en kleur. Maar om features te combineren, bijvoorbeeld kleur + vorm, is seriële aandacht nodig. Duncan & Humphreys attentional engagement theory zegt dat ook de onderlinge gelijkenis van de afleidende elementen van belang is.

 

Negative priming task

Is visuele aandacht een selectie van relevante stimuli of is het ook een onderdrukking van irrelevante informatie? Uit onderzoek is gebleken dat dit beiden gebeurt. Bij de negative priming task krijgt de proefpersoon de opdracht om een woord dat over een plaatje is heen gedrukt te lezen. Als het tweede woord overeenkomt met het plaatje van de eerste stimulus, duurt het langer om het woord uit te spreken, dan wanneer het eerste plaatje niets te maken heeft met het tweede woord. Bij het lezen van de eerste stimulus wordt het plaatje onderdrukt en bij het lezen van de tweede stimulus moet deze onderdrukte informatie weer naar boven gehaald worden. Dit kost tijd.

 

Oriëntatie van aandacht
Volgens Posner zijn er twee vormen van aandacht oriëntatie. De eerste vorm is de automatisch, of exogene, aandacht. Hierbij trekken dingen van buitenaf onze aandacht, waar wij vervolgens automatisch op reageren. Bij endogene, of gecontroleerde aandacht, sturen we van binnenuit onze aandacht aan om zich ergens op te richten.
Eerst dacht men dat aandacht een soort spotlight was, waarbij we ons maar op een klein stukje te gelijk konden richten. Later is deze theorie aangepast en kwam het idee van de zoomlens, waarbij we onze aandacht dus kunnen vergroten of verkleinen, afhankelijk van de stimulus. Later bleek dat we gegroepeerde objecten aandacht kunnen geven die niet naast elkaar hoeven te staan of in een vastomlijnd gebied staan. Tegenwoordig weten we dus dat aandacht niet vastzit aan een positie, maar mee gaat met het object. Aandacht is dus geen homogene cirkel, je kunt je aandacht op meerdere elementen richten.

 

Automatisme

Automatische processen vinden plaats onafhankelijk van aandacht, waardoor er geen capaciteitsbeperking optreedt. Hierdoor kan je meerdere dingen tegelijk doen (parallelle verwerking), maar is de aandacht niet flexibel en dus moeilijk te veranderen. Gecontroleerde processen zijn wel afhankelijk van aandacht, waardoor deze processen capaciteit beperkend zijn. Hierbij is serieel zoeken van belang, waardoor de aandacht flexibeler en adaptief is.

 

Dubbeltaken (divided attention)

In hoeverre je twee taken tegelijk kunt uitvoeren wordt bepaald door de mate van gelijkenis tussen de taken, de hoeveelheid oefening die je hebt gehad en de moeilijkheid van de taken. Allport deed onderzoek naar de mate van gelijkenis tussen taken. Hij voerde experimenten uit waarbij proefpersonen een koptelefoon op kregen. In de ene conditie werd in beide oren een auditieve stimulus ten gehore gebracht. In de andere conditie werden zowel een auditieve als een visuele stimulus getoond. Bij de visuele input bleken de proefpersonen veel meer woorden te hebben onthouden, omdat deze twee taken minder op elkaar lijken. Na oefening gaat het uitvoeren van twee taken tegelijk ook beter. Tenslotte is de moeilijkheid van de taken van belang. Moeilijkheid is natuurlijk ook afhankelijk van oefening, maar bij een moeilijke taak is er minder ruimte om een andere taak tegelijkertijd uit te voeren.

 

Mistake, Error, Slips, Lapses

Er zijn twee soorten fouten die een mens kan maken; mistakes en errors. Een mistake is een foute actie, welke bijvoorbeeld optreed door het verkeerd schatten van een situatie. Een error is een fout in het uitvoeren van een handeling die op zich juist gekozen is, het gaat hier om fouten waar goede bedoelingen achter zitten. Er zijn twee vormen van errors: slips en lapses. Bij een slip voer je twee handelingen die voor jou geautomatiseerd zijn door elkaar uit. Je drukt bijvoorbeeld het verkeerde knopje in op de afstandsbediening. Een lapse treedt op als je een handeling, of een deel daarvan, niet uitvoert. Je zet bijvoorbeeld het koffiezetapparaat aan, terwijl er nog geen water in zit. Je vergeet als het ware een stap in het standaard schema.

 

Subliminale perceptie

Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de effecten van ‘onder-drempelige’ stimuli. Er wordt bijvoorbeeld een woord gemaskeerd of het woord wordt heel kort aangeboden. Deze onbewuste stimuli zijn wel van invloed op de aandacht. Dit uit zich bijvoorbeeld in reactietijd of waarneming. Hieruit blijkt dat onbewuste verwerking tot op hoog niveau plaatsvindt, niet alleen qua betekenis maar ook qua emotionele reactie. We verwerken dus wel degelijk onbewust informatie.

 

College 3

H4 - Stoornissen in perceptie en aandacht

Aandacht en perceptie zijn twee complexe processen in ons brein. Deze processen verlopen niet bij iedereen goed, er kunnen namelijk stoornissen in de processen optreden. Het bestuderen van deze stoornissen geeft informatie over hoe de processen van aandacht en perceptie daadwerkelijk werken.

 

Synesthesie

Synesthesie is een afwijking in de hersenen, maar wordt niet aangemerkt als stoornis. Dit komt vooral omdat het door de mensen die hieraan lijden niet als stoornis wordt ervaren.

Synesthesie houdt in dat mensen een tweede sensorische ervaring hebben bij bepaalde stimuli. Een bekend voorbeeld hiervan is het koppelen van een kleur aan een woord. Deze kleur is vaak heel specifiek en de specificatie kan gedurende het hele leven constant zijn. Synesthesie is gelijk verdeeld over mannen en vrouwen en komt vaker voor bij mensen met creatieve beroepen. Het beperkt zich tot algemene eigenschappen en gaat één richting uit. Het vindt zowel plaats bij waarneming als bij mentale voorstellingen.

Er is vrij objectief aan te tonen of iemand dit verschijnsel vertoond. In experimenten krijgen proefpersonen een woordenlijst overhandigd. Achter elk woord moeten zij een kleur zetten. Er is ook een controlegroep die geen kleurverbindingen maakt bij woorden, zij vullen dus zomaar een kleur in. Als beide groepen (de experimentele- en de controle groep) na drie maanden terug komen krijgen de proefpersonen dezelfde woordenlijst en dezelfde taak. Bij mensen met synesthesie zijn de antwoorden vrij constant en bij mensen zonder synesthesie zijn alleen de gangbare koppelingen constant (bijvoorbeeld strand – geel). Synesthesie werkt asymmetrisch. Dit wil zeggen dat mensen bij een woord een bepaalde kleurassociatie hebben, maar bij die kleur geen woordassociatie.

Andere voorbeelden van synesthesie zijn letters-kleuren, smaak-kleuren, maar ook positie, zoals dagen en cijfers in slingers zien. Mensen met synesthesie hebben vaak een sterke herinnering aan het moment van de bewustwording dat zij anders zijn dan andere mensen.

Bij een ‘verborgen figuur test’ vindt er een pop-out effect plaats bij een synesthesie patiënt, dit is niet het geval bij andere mensen. Bij strooptaak A benoemen synesthesie patiënten sneller de inktkleur wanneer deze in overeenstemming is met de synesthesie-kleur. Bij strooptaak B kunnen synesthesie patiënten een som sneller oplossen wanneer de kleur van het ‘uitkomstvakje’ overeenkomt met het juiste antwoord.

