Cognitie B hoorcollege aantekeningen, blok 2

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.

Cognitieve Psychologie, Thinking Animal, Hoofdstuk 1 en 2, College 1

Hoofdstuk 1: Welke aannames maken psychologen?

Psychologen maken twee aannames als ze wetenschappelijk onderzoek doen naar cognitieve processen: Ten eerste kunnen we niet alles tegelijkertijd bestuderen, daarom moet je de processen isoleren. Ten tweede gebruik je in een onderzoek vele andere aannames die je niet onderzoekt, deze aannames zijn uitgangspunten die door andere weer onderzocht kunnen worden. Als je bijvoorbeeld onderzoek doet naar het zien van cola op concentratievermogen, dan neem je aan dat de proefpersoons visuele systeem goed werkt.

Geschiedenis cognitieve psychologie

Cognitieve psychologie bestudeert de innerlijke processen voor informatieverwerking. Daar is een hele geschiedenis aan vooraf gegaan. Tot de 19e eeuw was de vrije wil belangrijk. Gedrag komt tot stand door een geest die zelf kiest hoe die zich gedraagt, ook wel non-deterministisch genoemd. Tegenwoordig gaan we echter uit van determinisme: aan gedrag liggen meetbare biologische processen ten grondslag. Gedrag is dus een gevolg van biologische processen, en dat betekend geen vrije wil. We moeten wel uitgaan van determinisme, anders kan je geen wetmatigheden in het gedrag vinden die je kan onderzoeken.
Wundt was de eerste die psychologisch onderzoek deed. Zijn methode was introspectie: een getraind persoon luisterde naar het verhaal van een proefpersoon en ging dat vervolgens bestuderen. Wundts doel was om erachter te komen hoe de menselijke geest werkt. Met zo’n doel maak je ook al een heleboel aannames, bijvoorbeeld dat je bewuste processen kan observeren en dat het belangrijk is om dit te onderzoeken.
Toen kwam er een ander figuur op het toneel: Watson. Die vond Wundt maar onzin praten. Volgens Watson was bewustzijn niet te observeren. Hij legde de nadruk op het kijken naar gedrag, in plaats van het bewustzijn. Watson legde de fundamenten voor een nieuwe stroming: het behaviorisme. De uitgangspunten van behaviorisme:
- De mens begint als een tabula rasa, een onbeschreven blad. Alles wordt aangeleerd.
- Er is een functionele relatie tussen in- en output, ofwel stimuli en responsen.
- Maak geen theorie over mentale processen, want die kan je niet onderzoeken.
Skinner was een ander belangrijk figuur in het behaviorisme. Hij verdiepte Watsons bevindingen door er het conditioneren erbij te gebruiken. Hij claimde alles te kunnen uitleggen en op te lossen met het behaviorisme. Een grote hype voor behaviorisme was het gevolg.
Dat eindigde in de tweede wereldoorlog. Er was grote behoefte aan kennis van menselijk handelen, om zo strategieën te ontwikkelen om de oorlog te winnen. Behaviorisme bleek dat heel slecht te kunnen. Later kwamen er nog twee tegenslagen voor het behaviorisme: zo gaf het geen verklaring voor imprinting, eendjes die als ze uit het ei komen, een man zien en denken dat het hun moeder is en achter hem aan gaat lopen.
De mokerslag werd echter gebracht door Chomsky. Skinner had een boek geschreven over taal. Hij beweerde dat taal wordt geleerd door conditioneren.  Chomsky had een boekbespreking daarover gemaakt. Daar had hij het boek van Skinner helemaal de grond in geboord: baby’s krijgen niet genoeg stimuli om een complex taalsysteem aan te leren (ook wel poverty of stimuli genoemd).
Chomsky is wereldberoemd geworden met die boekbespreking, en besloot door te gaan met de eigenschappen van het leren van een taal. Hij kwam tot de conclusie dat taal generatief is: met een paar woorden kun je oneindig veel zinnen maken.
Tot op heden zijn cognitieve processen daarom veelal het meest geaccepteerd. Psychologen gaan er vanuit dat mentale processen bestaan, je ze actief kunt leren (ze worden gevormd door je omgeving) en dat de rol van het brein in dit geheel belangrijk is.

Hoofdstuk 2 Data en Theorieën

Bij psychologie maken we gebruik van data om theorieën te onderbouwen of op te bouwen. Zo kan je bijvoorbeeld gedragsdata gebruiken om theorieën over reactietijden te maken. Neurodata is data uit de biologische hoek van de psychologie. Denk bijvoorbeeld aan leasie studies (schade aan het brein, door een ongeluk of express (bij dieren)). Een ander voorbeeld is TMS, waar met magnetische signalen bepaalde hersenendelen geactiveerd worden. Een andere manier is directe stimultie met elektronische implementen (incraniale meting).
Methoden om de activiteit dan te meten zijn CT-scan (röntgen stralen), PET (radioactieve straling), MRI (magnetische veld) en EEG. Met de eerstgenoemde kan je met name goed te plaats vaststellen (plaatsresolutie), met EEG kan je de tijd heel goed meten (tijdsresolutie). Met de EEG kan je de tijd meten van ERP: Event Relatated Potentials. Dat is dus de activiteit van een bepaald hersengebied met een bepaalde reactietijd. Bijvoorbeeld: reageren de hersenen van een SGP-stemmer sneller op het zien van het woord abortus dan een niet SGP-stemmer?

Cognitieve Psychologie, Thinking Animal, Hoofdstuk 3, College 2

Perceptie:  problemen met visuele waarneming

Inhoud college:
- Wat is het probleem?
- Hoe lost het visuele systeem dit probleem op?
- Modellen van objectherkenning
- Herkennen van gezichten

Wat is het probleem?

Het beeld dat in je oog op je retina valt, moet worden omgezet in een idee van wat er in de buitenwereld gebeurt. Dat is niet gemakkelijk. Daarom gebruiken de hersenen een aantal vuistregels of aannames:
Shape and orientation determinacy : In ons hoofd plaatjes van verschillende gezichtspunten kunnen combineren: er is blijkbaar een relatie van de vorm van een object die we zien en zijn oriëntatie.
Lightsource and shade determinacy:  we zijn gewend dat de lichtbron van boven komt (de zon) en dat de schaduw dus altijd naar beneden valt.
Size and distance determinacy: objecten die ver weg zijn, zijn kleiner in onze retina. Ook het tegenovergestelde: als we denken dat objecten ver weg zijn, schatten we die objecten kleiner.

Hoe lost het visuele systeem dit probleem op?

We lossen dit probleem op met de aannames die al eerder genoemd zijn. Het likelihood principle is dat sommige situaties meer waarschijnlijk zijn dan andere. Het accidental properties: eigenschappen uit een beeld die waarschijnlijk goeie informatie geven. Zowel likelihood als accidental properties geven dus aan dat we aannames gebruiken, het verschil is dat accidental properties iets concreter elementen geeft waar we die aannames op baseren.
Informatieverwerking bestaat uit twee systemen: bottom-up en top-down. Bij bottom-up gaat de sensorische informatie naar de hersenen om geïnterpreteerd te worden. Bij Top-down gaat de kennis uit bepaalde delen van de hersenen, de delen van de hersenen die de sensorische informatie hebben sturen om zo de sensorische informatie te kunnen interpreteren.

