Begrippenlijst

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Hoofdstuk 1

 

Educatieve psychologie

 

In deze discipline wordt er onderzoek gedaan naar leren en lesgeven. Er wordt gekeken naar wanneer iemand iets leert aan een ander in een bepaalde setting.

Beschrijvend onderzoek

 

Er wordt op een gedetailleerde manier informatie gegeven over een specifieke situatie, waarbij gebruik gemaakt kan worden van observaties, vragenlijsten, interviews, opnames of een combinatie.

Etnografie

 

Dit is beschrijvend onderzoek waarbij het doel is te kijken hoe het is om te leven in een groep en hoe de leden van een groep bepaalde gebeurtenissen ervaren.

Participerende observatie

Hierbij participeert de onderzoeker naast diegene die hij observeert om meer te leren over hoe bepaalde mensen leven.

Case studie

Er wordt intensief onderzoek gedaan naar het leven van één iemand.

Correlaties

Dit laat zien in hoeverre twee variabelen samenhangen. Hierbij kan sprake zijn van positieve correlatie, als de ene variabele toeneemt dan neemt de andere variabele ook, of van negatieve correlatie, als de ene variabele toeneemt dan neemt de andere af.

Experiment

Bij een experiment wordt er een bepaalde conditie gemanipuleerd of aangeboden waarbij naar het effect van deze manipulatie op een bepaalde variabele wordt gekeken.

Participant

Dit zijn mensen of dieren die meedoen aan het onderzoek.

Random

Dit houdt in dat participanten willekeurig worden toegewezen aan bepaalde conditie.

Statistisch significant

Dit is het geval als een bepaald fenomeen vaker voorkomt dan toeval.

Within-subject design

Bij dit design wordt gekeken naar veranderingen binnen één persoon. Hierbij wordt vaak een behandeling gegeven, waarna deze weer weg wordt gehaald.

Microgenetisch onderzoek

Er wordt gedetailleerd onderzoek gedaan naar veranderingen in cognitieve processen.

Actie onderzoek

Dit is onderzoek door systematische observaties of test waarmee de vooruitgang van leerlingen gemeten kan worden.

Principe

Dit houdt in dat een relatie tussen twee variabelen is vastgesteld.

Theorie

Een netwerk van meerdere principes waarmee een bepaald fenomeen wordt verklaard en voorspellingen mee worden gedaan.

Cognitieve ontwikkeling

Veranderingen waardoor de cognitieve processen complexer en verfijnder worden.

Psychosociale theorie

Deze theorie beschrijft de relatie tussen de emotionele behoeften van een persoon en de sociale omgeving.

Ontwikkelingscrisis

Er is sprake van een conflict die opgelost moet worden om verder te kunnen gaan naar een volgend stadium.

Behaviorisme

Deze theorie gaat uit van het gedrag. De gevolgen van het gedrag bepaald of het gedrag vaker of minder vaak voor zal komen.

Informatie verwerkingstheorie

Hierbij wordt gekeken naar hoe het brein informatie in zich opneemt, verwerkt, opslaat en gebruikt.

Sociale cognitieve theorie

Daarnaast het gedrag, de omgeving wordt het leren beïnvloed door persoonlijke karakteristieken, zoals overtuigingen, motivatie, verwachtingen e.d.

Zone van proximale ontwikkeling

Een situatie waarin een kind een iets te moeilijke taak kan volbrengen met de hulp en steun van een volwassene.

Bio-ecologisch model

Volgens dit model wordt de ontwikkeling beïnvloed door de sociale en culturele contexten om het kind heen.

Hoofdstuk 2

Ontwikkeling

Een bepaalde volgorde waarin alle mensen veranderingen door gaan. Het kan hier gaan om de fysieke, cognitieve, persoonlijk en sociale ontwikkeling.

Coacties

Iemand wordt beïnvloed door interactie tussen genen en omgeving.

Kritieke periodes

Een korte periode waarin vaardigheden kunnen worden aangeleerd.

Sensitieve periodes

Vaardigheden kunnen in een bepaalde periode makkelijker worden aangeleerd.

Neuronen

Cellen waarmee informatie opgeslagen en overgedragen wordt.

Synapsen

Dit is de ruimte tussen twee neuronen waar stoffen worden vrijgelaten en impulsen worden doorgegeven.