 

Remachandran heeft zich beziggehouden met synesthesie. Hij stelde dat synesthesie gerelateerd is aan metaforen (‘scherpe toon’) en aan creativiteit en kunst. Hij vond een relatie tussen synesthesie en ‘phantom limb’ ervaringen. Phantom limb houdt in dat iemand bijvoorbeeld een been verloren heeft en toch stimulatie krijgt dat zijn of haar been aangeraakt wordt. Deze stimulatie kan ontstaan door een ander lichaamsdeel (bijvoorbeeld de wang) aan te raken.

 

Andere perceptie- en aandachtstoornissen

Blindzicht; dit is een zeer zeldzaam verschijnsel en houdt in dat iemand blind is voor een deel van het visuele veld, maar daar toch iets kan waarnemen. Dit werkt kruislings, mensen die een beschadiging hebben aan de rechterkant van de hersenen, zijn blind in het linker visuele veld. Dat mensen soms wel iets opmerken in het blinde veld heeft er waarschijnlijk mee te maken dat er twee verschillende visuele systemen zijn, waarbij één systeem gevoelig is voor beweging, snelheid en eventueel andere belangrijke eigenschappen van een stimulus, maar niet voor de bewuste perceptie hiervan. Iemand met blindzicht kan hierdoor de aanwezigheid van een object detecteren, de plaats van het object aangeven, de beweging van het object detecteren en onderscheid maken tussen objecten die veel van elkaar verschillen.

 

Eenzijdige verwaarlozing (Unilateral spatial neglect); dit is een verschijnsel waarbij iemand wel in staat is om te zien, maar zich niet bewust is van wat er gebeurt aan een bepaalde kant van zijn of haar lichaam. Dit is meestal de linkerkant. Dit verschijnsel vertoont zich niet alleen bij observeren, maar ook als de patiënt bijvoorbeeld iets na moet tekenen. Bij dit soort taken laten de patiënten consequent een deel van het object weg, ook al staat dat wel op de originele stimulus afgebeeld. Mensen met deze stoornis zijn zich er meestal niet bewust van dat ze deze stoornis hebben en daarom proberen zij vaak het verhaal kloppend te maken, zonder dat ze hun stoornis daarmee bevestigen. Dit kan leiden tot fantasieverhalen.

Er zijn echter een aantal voorbeelden die de verklaring van: ‘het negeren van één visueel veld’ tegenspreken. Ten eerste kan er sprake zijn van ‘extinction’, hierbij treedt negeren alleen op als er iets in het andere visuele veld aanwezig is. De aandacht wordt als het ware weggetrokken. Ten tweede negeren sommige patiënten niet zo zeer één visueel veld, maar bijvoorbeeld alleen de linkerkant van objecten, ongeacht hun positie. Ten derde is het negeren soms beperkt tot de ruimte binnen handbereik van de patiënt. Ten vierde kan het negeren plaatsvinden voor delen die de patiënt zich visueel voor de geest haalt (visual imagery). Soms blijkt een patiënt namelijk (impliciete) kennis te hebben over een deel van het object dat ‘niet wordt gezien’.

 

Visuele agnosie; het verschijnsel waarbij men niet meer in staat is objecten te vormen en te herkennen vanuit de omgeving, terwijl de zintuiglijke waarneming nog wel in tact is. Dit is een zwaardere variant van agnosie, het gaat hier al vroeg in de verwerking mis. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen associatieve agnosie en apperceptieve agnosie. Associatieve agnosie houdt in dat patiënten wel iets kunnen natekenen, maar dit streepje voor streepje doen (ze zien niet het grote geheel). Ze kunnen naderhand ook niet vertellen wat ze nu eigenlijk getekend hebben. Apperceptieve agnosie is het onvermogen om een vorm te zien. Mensen met apperceptieve agnosie kunnen voorwerpen niet natekenen, niet matchen en geen onderdelen beschrijven. Er kan sprake zijn van categorie-specifieke agnosie, een patiënt kan dan bijvoorbeeld levende objecten niet herkennen en niet-levende objecten wel. Patiënten kunnen geen grootte aangeven bij apperceptieve agnosie, maar bij het oppakken van een object nemen de hand/vingers wel de juiste positie aan. Het is mogelijk dat er sprake is van ventral stream voor de bewuste identificatie en dorsal stream voor onbewuste actie.

 

Prosopagnosia; is het niet meer kunnen herkennen van gezichten. Het is nog de vraag of er één systeem is in ons brein wat uniek is voor gezichtsherkenning. De zintuiglijke waarneming van deze patiënten is nog wel intact. Het is ook niet zo dat patiënten vergeten wie de andere persoon is. Vaak als ze de stem horen kunnen ze daar wel een naam aan koppelen en weten ze ook waar ze die persoon van kennen. Het gaat dus alleen om het herkennen van gezichten. Er kan wel sprake zijn van coverte (onbewuste) herkenning. Dit kan getest worden door het leren van gezicht-naam combinaties, dit gaat sneller bij de juiste combinaties. Daarnaast is er vaak een emotionele reactie zichtbaar bij een goede gezicht-naam combinatie. Tenslotte is het mogelijk om namen te categoriseren, dit gaat sneller bij de aanwezigheid van het goede gezicht. Daarnaast kan er sprake zijn van dubbele dissociaties. Bij dubbele dissociaties gaat het om herkenning vs. expressie, herkenning vs. liplezen en herkenning vs. het matchen van onbekende gezichten. Een beschadiging aan de amygdala leidt tot stoornissen in het herkennen van bepaalde emotionele gezichtsuitdrukkingen. Op basis van dubbele dissociaties is een gezichtsherkenning-model gemaakt door Bruce en Young (zie collegesheets).

 

College 4

H5- Het langetermijngeheugen

Er zijn een aantal misverstanden over het geheugen. Zo wordt er vaak gedacht dat we het geheugen incidenteel gebruiken, dit is echter niet het geval. Daarnaast is het geheugen niet om het verleden te bewaren, terwijl dit vaak gedacht wordt.

Het geheugen is onmisbaar voor de aanpassing aan de omgeving. Daarnaast zouden we zonder geheugen geen identiteit hebben. Ook is het onthouden van het verleden nodig zodat we om kunnen gaan met de toekomst.

 

Onderzoek

Het onderzoek naar geheugen gebeurt op verschillende niveaus:

  • Gedragsniveau: gaat over welke factoren bepalen wat we onthouden en vergeten.

  • Neuraal niveau: gaat over het verklaren van het geheugen in termen van structuur van het brein en neurale processen.

Er is veel onderzoek gedaan naar het geheugen. De drie belangrijkste onderzoekers zijn Ebbinghaus, Bartlett en Hebb. Ebbinghaus deed vooral onderzoek naar de elementaire processen van geheugen, zoals de reproductie van een herinnering, de verwerking van nieuw nog ongeorganiseerd materiaal en de kwantiteit van herinneren.

Bartlett legde vooral de focus op de rol van bestaande kennis. Hierbij waren zinvol materiaal, reconstructie en de kwaliteit van herinneren belangrijk.

Hebb deed ten slotte onderzoek naar de neurale basis van geheugen. In zijn onderzoek werd er gekeken naar de verbindingen tussen neuronen, het geheugenspoor en de breinplasticiteit.

 

Stadia van geheugen

Het geheugen bestaat uit drie stadia: encoding, storage en retrieval. Encoding betekent het opslaan van stimuli. Encoding is afhankelijk van het soort stimuli. Hierbij zijn de wijze van het coderen en de kenmerken van de persoon zelf belangrijk. Storage is het daadwerkelijk onthouden (retentie) van de stimuli. Hierbij spelen de duur en de interferentieactiviteit een belangrijke rol. Ebbinghaus ontwikkelde de forgetting curve, die laat zien hoe snel de stimuli na codering vergeten worden. Deze curve wordt ook wel retentie interval genoemd. In het begin neemt een herinnering makkelijk af, maar uiteindelijk stagneert dit. Je vergeet dus niet alles. Retrieval betekent het terughalen van opgeslagen stimuli. Hierbij spelen het ‘soort’ test en de mate van training een rol.