Modellen van gezichtsherkenning

Biederman bedacht een theorie om de overstap van non-accidental properties naar objecten in ons hoofd te kunnen maken. Daarvoor worden de eigenschappen (non-accidental properties) van een object eerst omgezet in geons. Geons zijn simpele geometrische vormen of bouwstenen. Die geometrische bouwstenen kunnen worden gekeerd en gedraaid in ons hoofd, wat verklaard waarom we shape and orientation determinacy hebben.
Er zijn twee modellen bedacht om die objecten dan vervolgens te herkennen. Ten eerste de viewer-centered view: informatie komt vanuit wat je ziet. Alles zie je plat, en je hebt in je hoofd superveel plaatjes om het object vanuit verschillen perspectieven te kunnen zien. Ten tweede de object-centered view. Die kijkt meer hoe een object in elkaar ziet. Je draait hem in je hoofd. In het echt blijken we vaak de een of de ander te gebruiken.
Gibson vindt dit alles maar onzin. Hij benadrukte de ecologische benadering. De ecologische benadering houdt zich bezig wat de invloed is van omgeving. Het bestudeerd meer vanuit de natuurlijke omgeving, in plaats van hoe de mensen zijn in een laboratorium. Volgens hem was perceptie een manier om te kunnen handelen. Het werkt direct aan de twee belangrijkste doelen van zicht: herkennen en navigeren. Gibson beweerde dus dat bewerkingen van perceptie niet nodig waren en dat je de omgeving gebruikt voor cues van wat je ziet. Een voorbeeld hiervan is optic flow: de veranderingen in de omgeving zorgen ervoor dat je bijvoorbeeld weet dat je in een rijdende auto zit. De tegenhanger hiervan  is dat perceptie wel tot stand komt door afleidingen en door informatie te bewerken. Tegenwoordig lijkt dit meer te kloppen dan Gibson, die net te simplistisch nadacht. Toch hebben we nog veel aan de theorieën van Gibson.

Gezichtsherkenning

Er is een bepaald gebied in de hersenen specifiek voor het herkennen van gezichten. Dit wordt het fusiform face area genoemd, en zit een beetje onderaan in je hersenen (in het ‘what-pathway’, zoals behandeld in inleiding in de psychogie). Mensen die moeilijk gezichten kunnen herkennen hebben prosopagnosia. Dit is erg vervelend om te hebben.

Cognitieve Psychologie, Thinking Animal, Hoofdstuk 4, College 3

Aandacht

Dit college:
- Aandacht als beperking: filter
- Aandacht als selectie: hoe werkt deze?

Filter

Van alle sensorische input die we krijgen, alles wat we zien, ruiken en horen, maken we een selectie waar we ons op richten. Er is dus een filter van over de sensorische input die je binnen krijgt. Een veelgebruikte test om dat te onderzoeken is de zogenaamde shadow the message. Je doet dan een hoofdtelefoon op, en aan beide oren hoor je wat anders (bijvoorbeeld twee verschillende verhalen die voorgelezen worden). Jij moet dan van een van die twee oren hardop zeggen wat je hoort. Veel mensen hebben dan niet door wat er in het andere oor wordt gezegd.
Maar wordt de sensorische input nou eerst gefilterd op betekenis?
Volgens Broadbert’s filter theory, ook wel early filter theory niet. De sensorische input wordt gefilterd, en wat er door dat filter heen komt, wordt de betekenis van bekeken.
Deze theorie heeft een probleem: soms veranderd plotseling je aandacht op basis van inhoud. Je staat op een feestje en je hoort plotseling ergens je naam.
Daarom is er een laat filter bedacht: alle input wordt eerst geanalyseerd op betekenis en bij de respons wordt pas gefilterd. Alleen dit bleek ook niet helemaal te kloppen. Onderzoekers hadden heel slim een shadow the message-onderzoek opgezet, waar bij het ‘verkeerde’ oor welke de deelnemer zou moeten negeren, af en toe de naam van de deelnemer gezegd werd. Vaak viel het de deelnemer niet eens op.
Daarom was er weer een nieuwe theorie gekomen: the movable filter theorie. Die geeft aan dat je in bepaalde situaties de late filter gebruikt, en in somige situaties het vroege. In zijn algemeen worden stimuli bekeken op fysisch niveau, dus hoe hard een geluid is bijvoorbeeld. Een heel hard geluid geeft aan dat het waarschijnlijk belangrijk is. Opletten dus!
Soms hoef je niet eens op te letten. Als je ergens heel goed in bent, zodat het automatisch gaat.

Selectie

Allocation of attention is het idee dat je je aandacht op een plaats of object kan richten. Net zoals een spotlight op een toneel, zoek je een gebied af als je ergens je aandacht op richt. Dat staat los van je oog. Controleer maar: je kan met je ogen ergens naar kijken, maar je aandacht richten naar iets helemaal links van je ooghoeken. Dat is voordelig: want als jij je aandacht heel snel nodig hebt, bijvoorbeeld als een grote vrachtwagen jouw kant op komt rijden, dan wil je snel wegwezen, en niet eerst dat je ogen nog is richting de vrachtwagen moeten gaan kijken.
Tegenwoordig wordt het spotlight-metafoor alleen nog maar gebruikt met drie aanpassingen:
1) je hoeft je aandacht niet per se op een plek te hebben
2) Kan je op verschillende soorten locaties richten: visuele veld, externe wereld of in jezelf (ik voel een schoen aan mijn voeten).
3) Er zit een bepaalde hierachie in aandacht, iets belangrijkers krijgt meer aandacht.

 

Maar wat is aandacht precies? We gaan even kijken naar verschillen soorten visuele aandacht. Bij onderzoek naar visuele aandacht krijgen deelnemers vaak een een visuele zoektaak en moeten dan reageren op een target, een doel (bijvoorbeeld haal de Q uit een gebied met allemaal O) Een distractor is een afleiding waar je niet op moet reageren (Al die O’s).
Nou zijn er verschillende zoektaken. Een zoektaak waarbij je maar op 1 kenmerk of feature hoeft te letten van de target ten opzichte van de context noem je disjunctive search. Conjunctive search is wanneer je op meerdere features moet letten. Treisman bedacht dat visuele aandacht is gebeurt op een enkele feature en daarna ga je de features combineren. Richten op een enkele feature noem je parallelle waarneming. De hoeveelheid distractors maakt niet uit, je kan alle informatie in een keer opnemen en de targets eruit kiezen. Bij seriëel moet je meerdere features combineren. Vergrote aantal distractors zorgt voor meer aandacht en moeite. Dus je moet de Q uit het veld met O’s halen, maar dan laat ik ze ook nog is verschillen op grote en kleur etcetra.
Als er maar een feature anders is veroorzaakt dat vaak een pop out: de target springt uit de foto, hij trekt bijna onmiddellijk je aandacht.

Trekken van aandacht kan op twee manieren: onwillekeurig en gecontroleerd. Twee belangrijke onderzoeken daarbij zijn de Posnertaak en IOR ofwel inhibition of return.
bij de Posnertaak kijk je naar een kruisje in het midden. Je krijgt een cue (bv groen bolletje) waar aandacht heen moet (bv linksboven van kruisje) en dan krijg je óf daar de target, óf je krijgt aan de andere kant de target. Het verschil in tijd probeer je vervolgens daar mee te meten. Blijkt meestal zo te zijn dat hoeverder de target van de cue is, des te langer mensen erover doen om de target te spotten. Dat laat zien dat je aandacht ergens op kan richten.
IOR of inhibition of return is het idee dat als je je aandacht op een plek hebt, en die aandacht gaat weg, het langer duurt om je aandacht weer terug te krijgen. Dat kan je bijvoorbeeld doen in de Posnertaak. Je geeft de cue, en vervolgens wacht je langer dan 300 ms voordat je de target geeft op precies dezelfde plek. In die tijd verschuift aandacht, en het duurt langer voordat mensen dan op die plek weer de target spotten.

In de neuropsychologie proberen ze ook onderzoek te doen naar aandacht. Vooral de rechter temporiale kwab blijkt belangrijk te zijn. Als mensen daar schade aan hebben dan ontstaat neglect: een deel van de wereld wordt genegeerd. Je hebt verschillende soorten neglect: representational, spatial, personal en motor neglect. Mensen hebben dan geen aandacht voor de linkerkant (contralateraal: aan de andere kant merk je de effecten). Bij personal neglect maken vrouwen hun rechteroog wel op en hun linkeroog niet.
 

Cognitieve Psychologie, Thinking Animal, Hoofdstuk 5, College 4

Sensorisch en primair geheugen

Inhoud college:
- Wat is sensorisch geheugen?
- Wat is primair geheugen?
        - kortetermijngeheugen
        - werkgeheugen
        - executieve functies

Wat is sensorisch geheugen?