Myelinesatie

Het is de witachtige stof om een uitloper van een neuron heen, waardoor informatie sneller kan worden doorgegeven.

Lateralisatie

De specialisatie van de twee verschillende hersendelen.

Plasticiteit

Het vermogen van de hersenen om zich aan te passen aan nieuwe omstandigheden.

Organisatie

Het passen van informatie in patronen en categorieën.

Schema’s

Dit zijn netwerken waarin informatie wordt georganiseerd. Aan de hand van deze schema’s leren we de wereld om ons heen begrijpen.

Assimilatie

Het aanpassen van informatie aan een bestaand schema.

Accommodatie

Het aanpassen van een schema aan de hand van nieuwe informatie.

Equilibrium

Het evenwicht tussen schema’s en informatie uit de omgeving.

Disequilibrium

Bij disequilibrium is er geen evenwicht tussen schema’s en nieuwe informatie. Het doel is om het evenwicht te herstellen.

Sensomotorisch

Informatie van de verschillende zintuigen.

Objectpermanentie

Een object of persoon blijft bestaan ook al is het buiten zicht.

Operaties

Handelingen die doorgelopen worden in gedachten.

Pre-operationele fase

Dit is de tweede fase van Piagets theorie voordat kinderen mentale operaties leren.

Semiotische functie

Vermogen om symbolen te gebruiken voor mentale representaties.

Omgekeerd denken

Bij het eind beginnen met denken en teruggaan naar het begin.

Conservatie

Hoeveelheden blijven hetzelfde, ook als ze een andere vorm krijgen.

Decentraliseren

Het aandacht geven aan meerdere aspecten tegelijk.

Egocentrisch

Denken dat de wereld om jou heen draait en dat iedereen weet wat jij denkt, voelt, weet enz.

Concrete operaties

Mentale taken die te maken hebben met concrete objecten en situaties.

Compensatie

Veranderingen in bepaald gebied gaan samen met veranderingen in een ander gebied.

Classificatie

In staat zijn om objecten/dieren/e.d. in te delen in groepen op basis van overeenkomstige karakteristieken.

Seriatie

Het plaatsen van objecten/dieren/e.d. in een bepaalde volgorde volgens bepaalde regels.

Formele operaties

Mentale taken die te maken hebben met abstract denken.

Hypothetisch deductief redeneren

Een manier om problemen op te lossen door het probleem mentaal te analyseren en oplossingen te bedenken.

Neo-Pagetiaanse theorieën

Nieuwe theorieën waarin de theorie van Piaget gecombineerd wordt met bevindingen over aandacht, geheugen en strategieën.

Sociaal-culturele theorie

De rol die (slimmere) personen spelen in de ontwikkeling van een kind, bijvoorbeeld met betrekking tot culturele kennis.

Co-geconstrueerd proces

Een situatie waarin begrip geconstrueerd wordt in de interactie met anderen.

Culturele middelen

Echte middelen en symbolen die mensen kunnen gebruiken om te functioneren in de maatschappij.

Collectief monoloog

Kinderen praten terwijl zij in een groep zijn, maar niet echt tegen en met anderen.

Privaat spraak

Kinderen praten tegen zichzelf en begeleiden zo zichzelf gedurende een taak.

Scaffolding

Steun die een ander kan bieden zodat het kind uiteindelijk leert een taak zelf uit te voeren.

Geassisteerd leren

Het geven van strategieën die het kind kunnen helpen bij het uitvoeren van een taak.

Bronnen van kennis

Kennis die doorgegeven wordt binnen de familie of gemeenschap over een hele range verschillende onderwerpen.

Expressief vocabulaire

Het aantal woorden die iemand kan spreken.

Receptief vocabulaire

Het aantal woorden die iemand kan gebruiken.

Tweetaligheid

Het spreken van twee talen en in aanraking komen met twee culturen.

Over regulatie

Het gebruiken van syntax of grammatica uit een bepaalde situatie in een andere situatie.

Syntax

De woordvolgorde in een zin.

Pragmatiek

Regels over hoe en wanneer taal gebruikt moet worden om te kunnen functioneren in een bepaalde cultuur.

Metalinguïstisch bewustzijn

Kennis en begrip hoe je taal kunt gebruiken.

Monolinguïstisch

Het spreken van één taal.