 

Ophaalcues zijn bepaalde aanwijzingen waardoor je de herinnering makkelijker voor de geest kunt halen. Het belang van deze ophaalcues blijkt onder andere uit de onderzoeken van Bahrick (namen onthouden) en Wagenaar (dagboekstudies).

Ook de omstandigheden waarin je probeert de herinnering op te halen spelen een grote rol.

Maar het herinneren van dingen hangt vooral af van de wijze van coderen. Er wordt namelijk geen kopie van de stimulus opgeslagen, maar van de ‘verwerking’ van de stimulus. Dit is het resultaat van mentale operaties. Volgens Craik en Lockhart is opslag een automatisch bijproduct van verwerken en verloopt het verwerken via niveaus. Hoe hoger het niveau van verwerken is, hoe beter iets wordt onthouden, het wordt dan ‘dieper verwerkt’. In hun onderzoek gebruikten ze verschillende instructies die op verschillende niveaus verwerkt zouden worden, bijvoorbeeld:

  1. Is het woord in hoofdletters geschreven?

  2. Rijmt het woord op ‘stroom’?

  3. Past het wordt in de zin: ‘De ….. viel om bij de storm’?

Craik en Lockhart kregen wel kritiek op hun ideeën; er is namelijk geen onafhankelijke maat voor ‘diepte’. Daarnaast was er bij ondiepe verwerking soms betere retentie. Een alternatieve theorie was de transfer appropriate processing. Hierbij is er sprake van interactie tussen coderen en het gebruiken van een ophaalcue.

 

Transfer appropriate processing theorie

Hierbij zijn twee principes belangrijk, namelijk het ‘elaboration’ principe en het ‘encoding specificity’ principe. Elaboration (uitgebreidheid) houdt in dat er een grote kans is op herinneringen als veel aspecten van een stimulus worden verwerkt, als een stimuli veel relaties heeft met ander stimuli en als bij de stimuli bestaande kennis betrokken is. Encoding specificity (distinctie) houdt in dat je alleen iets opslaat wat gecodeerd is. Cues zijn effectief als ze dezelfde informatie bevatten die ook is opgeslagen en als ze niet overlappen met andere geheugensporen.

 

Experts, bijvoorbeeld schakers, zijn goed in het effectief coderen van zinvol materiaal. Dit doen ze door een groot kennisbestand te vormen en door nieuwe informatie te integreren met de bestaande kennis. Mnemonisten zijn echter goed in het effectief coderen van zinloos materiaal. Dit doen ze door het materiaal te organiseren met behulp van chunking. Chunking is het opdelen van materiaal in kleine stukjes, en deze vervolgens een betekenis toe te kennen. Ook vormen Mnemonisten associaties met ophaalcues. Geheugen-wonders ten slotte zijn zeer geoefend in elaboratieve codering: het creëren van distinctieve geheugensporen en associaties met ophaalcues.

Bij het terughalen van een herinnering spelen respectievelijk context, state en mood een rol. Dat betekent dus dat als je op de zelfde plek bent, je in de zelfde ‘staat’ bent of de zelfde stemming hebt bij het opslaan van een herinnering, je iets makkelijker kan herinneren.

 

Geheugen
Er zijn twee soorten geheugen, het semantische en het episodische geheugen. In het semantisch geheugen ligt algemene kennis opgeslagen. Hieronder vallen: betekenissen, relaties en kenmerken van woorden. Maar ook objecten en categorieën worden onder het semantisch geheugen gerekend. Dit geheugen is impliciet verworven, je weet dus niet meer wanneer je bepaalde kennis hebt opgedaan.

In het episodisch geheugen liggen de specifieke herinneringen opgeslagen. Dit is vooral kennis over wanneer, wat, waar en met wie een bepaalde gebeurtenis plaatsvond. Dit geheugen is tijd en plaats specifiek en verder afhankelijk van de context.

Deze twee soorten geheugens zijn moeilijk los van elkaar te zien. Zo heb je begrippen nodig uit het semantisch geheugen om specifieke ervaringen op te kunnen slaan in het episodisch geheugen. Maar semantische kennis ontstaat weer uit episodische ervaringen. Het episodische geheugen is als het ware ‘het semantische geheugen + de context’.

 

Expliciet versus impliciet geheugen

Men kan zich iets expliciet of impliciet herinneren. Een expliciete herinnering, ook wel declaratieve herinnering genoemd, kan bewust worden gereproduceerd. Dit heet recall of recognition, je kunt deze kennis benoemen. Bij een impliciete herinnering, ook wel procedurele herinnering genoemd, leidt de ervaring tot een prestatieverbetering in een test zonder dat de ervaring zelf wordt herinnerd. Dit gaat dus geheel onbewust want we weten niet dat we deze kennis hebben. Amnesiepatiënten kunnen zich niets herinneren van eerdere ervaring, maar presteren wel beter in bepaalde tests door die ervaring.

Herkennen maakt zowel gebruik van het impliciete als van het expliciete geheugen. Om herkenning te onderzoeken is het remember-know paradigma ontwikkeld. Hierbij moet de proefpersoon aangeven of hij zich een woord echt herinnert (remember-collection) of dat het woord alleen bekend voorkwam (know-familiarity). Hieruit blijkt dat amnesie-patiënten géén expliciet geheugen hebben maar wel een impliciet geheugen. Dit is een bewijs dat er twee gescheiden systemen zijn. Daarnaast zijn er dissociatie effecten, bepaalde manipulaties hebben namelijk verschillend effect op expliciete en impliciete tests. Zo heeft aandacht geen effect op het impliciete geheugen.

 

Impliciet geheugen blijkt een evolutionair oude functie te zijn. Het automatisch activeren en versterken van bestaande geheugen representaties leidt tot snellere en makkelijkere activering, wat dus efficiënt is. Expliciet geheugen is een evolutionair recente functie. Er worden nieuwe associaties gevormd tussen gebeurtenis, stimuli en context.

 

Vergeten

Meestal is vergeten iets tijdelijks, maar er bestaat ook zoiets als structureel vergeten. De oorzaken van structureel vergeten zijn decay, interferentie en retrieval induced forgetting. Bij decay verzwakt het geheugenspoor, naarmate de tijd toeneemt. Bij interferentie worden representaties ontoegankelijk, doordat ze overlap hebben met andere representaties. Bij retrieval induced forgetting ten slotte wordt bij het ophalen van een bepaalde representatie, het ophalen van andere gerelateerde representaties verzwakt. Bij bepaalde ziektebeelden worden door retrieval induced forgetting ongewenste herinneringen onderdrukt. Dit gebeurt door het koppelen van de negatieve stimuli aan een positieve of neutrale ervaring.

 

Functie van vergeten
Op korte termijn zorgt vergeten ervoor dat je geen last hebt van overbodige of nutteloze informatie. Op lange termijn zorgt vergeten (het compleet verdwijnen) ervoor dat informatie die wel relevant is, makkelijker opgehaald kan worden.

 

De rol van vergeten in de (therapeutische) praktijk

Mogelijke toepassing van ‘retrieval induced forgetting’ (RIT) bij het onderdrukken van ongewenste herinneringen.

  • Fobieën: het koppelen van positieve ervaringen aan fobische stimuli kan negatieve herinneringen onderdrukken.

  • PTSD: de indringende ‘flashbacks’ onderdrukken door stimuli die ze oproepen te koppelen aan neutrale ervaringen

  • Het Freudiaanse fenomeen repressie: onderdrukking van negatieve herinneringen door nieuwe positieve ervaringen.

