Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
- Amro/Curatoren THB, HR 7 oktober 1988, NJ 1989, 449
- Vis / NMB HR 31 maart 1989 NJ 1990/1 Fw art. 23; NBW art. 60109A03
- Dépex / Curatoren Bergel c.s.
- Bosselaar / Interniber, HR 22 mei 1992, NJ 1992/526 Fw art. 42 (nieuw en oud), 43 (oud)
- Verhagen qq/INB HR 15-04-1994, NJ 1994, 607
- HR 17 juni 1994, NJ 1994, 671
- Rivierenland / Gispen q.q., HR 14 oktober 1994, NJ 1995 / 447
- MULDER Q.Q./CLBN ARREST HR 17 FEBRUARI 1995, RVDW 1995, 45
- Gispen / IFN HR 24 maart 1995 NJ 1995/628 Fw art. 47
- HOLLANDER'S/DOMBURG: HR 24 MAART 1995, RVDW 1995, 81
- Sogeleasem HR 19 mei 1995 NJ 1996/119
- Maclou / Curatoren Van Schuppen HR 19 april 1996, NJ 1996/727
- Ontvanger / Hamm q.q. (HR 5 september 1997, NJ 1998 / 437)
- Portacabin, 31 oktober 1997, AA (47) 1998, blz 101-105
- WINTERS/KANTOOR VAN DE TOEKOMST HR 6 FEBRUARI 1998
- Aerts qq/ABN AMRO HR 26-06-1998, NJ 1998, 745 (JOR 1998, 126)
- Verkerk/Tiethoff qq, m.n. R.D. Vriezendorp HR 20-11-1998, Aae 1999 (3)
- Potharst / Woninginrichting Serree BV, HR 4 december 1998, RvdW 98 / 229
- Van Gorp q.q./ Rabo, HR 23 april 1999 JOR 1999, 109
- Van Dooren q.q./ABN Amro, 16 juni 2000, NJ 2000, 578
- Lagero HR 14 juli 2000, RvdW 2000, 176
- Gastels bedrijfspand, HR 13-04-2001, NJ 2001nr. 326
- Rabobank-Knol q.q. RVDW 2003/123 Hoge Raad 12 juli 2002
- Arrest Mulder q.q/ Rabobank Alphen aan de rijn HR 20 september 2002 nr. C01/213HR
- Oryx/Van Eesteren, HR 17 januari 2003, NJ 2004, 281
- De Liser de Morsain/Rabobank, HR 16 mei 2003, NJ 2004, 183
- Procall, HR 13 juni 2003, RvdW 2003, 108
- Coppes/Van de Kolk HR 7 oktober 2005, RVDW 2005/112, JOL 2005, 549
Amro/Curatoren THB, HR 7 oktober 1988, NJ 1989, 449
Casus:
In casu gaat het om een in het financiële (zekerheids)verkeer veel voorkomende situatie. Een bank (Amro) heeft een cliënt (THB), die 'rood' staat. (Meestal is de cliënt in dergelijke situaties een onderneming, aan wie de bank krediet tegen zekerheidstelling heeft verstrekt, maar dit hoeft niet). Het faillissement van THB is aanstaande. Amro bank weet dit. In de periode voorafgaande aan het daadwerkelijke faillissement verrichten derden (dit zijn de debiteuren/schuldenaren van THB) nog allerlei betalingen door te storten op de bankrekening van THB die zij heeft bij de Amro bank. Vervolgens gaat THB failliet.
Rechtsvraag:
De volgende (overduidelijke) vraag is: Aan wie behoren de door derden (schuldenaren vàn THB) gestorte gelden? Behoren die aan de Amro bank of aan de (curator ten behoeve van de boedel van de) failliete vennootschap THB?
Rechtsregel:
De HR neemt ten eerste de volgende conclusies:
1. gegeven dat de bank wist van het naderende faillissement van THB, behoren de gelden, in beginsel, tot de failliete boedel.
2. het maakt wel enig, maar niet veel verschil of de vordering van de curator jegens de Amro bank wordt gebaseerd op art 47 Fw - een verplichte rechtshandeling als de voldoening van een opeisbare schuld is onder bepaalde voorwaarden desondanks Paulianeus - , dan wel op art 54 Fw - degene die bij de overneming vóór het faillissement van vorderingen of schulden niet te goeder trouw is, kan niet verrekenen.
Dit leidt tot de conclusie dat: gelden die de Amro bank ontvangt van debiteuren van THB op diens rekening, in beginsel aan de curator toekomen, mits de Amro bank op het moment van ontvangst wist dat het faillissement aangevraagd was (47 Fw) dan wel wist dat het faillissement van THB te verwachten was (54 Fw). Dus: een bankgiro-instelling (als de Amro bank) kan in de gevallen (ex 47 en 54 Fw) géén beroep op verrekening doen wanneer zij niet te goeder trouw heeft gehandeld. De eisen van het betalingsverkeer nopen er nl. niet toe in dit geval iets anders aan te nemen.