Gebalanceerde tweetaligheid

Evenveel blootgesteld worden aan beide talen of beide talen ongeveer even vaak gebruiken.

Ontluikende geletterdheid

De ontwikkelende vaardigheden en kennis die nodig zijn om te kunnen leren lezen en schrijven.

 

Hoofdstuk 4

Invaliditeit

Als je niet in staat bent om een specifiek iets te doen, zoals zien.

Handicap

Als je beperkt wordt in een bepaalde situatie.

Intelligentie

Het vermogen om kennis te verkrijgen en te gebruiken om problemen op te lossen en je aan te passen aan de wereld om je heen.

Algemene intelligentie (g)

Cognitief vermogen dat op meerdere gebieden samenhangt met presteren.

Vloeiende intelligentie

De mentale efficiëntie en vaardigheid om te redeneren.

Gekristalliseerde intelligentie

Het vermogen om problemen op een cultureel aanvaarde manier op te lossen.

Theorie van multipele intelligenties

Volgens Gardner zijn er acht verschillende intelligenties, namelijk logisch-mathematisch, taalkundig, muzikaal, spatiaal, lichaam kinetisch, interpersoonlijk, intrapersoonlijk en naturalistisch.

Driedelige theorie van succesvolle intelligentie

Intelligent gedrag wordt bepaald door de denkprocessen, het omgaan met nieuwe ervaringen en het aanpassen aan de context.

Inzicht

Het vermogen om op een succesvolle manier om te gaan met nieuwe situaties.

Automatisme

Een vaardigheid die zonder moeite uitgevoerd kan worden.

Mentale leeftijd

Dit hoeft niet hetzelfde te zijn als je chronologische leeftijd.

Intelligentie quotiënt (IQ)

Dit is de score als de mentale leeftijd met de chronologische leeftijd vergeleken wordt.

Deviatie IQ

De mate waarin iemand afwijkt van het gemiddelde van de groep.

Flynn effect

Door de toenemende welvaart neemt ook het IQ toe.

Leerstijlen

Manieren om te leren.

Leervoorkeuren

Manieren van leren die de voorkeur hebben.

 

 

Mainstreamen

Beperkte kinderen die deels les in het regulier onderwijs krijgen.

Integratie

Het plaatsen / passen van beperkte kinderen in bestaande klassen.

Inclusie

Alle soorten studenten in één klas plaatsen.

Leerstoornis

Problemen hebben met het aanleren of gebruiken van taal.

Aangeleerde hopeloosheid

Op basis van eerdere ervaringen concluderen dat pogingen enkel kunnen leiden tot falen.

ADHD

Een stoornis die gepaard gaat met hyperactiviteit, aandachtsproblemen en impulsiviteit.

Spraakstoornis

Problemen met het uitspreken van woorden.

Articulatiestoornis

Problemen met de uitspraak van woorden.

Stemproblemen

Problemen in de stem, zoals een abnormaal hoge stem.

Emotionele en gedragsstoornissen

Extreme gedragingen en emoties die de ontwikkeling en groei negatief beïnvloeden.

Intellectuele stoornis/Retardatie

Een laaggemiddeld intellectueel niveau dat gepaard gaat met slecht aangepaste sociale gedragingen. Dit wordt duidelijk voor 18 jaar.

Transitie programma

Studenten stap-voor-stap op het echte leven voorbereiden, zodat zij op hun niveau kunnen participeren in de samenleving.

Cerebrale moeilijkheden

Problemen in de coördinatie van bewegingen vanwege hersenbeschadiging.

Spasticiteit

Spieren die zich samentrekken.

Epilepsie

Aanvallen en abnormale elektrische ontladingen in het brein. Bij gegeneraliseerde aanvallen zijn meerdere gebieden van het brein betrokken, terwijl bij absente aanvallen er één gebied betrokken is.

Bijziendheid

Moeite met het zien van objecten die dichtbij zijn.

Educatieve blindheid

Dit houdt in dat leerlingen middelen zoals braille nodig om te kunnen leren.

Autisme / autisme spectrum

Door deze stoornis wordt de verbale en non-verbale communicatie aangetast, waardoor de sociale interactie verstoord raakt.

Reactie op Interventie (RTI)

Een manier om er voor te zorgen dat leerlingen de juiste interventie aangeboden krijgen en leraren weten welke interventies er zijn.