 

Flashbulb memories (FBM) zijn levendige en gedetailleerde herinneringen van een moment waarop schokkend nieuws gehoord werd. Dit komt door de heftige emotie van het moment en het heel vaak herhalen van het schokkende nieuws.
De reminiscence bump houdt in dat mensen recente herinneringen eerder oproepen dan vroegere herinneringen, als hen gevraagd wordt enkele herinneringen op te noemen. Dit duidt op het belang van elaboratie en distincitviteit. Vooral herinneringen tussen de 15 en 25 jaar worden het best onthouden omdat in die periode veel ervaringen voor de eerste keer plaatsvonden.

 

In een rechtszaal wordt de herinnering van getuigen verbeterd door een cognitief interview. Hierbij laat men de getuigen zich de situatie zo goed mogelijk mentaal voorstellen en worden de ophaalcues gevarieerd.

College 5

H6 - Werkgeheugen

William James
William James onderscheidde een primairy memory en een secundary memory. Het primaire geheugen bevat herinneringen waar wij ons direct bewust van zijn. Het primaire geheugen is te vergelijken met een cache-memory van een computer. Het secundaire geheugen bevat herinneringen waar wij ons niet direct bewust van zijn en dient als een opslagplaats. Het secundaire geheugen is te vergelijken met een harddisk van een computer.

Korte- en lange termijngeheugen
Er bestaan twee aparte soorten geheugen, namelijk het kortetermijngeheugen en het langetermijngeheugen.

Miller vond hier bewijs voor. Hij ontdekte dat de capaciteit van het korte-termijn geheugen (of werkgeheugen) gelimiteerd is. Over het algemeen is de capaciteit van het korte termijngeheugen 7+/- 2 items. De items blijven enkele seconden in het kortetermijngeheugen. Het kortetermijngeheugen is echter erg gevoelig voor bewerking en oefening. Door oefening kunnen items maximaal 20 seconden in het kortetermijngeheugen blijven.

Op het gebied van Neuropsychologie is er bewijs gevonden door onderzoek naar de stoornis Amnesie. Dit is een stoornis die het langetermijngeheugen aantast. Mensen die lijden aan amnesie hebben nog wel een normaal functionerend kortetermijngeheugen. Daarnaast hebben mensen met laesies een defect aan het kortetermijngeheugen, maar hebben ze nog wel een normaal functionerend lange termijngeheugen.

Ook het recency effect levert bewijs voor het bestaan van twee verschillende soorten geheugen. Woorden aan het eind van een seriële reeks zijn makkelijker op te halen dan woorden in het midden van zo’n reeks. Dit komt omdat deze woorden nog in het korte termijngeheugen zitten. Echter, wanneer de woorden na een onderbreking van 30 seconden herinnerd moeten worden, worden de laatste woorden in de seriële reeks even slecht onthouden als de middelste. Dit komt omdat de woorden zich dan niet meer in het korte termijngeheugen bevinden. Ook de woorden aan het begin van de seriële reeks zijn beter te herinneren. Dit komt door het primacy effect. Dit houdt in dat de woorden aan het begin van de reeks meer aandacht krijgen en meer worden herhaald. Hierdoor worden de woorden dus in het lange termijngeheugen opgeslagen en kunnen beter worden onthouden.

 

Problemen met het kortetermijngeheugen model
Bepaalde onderzoeken hebben uitgewezen dat er meer contact blijkt te zijn tussen het korte- en het langetermijngeheugen dan men dacht. Zo laat de STROOP taak zien dat er directe activatie plaatsvindt van codes uit het lange termijngeheugen in het korte termijngeheugen. Als je de kleur wilt benoemen van een bepaald woord (korte termijngeheugen), is de betekenis van het woord al geactiveerd vanuit het lange termijngeheugen.

De capaciteit van het korte termijngeheugen is zoals eerder genoemd 7+/- 2 items. Maar deze items kunnen zowel letters als woorden zijn. De capaciteit moet dus worden uitgedrukt in het aantal betekenisvolle eenheden (chunks). Deze betekenisvolle begrippen liggen al opgeslagen in het lange termijngeheugen. Er vindt dus directe activatie plaats van codes uit het langetermijngeheugen in het kortetermijngeheugen. Hieruit kan worden geconcludeerd dHIerat het kortetermijngeheugen volgt op het langetermijngeheugen.

 

Baddeley & Hitch
Baddeley & Hitch vonden dat men het kortetermijngeheugen beter aan kon duiden met de term werkgeheugen of mental workspace omdat het meer een werkplaats is dan een opslagplaats. Volgens hen bestaat dit werkgeheugen uit twee subsystemen; phonological loop en visuo-spatial sketch pad. Deze twee subsystemen staan onder leiding van de central executive. De subsystemen voeren complexe taken uit zoals redeneren, begrijpen en beslissen. De central executive controleert het gedrag.

Het bestaan van twee subsystemen kan worden aangetoond, doordat een taak die beroep doet op één van de systemen gehinderd wordt door een tweede taak die beroep doet op hetzelfde systeem. Als de tweede taak beroep doet op een ander systeem, ondervindt de eerste taak geen hinder.

 

Phonological loop
De capaciteit van de phonological loop is constant, namelijk 2 à 2,5 seconden spraak. De fonologische lus bestaat ook uit twee subsystemen, de ‘articulatorische lus’ en de ‘fonologische opslag’. De articulatorische lus is een actief systeem wat zorgt voor een goede articulatie. Een slechtere reproductie van klank ontstaat als deze lus onderdrukt wordt door bijvoorbeeld hardop tellen. In de fonologische opslag wordt kennis over auditieve informatie opgeslagen. Hierbij treedt het similarity effect op. Dit houdt in dat letters met dezelfde klank moeilijker te onthouden zijn dan letters met verschillende klanken.

De fonologische lus is vooral nuttig voor de taalverwerking (het begrijpen van taal, het leren lezen, de taalvaardigheid en de taalverwerving). Kinderen hebben een kleinere fonologische loop, waardoor ze alleen korte zinnen kunnen verwerken. Dit leidt tot een betere taalverwerving en dat verklaart waarom kinderen beter in staat zijn een taal te leren dan volwassenen.

Visuo-spatial sketch pad
Het visuo-spatial sketch pad bestaat uit twee subsystemen: een visuele opslag waarin informatie wordt opgeslagen en een ruimtelijk systeem voor het actieve deel van visuele verwerking. De functies van het visuo-spatial sketch pad zijn het vasthouden en manipuleren van visuele en ruimtelijke informatie. Dit vormt de basis voor ruimtelijk inzicht, plannen en voor het uitvoeren van niet-verbale taken.

Central executive
De twee slave systems (phonological loop en visuo-spatial sketch pad) worden gecoördineerd door de central executive. Dit systeem beslist welke acties moeten worden uitgevoerd. Daarnaast stuurt het selectieve aandacht aan en zorgt het voor het ophalen van informatie uit het lange termijngeheugen. De central executive stuurt als het ware ons gedrag aan. Aanwijzingen voor het bestaan van een dergelijk oppersysteem kan worden gevonden bij mensen met het dysexecutive syndroom. Deze patiënten hebben laesies in de prefrontale cortex wat leidt tot problemen met plannen en het moeite hebben met het starten van acties.

Deze mensen hebben disinhibitie (extreme afleidbaarheid), impulsief gedrag, disactivatie, perseveratie (niet succesvolle acties blijven herhalen), desorganisatie, geheugenproblemen en verminderde ‘fluid intelligence’. Eigenlijk vallen de functies van de ‘slave systems’ dus in

het niet bij het goed functioneren van de central executive.

Episodische buffer
Recentelijk is er een aanpassing gedaan aan het model van het werkgeheugen. Er is een extra deelsysteem toegevoegd, de ‘episodische buffer’. De episodische buffer is nodig voor de integratie van informatie die afkomstig is uit verschillende bronnen.