Sensorisch geheugen is dat bepaalde zintuigen informatie onthouden terwijl je daar niet eens bewust van bent. Een soort van nagloed. Als je een beeld heel kort laat zien dan kan je toch ongeveer zeggen wat er stond, terwijl het eigenlijk te snel ging om er volledig bewust van te worden. Dat is het iconisch geheugen, voor zicht. Echoisch geheugen is voor auditieve geheugen. Kenmerken bij sensorisch geheugen is dat er een grote capaciteit kort aanwezig is. Het is daadwerkelijk visueel en auditief van aard. En kan in het kortetermijngeheugen komen.
Een manier om daar onderzoek te doen is het partial report. Mensen krijgen dan bijvoorbeeld drie rijen cijfers te zien, je laat het ze heel kort zien, en dan geef je aan welke van de drie rijen je de cijfers om moet noemen. Mensen blijken dan redelijk veel percentage goed te hebben, in tegenstelling tot full report procedure. Dan krijgen ze geen cue van welke rij ze de cijfers moeten noemen. Mensen noemen dan veel kleiner percentage omdat ze ondertussen een deel van de cijfers weer vergeten (decay) of het wordt gemaskeerd, overlapt door andere informatie. Sperling deed veel onderzoek naar partial report.

Wat is het primair geheugen?

Er zijn een aantal theorieën over wat primair geheugen is. Het modal model noemt het het kortetermijngeheugen. Het is een soort tussenstation tussen sensorisch geheugen en langetermijngeheugen. Je bent je bewust van de informatie die erin zit.
Een andere theorie is dat het werkgeheugen is: met de informatie die erin komt gebeurt ook daadwerkelijk iets. Het bestaat uit drie delen: phonologische loop, visueal spatial sketchpad en central executive. Phonologische loop worden akoestische codes herhaalt. Je praat de hele tijd tegen jezelf om iets te onthouden. Visual spatial sketchpad is zoweel het visuele als navigatie/locatie deel. Onderzoek die daar naar keek was van Shepard & Metzler: Zijn twee vormen hetzelfde of anders, en je moet ze in het hoofd mental roteren. Dan maak je gebruik van visuel spatial sketchpad. Central executive is de manier waarop je jezelf stuurd. Dat gebeurt doordat het de informatie reguleert en bepaald welke informatieprocessen belangrijker zijn dan andere.
De capaciteit van het primair geheugen wordt op een aantal manieren getest: Digital span is hoeveel cijfers je kan onthouden. Brown-Peterson paradigma is dat je drie letters onthoudt en dat moet onthouden, terwijl je ondertussen hardop terug gaat tellen. Interferentie oftewel afleiding is een belangrijke manier om het geheugen te testen. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen twee verschillende soorten interferentie. Retroactieve interferentie is wanneer je iets later leert waardoor je iets wat je eerder hebt geleerd moeilijk kan onthouden. Proactieve interferentie is iets wat je eerder hebt geleerd effect hebt op wat je later leert. Bijvoorbeeld: je gaat eerst franse woordjes leren, en dan spaanse woorden. Als je dan een spaanse toets hebt, dan zorgt ervoor dat je slechter presenteert omdat je frans ervoor hebt geoefenend. Dit is proactieve interferentie. Als je eerst spaans leert, dan frans, en vervolgens een spaanse toets hebt, doe je het ook slechter: dit komt door retroactieve interferentie.

 

 

Cognitieve Psychologie, Thinking Animal, Hoofdstuk 6, College 5

Functieleer

Algemene opmerking: Bij het tentamen zal in een vraagstelling, het jaartal en een korte omschrijving van het onderzoek staan. Je hoeft dus niet de auteurs en jaartallen uit je hoofd te leren. Maar dat moet je wel weten voor behaviorisme: dat dat begon in 1910 en ongeveer eindigde in 1960.

In zijn algemeen heb je encoding, storage en retrieval van informatie. Wij gaan in dit college kijken naar encoding: hoe sla je informatie op. Je kan informatie goed onthouden door emotie en door het diep te verwerken. Herhaling en motivatie zijn niet noodzakelijkerwijs belangrijk.

Emotie
Er is op twee manieren onderzoek gedaan naar de rol van emoties bij onthouden. Ten eerste de zogenaamde flashbulb en ten tweede het autobiografische geheugen. Een flashbulb is een herinnering die ontstaan is tijdens een zeer emotionele gebeurtenis, en mensen dachten voor lange tijd dat ze een volledig, accurate beeld gaven van de herindering. Dit is echter niet waar: ze blijken beter onthouden te worden dan de meeste herinneringen, maar vervagen net zo als normale herinneringen. We hebben alleen de illusie dat we er meer van onthouden hebben.
Autobiografisch geheugen wordt onderzocht met de Galton-Crovitztest. Je moet dan de associaties opnoemen die je hebt bij een bepaald woord. Bijvoorbeeld ik zeg tafel en jij zegt ontbijt.
Uit dit onderzoek blijkt dat we een herinneringsbobbel hebben tussen 10 en 30 jaar: de meeste herinneringen worden dan gevormd. Opmerkelijk daarnaast is dat we vrijwel geen herinneringen hebben aan de eerste drie jaar van onze levens, en heel veel herinneringen aan de afgelopen twee jaar.

Diepte van verwerking
Bekend onderzoek is van Craik en Lockhart (1972). Zij lieten mensen woorden onthouden op vier verschillende manieren:
1) Structuur (rood). Hoeveel klinkers zitten erin?
2) Rijmen (klok). Rijmt het op wok?
3) Categorie (haai). Is het een soort vis?
4) vul het in een zin (Tafel). Vanochtend dekte ik de _____
Daarbij bleek dat de structuur-manier de woorden het slechts onthouden werden, en bij invullen het beste. Later kwam er de transfer appropriate processing idee. Die geeft aan dat diepte niet altijd beter is, het hangt ervanaf wat je er later van wilt onthouden. Als je wilt onthouden hoeveel klinkers er in een tekst staan, dan kan je beter structuur gebruiken dan invullen.

Intentie, inspanning en herhaling
Motivatie om te leren heeft weinig effect, dat bleek bijvoorbeeld uit onderzoek van Hyde en Jenkins (1973). Mensen moesten zowel op een diepe als op een oppervlakkige manier over een begrip nadenken. Vervolgens werd tegen de motivatie-conditie verteld dat ze over deze woorden een toets kregen, en tegen de controle-conditie niks. Ze bleken het uiteindelijk net zo goed op de test te doen.
Herhaling heeft vrij weinig effect op onthouden. Denk bijvoorbeeld eraan hoe een briefje van 10 eruit ziet. Kan jij alle eigenschappen zo opsommen? Waarschijnlijk niet, en dat terwijl je het heel vaak hebt gezien.
Er zijn daarnaast effecten van bestaande kennis op onthouden. Brewer en Treyens hadden een leuk experiment, proefpersonen moesten eerst in een kamertje wachten voordat ze ondervraagt werden. Toen ze uiteindelijk ondervraagt werden, kregen ze direct de vraag wat ze nog wisten wat er in de kamer ervoor stond. Ze kwamen daarbij eerder op voorspelbare spullen zoals een lamp, stoel en tafel, dan minder voor de hand liggende spullen zoals een prikbord.
We redeneren volgens zogenaamde schema’s: kennis over specifieke onderwerpen en thema’s.