Vis / NMB HR 31 maart 1989 NJ 1990/1 Fw art. 23; NBW art. 60109A03
Op 18 okt. 1981 is De Groot BV in staat van faillissement verklaard. Op diezelfde datum is van de postgirorekening van De Groot een bedrag van f30 000 afgeschreven ten gunste van de bank. De opdracht daartoe was enkele dagen daarvoor - volgens de bank op 13 november - gegeven middels een opdracht tot overschrijving door De Groot. De betaling van voormeld bedrag hield verband met een stamcessieakte van 8 mei 1981, op grond waarvan De Groot gehouden was haar handelsvorderingen aan de bank over te dragen en mitsdien ook de door haar uit dien hoofde op haar postgirorekening ontvangen bedragen aan de bank over te maken, hetgeen zij placht te doen in ronde bedragen.
De curator heeft het voormelde bedrag van f 30 000 van de bank teruggevorderd,
op de grond dat De Groot ingevolge art. 23 Fw op 18 nov. 1981, de dag van voormelde afschrijving, niet meer over zijn vermogen kon beschikken. Het hof heeft ten aanzien van deze grondslag geoordeeld dat voor de vraag of de curator het betreffende bedrag kan terugvorderen, beslissend is of de uitvoering van de voor de faillietverklaring door De Groot gegeven betalingsopdracht op de dag van de faillietverklaring reeds zover was gevorderd dat deze niet meer kon worden ingetrokken, en heeft de bank toegelaten tot het leveren van bewijs te dier zake.
Hoge Raad
Blijkens de samengevatte feiten gaat het hierom een girale betaling door de schuldenaar, die pas na de aanvang van de dag van de faillietverklaring is voltooid. Het beginsel van art. 23 Fw brengt mee dat de curator het aldus betaalde terug kan vorderen, indien de giroinstelling aan welke de overschrijvingsopdracht werd gegeven, bij de aanvang van de dag van de faillietverklaring nog niet alle handelingen had verricht, die zij als opdrachtnemer van de schuldenaar ter effectuering van de betaling aan diens schuldeiser gehouden was te verrichten. Dit geval doet zich hier voor nu de afschrijving pas op 18 nov. 1981 heeft plaatsgevonden.
Opmerking verdient nog dat een girale betaling eerst wordt voltooid door de bijschrijving op de rekening van de schuldeiser. Indien het, zoals in het onderhavige geval, gaat om een rekening bij dezelfde giroinstelling als die waaraan de schuldenaar als rekeninghouder de opdracht gaf, zal ook deze bijschrijving voor de aanvang van de dag van de faillietverklaring moeten zijn geschied, wil de hier bedoelde terugvordering door de curator van het overgemaakte bedrag uitgesloten zijn. Ook een zodanige bijschrijving geschiedt immers door de giroinstelling als opdrachtnemer van de schuldenaar, zij het dat zij daarmee tevens voldoet aan de verplichtingen die uit haar rechtsverhouding tot de schuldeiser als rekeninghouder voortvloeien.
Dépex / Curatoren Bergel c.s.
Rechtsvraag: Wanneer kan apparatuur worden aangemerkt als bestanddeel van een onroerend
goed ?
Artikel: 3:4 -1 / 2
Feiten: Bergel BV koopt van Dépex BV diverse apparatuur voor haar farmaceutische fabriek. In de leveringsvoorwaarden heeft Dépex zich een eigendomsvoorbehoud toebedeeld: 'De apparatuur blijft eigendom van Dépex, totdat Bergel BV volledig aan haar verplichtingen heeft voldaan'. Als Dépex de apparatuur op een gegeven moment wil terugnemen, krachtens haar eigendomsvoorbehoud, verweert Bergel zich door te stellen dat de apparatuur door natrekking tot onzelfstandig onderdeel van de fabriek zijn geworden.
Kern: Het gaat erom wanneer de apparatuur kan worden aangemerkt als als bestanddeel van het gebouw waarin de fabriek gevestigd is. Het gebouw moet worden aangemerkt als hoofdzaak. Bestanddelen van een hoofdzaak volgen namelijk goederenrechtelijk deze hoofdzaak, maar òòk met betrekking tot eigendomskwesties.
De critéria voor bestanddeelvorming blijken uit artikel 3:4 lid 1 & 2: òf verband volgens verkeersopvatting òf verband wegens hecht fysiek verband.
Voor beide criteria geldt dat er een voldoende verband moet zijn tussen de apparatuur en het gebouw. Apparatuur en gebouw moeten naar verkeersopvatting als een geheel worden gezien.