 

Hoofdstuk 7

Cognitieve benadering van leren

Leren is een actief proces waarbij kennis wordt bemachtigd, opgeslagen en gebruikt.

Domein-specifieke kennis

Dit is kennis dat bruikbaar is bij een bepaald gebied of onderwerp.

Algemene kennis

Dit is kennis die vele situaties bruikbaar is.

Informatieverwerking

Zie hoofdstuk 1.

Sensorisch geheugen

Hierin wordt sensorisch informatie, dus informatie van alle zintuigen, kort vast gehouden.

Perceptie

Het interpreteren van sensorische informatie.

Bottom-up verwerking

Herkenbare kenmerken uit informatie gebruiken om patronen te vormen, waarmee informatie kan worden georganiseerd.

Gestalt theorie

Mensen organiseren hun perceptie zodat er een coherent geheel ontstaat.

Prototype

Dit is het beste exemplaar dat je hebt van een bepaald voorbeeld of categorie.

Aandacht

Dit is de nadruk leggen op een bepaald stimulus.

Automatisme

Zie hoofdstuk 4.

Werkgeheugen

Hierin zit informatie waarop dat moment de aandacht/focus ligt.

Korte termijn geheugen

In dit geheugen wordt informatie kort, gedurende 20 seconde, opgeslagen.

Centrale executieve functie

Dit is het gedeelte dat verantwoordelijk is voor processen, zoals aandacht, herhaling, elaboratie en organisatie, die ervoor zorgen dat informatie opgeslagen wordt en teruggehaald kan worden.

Fonologische loop

Een onderdeel van het werkgeheugen waarin informatie 1,5 tot 2 seconden wordt herhaald.

Visuele-spatiale sketchpad

Hierin wordt visuele en spatiale informatie gedurende korte tijd herhaald in het werkgeheugen.

Cognitieve belasting

De hoeveelheid cognitieve middelen die er nodig zijn om een taak te volbrengen.

Intrinsieke cognitieve belasting

De hoeveelheid cognitieve middelen die nodig zijn zonder andere stimuli in acht te nemen.

Externe cognitieve belasting

De hoeveelheid die nodig is om irrelevante stimuli te verwerken naast de hoeveelheid die nodig is voor relevante stimuli.

Germane cognitieve belasting

Het verwerken van informatie die relevant is voor de taak, zoals het toepassen van eerder geleerde informatie op een nieuwe situatie.

Hardop herhalen

Het hardop blijven herhalen van iets wat je moet onthouden.

Elaboratieve herhaling

Het verbinden van nieuwe informatie aan kennis en informatie die je al hebt, waardoor de nieuwe informatie beter blijft hangen.

Chunken

Het werkgeheugen is in staat 5 tot 7 delen (of chunks) te onthouden. Door het samenvoegen van informatie en dus minder delen te creëren kun je meer onthouden.

Verval

Naarmate je informatie langer niet gebruikt, zakt informatie weg en wordt deze steeds moeilijker om op te halen.

Lange termijn geheugen

Informatie wordt voor eeuwig opgeslagen in het geheugen.

Declaratieve kennis

Kennis over feiten, dus weten dat iets zo is.

Procedurele kennis

Kennis over vaardigheden, dus weten hoe je dingen moet doen.

Zelfregulatie kennis

Kennis over hoe je jezelf, je emotie en je leren kunt reguleren.

Expliciet geheugen

Herinneringen die je je bewust en precies kunt herinneren.

Impliciet geheugen

Kennis die je niet bewust kan herinneren, maar die wel van invloed is op je gedrag, emoties en dergelijke.

Semantisch geheugen

Dit is het geheugen voor begrip.

Propositioneel netwerk

Informatie wordt opgeslagen in stellingen en de relaties tussen deze stellingen worden opgeslagen in een propositioneel netwerk.

Concept

Een categorie van objecten die overeenkomsten hebben. Zij delen dezelfde categorie op basis van een bepaald attribuut.

Exemplaar

Een precieze herinnering van een echt object.

Schema’s

Zie hoofdstuk 2.

Verhaalgrammatica

Op basis van de structuur en organisatie van een verhaal kan het verhaal in een bepaalde categorie geplaatst worden.