 

Recursieve taal
Dieren hebben communicatiesystemen waarbij enkele begrippen worden gekoppeld aan signalen. Mensen echter hebben een communicatiesysteem waarbij alle mogelijke betekenissen kunnen worden gekoppeld aan signalen. Menselijke taal kan een oneindig aantal betekenissen uitdrukken met een eindig aantal woorden en regels. Dit wordt recursie genoemd. Een recursieve taal (faculty of language in the narrow sense, FLN) vereist een systeem dat overzicht kan houden. Dit is de central executive. Het is mogelijk dat alleen mensen (en dus geen dieren) recursieve taal kunnen leren door de central executive. Menselijke taal kun je namelijk alleen leren als je ook kunt plannen en overzicht heb. Er moet dus sprake zijn van ‘bewustzijn’.

 

 

College 6

H7: Stoornissen van het geheugen

Onder amnesie verstaan we geheugenstoornissen. Deze stoornissen zeggen veel over hoe het geheugen eigenlijk zou moeten werken. Het geheugen is essentieel om te kunnen leven in het hier en nu. Zonder geheugen is het lastig om grip op de wereld te houden, maar ook om te kunnen anticiperen op de toekomst.

 

Amnesie
Bij amnesie is er vooral sprake van verlies van het episodisch geheugen. Dit is het deel van het geheugen dat het meest wordt gerelateerd aan het onthouden van een bepaalde context, zoals tijd en plaats. Het semantische geheugen, werkgeheugen en procedureel geheugen blijven over het algemeen in tact, wat ervoor zorgt dat een amnesiepatiënt nog steeds tot een bepaald niveau kan functioneren. De oorzaken van amnesie kunnen psychologisch zijn, maar organische amnesie bestaat ook.

 

Psychogene amnesie
Psychogene amnesie ontstaat altijd als reactie op een psychologisch trauma. Vaak ontstaan er dissociatiestoornissen, waarbij de amnesiepatiënt als het ware afstand neemt van een stukje geheugen. Er bestaan verschillende vormen van dissociatiestoornissen:

  • Bij een dissociatieve fugue raakt iemand zijn volledige identiteit kwijt. Omdat dit een vorm van dissociatie is die gefingeerd kan zijn, kijkt men hier vaak sceptisch naar. Het hoeft echter niet gefingeerd te zijn. Het herstelt zich dan na een aantal dagen of weken vanzelf. Een voorbeeld van iemand met een dissociatieve fugue is het boek 'de piano-man' (Bernlef).

  • Bij dissociatieve amnesie neemt iemand bewust afstand van een bepaalde herinnering. Dit kan ook gebeuren tijdens de gebeurtenis zelf. Misbruikte kinderen vertellen na afloop vaak dat ze tijdens het misbruik juist aan hele vrolijke dingen dachten.

  • Dissociatieve identiteits-stoornis is de meest extreme vorm van dissociatie. Bij deze vorm creëert de patiënt verschillende identiteiten die naast elkaar bestaan. Deze identiteiten weten echter niks van elkaar. De ene identiteit kan zich daarom nog wel de traumatische gebeurtenis herinneren, terwijl de andere identiteit er niks vanaf weet. Deze stoornis ontstaat vaak omdat mensen zichzelf willen beschermen tegen een traumatische gebeurtenis.

 

Organische amnesie
Organische amnesie ontstaat na hersenbeschadiging en kan tijdelijk of permanent van aard zijn. Tijdelijke organische amnesie is het gevolg van een tia of een hersenschudding. Permanente organische amnesie wordt ook wel ‘het amnetisch syndroom’ genoemd.

Bij alle patiënten die aan amnesie lijden is de grootte en/of locatie van de beschadiging verschillend. Wel vertonen alle amnesiepatiënten een beschadiging aan de temporaalkwab, vooral aan de hippocampus. Dit kan ontstaan als gevolg van de ziekte van Alzheimer (dementie), het Korsakoff syndroom, herpes encefalitis (HSE), laesies(infarct, tumor, geweld) of door zuurstoftekort.

Beschadiging aan andere delen van het brein, zoals de amygdala, thalamus en de PFC, leiden in mindere mate tot amnesie. Dit komt omdat deze delen een ondersteunende rol hebben, terwijl de Hippocampus het meest cruciale orgaan is voor het episodische geheugen.

Als de prefrontale cortex beschadigd is, functioneert de central executive niet meer adequaat. Dit leidt tot slechter herinneren, aangezien opslag, selectie en ophaalstrategieën niet meer adequaat zijn. Ook is er sprake van confabuleren. Dit zijn gefantaseerde herinneringen, welke ontstaan door de slechte controle over het bepalen van de juistheid van herinneringen. Het amnetisch syndroom beperkt zich tot episodisch geheugenverlies. Algemene kennis, motorische- en cognitieve vaardigheden zijn nog wel intact bij deze patiënten.

Anterograde en retrograde amnesie
Het amnetisch syndroom is onder te verdelen in twee vormen. Anterograde amnesie (AA) houdt in dat mensen geen nieuwe ervaringen na het trauma meer kunnen opslaan en is posttraumatisch. Dit is te onthouden door het feit dat ‘ante’ hier slaat op ‘aan de voorkant van de tijdlijn’. Bij retrograde amnesie(RA) zijn herinneringen van voor het trauma deels verdwenen. Deze amnesie is gradueel, wat inhoudt dat het niet over de gehele tijdslijn gelijk is. Vooral de gebeurtenissen van vlak voor het trauma kunnen niet meer herinnerd worden, terwijl hele oude herinneringen vaak nog heel helder zijn. Oudere herinneringen lijken dus minder gevoelig voor amnesie, dit wordt Ribot gradiënt genoemd.

 

Procesverklaringen
Er zijn verschillende verklaringen voor het ontstaan van amnesie. Ten eerste kon het een ‘retrieval probleem’ zijn, maar dan zou RA even sterk moeten zijn als AA en dit is niet het geval. Daarnaast dacht men aan een ‘opslagprobleem, echter dit verklaart alleen AA. De verklaring die het meest aannemelijk is en zowel RA als AA verklaart is de consolidatie-hypothese. Het consolidatie-probleem houdt in dat de herinneringen die door de hippocampus worden geconsolideerd op het moment van trauma, zijn aangetast.

De hippocampus is een tijdelijk verbindingsstation. De consolidatie die de hippocampus gebruik houdt in dat herinneringen worden vervormd en versterkt vanaf het moment van binnenkomst tot het moment dat de herinneringen zo goed zijn weggezet, dat de herinnering later teruggehaald kan worden. Na consolidatie is het geheugenspoor vastgelegd in de neo-cortex onder andere door directe corico-coritcale verbindingen. Een beschadiging aan de hippocampus leidt tot anterograde amnesie (AA), omdat er geen nieuwe verbindingen gevormd kunnen worden.

 

Procedureel geheugen bij amnesie
Amnesie is een declaratief- en geen procedureel geheugenprobleem. Bij amnesiepatiënten werkt het procedureel geheugen dus normaal. Het procedureel geheugen bevat kennis over vaardigheden. Dit geheugen is impliciet, we kunnen ons niet bewust worden van dit geheugen. De normale werking van het procedureel geheugen is bij amnesiepatiënten aan te tonen door skill learning training. Een patiënt die lijdt aan amnesie wordt in een test gevraagd een figuur na te tekenen, met behulp van een spiegel. Uit onderzoek is gebleken dat een amnesiepatiënt na een leerproces van 30 leersessies verspreid over drie dagen, steeds beter gaat presteren op de taak. Ook al kan de patiënt zich niet herinneren dat hij geoefend heeft op de taak. Bij deze taak wordt dus een beroep gedaan op het procedureel geheugen, wat niet is aangetast door de amnesie.