 

Cognitieve Psychologie, Thinking Animal, Hoofdstuk 7, College 6

Memory retrieval

Encoding specificity
Vandaag gaat we het hebben over hoe je herinneringen weer ophaalt. Belangrijk is het onderzoek van Tulvin en Thompson (1973). Ze vonden dat als je informatie opslaat, het een representatie vormt waarbij de cue ook opgeslagen wordt. Het is daarom slim om de cue bij het leren van informatie ook op te slaan.
Zij maakten in hun onderzoek gebruik van op verschillende manieren terugvragen met een cue.
Free recall wordt de informatie teruggevraagd, waarbij alleen een context gegeven (zoals: het gaat om de lijst die je zojuist geleerd hebt). Bij cued recall wordt de informatie teruggevraagd met een cue. Recognition is het herkennen van de informatie uit verschillende opties. Dat hoeft niet per se makkelijk te zijn. Je kan er namelijk lastige distractors tussen zetten, die lijken op het juiste antwoord maar het toch niet helemaal zijn.
Godden en Buddeley (1975) onderzochten context effecten. Als je de informatie bijvoorbeeld leert op school, doe je het dan ook beter op de test op school dan als je het in een ander gebouw zou doen? Levert de situatie voldoende cues? Dat blijkt vaak lastig te zijn.
Als je iets probeert weer voor de geest te halen, vindt er hercodering plaats: als je het weer weet dan heb je jezelf cues gegeven voor als je het de volgende keer weer voor de geest wilt halen. Dit heet het retrieval practice effect.

Vergeten
De informatie slaan we niet letterlijk op maar is repressentatief, we construeren de informatie. Bartlett deed daar onderzoek naar. Hij bedacht de schema’s, besproken in andere hoofdstukken. Hij gebruikte voor zijn onderzoek (1932) het war of ghosts verhaal van oude indianen. Studenten uit cambridge moesten dat gaan leren. Vaak onthielden ze het op een manier die voor hun logisch was, volgens de schema’s die zij hadden.
DRM paradigma is een ander fenomeen bij vergeten. Je bneemt een critical lure (instinker) en bedenkt allemaal woorden die daarbij horen. Vervolgens vraag je of de deelnemers die woorden willen onthouden, maar je biedt de critical lure niet aan. Veel deelnemers dachten dat de critical lure er dan ook tussenstaat, doordat bepaalde schema’s geactiveerd zijn.
Intermezzo: script is een zeer specifiek schema met volgorde.
Vergeten doen we op verschillende manieren. Bijvoorbeeld door verval (decay, met de tijd vergeten we gewoon) of interferentie (andere informatie gaat in de weg zitten).

Belangrijk: het verhaal over inhibitie op bladzijden 222-224 van het boek hoef je niet te kennen. De docent vindt dat namelijk onzin.

Intermezzo: Penfield heeft de informatie in de hersenen in kaart gebracht door bepaalde gebieden de activeren.
Permastore is een bepaald soort geheugen dat je in theorie nooit meer vergeet. Bahrick deed daar met name onderzoek naar, door bij zijn oude school aan alumni te vragen hoeveel zij nog weten van spaans, na die spaans klassen. Vaak blijken mensen 6 tot 12 jaar te vergeten, en wat je dan nog weet zal je waarschijnlijk altijd nog onthouden.

Hoe betrouwbaar is het geheugen?
Zoals misschien nu wel duidelijk is, wordt het geheugen geconstrueerd. Loftus deed onderzoek naar hoe betrouwbaar het geheugen nou daadwerkelijk is. Ze bood deelnemers foto’s aan en vroeg sturende vragen. Ze stelde de hypothese op over misinformation acceptence: dingen uit je herinneringen weet je niet meer, die vul je aan, en later herinner je het als waarheid. Denk bij dit onderzoek aan het laten zien van auto’s die botsten. Personen die raakten te zien kregen schatte de snelheid hoger in dan wanneer ze botsten te zien kregen. Een paar weken later dachten de mensen die knalden zagen ook in grotere mate dan de botst-conditie dat er gebroken glas op de foto te zien was.
Emotionele herinneringen zijn met name kwetsbaar voor verkeerd geheugen. We hebben namelijk er teveel vertrouwen in (overconfidence). En dat terwijl we vaak niet weten waar het vandaan komt (source amnesia), vertrouwen met name informatie die snel in ons opkomt (process fluency) en waar we vorig hoofdstuk over gehad hebben: flashbulbs.

Soms komen vergeten herinneringen weer naar boven, bijvoorbeeld herinneringen door repressie: als je herinneringen hebt weggedrukt. Er is veel onderzoek naar gedaan. De docent was fan van het onderzoek Schooler, Bendiksen & Ambadar. Die vonden een aantal gevallen waarbij deelnemers daadwerkelijk valide hervonden herinneringen hadden en daarbij een grote schok en emotie toonden. Dit gebeurt eigenlijk vrijwel alleen bij seksuele misdrijven.

 

Cognitieve Psychologie, Thinking Animal, Hoofdstuk 8, College 7

Opslag van informatie

Categorisatie

Hoe is de informatie in ons langetermijngeheugen gecategoriseerd? Dat is een vraag waar psychologen al lang over nadenken, en op verschillende theoriën zijn gekomen. Een eerder genoemde term is concept/schema, en dat verschilt met categorie. Een concept of schema heeft meer een structuur en een categorie is meer een verzameling exemplaren. Het kunnen categoriseren is belangrijk, zo weten we wat gevaarlijk is en wat niet. De meeste categoriën die we tegenwoordig tegenkomen zijn ‘natuurlijk’, zoals hond. Verschillende honden horen gradueel tot de categorie hond: bij een golden retriever denk je waarschijnlijk sneller aan een hond, dan bij een Husky.
In het laboratorium gebruiken ze vaak kunstmatige stimuli. Deelnemers categoriseren dan aan de hand van regels. Posner en Keele (1968) gaven puntenwolken en hadden tegen de deelnemers gezegd dat ze tot dezelfde categorie behoorden. Later werden andere puntenwolken getoond, en deelnemers moesten aangeven of ze tot die categorie hoorden. Na een hoop voorbeelden werd er een goeie classificatie bereikt. Kanttekening is dat het prototype vaak werd het herkend, terwijl dit niet het geval was.
Er zijn twee manieren van categoriseren. Ten eerste prototype-based, waarbij er wordt vergeleken met een prototype met de meest kenmerkende eigenschappen. Ten tweede rule-based, waarbij door regels wordt gecategoriseerd.

Organisatie van het geheugen

Het langetermijngeheugen bestaat uit twee soorten geheugen: expliciet (of declaratief) of impliciet (of nondeclaratief). Het expliciete geheugen is het bewuste geheugen. Dat is weer onderverdeeld in feiten (semantisch geheugen) en gebeurtenissen (episodisch geheugen). Het impliciete geheugen is onbewuste geheugen. We weten dat het bestaat doordat men veranderingen in gedrag vind door bepaalde evenementen waar mensen niet bewust van zijn. Het bestaat uit vaardigheiden en gewoontes, priming (door exposure aan bepaalde stimuli waar je niet van bewust van bent, toon je bepaald gedrag), klassieke conditioneren en non-associative learning. Het laatste is manieren van leren die niks te maken hebben met associaties, maar komen door evolutie: zoals imprinting, dat kuikens achter het eerste grote figuur aan lopen, die ze net zien nadat ze uit het ei komen.

Semantisch geheugen

Een belangrijk theorie over hoe het semantisch geheugen in elkaar steekt is van Collins en Loftus (1975) over het spreading activation model. Het gaat uit van een aantal concepten die met elkaar zijn verbonden door associaties. Dit model is echter achterhaald. Het verklaart niet de zogenaamde typicality effecten, dat de golden retriever meer tot de categorie ‘hond’ hoort dan husky. Ook geeft het geen verklaring voor LTP (long term potential), dat verbindingen tussen neuronen sterker worden als ze gezamenlijk vuren.