Episodisch geheugen

Herinneringen van gebeurtenissen die plaats hebben gevonden.

Flashbulb geheugen

Dit zijn hele duidelijke herinneringen van emotioneel beladen gebeurtenissen uit iemands leven.

Procedureel geheugen

Hierin ligt procedurele kennis opgeslagen.

Script

Dit is schema voor hoe dingen moeten gaan.

Producties

Dit geeft aan wat er moet gebeuren als er een bepaald iets gebeurt.

Primen

Het oproepen van een concept waardoor andere gerelateerde concepten ook geactiveerd worden.

Organisatie

Zie hoofdstuk 2.

Niveaus van verwerkingstheorie

Deze theorie stelt dat informatie op verschillende dieptes verwerkt kan worden.

Verspreide activatie

Door bepaalde informatie op te halen wordt andere informatie die ermee verbonden is ook geactiveerd. Hierdoor kun je uiteindelijk de informatie vinden die je zoekt.

Terughalen

Het opzoeken van informatie uit het lange termijn geheugen.

Reconstructie

Informatie wordt aangevuld met behulp van verwachtingen, eerdere ervaringen en kennis.

Interferentie

Wanneer nieuwe informatie botst met oude informatie.

Ezelbruggetjes (Mnemonics)

Dit zijn technieken om informatie op te slaan.

Loci methode

Hierbij worden items gekoppeld aan bekende plekken.

Acroniem

De beginletters van elk woord vormen samen een nieuw woord.

Keten ezelbruggetjes

Meerdere elementen die aan elkaar gekoppeld worden.

Sleutelwoord methode

Nieuwe woorden wordt gekoppeld aan bekende woorden of beelden.

Serie-positie effect

Het eerste gedeelte van een tekst en het laatste gedeelte worden het best onthouden in tegenstelling tot het middelste gedeelte.

Deelleren

Een stuk informatie wordt opgedeeld in kleinere delen.

Gedistribueerde oefening

Informatie wordt op verschillende momenten geleerd.

Massale oefening

Alle informatie in één keer proberen te leren.

Domein-specifieke strategieën

Dit zijn strategieën die je helpen om problemen op een bepaalde gebied op te lossen.

 

Hoofdstuk 8

Executieve controle

Zie hoofdstuk 7.

Metacognitie

Weten hoe je geheugen werkt en hoe je deze kennis kunt gebruiken om het leren te verbeteren.

Leerstrategieën

Verschillende strategieën die je kunnen helpen bij het leren.

Leertactieken

Specifieke technieken die kunnen helpen bij het leren.

Concept map

Door middel van cirkels en lijnen de relaties tussen belangrijk begrippen duidelijk maken.

Productie gebrek

Leerlingen hebben kennis over leerstrategieën maar weten niet wanneer zij deze toe kunnen en moeten passen.

Probleem

Een situatie waarin een manier gevonden moet worden om een doel te bereiken. Problemen kunnen opgelost worden door nieuwe oplossingen te bedenken.

Schema gestuurde problemen oplossen

Dit geldt wanneer het schema geen passende oplossing biedt voor het probleem wat op dat moment opgelost moet worden.

Algoritme

De stap-voor-stap procedure waarmee problemen worden opgelost.

Heuristiek

Dit is algemene strategie om problemen op te lossen.

Means-end analyse

Het doel is opgedeeld in subdoelen en wordt bereikt door de subdoelen te bereiken.

Terugwerk strategie

Dit is een strategie waarbij iemand met het doel begint en terugwerkt om het probleem op te lossen.

Analogisch denken

Er worden vergelijkbare problemen gezocht om te kijken of dezelfde oplossing werkt.

Verbalisatie

Het uitspreken van manieren om problemen op te lossen.

Functionele fixatie

Niet in staat zijn om middelen op een andere manier te gebruiken.

Respons set

De neiging om op de meest bekende manier te reageren.

Representatieve heuristiek

De waarschijnlijkheid van een gebeurtenis beoordelen aan de hand van de overeenkomst met jouw prototype.

Toegankelijke heuristiek

De waarschijnlijkheid van een gebeurtenis beoordelen met de informatie die het snelst en het makkelijkst in je naar boven komt.

Belief perseverance

Vasthouden aan je overtuigingen, zelf bij ontkrachtend bewijs.