Met betrekking tot een fabrieksgebouw kunnen de bestanddelen als bedoeld in artikel 3:4-1 in drie groepen worden ingedeeld:
· 'Logische' onzelfstandige onderdelen: Als deze zaken in een gebouw ontbreken,
zou het fysiek zin - als gebouw - niet compleet zou zijn. ( deuren, ramen, goten etc.)
· Onderdelen zonder welke het fabrieksgebouw niet compleet zou zijn in verband met
het gegeven dat het gebouw een fabriek is. ( sanitaire voorzieningen,
verwarmingsapparatuur ).
· Als het gebouw dermate bijzondere kenmerken ( extreme afmetingen of unieke
vormen ) vertoont dat het in zijn functioneren van de aanwezigheid van bepaalde
apparatuur afhankelijk is.
Aldus kunnen machines en andere apparaten slechts in uitzonderingsgevallen
worden gerekend tot bestanddelen van de fabriek waarin zij zijn geplaatst. Namelijk indien er sprake is van:
1. specifieke onderlinge afstemming .
2. Apparatuur die niet of nauwelijks buiten dit gebouw toepassing kan vinden.
Bosselaar / Interniber, HR 22 mei 1992, NJ 1992/526 Fw art. 42 (nieuw en oud), 43 (oud)
Faillissementspauliana. Benadeling schuldeisers. Vermogen
gefailleerde per saldo niet verminderd.
Casus
Verweerster in cassatie Interniber handelt in caravans; op 12 nov. 1984 heeft zij Montana Caravan BV opgericht welke BV ten doel had caravans te bouwen; Interniber was enig aandeelhouder van Montana en ook enig afnemer van de door Montana gebouwde caravans. Montana heeft een krediet bij de Rabobank te Scheveningen gekregen ad f 200 000, voor welk bedrag Interniber zich borg had gesteld. De produktie door Montana verliep echter veel minder voorspoedig dan was 'geprognotiseerd'; er ontstonden hoge schulden en op 6 nov. 1985 is Montana op eigen aanvraag failliet verklaard. In de periode van 40 dagen voorafgaand aan het faillissement heeft Montana 16 stacaravans aan Interniber geleverd voor een bedrag van f 214 640,60. Interniber heeft de koopsom voldaan door storting op de rekening van Montana bij de Rabobank, welke rekening kort daarvoor nog een negatief saldo van f 214.753,21 had aangewezen.
De curator in het faillissement van Montana, heeft de nietigheid van deze levering ingeroepen en van Interniber gevorderd een bedrag gelijk aan genoemde koopprijs, stellend dat de leveranties handelingen waren als bedoeld in art. 42 en 43 (oud) Fw; dat met de betaling van de caravans niet alleen de schuld van Montana aan de bank bijna geheel was afgelost, maar dat daarmee tevens de verplichting uit borgtocht die Interniber jegens de bank had voor de schuld van Montana, voor het bedrag van de betaalde koopprijs was verminderd; en dat aldus Interniber zich heeft bevoordeeld ten nadele van de andere schuldeisers van Montana. Interniber heeft, voor zover thans van belang, aangevoerd dat het beroep op de Pauliana niet kon slagen omdat aan twee van de vereisten voor die actie niet was voldaan: in de eerste plaats zou de levering niet onverplicht zijn geweest, en voorts zou er geen sprake zijn van benadeling van de crediteuren, omdat door de betaling van de koopprijs de vordering van de bank - een van de schuldeisers - dienovereenkomstig is verminderd
Hoge Raad:
Van benadeling in de zin van art. 42 Fw is sprake wanneer de schuldeisers zijn
benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. Daarvan kan ook sprake zijn wanneer voor geleverde zaken een redelijke prijs is betaald, zodat het vermogen van de nadien gefailleerde per saldo niet is verminderd. Dit geval doet zich hier voor. Het
vermogen van gefailleerde is per saldo niet verminderd, dit neemt echter niet
weg dat zonder de door de curator gewraakte transactie de opbrengst van de
geleverde zaken beschikbaar zou zijn geweest voor de gezamenlijke schuldeisers. Een en ander geldt zowel naar het huidige recht als onder art. 42 in verbinding met het voor de inwerkingtreding van de wet van 6 mei 1986, Stb. 275 geldende art. 43 Fw.
Verhagen qq/INB HR 15-04-1994, NJ 1994, 607
Onderwerp:
Beroep op verrekening ex art. 53 Fw. Er ontstaat een schuld van de bank aan de rekeninghouder door inning van de verzekeringsuitkering door de bank. Schuld ontstaat na faillietverklaring door de betaling van de verzekeringsuitkering door de assuradeuren. Deze betalingen houden geen verband met de door bank ingeroepen rechtsverhouding met haar rekeninghouder. Is de bank bevoegd tot verrekening?