 

Amnesie en geheugen
Door amnesie weet men hoe het normale geheugen werkt. Zo komt het episodisch geheugen tot stand door nieuwe associaties via de hippocampus. De hippocampus verbindt als het ware de contextuele informatie met semantische informatie. Dit verloopt snel en vergt gecontroleerde verwerking. Uiteindelijk leidt dit tot bewuste expliciete herinneringen.

Het procedureel geheugen komt tot stand door impliciet leren, skills en conditioneren. Dit gaat niet via de hippocampus en verloopt een stuk langzamer dan het episodisch geheugen. Door ‘priming’ en ‘familarity’ kunnen bestaande (semantische) associaties versterkt worden. De automatische verwerking van het procedureel geheugen leidt tot impliciete, onbewuste perceptie-actie en patroon-leren.

 

Andere geheugenproblemen
Er zijn ook andere oorzaken die zorgen voor geheugenproblemen. Zo verlopen bij normale veroudering alle neurale processen die betrokken zijn bij opslag en herinneren langzamer. Deze processen worden tevens onduidelijker.

Amnesie kan ook optreden na een hersenschudding of elektroshocktherapie. Deze amnesie lijkt op somatische amnesie, maar duurt minder lang. Tenslotte kan amnesie ontstaan na emotionele trauma’s (PTSD). Hierbij ligt de focus op één periode.

 

College 7

Hoofdstuk 8:

Denken
Denken is een interne mentale activiteit die gericht is op het bepalen van adequate acties. Denken is bijna altijd doelgericht en rationeel en regelt dingen als: problemen oplossen, redeneren, beoordelen, beslissen en plannen. In bepaalde gevallen is denken niet doelgericht en irrationeel, zoals bij dagdromen en fantaseren. Dankzij ons denkvormogen zijn we in staat tot plannen. We kunnen ons een voorstelling (mentaal) maken van hoe iets zal verlopen als we een bepaalde handeling zouden uitvoeren.

Denken is een activiteit van het werkgeheugen. Binnen het werkgeheugen wordt beperkte informatie vastgehouden om hier operaties op uit te kunnen voeren en om mentale voorstellingen te maken. Ook wordt er een selectie van informatie gemaakt vanuit het lange termijngeheugen. Als laatste vindt er integratie plaats tussen gedachten, sensorische informatie, herinneringen, regels en modellen.

 

Klassiek onderzoek naar denken als: probleem-oplossen

  • Introspectie. Hierbij ging het om denken met en zonder ‘mentale beelden’. Kun je iets denken zonder het je voor te stellen?
  • Behaviorisme: Hierbij draaide het om ‘trial-and-error’, dit houdt in dat men leert van fouten maken.
  • Gestaltpsychologie: Hierbij was het ‘twee-touwtjesprobleem’ belangrijk. Men moest nieuwe toepassingen van probleem-elementen en analogieën vinden waardoor er een flexibelere toepassing van kennis ontstond, dit is productief denken. Bij reproductief denken kunnen blokkades ontstaan, namelijk ‘functional fixedness’ en ‘mental set’.
  • Informatieverwerkings-model: Newell en Simon kwamen met een ‘general problem solver’ waarbij een aantal stappen doorlopen moesten worden. Ten eerste is specificatie van de probleemruimte nodig waarbij de begin- en eindtoestand, de oplosbeperkingen en relevante operatoren vastgesteld moeten worden. Hierna vindt er een selectie van operatoren plaats om het doel of subdoel te bereiken. Vervolgens is er de uitvoering van een operator, waarbij het doel wordt benaderd. Tenslotte is er een evaluatie van de nieuwe toestand. Als het doel niet bereikt is moet er opnieuw een selectie en uitvoering van operatoren plaatsvinden. 

 

Problemen
Slecht gedefinieerde problemen zijn problemen waarbij de begin- en eindtoestand en/of de oplossingsstappen(operatoren) onbekend zijn. Vaak is dit het geval bij verschijnselen. Bijna alle problemen die zich in het dagelijkse leven voordoen zijn slecht gedefinieerde problemen. Bij goed gedefinieerde problemen zijn de begin- en eindtoestand en/of de oplossingsstappen wel bekend. Voorbeelden hiervan zijn de ‘Tower of Hanoi’ en het ‘hobbits-orcs’ probleem. Rekenen en schaken zijn voorbeelden van goed gedefinieerde problemen waarbij de eindtoestand vaak niet bekend is.

Oplosstrategieën
Er zijn bepaalde modellen om tot oplossing van een probleem te komen, zoals algoritmes en heuristieken. Algoritmes zijn regels die bij consequente toepassing altijd naar de juiste oplossing leiden. Algoritmes worden toegepast bij goed gedefinieerde problemen. Heuristieken zijn vuistregels die meestal, maar niet altijd tot een oplossing leiden. Ook is er geen zekerheid over de oplossing. Heuristieken worden juist gebruikt bij slecht gedefinieerde problemen.

Met een heuristische methode is het makkelijker om het overzicht te houden over een bepaald probleem, terwijl bij een algoritmische methode vaste regels toepast moeten woorden waardoor dit overzicht minder is. Heuristieken worden tegenwoordig vaker gebruikt, omdat ze minder bewerkelijk zijn dan algoritmen.

Probleem oplossen
Problemen kunnen op verschillende manieren effectief worden opgelost. Bij reductie van een probleem definieer je de sub problemen door terug te redeneren vanuit de eindtoestand. Je gaat als het ware van globaal naar specifiek. Op deze manier kan men eerst sub problemen oplossen. Ook is expertise van groot belang voor het effectief oplossen van problemen. Bij expertise ontwikkel je een groot kennisbestand dat niet alleen op regels, maar ook op kennis en ervaring is gebaseerd. Intelligentie tot slot zorgt voor flexibiliteit in het representeren van een probleem. Een analogie is hiervan een voorbeeld, hierbij wordt een nieuw probleem opgelost door de oplossing van een eind probleem.

Creatieve oplossingen ontstaan bewust door reductie, analogieën en nieuwe probleemrepresentaties, maar kunnen ook onbewust opkomen.

Deductief en inductief redeneren
Je kunt deductief en inductief redeneren. Bij deductief redeneren ga je van een algemene regel naar een meer specifieke regel. Een voorbeeld is de algemene regel ‘alle zwanen zijn wit’. Je ziet één zwaan, is hij wit? àJa. Met deductief redeneren is het mogelijk tot een conclusie te komen die met 100% zekerheid waar is. Dit kan echter alleen als men zich aan de regels van deductief redeneren houdt. Premissen en operaties moeten zo opgesteld worden dat hieruit logisch geldige conclusies kunnen volgen, door het gebruik van redeneerschema’s .

Bij inductief redeneren ga je van een specifieke regel naar een meer algemene regel. Hierbij bekijk je altijd een beperkt aantal observaties en daarna neem je een algemene conclusie aan. Deze conclusie is altijd onzeker. Een voorbeeld van inductief redeneren is als je 10 witte zwanen ziet zwemmen en je vervolgens zegt: ‘Alle zwanen zijn wit’. àJe weet niet zeker dat er nergens een zwarte zwaan is. Het lastige hiervan is om in te schatten hoeveel informatie nodig is om een conclusie te kunnen trekken. De onzekerheid kan gekwantificeerd worden met kansen of met probabilistische modellen. Een voorbeeld hiervan is Bayes’ theorema.

Deductief redeneren volgens logica
Deductief redeneren vindt plaats volgens syllogismen. Dit zijn redeneringen met premissen en een conclusie die verlopen volgens de propositielogica. De vorm modus ponens (Als X dan Y, X, dus Y) en modus tollens (als X dan Y, niet Y, dus niet X) hebben beide een geldig deductief redeneerschema.
Maar er zijn ook ongeldige redeneerschema’s. Deze zijn praktisch aantrekkelijk, maar leiden tot ongeldige conclusies. Vormen van deze ongeldige redeneerschema’s zijn: AC: bevestiging van de consequens Y (als X dan Y, Y, dus X) en DA: ontkenning van de antecedent X (als X dan Y, niet X, dus niet Y).