Confirmatie bias

Zoeken naar informatie die je overtuigingen bevestigingen en voorbij gaan aan ontkrachtende informatie.

Inzicht

Zie hoofdstuk 4.

Creativiteit

Op een originele manier denken of een probleem oplossen.

Divergent denken

Het bedenken van meerder oplossingen.

Convergent denken

De mogelijkheden beperken om tot één antwoord te komen.

Brainstormen

Zoveel mogelijk ideeën bedenken zonder deze te evalueren.

Opzichzelfstaande denkvaardigheids-programma’s

Programma’s waarmee denkvaardigheden worden verbeterd zonder dat er diepe kennis nodig is over een bepaald onderwerp.

Kritisch denken

Tot bepaalde conclusies komen door logisch en systematisch na te denken en het probleem, het bewijs en de oplossing af te wegen.

Transfer

Eerder aangeleerde informatie beïnvloed het aanleren van nieuwe informatie. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van motivatie en andere cognitieve middelen. Er is sprake van low-road transfer als overdracht van kennis op een spontane of automatische manier plaatsvind. Bij high-road transfer worden er bewust kennis en vaardigheden toegepast in een nieuwe situatie.

Overleren

Een vaardigheid zo vaak oefenen dat je hem gaat beheersen.

 

Hoofdstuk 9

Leerwetenschappen

Een combinatie van resultaten uit verschillende disciplines, zoals psychologie, filosofie e.d. over leren.

Functional magnetic resonance imaging (fMRI)

Door middel van radiogolven kunnen gedetailleerde beelden van de binnenkant van het lichaam worden geconstrueerd. Hiermee kunnen de kleinste veranderingen in het brein worden opgemerkt.

Constructivisme

De leerling zelf speelt een belangrijke rol in het leerproces. In de first wave (zoals de theorie van Piaget) lag de focus op het individu en de psychologie als bron van kennis. Bij de second wave staat de sociale en culturele omgeving centraal. De radicale stroming vindt dat kennis een constructie is (dus subjectief).

Constructionisme

Houdt zich bezig met de manier waarop openbare kennis, zoals wetenschap, wiskunde of geschiedenis wordt geconstrueerd.

Maatschappij van beoefening

Bepaalde kennis of vaardigheden zijn alleen bruikbaar in een bepaalde tijd en plaats.

Situatie leren

Vaardigheden en kennis zijn verbonden aan de situatie waarin zij geleerd worden en kunnen moeilijk toegepast worden bij nieuwe ervaringen.

Complex leeromgevingen

In deze omgeving komen slecht gedefinieerde problemen voor, net als in het dagelijks leven.

Sociale onderhandeling

Leren kan ontstaan in samenwerking met anderen, maar alleen waar iemand openstaat voor de ideeën van anderen.

Intersubjectieve houding

Een manier om overeenstemming te vinden door op zoek te gaan naar aspecten die zij delen.

Meerdere inhoudsrepresentaties

Problemen op verschillende manieren bekijken om een oplossing te kunnen vinden.

Spiraal curriculum

Volgens Bruner’s design wordt een onderwerp naarmate kinderen ouder worden steeds complexer behandeld.

Vraagstellend (inquiry) leren

Een leraar verzint een probleem waar de leerling een antwoord op moet vinden door data te verzamelen en conclusies te testen.

Probleemgestuurd leren

Studenten worden geconfronteerd met realistische problemen waarvoor geen eenduidige oplossing bestaat.

Geankerd leren

Een interessante situatie wordt gebruik om het leren te sturen.

Cognitief leerlingschap

Een leerling verbeterd zijn vaardigheden en kennis onder leiding van iemand met meer ervaring en vaardigheden (een expert).

Wederkerend lesgeven

Leerlingen worden aangemoedigd om dieper na te denken over de informatie die zij aangeboden krijgen.

Samenwerking

Ideeën over hoe mensen samen kunnen werken en leren.

Coöperatie

Met anderen samenwerken om een gedeeld doel te bereiken.

Coöperatief leren

Een vorm van leren waarbij elaboratief leren deel uit maakt van de activiteiten van een groep en waarbij groepsleden elkaar in het leerproces steunen.

Wederkerend vragen stellen

Studenten geven antwoorden op elkaar vragen om stof te leren.