Impliciet geheugen: priming

Zoals eerder gezegd, is primen het activeren van bepaalde kennis in het langetermijngeheugen met stimuli waar de proefpersoon niet bewust van is. Een voorbeeld die de docent noemde was dat er twee condities mensen waren in een experiment. De banaan-conditie kreeg tijdens de operatie (toen ze onder narcose waren) telkens het woord banaan te horen. De controle-conditie kreeg tijdens de operatie (toen ze onder narcose waren)  telkens het woord beer te horen. Als ze na de operatie vroegen wat voor fruit ze wilden, dan kozen ze voor banaan. Met priming kan je dus categorie generen, door te vragen: noem eens een fruit. Een andere manier is een woordstam aanvullen. Priming werkt doordat hercellen actief sporen achterlaten van vroegere activatie. Na activitatie van verbinden worden de hersenverbindingen namelijk sterker.
Een onder het publiek bekende variant zijn de zogenaamde sublimale boodschappen. Zo werd gedacht dat in New Jersey een bioscoop hele korte beelden van coca cola door de film heen liet zien, waardoor mensen in de pauze coca cola gingen kopen. Dit was een broodje-aap verhaal: later in het laboratorium bleek het weinig effect te hebben. Het blijkt wel te werken wanneer het onbewust wordt aangeboden in plaats van bewust (supraliminale vs subliminale boodschappen), maar alleen als de persoon al honger of dorst had.

Neurale representaties

Een neuraal netwerk (het boek heeft het over semantische netwerken) is een simplistische weergave van de werkelheid. Het geeft aan dat hersencellen met elkaar zijn verbonden in een netwerk. De structuur van dat netwerk bepaalt zijn functie en kan veranderen door ervaringen. Het kan leren (veranderen door ervaringen) doordat als hersencellen afvuren, ze een sterkere binding krijgen (neuron’s who fire together, wire together). En doordat sommige een sterke binding met elkaar krijgen, leren de hersenen bepaalde categoriën. 

Neuropsychologie van amnesie

Er zijn twee soorten amnesie ofwel geheugenverlies: retrograde en anterograde amnesie. Retrograde amnesie is het niet meer kunnen herinneren van gebeurtenissen voor de hersenbeschadiging. Anterograde amnesie is het niet meer kunnen vormen van nieuwe gebeurtenissen na de hersenbeschadiging.
Ribot’s wet: bij hersenbeschadiging gaan de meest recente herinneringen verloren.

TraceLink model

Een neuraal netwerk van geheugen. Het bestaat uit het link systeem: waarbij sensorische en motorische informatie wordt gekoppeld aan bepaalde concepten (categorisatie), welke plaatsvind in het hippocampus en omliggende structuren. Het trace systeem is het binnenhalen van sensorische en motorische geheugen in het langetermijngeheugen.

Cognitieve Psychologie, Thinking Animal, Responsiecollege, College 8

In dit college mochten de leerlingen de laatste vragen stellen voor het tentamen. Ik ga proberen zoveel mogelijk vragen hier te laten zien, en te antwoorden van de docenten erbij.

Hoe kan je het beste de geschiedenis leren?
Probeer de grote namen te kennen. Denk aan Wundt, Wtason, Thorndicke, Skinner, Chomsky enzevoorts. Ook is het belangrijk om de grote stroming te kennen, zoals introspectie. Van behaviorisme moet je wel weten wanneer het begon, waarom het ontstond en hoe het eindigde. Vragen komen uit het boek, niet alleen maar uit de sheets. Je mag Engelse termen gebruiken op het tentamen.

Moet je de drie theorieën voor prosopagnosia kennen?
Ja. De drie zijn: 1) Gelocaliseerde processen in je hersenen voor gezichten. Gezichten vormen een ander soort stimuli dan andere stimuli zoals een huis. 2) Gelocaliseerd in de hersenen door expertise.
3) gedistrubeerde processen. Er zijn vele hersencellen bezig, en bij gezichten zie je dezelfde patronen hersencellen die actief zijn. Gedistrubeerd betekend dat er meerdere hersencellen ermee bezig zijn. Gelocaliseerd is dat je de cel als het waren aan kan wijzen die de informatie heeft.

Hoort operant conditioneren niet bij impliciet geheugen?
Het is niet helemaal duidelijk of operant conditioneren bewust of onbewust gebeurt. Het is daarom erg lastig om te zeggen of het bij het impliciet geheugen hoort. Daarom wordt operant conditioneren helemaal nergens genoemd bij impliciet of expliciet geheugen.

Volgens het boek geeft spreading activation model wel een verklaring voor typicality doordat sterkte van associaties verschillen. Het ‘spreading activation model’ waar u het over had heeft dus wel over typicality… het model waar u over had in het laatste college leek te gaan over hierarchisch model. Wat is het verschil?
Het klopt dat het boek daar onduidelijk over is. Willingham zit hier duidelijk fout en ik kan begrijpen dat het voor studenten verwarrend is. Er zijn twee geheugen systemen: semantisch netwerk, ofwel hiërarchisch of spreading activation model. Kenmerken: even grote waarden tussen de links, activatie zorgt voor evengrote verspreiding door de hersenen.
En er is het neurale netwerk of parallel distribution processing. Willingham heeft het over laatstegenoemde als hij zes verschillende stellingen noemt van ‘spreading activation model’.  Kenmerken zijn onder andere verschillende sterktes van associaties (wat typicality verklaart) en dat hersencellen meerdere hersencellen kunnen doen afvuren.

Wat is nou precies het verschil tussen ecological approach en computational approach?
Computational approach is meer als een soort calculator. Informatie verwerken gaat via simpele stappen met af en toe ingewikkelde complicaties. Ecological is de omgeving veel belangrijker en gaat uit van een nog veel simpeler model, waarin het verstand juist veel informatie krijgt uit de omgeving.

Het tentamen bestaat uit 20 multiple choice en 2 essayvragen met drie deelvragen (a,b,c).

Succes!

College 1 blok 2, deel 2

Cognitieve Psychologie, Thinking Animal, Hoofdstuk 9 en 10

Hoofdstuk 9: Visual Mental Imagery

In dit hoofdstuk gaan we kijken naar een debat tussen propositie versus depictie (achterliggende vraag: bestaan aparte representaties voor Mental Imagery?). Daarnaast gaan we kijken naar de verschillende subprocessen die erachter ten grondslag liggen.

Propositioneel of depectief (ook wel analoog genoemd)

Er zijn twee typen repressentaties: propositie of depectief.
Propositie is een repressentatie die op werkt op dezelfde manier als taal. Het heeft een bepaalde syntax (grammatica), er zijn relaties tussen onderdelen. De basiselementen zijn symbolen (de lengte van een woord geeft niet aan wat de lengte is van het object dat het omschrijft bijvoorbeeld) en het kan waar zijn of niet. Het is niet ambigue.
Depectie is dat de repressentatie meer een soort plaatje is in het hoofd. Het heeft punten in functionele waarden: dat wilt zeggen dat ze perceptuele eigenschappen hebben zoals afstand. We kunnen repressentaties zien in een bepaalde ruimte, met een bepaalde kleur. Dat kunnen we niet alleen, het is zelfs noodzakelijk. Als jij je iets voorstelt dan vorm je dat in een bepaalde ruimte en kleur.
Pylyshyn zei dat we alleen proposities hebben. Hij noemde de mentale beelden die we ervaren epifenomenen: bijzaak. Daarnaast gaf die aan dat proposities parsimonious zijn. Dat is dat het met minder assumpties hetzelfde verschijnsel kan verklaren en daarom beter is (ook wel bekend onder occam’s razor). Daarnaast vroeg hij zich af wie er dan keek naar die mentale beelden, een groen poppetje in het hoofd? (ook wel homunculus genoemd).
Koslynn zei dat we zowel propositie als depecties hebben. Hij probeerde aan te tonen dat er ruimtelijke informatie aanwezig is als we ons dingen proberen voor te stellen. Daarbij gebruikte hij de zogenoemde mental scanning experimenten. Hij vroeg mensen bijvoorbeeld om en kaart te onthouden. Vervolgens ging hij vragen stellen als hoe ver stond de hut van de put, of hoever stond de hut van de rotsen. Hoe verder items van elkaar vandaan stonden, des te langer proefpersonen reageerden op vragen. Dat zou dus betekenen dat er ruimtelijke informatie aanwezig is. Volgens Pylyshyn gaf aan dat de experimenten niet correct uitgevoerd waren: zo konden proefpersonen gebruik maken van de kennis van de wereld (tacit knowledge) en konden ze hun gedrag aan passen aan de verwachtingen van de proefleider (experimenter expectency effect). Toen werden er mental imagery proefjes uitgevoerd waarbij tegen de deelnemers werd gezegd dat ze een U vorm verwachten in de grafiek tussen hoe ver items van elkaar vandaan stonden en tijd. Ze kregen echter telkens alsnog dezelfde gegevens, dus dat was hetzelfde. Ook gebruikten ze bij imagery onderzoeken converging evidence: verschillende bronnen en verschillende experimenten geven dezelfde resultaten, dan zal het wel waar zijn.
Belangrijk onderzoek kwam van Finke, Pinker en Farah (1989). Volgens hun is het herinterpreteren van een mentaal beeld mogelijk. Stel je hebt een J en een D. Ik zeg tegen jouw: roteer de J 90 graden naar rechts, en plak hem tegen de D, wat zie je dan? Meeste mensen zien dan een paraplu.
Echt sluitend was het bewijs dat depicties bestaan niet. Dat proposities bestaan was iedereen het wel over eens, maar bestaan depicties nou daarnaast ook?
Het uiteindelijke oordeel kwam uit neuro-imaging studies. Door proefpersonen in een fmri te vragen bepaalde items voor te stellen, kwam men erachter dat dezelfde hersendelen actief waren als bij zicht. Dat zou betekenen dat depicties bestaan. De vraag die tot op heden nog blijft spelen is in hoeverre voorstellingsvermogen nou gelijk is aan zien.