Casus:
De bank dient bedrag van ruim drie ton aan curator te betalen. Kervel BV heeft door tussenkomst bank bedrijfsverzekeringen afgesloten. Premies werden via de bank aan de verzekeraar betaald. Door brand (december 1987) ontstaat schade aan bedrijfspand van Kervel BV. Kervel laat afwikkeling van de aanspraken op schade-uitkeringen van de aanspraken op schade-uitkeringen over aan de bank. Daarna gaat Kervel failliet in maart 1988. Op die datum heeft bank een grote vordering op Kervel. De bank boekt op 4 en 7 maart 1988 een bedrag aan schade en premierestitutie in credit in de rekening-courantverhouding tussen de bank en Kervel. Dit bedrag gaat naar de assuradeuren. De bank stelt zich op het standpunt dat zij op grond van art. 53 Fw bevoegd is de gecrediteerde bedragen mag verrekenen met de schuld van Kervel aan de bank. Per faillissementsdatum is ten gevolge van de creditering door de bank, het bestaande debetsaldo (tekort) verminderd. Dat betekent dus dat Kervel een kleiner tekort oftewel een kleinere schuld aan de bank had in haar rekening-courant verhouding. De curator stelt dat de bank niet tot deze verrekening bevoegd was. Kervel zou pas na faillietverklaring een vordering van de bank tot afgifte van de door de verzekering betaalde bedragen hebben gekregen. Daardoor is niet voldaan aan de eisen van art. 53 Fw. De curator wil dus dat de bank het ontvangen bedrag van de assuradeuren in de boedel stort. De bank verweert zich vervolgens door te stellen dat aan de eisen van art. 53 Fw wel is voldaan, omdat de schuld van de bank aan Kervel is ontstaan voor faillietverklaring, dan wel is voortgevloeid uit handelingen voor de faillietverklaring, namelijk het aangaan va de rechtsbetrekking krachtens welke de bank als assurantietussenpersoon voor Kervel optrad.
Hoge Raad:
Geen plaats voor verrekening op grond van art. 53 Fw. De rechtstreekse oorzaak van de schuld van de bank aan Kervel ligt in na de faillietveklaring verrichte rechtshandelingen van derden. Deze hielden geen verband met de rechtsverhouding tussen bank en Kervel. Daar komt bij dat de bevoegdheid tot inning van de bank op een volmacht of last berustte, die uit zijn aard door de faillietverklaring was vervallen.
HR 17 juni 1994, NJ 1994, 671
Rechtsvraag:
Wie is eigenaar van de auto?
Artt.:
3:109, 3:119 lid 1 en 5:1
Feiten:
M.C.A. Gielkens eist teruggave van de auto, aangezien zij meent dat zij deze slechts in bruikleen aan haar broer, P.J Gielkens, heeft gegeven. Deze laatste betwist dit.
Hoge Raad:
P.J Gielkens wordt op grond van de wet in eerste instantie beschouwd als bezitter van de auto te zijn en tevens voor rechthebbende tot bewezen is dat dit niet zo is (art. 3:119 lid 1). De bewijslast wordt op grond van HR 8 augustus 1987, NJ 1988, 700 en HR 26 februari 1988, NJ 1989, 488 echter omgedraaid. P.J Gielkens slaagt hier niet in, dus M.C.A Gielkens kan rechtsgeldig de auto als haar eigendom opvorderen.
Rivierenland / Gispen q.q., HR 14 oktober 1994, NJ 1995 / 447
Feiten:
De spaarbank verstrekt in 1988 een krediet aan Litho House BV. Ter zekerheid cedeert Litho House haar vorderingen aan de bank. Op 1 januari 1992 wordt deze cessie automatisch ingevolge artikel 86 OW BW automatisch omgezet in een stil pandrecht. Ter voldoening aan haar verplichting stelt Litho House regelmatig pandakten op, waarin verwezen wordt naar computerlijsten, door aanduiding van de naam van de eerste en laatste debiteur op de computerlijst. De computerlijsten worden echter niet aan de akte vastgehecht. In casu handelt het om de pandakten van 5 mei en 14 mei 1992, welke geregistreerd worden op grond van artikel 3:239 -1 BW op respectievelijk 11 mei en 18 mei 1992, zijnde de datum van aanbieding ter registratie. Op 19 mei 1992 wordt Litho House failliet verklaard. De bank wil zich verhalen op de vorderingen, wat door de curator niet toegestaan wordt, omdat hij van mening is, dat de akte van 14 mei pas op 20 mei is ingeschreven en dat beide akten ongeldig zijn, omdat de vorderingen niet voldoende bepaald zijn in de akten.
Procesverloop:
De bank dagvaart de curator voor de rechtbank Dordrecht, welke de primaire vordering van de bank toewijst. De curator is het hiermee oneens en partijen besloten door middel van sprongcassatie onmiddellijk in cassatie te gaan bij de HR.