Jigsaw klas

De klas wordt in groepen verdeeld, waarbij elk deel bepaalde informatie leert die uiteindelijk de gehele groep moet weten.

Gestructureerde controversie

Een groepje van vier verzinnen per duo voor en tegens bij een bepaalde stellig en komen daarmee tot de beste argumenten.

Fostering communities of learners (FCL)

De omgeving wordt zo aangepast dat activiteiten plaats kunnen vinden tussen personen om het leren te verbeteren.

Dienstgericht leren

Door middel van stages of klusjes voor de maatschappij worden leren en persoonlijk en sociale ontwikkeling met elkaar gecombineerd.

Digitale scheiding

Er is een verschil tussen met een laag en een hoog SES en de mate waarin zij toegang hebben tot technologieën.

 

Hoofdstuk 10

Sociale leertheorie

Het leren ontstaat door het observeren van anderen.

Sociale cognitieve theorie

Naar het observeren van anderen spelen ook overtuigingen, perceptie en verwachtingen van de persoon zelf een rol.

Driedelige wederkerende oorzakelijkheid

Gedrag wordt verklaard vanuit de interactie met het individueel en de omgeving.

Zelfefficiëntie

De mate waarin iemand zich competent om een bepaalde taak te volbrengen.

Menselijk agentschap

Het leren in eigen hand nemen om doelen te kunnen bereiken.

Beheersingservaringen (Mastery experiences)

De ervaringen die mensen hebben met het beheersen van vaardigheden bepalen de zelfefficiëntie.

Opwinding

Dit is de psychologische en fysiologische reactie waardoor iemand alert, opgewonden of gespannen wordt.

Plaatsvervangende ervaringen

Kinderen groeien door de (succesvolle) ervaringen die anderen hebben.

Modeling

Het leren van het voordoen van een vaardigheid of gedrag door iemand anders.

Sociale overtuiging

De zelfefficiëntie kan beïnvloed worden door feedback of aanmoediging.

Rimpel effect

Gedragingen worden als een besmetting doorgegeven door middel van imitatie.

Leraars gevoel van zelfefficiëntie

De mate waarin een leraar zichzelf competent voelt in het lesgeven, begeleiden en motiveren van leerlingen.

Zelfregulatie

Je gedachten, gedragingen en emoties zo richten dat doelen bereikt kunnen worden.

Wilskracht

De kracht om doelen te bereiken door middel van discipline (vorm van zelfregulatie).

Zelfregulerend leren

Zelf regulatieve vaardigheden gebruiken om leerdoelen te bereiken.

Cognitieve gedragsmodificatie

Cognitieve en gedragsprincipes die hebben geholpen bij het opstellen van procedures om gedrag te kunnen veranderen.

Zelfinstructie

Jezelf stap voor stap begeleiden in het volbrengen van een taak.

 

Hoofdstuk 11

Motivatie

Het is een interne toestand die zorgt voor het opwekken, richten en vasthouden van gedrag.

Intrinsieke motivatie

Hierbij is de motivatie als gevolg van het doen van een bepaalde activiteit de beloning.

Extrinsieke motivatie

De motivatie wordt bepaalde door externe factoren, zoals een beloning of straf.

Locus van oorzaken

Het gaat hier om waar je gedrag aan toeschrijft, dus de oorzaak van gedrag. Dit kan extern of intern zijn.

Beloning

Dit is iets prettigs wat volgt op bepaald gedrag.

Stimulans

Een stimulans zorgt ervoor dat gedrag vaker of minder vaak voorkomt.

Menselijke interpretatie

Motivatie wordt vanuit deze benadering gezien als iets waar mensen bewust voor kunnen kiezen.

Verwachting x waarde theorieën

Motivatie is afhankelijk van de verwachting die iemand heeft over het behalen van succes en van de mate waarin zij succesvol zijn op dat gebied belangrijk vinden. In latere theorieën werden ook de kosten meegenomen in de overweging.

Sociaal-culturele benadering van motivatie

Motivatie wordt bepaald door participatie, identiteit en interpersoonlijke relaties.

Legitieme perifere participatie

Dit is proberen zoveel mogelijk aan een groep deel te nemen ook al is hier iemand nog niet helemaal toe in staat.