Subprocessen

Er zijn vier processen aan de gang bij voorstellingsvermogen:
1) Image generation: je moet bepaalde hersendelen activeren om een beeld te gaan vormen
2) Image maintenance: Je moet het beeld actief in stand blijven houden, dat kost energie
3) Image inspection: Je kan het beeld inspecteren en er vragen over beantwoorden
4) Image transformation: Je kan beelden veranderen en manipuleren

Nog belangrijk om te noemen dit college is dat er verschil is tussen visueel en spatieel inbeelden. Dat leidt terug naar de verschillen where- en what-pathways in de hersenen.  Dual coding is dat je een brokje informatie op verschillende manieren kan representeren. Probeer het zowel concreet als abstract te doen.

Hoofdstuk 10: Motor Control

Motor control is hoe je een beweging uit voert. Het probleem wordt ok wel het degrees of freedom problem genoemd. Je hebt namelijk verschillende manieren/wegen (trajectories) om ergens naar toe te bewegen (goal position). Er zijn drie theorieën over hoe we bewegingen selecteren:
1) Efficiency theory: We zoeken de meest efficiënte manier om een beweging uit te voeren. Het is echter niet helemaal duidelijk wat ze nou verstaan onder meest efficiënt: kort mogelijk afstand of dat de gewrichten zo weinig mogelijk hoeven te draaien.
2) Synergy: Je hoeft helemaal niet zoveel beslissingen te maken als je ergens heen wilt bewegen, want spieren werken samen. Bijvoorbeeld als je loopt heb je anicipatory postural adjustments: als je voorover bukt zijn er spieren die zich samenspannen zodat je niet omvalt.
3) Mass spring model: De weg naar een doel is onbelangrijk, je wilt simpelweg naar een eindtoestand. Net zoals een deur die door een veer weer op de juist plaats terug wordt getrokken.
De motor program is een representatie van seuqentie bewegingen, zonder perceptuele feedback (daar komen we zo op terug). Er zijn twee hersendelen bij betrokken: secondary motor cortex en primary motor cortex. Secondary motor cortex bedenkt een hierarchie van sequentie bewegingen, en de primary motor cortex voert ze uit. Het cerebellum is ook belangrijk bij het plannen.
Tijdens een beweging is de feedback ook belangrijk. Je hebt twee soorten feedback: proprioceptie en visueel. Proprioceptie is de feedback van drukreceptoren in de spieren. Visuele feedback is de feedback die je krijgt van zicht.

College 2 blok 2 deel 2

Beslissen en redeneren

Dit college gaan we het hebben over menselijke beslissingen en redeneringen, welke vrij complex zijn. Omdat beslissingen zo belangrijk zijn wordt er uitgebreid onderzoek naar gedaan en ondertussen weten we al best veel erover. Dit college  gaan we het hebben over:
- case study
- redeneren
- beslissen
- schatten
Case study

Je zit in een bootje, en het bootje vaart van Engeland naar Australië. Er zijn vier mensen aan boord. Door orkaan kapseist de boot, en je kan net met de anderen op een reddingsboot vluchten. Behalve twee blikjes vis heb je niks verder aan boord. Nadat de twee blikjes op zijn, en er nog een week verstreken is, krijgt de bemanning erge honger..Plotseling wordt een jongen ziek, en ze besluiten hem  dan maar op te eten. Vijf dagen later wordt het bootje gered. Het verhaal is echt gebeurt en 29 juli 1884 werden de overige drie leden ontdekt.
Redenering om scheepsjongen Richard Parker opeten.
- hij hoefde geen gezin te onderhouden
- hij was de zwakste.
Kapitein Dudley had hem gedood om als eten te dienen voor de anderen. Hij was verbaast dat hij daarna berecht werd voor moord.
De achterliggende dilemma’s zijn kenmerkend voor het maken van beslissingen: niemand opeten en op tijd gered worden? Iemand opeten en in leven blijven tot een redding, of in leven blijven door iemand op te eten maar levenslang wroeging? Een hoop keuzes.

Beslissen:
We maken belissingen op twee manieren:
- waarschijnlijkheden in schatten
- vervolgens er een soort waarde toekennen.
Als je deze combineert krijg je Kans*waarde = expected value.
Op deze manier redeneren loop je tegen een aantal problemen aan, want het is moeilijk om iets op de juiste manier een waarde toe te kennen.
Vaak maken we gebruik van abstracte logica-regels als we redeneringen willen begrijpen:

Impliciete aanname: Als P dan Q  (aanname)
Expliciete aanname:  P (gegeven)
Conclusie: Q

Redeneren
Syllogismen: twee aannames en dan een conclusie. Die conclusie kan juist of onjuist zijn logisch geredeneerd gezien. Als… dan …. –aanname  heet een conditional statement.

Als je wilt controleren of je juiste redeneringen hebt gemaakt, kan je het beste Venndiagrammen gebruiken. Een venn-diagram is een plaatje van de statements.

Bevestigen van het consequent
Om een juiste conclusie te trekken hangt af van de verschillende vormen waarin het geschreven staat, zoals bijvoorbeeld ontkennend of niet. Modus Ponus: Als P, dan Q, gegeven P, dus Q (alleen deze vaste vorm heet Modus Ponus. Het is wel waar)
Ontkennen van het antecedent: Als P dan Q, gegeven niet P, dus niet Q. (niet waar).
Mocht je een situatie hebben waarin je gevraagd is of bepaalde aannames kunnen, zoek bij venn-diagrammen altijd naar instanties die niet helemaal waar zin. Bijvoorbeeld: alle rupsen zijn insecten. Sommige insecten vliegen. Dus: sommige rupsen vliegen. Niet waar!!

Het Wason Card Problem is erg bekend en hebben we ook gehad bij inleidende psychologie: Op de ene kant staat een letter op de andere kant staat een cijfer: Hypothese: als op de kaart een klinker staat, staat op de andere kant een even getal. E …  4 … P … 3, welke moet je dan bekijken? Mensen kiezen dan vaak E en 4, maar dat is niet juist. Als er achter de 4 niet een klinker staat wilt dat nog niet zeggen dat de stelling niet waar is.
Syllogismen worden makkelijker bij:
- Concreet en bekend vs abstract (dus vervang je bovenstaand Wason card problem met termen die wij wel kennen, zoals wel of geen alcohol boven de 18)
- Pragmatic reasoning Schemes: als er toestemming voorkomt dan vinden we dat makkelijker, evolutionair is dit waarschijnlijk in ons systeem gezet omdat redeneren met toestemming vaak voorkomt.