Deductief redeneren is dus vrij lastig in tegenstelling tot inductief redeneren, maar leidt wel tot meer geldige conclusies dan bij inductief redeneren.

Inductief redeneren
Het redeneren en beslissen in alledaagse situaties is vaak inductief. We gebruiken hierbij simpele redeneringen en beperkte informatie, omdat meer informatie te veel tijd kost. Inductief redeneren is in de meeste gevallen dus economischer vanuit cognitief oogpunt. In professionele situaties is het soms zelfs nodig om inductief te redeneren. Denk hierbij aan medische en psychologische diagnoses of beslissingen in rechtszaken.

Een zekere mate van onzekerheid die hierbij ontstaat is acceptabel. Het meeste van deze onzekerheid kwantificeren we door middel van waarschijnlijkheden (kansen).

Dit kwantificeren kan met bovengenoemd Bayes’ theorema. Dit theorema zegt dat er een model voor het kwantificeren van je ‘geloof’ ontstaat nadat je de feiten geobserveerd hebt. Dit ‘geloof’ hangt af van hoeveel de feiten over je hypothese zeggen en hoe waarschijnlijk de hypothese bij voorbaat was. Dit laatste heeft te maken met de base rate fallacy wat inhoudt dat we vaak vergeten om rekening te houden met de kans bij voorbaat.

Andere fouten die vaak gemaakt worden bij het toekennen van kansen zijn:

  • Availability heuristiek: overschatten van de kans op een gebeurtenis waar gemakkelijk voorbeelden van zijn te bedenken.
  • Representativity: wanneer er sprake is van veel afwisseling vinden we dit representatief voor toeval.
  • Anchoring bias: een (willekeurig) uitganspunt beïnvloedt een oordeel.
  • Overconfidence: teveel vertrouwen hebben in het eigen oordeel.
  • Framing: de formulering van de vraag beïnvloedt de uitkomst

 

Hoofdstuk 9:

Laesies in het prefrontaal gebied
Bij laesies in het prefrontaal gebied ontstaan er diverse problemen. De cognitieve functies en motorische vaardigheden lijken normaal, maar de patiënten hebben last van veel klachten op cognitief gebied. Voorbeelden hiervan zijn aandachtsproblemen, geen informatie vast kunnen houden, het vertonen van sociaal onaangepast gedrag, geen inzicht hebben in de eigen prestaties, geen inzicht hebben in het denken van anderen en problemen hebben met plannen en organiseren.

 

Frontal lobe syndroom
Bij het frontaal lobe syndroom vertonen mensen ongeveer dezelfde klachten. Alle kennis is nog wel aanwezig in de hersenen, maar het probleemoplossend vermogen is ernstig verstoord. Dit komt omdat de prefrontale cortex zorgt voor het plannen en organiseren van informatie.

 

College 8

 

Hoofdstuk 10:

Taal
Als men onderzoek doet naar taal moet er eerst gedefinieerd worden op welk niveau er onderzoek gedaan wordt. Er zijn verschillende niveaus van taal. Een gesprek (discourse) is het hoogste niveau, gevolgd door een zin, een frase, een woord, een morfeem en ten slotte een foneem.

Een foneem is de kleinste spraakeenheid die tot een betekenisverschil tussen woorden leidt. Het aantal fonemen in een taal staat niet gelijk aan het aantal letters. Zo telt het Nederlandse alfabet 26 letters, maar 45 fonemen. Het aantal fonemen verschilt dus per taal. Daarnaast verschilt het ook per taal welke fonemen elkaar wel op kunnen volgen en welke fonemen niet.

Een morfeem is de kleinste betekenisvolle eenheid in een taal. Er zijn gebonden en vrije morfemen. Een vrij morfeem heeft betekenis die op zichzelf kan staan. Een voorbeeld hiervan is ‘nieuw’ of ‘bezem’. Gebonden morfemen hebben ook betekenis, maar kunnen niet op zichzelf staan, zoals suffixen (achtervoegsels) en prefixen (voorvoegsels). Voorbeelden hiervan zijn de –s en on-.

Morfemen zijn ook onder te verdelen in inhoudswoorden (content morphemes) en functiewoorden (grammatical morphemes). Een inhoudswoord is open class. Dat betekent dat hier steeds nieuwe woorden bijkomen. Zo was het woord ‘IPod’ twintig jaar geleden nog onbekend, maar is het inmiddels onderdeel van ons dagelijks taalgebruik. Functiewoorden zijn closed class en nemen dus geen nieuwe woorden op. Functiewoorden zijn kenmerkend voor een taal en hebben vooral een grammaticale functie. Ze duiden de relatie aan tussen verschillende objecten. Voorbeelden van functiewoorden zijn ‘als’, ‘dan’ en ‘in’. Mentale lexicon betekent ook wel woordgeheugen. In het mentale lexicon ligt informatie opgeslagen over onze woordenschat. Daarbij moet je denken aan informatie over uitspraak, betekenis, schrijfwijze en de syntactische rol van een woord.

Chomsky
Volgens Chomsky is taal een fenomeen dat bestudeert kan worden zoals het is. Grammaticale regels kunnen niet onderzocht worden door te kijken naar hoe mensen taal gebruiken (performance), maar juist door mensen te vragen naar hun oordeel over de grammaticale juistheid van een zin (competence). Chomsky maakt een onderscheid tussen de surface structure en deep structure van een zin. Dit heeft te maken met ‘Psychologie’. De diepte structuur verwijst naar de kernbetekenis van de zin, terwijl je door oppervlakte structuur deze kernbetekenis op verschillende manieren kan uiten, zoals passief of actief.
Volgens Chomsky kost het construeren van een passieve zin meer moeite dan het construeren van een actieve zin. Ook zouden mensen meer moeite hebben om een passieve zin te begrijpen. Dit komt omdat voor een passieve zin een extra transformatie nodig is. Uit onderzoek blijkt dat dit niet klopt. Alleen als een passieve zin omkeerbaar is, kost het meer tijd de zin te analyseren. Het subject en het object kun je dan omdraaien, een voorbeeld hiervan is: ‘Piet wordt door Harry geroepen’. Je kunt deze zin veranderen in ‘Harry wordt door Piet geroepen’. Hierdoor treedt een soort verwarring op, wat zich uit in het feit dat het analyseren van de zin langer duurt.

Woordherkenning
Het proces van woordherkenning kan beter begrepen worden door onderzoek te doen naar de duur van woordherkenning en naar factoren die deze duur beïnvloeden. Omdat we woorden bijna automatisch lezen, wordt de duur van de woordherkenning in onderzoek meestal bepaald door het meten van fixatieduur met oogbewegings-apparatuur. Een andere manier is het meten van de lexicale beslissingstijd. De proefpersoon krijgt dan ‘bestaande’ woorden en ‘onzin’ woorden aangeboden en moet zo snel mogelijk aangeven of het gegeven woord een bestaand woord is of niet. Bij gesproken woorden wordt het woord herkend voordat het woord helemaal is uitgesproken. Bij geschreven woorden verloopt het herkenningsproces gemiddeld ongeveer 6 woorden per seconde.
 