Hiërarchie van behoeften

Maslow heeft de hiërarchie van behoeften bedacht, die bestaat uit zeven niveaus van menselijke behoeftes van psychologische behoeften tot zelfactualisatie.

Zelfactualisatie

Dit is het bereiken van iemands volledige potentie.

Defiency needs

Dit zijn de lagere behoeften waaraan eerst voldaan moet worden voordat de hogere behoeften vervuld kunnen worden, zoals veiligheid, ergens toe behoren en zelfvertrouwen

‘Zijn’ behoeften

Dit zijn de hogere behoeften, zoals intellectuele prestatie, esthetische waardering en zelfactualisatie. Dit worden ook wel de groeibehoeften genoemd. Als hieraan voldaan wordt dan groeit de motivatie.

Behoeften voor autonomie

De behoeften voor onafhankelijkheid en zelf dingen te kunnen kiezen en wensen te hebben zonder dat anderen daar extern invloed op uitoefenen.

Cognitieve evaluatie theorie

Motivatie wordt beïnvloed door de manier waarop mensen het gevoel hebben dat nieuwe informatie het gedrag controleert of de kennis vergroot.

Doel

Dit is iets wat een bepaald individueel probeert te bereiken.

Doeloriëntatie

Dit geeft aan hoe iemand over doelen denkt, hoe deze bereikt moeten worden en wanneer deze bereikt zijn.

Mastery doel

Het doel is om een bepaalde taak of vaardigheid te leren beheersen, dus het onder de knie te krijgen.

Taak-betrokken leerlingen

Deze leerlingen proberen een taak te beheersen of een probleem op te lossen.

Prestatie doel

Het doel is om een bepaalde prestatie te behalen en uit te blinken in andermans ogen.

Ego-betrokken leerlingen

Deze leerlingen zijn gericht op hoe goed zij het doen ten opzichte van anderen.

Werk vermijdende leerlingen

Deze leerlingen hebben niet als doel te leren of het beter te doen als anderen. Daarentegen ontwijken zij het werk of proberen zij met zo min mogelijk moeite een taak te volbrengen.

Sociale doelen

Het doel is om lid te worden van een groep en relaties met anderen op te bouwen.

Epistemologische overtuigingen

Ideeën over hoe kennis wordt geconstrueerd en hoe er het beste geleerd kan worden.

Entiteitsbenadering van vermogen

De overtuiging hebben dat vermogens gefixeerd zijn en niet veranderd kunnen worden.

Veranderende benadering van vermogen

Volgens deze benadering zijn vermogens veranderbaar en kunnen zij verbeteren.

Attributie theorie

Deze theorie beschrijft de manier waarop mensen gedrag verklaren.

Zelfefficiëntie

Zie hoofdstuk 11.

Aangeleerde hopeloosheid

Zie hoofdstuk 4.

Mastery georiënteerde studenten

Studenten die hun vermogens willen verbeteren.

Faal-vermijdende studenten

Studenten die omdat zij niet willen falen bepaalde taken vermijden en geen risico’s durven te nemen.

Zelfhandicappen

Studenten doen bewust bepaalde dingen waardoor zijn niet kunnen slagen. Hierdoor zijn zij niet in staat om te testen wat zij echt kunnen.

Faal-accepterende studenten

Studenten die geloven dat hun falen veroorzaakt wordt door hun gebrek aan vermogens. Daarnaast denken zij dat dat niet te veranderen is.

Opwinding

Zie hoofdstuk 10.

Angst

Een onbehaaglijk gevoel dat gepaard gaat met spanning.

Motivatie om te leren

Dit is het zoeken naar mogelijkheden om te leren en vaardigheden en vermogens te verbeteren.

Belangwaarden

Het waardevol vinden om de taak succesvol te volbrengen.

Intrinsieke waarde

Het volbrengen van de taak is waardevol door de voldoening die het de persoon geeft.

Nutwaarde

Een taak uitvoeren om een gezet doel te bereiken.

Authentieke waarde

Dit zijn taken die gerelateerd zijn aan problemen of situaties die personen in het echte leven tegenkomen en die relevant voor henzelf zijn.

Probleemgestuurd leren

Zie hoofdstuk 9.

Doelstructuur

Motivatie wordt beïnvloed door de manier waarop wij ons met anderen relateren die ook bezig zijn met het bereiken van een doel.

 

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1087