Rechtsregel:
Op grond van artikel 3:94 jo. 3:239 -1 BW dienen de vorderingen, welke verpand worden in voldoende mate bepaald te zijn in de pandakte. Dit houdt niet in, dat dit in de pandakte zelf dient te geschieden. Het is voldoende, dat de akte zodanige gegevens beat, dat eventueel achteraf, aan de hand van de akte kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat.
Wat betreft de registratie van akten oordeelt de HR, dat het doel van registratie is om antidatering of verduistering tegen te gaan. De dag waarop de akte ter registratie wordt aangeboden is volgens de HR de juiste datum om als datum van registratie te hanteren. De datum van inboeking, welke de curator betoogt als datum van registratie te doen hanteren, is derhalve onjuist. De bank kan op grond van bovenstaande dan ook de vorderingen incasseren.
MULDER Q.Q./CLBN ARREST HR 17 FEBRUARI 1995, RVDW 1995, 45
De casus van dit arrest betreft de rechtspositie van de stille pandhouder ten opzichte van de curator in faillissement. Rocco Mulder is in dit arrest de eisende partij en curator in faillissement van Connection Technology BV tegen de Credit Lyonnais Bank Nederland NV (CLBN).
Het probleem dat zich voordoet is dat het failliete Connection Technology BV stil vorderingen heeft verpand aan CLBN, terwijl er hiervan geen mededeling is gedaan aan de schuldenaar. Er is sprake van drie vragen met betrekking tot dit arrest:
Gaan de vorderingen teniet als deze door de curator worden geïnd bij de schuldenaar?
Kan CLBN een beroep doen op ongerechtvaardigde verrijking van de boedel?
Heeft CLBN een verrekeningsbevoegdheid?
Met betrekking tot de eerste vraag bepaalt de HR dat ten aanzien van de betalingen van debiteuren die tijdens het faillissement ontvangen worden, CLBN in beginsel bevoegd is deze te verhalen op Connection Technology BV, waarmee de verplichtingen tegenover CLBN afnemen. Maar doordat het hier stil verpande vorderingen zijn, waarvan nog geen mededeling aan de schuldenaar is gedaan zal CLBN moeten wachten op de uitdelingslijst en tevens moeten delen in de algemene faillissementskosten krachtens art. 182 lid 2 Fw. Het betreft hier de bedragen die de curator inmiddels van de debiteuren heeft geïnd. Betreffende de betalingen die nog niet geïnd voordat CLBN door mededeling aan de debiteuren openbaar heeft gemaakt, zal CLBN gewoon tot inning bevoegd (in plaats van de pandgever) zijn krachtens art. 3:246 BW.
De vraag of er sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking van de boedel door de reeds geïnde bedragen, blijkt reeds uit het bovenstaande, aangezien de curator door de HR bevoegd wordt geacht de vorderingen te innen en derhalve de boedel niet wordt verrijkt.
De strenge regels die bestaan voor de verrekeningsbevoegd van een bank, waarbij een debiteur een rekening heeft, wordt tevens door de HR niet van toepassing geacht op verpande vorderingen en acht verrekening, evenals de gecedeerde vorderingen in het arrest van 29 januari 1992, mogelijk.
Gispen / IFN HR 24 maart 1995 NJ 1995/628 Fw art. 47
Faillissementspauliana. Voldoening van een opeisbare schuld. Overleg in de zin van art. 47 Fw; samenhang tussen schuldenaar en schuldeiser.
IFN was ingevolge een op 3 juni 1992 in werking getreden overeenkomst factor van L & V Rotterdam BV (hierna: de Vennootschap). IFN verstrekte als zodanig aan de Vennootschap krediet op vorderingen van de Vennootschap op haar afnemers. Tot zekerheid van dat krediet had de Vennootschap deze vorderingen verpand aan IFN.Op grond van voormelde overeenkomst was de Vennootschap gehouden op al haar facturen van deze verpanding melding te maken en voorts op die facturen geen andere bankrelatie en rekeningnummers te vermelden dan die van IFN. Onder de verpande vorderingen bevond zich een vordering op IBM, groot ƒ 717.951,21 gefactureerd op 30 september 1992. In strijd met haar verplichting om op die factuur de rekening van IFN bij ABN AMRO Bank te vermelden, heeft de Vennootschap daarop, met de bedoeling de betaling aan haarzelf te doen toevloeien, een door haar bij RABO Bank aangehouden rekening vermeld. IBM heeft deze factuur na aftrek van een korting van 2% voldaan op laatstgenoemde rekening.