Factoren die de duur van woordherkenning beïnvloeden zijn de taalfrequentie, het aantal ‘buren’, heterographic homophones en de context.
Als de taalfrequentie hoog is, wordt het woord snel herkend. Onder taalfrequentie wordt het aantal keer dat een woord voorkomt verstaan. Hiervoor zijn programma’s ontwikkeld die aangeven hoe vaak een woord per miljoen woorden voorkomt.
Ook het aantal ‘buren’ is van invloed op de snelheid van de woordherkenning. Onder buren worden woorden verstaan die maar één letter veranderen van het target woord. De woorden ‘kar’, ‘kat’ en ‘bar’ zijn buren. Als een woord veel buren heeft wordt het makkelijker herkend.
Woordherkenning gaat langzamer bij heterographic homophones. Dit zijn woorden die hetzelfde betekenen, maar anders geschreven worden. Een voorbeeld hiervan zijn de woorden ‘maid’ en ‘made’ in het Engels. Dit fenomeen komt in het Nederlands bijna niet voor. Als laatste is de context heel belangrijk. Woorden die voorkomen in de juiste context zijn sneller te herkennen. Dit is onderzocht met behulp van priming taken. Je kunt het woord ‘hond’ sneller herkennen, als eerst het woord ‘kat’ wordt getoond, dan wanneer eerst het woord ‘pen’ wordt getoond.

 

Modellen voor woordherkenning
Er zijn twee soorten modellen voor woordherkenning: serial search modellen en direct access modellen.

Serial search modellen stellen dat als er een woord binnenkomt, deze één voor één vergeleken wordt met de woorden die al opgeslagen liggen in het geheugen. De woorden zijn hierbij op frequentie gerangschikt, woorden die we het meest gebruiken staan vooraan in de rij, woorden die we bijna niet gebruiken staan achteraan in de rij. Tegenwoordig gelooft niemand meer in dit model. Het brein werkt namelijk niet zo serieel, maar meer parallel.

Direct access modellen zijn onder te verdelen in modellen op visueel- en op auditief gebied. Een voorbeeld van een visueel model is Morton’s logogen model. Dit model stelt dat er verschillende woordherkenningseenheden zijn die tegelijkertijd zichzelf proberen te herkennen in de input. De activatie van logogen stijgt over de tijd. Ook hebben woorden die vaak voorkomen een lagere ‘herkendrempel’ dan woorden die minder vaak voorkomen.
Een ander voorbeeld van een visueel direct access model is het model van Seidenberg & McClelland. Dit is een lerend connectionistisch model voor het oplezen van woorden. Dit model bestaat uit 400 inputknopen, 200 ‘hidden’ knopen en 460 outputknopen. De inputknopen verwerken de letters (orthografie) en sturen een activatie naar de hidden knoppen. Deze sturen signalen door naar de outputknopen, die vervolgens klank (fonologie) produceren. Leren speelt bij dit model een belangrijke rol. Als er een fout gemaakt wordt past het model zijn verbindingen aan. Mensen blijken de meeste moeite te hebben met het oplezen van onregelmatige woorden die laag frequent zijn. Als er beschadigingen zijn aan de hidden knopen van het model hebben mensen oppervlakte dyslexie. Men gaat dan regelmatiseren, onregelmatige werkwoorden worden dan regelmatig uitgesproken.

Een voorbeeld van een auditief direct access model is het cohort model van Marslen en Wilson. Dit is een model voor ‘gesproken woordherkenning’ en stelt dat de herkenning in stapjes verloopt. In het begin is er sprake van initial cohort, hierbij worden alle woorden die met dezelfde letter beginnen geactiveerd. Daarna wordt dit gedaan voor de woorden die beginnen met dezelfde eerste twee letters, enzovoorts. Het woord wordt steeds verder gespecialiseerd tot het uniqueness point bereikt wordt. Dit punt wordt echter bereikt, voordat het hele woord is uitgesproken. Hierdoor wordt een gesproken woord eerder herkent dan een geschreven woord.          

 

Productie van taal
Het is lastiger om onderzoek te doen naar taalproductie dan naar woordherkenning. Onderzoek naar taalproductie is vooral gedaan door het analyseren van versprekingen. Er zijn drie soorten versprekingen. Bij word substitutions wordt een woord vervangen door een qua betekenis gelijkend ander woord. Dit wordt ook wel een semantische fout genoemd. Bij sound exchanges verwisselt men woorden op basis van klanken. Ten slotte worden bij morfeem exchanges vrije morfemen verwisseld. Je zegt bijvoorbeeld ‘mijn tuig bedanken’ in plaats van ‘mijn dank betuigen’. De gebonden morfemen blijven bij dit soort fouten echter altijd op hun plek staan.

Op basis van het analyseren van versprekingen heeft Garret het taalproductiemodel ontwikkeld. Wanneer men een plaatje ziet en dit plaatje aan andere mensen moet uitleggen worden de volgende vijf niveaus doorlopen:

  1. Message-niveau: op dit niveau is de boodschap die je wilt overbrengen niet meer dan een plaatje in je hoofd. Dit is dan ook nog niet-talig.
  2. Functioneel niveau: hier wordt bepaald wie de agent, de actie en het object is. Op dit niveau vinden veel woordverwisselingen plaats.
  3. Positioneel niveau: de gebonden morfemen worden ingevuld, de inhoudswoorden nog niet.
  4. Fonetisch niveau: boodschap wordt omgezet in klanken
  5. Uitspraak

 

In dit model verloopt alles serieel, alle niveaus worden doorlopen. Hierom is er kritiek op het model gekomen, onder meer door Dell die beargumenteerd dat er juist ook interacties in het proces voorkomen.

 

Hoofdstuk 11:
Het gaat hierbij, net als bij de rest van de stoornissen in het boek, om verkregen stoornissen. Dit houdt in dat een bepaald proces eerst goed werkt, maar beschadigd is.

Historisch perspectief
Bij het onderzoeken van taalstoornissen kan van twee verschillende benaderingen worden uitgegaan. De eerste is de klassieke neuropsychologische benadering, waarbij het vooral gaat om de locatie van de taalfuncties. Bij de cognitief neuropsychologische benadering gaat het om het begrijpen van de functies, hun modaliteit en de interacties.
Psycholinguïstiek
Psycholinguïstiek is een onderdeel van cognitieve neuropsychologie. Hierbij wordt nagegaan welke componenten van een model van het taalsysteem zijn beschadigd. Ook worden er modellen met betrekking tot het taalsysteem aangepast op basis van het gedrag van patiënten. Studies naar psycholinguïstiek zijn vaak single case studies, in plaats van groepsstudies. Informatie van één enkele patiënt is dus al voldoende. De methode die bij deze studies het meest wordt gebruikt is de dubbele dissociatie.

De meest bekende stoornissen op het gebied van afasie zijn de afasie van Broca en de afasie van Wernicke. Bij afasie van Broca is er geen syntactische structuur meer in wat mensen zeggen. Bij afasie van Wernicke praten mensen juist nog wel vloeiend praten, maar klopt de inhoud niet.

 

Stoornissen
Stoornissen in de woordherkenning en woordproductie zijn onder te verdelen op het gebied van auditieve en visuele stoornissen. Conductie afasie heb je als je de gesproken taal niet kunt herhalen. Als iemand het woord ‘fiets’ zegt, kan een patiënt met conductie afasie dit woord niet nazeggen.
Iemand die lijdt aan diepe dyslexie is niet in staat non-woorden te lezen. De patiënt kan wel alle concrete woorden lezen, maar bij abstracte woorden en functiewoorden gaat het fout. Ook worden er bij diepe dyslexie veel fouten gemaakt op semantisch niveau. Patiënten geven woorden dan een andere, niet aan de betekenis gerelateerde, vertaling.
Ook bij fonologische dyslexie is de patiënt niet in staat non-woorden te lezen. De patiënt kan echter wel alle bestaande woorden lezen.
Patiënten met oppervlakte dyslexie (surface dyslexie) kunnen non-woorden wel goed lezen, net als regelmatige woorden. Onregelmatige woorden kunnen zij niet goed lezen.

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Statistics
2610 1