Beslissen
Is belangrijk, psychologen hebben een grote stempel achtergelaten in de wereld hierover. Dat is zo omdat het belangrijk is om te weten hoe mensen beslissingen maken. Het is vooral praktisch bij bijvoorbeeld weten hoe mensen kiezen op politieke partijen.

Aan het begin hebben we het gehad over expected value (= waarde * kans). Mensen maken vaak beslissingen wat niet per se overeenkomt met de hoogte expected value. Dat komt door een aantal omstandigheden:
- Expected utility: mensen kijken naar hoe goed ze het kunnen gebruiken in plaats van naar de daadwerkelijke waarde. Dit noemen ze ook wel de prospect theory (plot van het nut van utiliteit of nuttigheid. Waarin je de loss aversion terugziet, zie hieronder).
- Satisficing: Je kiest de eerste die aan je eisen voldoet. Je gaat dus niet uitputtend alle mogelijkheden langs.
- Framing effecten: hoe je een dilemma verwoord heeft een grote invloed op wat je kiest. Dus geen description invariance: hoe je het ook opschrijft, zelfde keuze. Ander effect is loss aversion: je vind het kutter om iets kwijt te raken dan om zo’n zelfde iets te krijgen.
- Sunk Cost: Eenmaal geïnvesteerde kosten komen niet meer terug.

Schatten

Inschatten kan je doen met algoritmen en heuristieken
algoritmen: berekeningen waarbij je tot een antwoord komt. Je weet zeker dat dit het antwoord is en je hebt grote zekerheid en precisie. Het is alleen tijdrovend.
Heuristieken zijn vuistregels. Minder precies maar ook minder tijdrovend. Fouten die we vaak maken bij het gebruik van heuristieken zijn availability heurstics en anker heuristiek.
Availability heuristics:  Alles wat meer beschikbaar is in het geheugen zal je sneller aan denken als je moet schatten.
Anker heuristiek: Maakt een bepaalde uitkomst (anker beschikbaar) door wat andere denken.
Gambler’s fallacy: als je vaak verliest dat je dan een keer wint bijvoorbeeld.
Het probleem is dat we bij het schatten vaak de base rate vergeten. Base rate is de standaardnorm. Denk bijvoorbeeld als je diagnose moet stellen, en bij de dokter vertel je allemaal symptomen van malaria, dan zal hij toch kijken of je niet gewoon griep hebt. Want de kans dat wij maleria krijgen is heel klein. De baserate is heel laag.  Kijken naar de baserate doen we met de begrippen sensitiviteit en specifiteit, wat we ook met statistiek hebben gehad in het eerste blok dit jaar. Sensiviteit is dat er iets is, en de test toont dat aan. In het echt is dit vaak heel belangrijk en wordt meer nadruk op gelegd dan specifiteit. Specifiteit: niks aan de hand, test toont aan dat het fout is.

College 3 blok 2 deel 2

Problemen oplossen

Inhoud college:
- probleem oplossen
- means-end analysis
- experts
- slecht gedefinieerde problemen

Probleem oplossen

Wat is een pobleem oplossen? Je wilt een doel bereiken zonder dat je direct weet hoe je dat moet doen. Je noemt iets een probleem wanneer het een doel heeft.
Het behaviorisme kwam met een oplosstrategie met Thorndicke’s puzzle box. Een dier moest met trail and error learning uit een doos komen. Bij trial and error ga je alle mogelijke gedragingen af totdat je het juiste gedrag gevonden hebt.
Gestalt-psychologie kwam met een ander soort probleemoplossen: insight learning. Als je naar het grote geheel kijkt, kan je de verbanden tussen elementen leggen en daardoor zie je de oplossing ineens. Het is dus niet gradueel oplossen.
Mensen gebruiken soms trail and error, en soms insight. Maar meestal maken ze een plan. Dat is speciaal aan mensen, andere dieren lijken dat veel minder te doen. Een bepaald type plan is de means-end analysis.

Means-end analysis

Bij means-end analysis kijk je naar wat het doel is (end). Vervolgens kijk je welke middelen je tot je beschikking hebt (means, ook wel operatoren genoemd) en mocht je het doel niet in een keer kunnen bereiken, probeer je eerst subdoelen op te lossen.
Een manier om subdoelen te vormen is door zogenoemde hill-climbing: je neemt alleen stapjes die je dichter bij je doel brengen. Dieren hebben hier vaak last van, stel je eens voor dat je een hond hebt, met achter een hek brokjes. De hond denkt: ik kan er niet bij, en zal niet inzien dat als hij 5 meter naar rechts gaat, er een doorgang is in het hek.
Alle mogelijke combinaties in een probleem, beschrijven psychologen met de term problem space. Algoritmes is de hele problem space afgaan. Heuristieken (vuistregels) is wanneer je een deel van de problem space bekijkt. Nou hebben ze dit toegepast om computers, om zo een general problem solver te maken die alle problemen op kan lossen. Deze computer gebruikte means-end analysis, met subdoelen. Het werkt wel alleen als je probleem goed gedefinieerd is. Een goed gedefinieerd probleem is: Het doel moet duidelijk zijn, welke middelen er zijn, wat je met die middelen kan doen en er zijn regels. Denk bijvoorbeeld aan een schaakspel.

Experts

Experts kunnen problemen sneller en beter oplossen. Erickson was een van de eerste die hier onderzoek naar deed, en hij geloofde dat je een expert kan worden door veel te oefenen. Andere onderzoekers waren het er niet mee eens: ze vonden talent belangrijker. Denk bijvoorbeeld dat intelligentie erfelijk is, of de grootte van je werkgeheugen.
Waarschijnlijk ligt de waarheid in het midden: het is een interactie tussen talent en oefenen. Door veel te oefenen krijg je meer informatie, en kan je het op een betere manier opslaan. Uiteindelijk krijg je daardoor meer kennis over operatoren en subdoelen.

Slecht gedefinieerde problemen

Er zijn twee slecht gedefinieerde problemen waar onderzoek naar wordt gedaan. De een is problemen in het dagelijks leven. Mensen vinden het vaak lastig omdat je niet altijd op de juiste operatoren of subdoelen komt. Middelen zijn niet strak gedefinieerd etcetra. Mensen gebruiken daarom vaak analogieën: vergelijkingen met andere problemen waarvan de oplossing wel duidelijk is. Als de vergelijking beide componenten dezelfde elementen hebben, dan spreken we van surface similarity. Als de vergelijking als de principe en concepten hetzelfde zijn, noem je het structural similarity.
Een ander probleem waar vaak onderzoek naar wordt gedaan zijn zogenaamde insight problems. De oplossing is vaak zoals hierboven besproken insight-oplossing strategie. Plotseling vind je de oplossing. Vaak is de beste manier om het probleem te herschrijven of de middelen op een andere manier te gebruiken.

College 4 blok 2 deel 2

Taal

Inhoud college:
- Taal
- Taalproductie
- Taalontwikkeling
- Taal en denken

Taal
De manier om te communiceren is taal. Communicatie en dus taal staan heel centraal in ons leven, we gebruiken het om te kunnen leren, in het dagelijks leven om roddels te spreiden en het onderscheid ons mensen van andere dieren.
Taalwetenschappers zijn met name geïnteresseerd in taal om te kijken hoe de hersenen werken, maar willen ook graag weten hoe taal werkt: wat is taal? Hoe werkt taal? Zit er verschil tussen perceptie en productie van een taal (luisteren/spreken).
Dieren communiceren ook met elkaar. Bijen maken bijvoorbeeld een bijendans, wat er voor zorgt dat ze kunnen communiceren naar andere bijen waar het eten ligt. Dat is echter nog geen taal. Mensen hebben namelijk syntax: regels hoe je spraaksymbolen moet combineren.