Zodra IFN dit ontdekte, heeft zij samen met vertegenwoordigers van de aan haar gelieerde ABN AMRO Bank, die de Vennootschap eveneens krediet had verleend, in een bespreking op 11 november 1992 met de heren Lems en Reuchlin - eerstgenoemde tot 1 november 1992, en laatstgenoemde vanaf die datum, enig directeur van de Vennootschap - onder bedreiging onder meer met opzegging van het krediet en met een strafklacht ter zake van frauduleuze inning van de hiervoor vermelde factuur, de Vennootschap gesommeerd onmiddellijk het op dat moment nog op de rekening van de Vennootschap bij de RABO Bank aanwezige bedrag van ƒ530.000,- uit te betalen aan IFN. De Vennootschap is voor deze druk gezwicht en heeft nog op dezelfde dag de ƒ 530.000,- in de vorm van toonderchèques aan IFN afgedragen. Bij deze langdurige bespreking is de hachelijke financiële situatie van de Vennootschap uitvoerig aan de orde geweest, waarbij onder meer het mislukte aanbod aan een aantal crediteuren, het voornemen van de fiscus om bodembeslag te leggen en de reeds in gang gezette sterfhuisconstructie aan de orde zijn gesteld. Na afdracht van de ƒ 530.000,- hebben IFN en ABN AMRO Bank hun medewerking verleend aan de sterfhuisconstructie, die voortzetting van het bedrijf mogelijk maakte in een nieuwe vennootschap, die het merendeel van de activa en de werknemers van de Vennootschap overnam.
Op 22 december 1992 is de Vennootschap in staat van faillissement verklaard. In dit kort geding vordert de Curator terugbetaling van het bedrag van ƒ 530.000,-. Hij beroept zich daartoe op het bepaalde in art. 47 F., inhoudende, voor zover in het onderhavige geval van belang, dat de voldoening door de schuldenaar aan een opeisbare schuld kan worden vernietigd, wanneer wordt aangetoond dat de betaling het gevolg was van overleg tussen de schuldenaar en de schuldeiser, dat ten doel had laatstgenoemde door die betaling boven andere schuldeisers te begunstigen.
Hoge Raad:
Een redelijke, ook met de huidige eisen van zekerheid van het betalingsverkeer strokende, uitleg van art. 47 brengt mee, dat voor de aanwezigheid van overleg als in dat artikel bedoeld, is vereist dat sprake is van samenspanning, dat wil zeggen dat niet alleen bij de schuldeiser, maar ook bij de schuldenaar het oogmerk heeft voorgezeten, door de gewraakte betaling deze schuldeiser boven andere te begunstigen. Reeds de omstandigheid dat de schuldenaar is gezwicht voor de druk van bedreiging met opzegging van het krediet en indiening van een strafklacht, sluit uit dat tussen de schuldenaar en de schuldeiser het in art. 47 bedoelde overleg heeft plaatsgevonden.
HOLLANDER'S/DOMBURG: HR 24 MAART 1995, RVDW 1995, 81
Probleem in casus betreft Hollander's Kuikenbroederij, dat een bedrijf is dat eieren uitbroedt, kuikens fokt en deze ouder geworden beesten verkoopt. Daarvoor heeft Hollander een krediet gekregen bij de bank, waar tegenover de overdracht staat van het huidige en toekomstige pluimvee. Euribrid levert Hollander de eieren en tot zekerheid van betaling heeft Euribrid alle bestaande en toekomstige hennen in eigendom gekregen. Tevens heeft Euribrid een eigendomsvoorbehoud gemaakt op de eieren.
Hollander gaat echter failliet en het probleem dat zich voordoet is wie de eigendom van het pluimvee, en meer precies de hennen toebehoort. Euribrid vormt samen met andere crediteuren een stichting op, die ter behartiging van hun belangen de bank voor het gerecht sleept. Uiteindelijk zal over het geding in cassatie worden geoordeeld en wel over de volgende stellingen van de stichting:
de aanwezige kippen waren niet van de bank, maar van de stichting doordat de leveringen jegens hen bij voorbaat waren gedaan;
door de eigendom van de broedeieren en moederkippen zijn de uit de eieren ontstane kippen eigendom van Euribrid;
aangezien de vorderingen van de voederleverancier als kosten tot behoud gelden en derhalve een hoge voorrang hebben dienen de opbrengst van de kippen toe te komen aan de voederleverancier.
De HR bepaalt over de eerste stelling dat de levering van een toekomstig goed bij voorbaat niet werkt tegen iemand die het goed door een eerdere levering bij voorbaat heeft verkregen.
Dus doordat de bank de aanwezige kippen door een eerdere levering bij voorbaat heeft verkregen, zal de levering bij voorbaat ten opzichte van Euribrid niet ingeroepen kunnen worden. In het huidige recht zal dit probleem zich niet meer voordoen aangezien art. 3:84 lid 3 BW het zogenaamde fiduciaverbod verkondigt, wat inhoudt dat eigendomsoverdracht tot zekerheid niet meer mogelijk is.
Ten aanzien van de tweede stelling bepaalt de HR dat de uit de eieren voortgekomen kippen moeten worden beschouwd als nieuwe zaken, aangezien er hier sprake is van een gedaanteverwisseling die naar verkeersopvattingen een eigen identiteit heeft. Doordat het hier een kuikensbroederij betreft is er sprake van zaaksvorming, namelijk de nieuwe kuikens; deze vallen in het eigendom van Hollander en derhalve heeft Euribrid het eigendom verloren.
Ook de derde stelling faalt. De HR geeft aan dat het begrip 'kosten tot behoud' beperkt zullen moeten worden opgevat. Kosten tot onderhoud zullen slechts zijn de kosten die zijn gemaakt ter behoud van de zaak in fysieke zin en niet de onderhoudskosten.
Sogeleasem HR 19 mei 1995 NJ 1996/119
BW art. 3:84 lid 3, 92, 235, 237, 7A:1576h-1576X; Overgangswet NBW art. 86 lid
1; BW (oud) art. 1198 lid 2; Rv art. 398
Sale and lease back-overeenkomst m.b.t. drukpersen. Geen eigendomsoverdracht tot zekerheid in de zin van art. 3:84 lid 3 BW. Art. 86 lid1 Overgangswet NBW (omzetting in stil pandrecht) mist toepassing. Evenmin ongeldig indien getoetst aan maatstaf rechtshandeling die de strekking mist een goed na overdracht in het vermogen van de verkrijger te doen vallen in de zin van art. 3:84 lid 3 BW.
Casus:
De maatstaf in art. 3:84 lid 3 BW moet, voor wat betreft het element 'die ten doel heeft een goed over te dragen tot zekerheid', worden gezocht in het antwoord op de vraag of de rechtshandeling ertoe strekt de wederpartij in dier voege een zekerheidsrecht op het goed te verschaffen dat deze in zijn belangen als schuldeiser ten opzichte van andere schuldeisers wordt beschermd. De kern van een zodanige bescherming ligt naar haar aard in de bevoegdheid om zich met voorrang boven andere schuldeisers op het goed te verhalen, hetgeen de bevoegdheid tot toeëigening uitsluit (vgl. art. 3:235).
Dienovereenkomstig levert een overeenkomst die de bevoegdheden van degene aan wie het goed wordt overgedragen, in geval van wanprestatie van zijn wederpartij beperkt tot het recht het hem overgedragen goed te gelde te maken ten einde zich uit de opbrengst daarvan te bevredigen onder gehoudenheid een eventueel overschot aan zijn wederpartij ten goede te doen komen, ingevolge art. 3:84 lid 3 niet een geldige titel voor overdracht op: partijen dienen dan gebruik te maken van (stil) pandrecht, onderscheidenlijk van hypotheek.
Strekt daarentegen de rechtshandeling van partijen tot 'werkelijke overdracht' (in geval van een zaak: tot eigendomsoverdracht) en heeft zij derhalve de strekking het goed zonder beperking op de verkrijger te doen overgaan - en deze aldus meer te verschaffen dan enkel een recht op het goed, dat hem in zijn belang als schuldeiser beschermt - dan staat art. 3:84 lid 3 daaraan niet in de weg. Met name doet het dat niet, indien de overeenkomst ertoe strekt, enerzijds dat een zaak door de overdrager aan de verkrijger wordt verkocht en overgedragen, anderzijds dat de zaak door de verkrijger tegen betaling aan de overdrager in gebruik wordt gegeven onder zodanige voorwaarden dat de verkrijger in geval van wanprestatie van zijn wederpartij de overeenkomst slechts - voor wat betreft het gebruik - behoeft te ontbinden ten einde weer vrijelijk en volledig over zijn zaak te kunnen beschikken. Dit geldt ook als de overeenkomst is gesloten in verband met de verstrekking van enigerlei vorm van krediet aan de overdrager, zoals bij een sale and lease back-overeenkomst naar haar aard het geval zal zijn.
Opmerking verdient voorts dat het in dit verband ook geen verschil maakt of de overeenkomst betrekking heeft op zaken die degene die financiering behoeft, zich wil aanschaffen, dan wel op zaken die hij al langer in eigendom had, terwijl evenmin van belang is voor welk doel hij de bij de verkoop van de zaken aan de leasemaatschappij van deze ontvangen gelden wenst aan te wenden. Evenmin staat een beding krachtens hetwelk onderhoud en risico voor rekening van de overdrager blijven, eraan in de weg aan te nemen dat de overeenkomst strekt tot een 'werkelijke overdracht' in voormelde zin. Een en ander sluit niet uit dat onder bijkomende omstandigheden waaruit moet worden afgeleid dat de bedoeling tot ontduiking van de in art. 3:84 lid 3 vervatte regel voorzat, van ongeldigheid uit hoofde van die bepaling sprake kan zijn. De eveneens in art. 3:84 lid 3 neergelegde maatstaf dat de rechtshandeling de strekking mist het goed na de overdracht in het vermogen van de verkrijger te doen vallen heeft in de eerste plaats betrekking op de fiducia cum amico. In het onderhavige geval toegepast, zou hij echter niet tot ongeldigheid van een overeenkomst als waarvan hier sprake is, leiden.