Taalproductie
De kleinste klankeenheid die een betekenisverschil veroorzaakt noem je fonemen. Dat staat niet per se gelijk aan verschillende letters, want bijvoorbeeld een h in een woord hoor je vaak niet. De combinatie van spraakklanken of fonemen zorgt soms voor coarticulatie: door traagheid van het spraakorgaan beïnvloeden aangrezende klanken elkaar.
Twee andere aspecten van taal zijn de volgende: klank is ongerelateerd aan de betekenis, en de bestaande relatie tussen klank en betekenis kan verschuiven. Als je nu oud-nederlands leest kan je het bijna niet begrijpen, omdat de relatie vandaag de dag zo enorm anders is geworden.

Taalontwikkeling
Psychologen houden zich ook bezig hoe mensen een taal leren vanaf de geboorte. Het behaviorisme was de eerste stroming waar dit uitvoerig onderzocht werd. Behavioristen kwamen met zogenoemde word-chain(grammar): je plakt als een soort ketting telkens nieuwe woorden aan een zin. Chomsky maakte dat met vernietigend onderzoek met de grond gelijk, en kwam met boomdiagrammetjes, waarin hij alle woorden een grammaticale term had gegeven en het verband daartussen onderzocht. Daar komt ook de transformationele grammatica vandaan: dat je met dezelfde woorden een zin met een totaal andere betekenis kan maken. De woorden noem je de oppervlakte structuur, de betekenis is de diep-structuur van een zin.
Taalwetenschappers vandaag de dag geloven da grammatica impliciet is geleerd. Kinderen gebruiken vaak overextensie en overgeneralisatie. Overextensie is wanneer je een woord voor meerdere objecten gebruikt, bijvoorbeeld alles met vier poten noem je een paard. Overgeneralisatie is dat je eerst de uitzondering leert, vervolgens een regel leert die je onterecht toepast, en vervolgens weer de juiste uitzondering leert. Bijvoorbeeld je leert dat het is ‘ik zei’. Dan leer je de regels van verleden tijd, en zeg je ‘ik zegde’. Daarna leer je dat zeggen een uitzondering is en dat je ‘ik zei’ moet zeggen.

Denken is taal

Er zijn wetenschappers die denken dat taal een beslissende rol speelt in hoe mensen denken. De Sapir-Whorf hypothese stelt dat taal denken bepaalt. De sterke versie zegt dat het denken zo specifiek is bij een bepaalde taal, dat je het nooit in een andere taal hetzelfde kan denken. De zwakke versie is dat talen een invloed hebben op het denken. Er is vooral veel onderzoek gedaan naar verschillende kleurwoorden in talen. Daarin bleek dat mensen die meer woorden hadden voor een bepaalde kleur, ook sneller en beter onderscheid konden maken bij testen. Zie je de wereld ook echt anders als je meer kleuren hebt? Volgens de Sapir-Whorf hypothese ja, want er is interactie in hoe iemand denkt en dingen ervaart/zegt. Sommige wetenschappers beweren echter dat perceptie volledig los staat van denken, dat noem je modulariteit.

 

College 5 blok 2 deel 2

Taalperceptie

Spraakklanken

Vandaag gaan we kijken naar verschillende niveau’s van taalperceptie. Ten eerste de spraakklanken. Het blijkt dat we verstaan qua spraakklanken samengaat met hoe we de mond zien bewegen. Dat we daardoor soms iets anders horen als we de mond een andere beweging zien maken, noemen taalkundigen ook wel het McGurk effect. Hoe we spraak ervaren hangt dus sterk samen met hoe we spraak produceren. It wordt het motor theory of speech perception genoemd. Daarmee wordt het probleem opgelost dat spraakklanken erg op elkaar lijken, ook wel het categorical perception genoemd. Vaak kunnen we het verschil tussen b en p niet uit elkaar houden bijvoorbeeld.

Woorden

Het uitspreken van sommige woorden lijkt regelmatig: je spreekt de letters bijna altijd hetzelfde uit, zoals raam. Andere woorden zijn onregelmatig: je spreekt de a in lat anders uit dan in laten. Nederlands heeft relatief veel regelmatige woorden, engels veel onregelmatige woorden.
Er zijn twee manieren op woorden die geschreven zijn te herkennen: je herkent het woord als de letters die er staan, of je spreekt het woord uit en je herkent dat. Dit noemen ze het dual route models of reading.
Er is een punt dat we een woord kunnen herkennen, voordat we per se alle letters hebben gelezen. Dit punt noemen ze uniqueness point. Als ik je bijvoorbeeld kapitei laat zien, en vraag wat het woord is, zeg je waarschijnlijk kapitein. Dit noemen ze auditieve woordherkenning. Er zjin twee modellen voor: het cohort model is dat je alle woorden activeert met een k als je de k weet. Als je dan de volgende letter hoort bijvoorbeeld een a, dan schakel je alle woorden die een andere tweede letter hebben uit. Dat gaat zo door tot je bij kapitein komt. Het trace model is iets recenter, maar is vrij ingewikkeld. Het principe is hetzelfdeals de cohort-model, alleen is dit op neuraal niveau, zoals het neurale model van categorisatie in hoofdstuk 8.

Zinnen

Voor het begrijpen van zinnen lijken we vaak syntax en betekenis parallel te verwerken. Specifiek manier van zinnen zijn de zogenaamde intuinzinnen. Als we een zin krijgen beginnen we direct met interpreteren van een zin, zodat we soms de hele zin als we hem verder lezen niet kunnen begrijpen. Bijvoorbeeld ik geef het volgende:
- De ezel
- stond
- in de schuur
- te rotten
Dan denk je misschien aan een dier dat in de schuur loopt te rotten, terwijl je ook aan een schildersezel had kunnen denken als je van te voren de hele zin kreeg.

Teksten

Teksten zijn met name speciaal omdat er veel verwijzingen zitten naar andere delen. Soms zijn dat expliciete verwijzingen: signaalwoorden. Soms hebben we impliciete verwijzingen. Die voeg je zelf toe, maar dat heb je dan soms mis.

College 6 blok 2 deel 2

In dit responsiecollege geven docenten weer de laatste antwoorden voor een tentamen op vragen van studenten.

Wat is het principle of minimal attachment?

Mensen proberen als ze een verhaaltje horen er een zo makkelijk mogelijk verhaaltje van te maken. Oftewel een zo simpel mogelijk boompje, zoals behandeld in hoofdstuk 13.

Welke van de dieren (met taal) moeten we kennen voor het tentamen?

Alleen Alex is belangrijk, en je moet ongeveer weten wat er met de apen bereikt is en wat niet. Hoover bijvoorbeeld is totaal niet belangrijk.

Wat is cued recensy?

Docent wist zo snel niet waar het over ging en gaf aan dat het ook niet op het tentamen zou komen.

Hoe lost het mass spring model, het degrees of freedom probleem op?

Degrees of freedom probleem is dat je een beweging een bepaald doel heeft, en om daar te komen zijn er vele  manieren. Het mass spring model kijkt naar hoe je naar de eindtoestand komt, dat gebeurt als het ware automatisch, zoals twee saloondeuren altijd weer terug in de beginstand komen. Het is dus een manier op degrees of freedom probleem op te lossen. Bij het synergy model gaan ze ervan uit dat spieren samenwerken, en het degrees of freedom model dus eigenlijk helemaal niet zo groot is.

Komen er rekenvragen op de toets? (met baserate enzovoort)

Nee

Moet je een boompje van een zin kunnen maken?

Ja, je moet ermee kunnen werken, of bij een simpele zin er een kunnen maken. Dus aanwijzen dat er een Noun is en een Verb, VerbPhrase etcetra.

Wat bedoelen ze precies met pragmatic reasoning schema’s?

Pragmatic reasoning schema’s is een manier waarop mensen problemen oplossen. In hoofdstuk 11 komt naar voren dat we afhankelijk van hoe een probleem aangeboden wordt, we het anders oplossen. Er zijn verschillende theorieën voor, zoals bijvoorbeeld dat we beter expliciet dan abstract kunnen oplossen. Pragmatic reasoning schema’s is een andere manier, die meer naar de evolutionaire kant kijkt: bij problemen oplossen kijken we met name of het pragmatisch is: zijn het praktische regels voor bijvoorbeeld permissie (of iets wel of niet mag).

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
589