Deze maatstaf beoogt te voorkomen dat, in strijd met het gesloten stelsel van het zakenrecht, rechten met zakelijke werking in het leven worden geroepen op een niet door de wet voorziene wijze, maar hij verzet zich niet tegen een regeling waarbij een partij de volledige eigendom heeft en de andere partij louter persoonlijke rechten en verplichtingen heeft, zoals een persoonlijk gebruiksrecht, een persoonlijke verplichting de leasetermijnen te betalen, alsmede een optie de zaken aan het eind van de leaseperiode in eigendom te verkrijgen. Dat deze optie zo is ingekleed, dat zij in de praktijk wel steeds zal worden uitgeoefend, doet daaraan niet af.
Maclou / Curatoren Van Schuppen HR 19 april 1996, NJ 1996/727
BW art. 6:162; Fw art. 14, 68, 215
Faillissement. Overdracht door curatoren aan derde van voorraden
waarop eigendomsvoorbehoud rust. Geen persoonlijke aansprakelijkheid curatoren
jegens leverancier. Aansprakelijkheidsnorm voor curatoren.
Casus:
Aan Van Schuppen is bij beschikking van de Rechtbank te Arnhem van 18 december 1986 voorlopige surséance van betaling verleend, waarbij G. is benoemd tot bewindvoerder. Bij vonnis van de Rechtbank van 7 januari 1987 is de surséance van betaling ingetrokken en is Van Schuppen in staat van faillissement verklaard. G. en He. zijn daarbij tot curatoren benoemd. He. Werd vervangen door Ho.; G. is met ingang van 25 september 1987 als curator teruggetreden. Ingevolge een tussen de curatoren, Leidsche Wolspinnerij NV (hierna: LWS), Amrobank en Algemene Bank Nederland gesloten, op 16 januari 1987 ondertekende overeenkomst heeft LWS voor een koopprijs van ƒ 12 000 000, waarvoor zij een bankgarantie heeft gesteld, van de curatoren gekocht (art. 1) 'de aktiva van Van Schuppen, voor zover deze aktiva niet eigendom zijn van derden', LWS verplichtte zich daarbij uitdrukkelijk 'om alle rechten van derden op deze aktiva in de vorm van eigendomsvoorbehouden, rechten op ontbinding wegens niet-betaling, lease-contracten, huur, huurkoop of onder welke naam of vorm te eerbiedigen en af te wikkelen'.
In het kader van deze overneming heeft LWS zich op 15 januari 1987 in het bezit gesteld van alle voorraden van Van Schuppen. Hieronder bevonden zich door Maclou en Prouvost geleverde garens met een factuurwaarde van ƒ 80 182,55
respectievelijk ƒ 36 923,02, welke bedragen door Van Schuppen niet waren voldaan. LWS is op 1 juli 1988 in staat van faillissement verklaard. Het
faillissement is kort nadien wegens gebrek aan baten opgeheven. De onderhavige garens zijn door LWS verwerkt. Maclou en Prouvost zullen in het faillissement van Van Schuppen geen uitkering ter zake van hun vorderingen betreffende de onbetaalde garens ontvangen. . Zij hebben daartoe aangevoerd dat de curatoren lichtvaardig en aldus onrechtmatig jegens Maclou en Prouvost hebben gehandeld door de feitelijke macht over de door Maclou en Prouvost onder eigendomsvoorbehoud aan Van Schuppen geleverde garens aan LWS over te dragen zonder het bedingen van garanties voor de nakoming van haar verplichting de rechten van Maclou en Prouvost te eerbiedigen en af te wikkelen.
Hoge Raad
In haar algemeenheid is niet juist de opvatting dat bewindvoerders en curatoren
steeds verplicht zijn 'onmiddellijk na hun benoeming alle crediteuren/leveranciers schriftelijk te benaderen en hen in de gelegenheid te stellen hun eigendommen in de boedel te verifiëren, te inventariseren en hun rechten gedocumenteerd geldend te maken'. De wet legt op bewindvoerders in een voorlopig verleende surséance generlei verplichting tot bekendmaking, en op de faillissementscurator slechts een verplichting tot openbare bekendmaking. Zulks sluit weliswaar niet uit dat een behoorlijke vervulling van hun taak kan meebrengen dat bewindvoerders en curatoren daarenboven gehouden zijn individuele schuldeisers van het voorlopig verlenen van de surséance dan wel van het uitspreken van het faillissement op de hoogte te stellen teneinde hun gelegenheid te geven hun rechten ten aanzien van door hen aan de schuldenaar geleverde en door deze niet betaalde zaken veilig te stellen. Maar óf en zo ja, op welk tijdstip zij dat behoren te doen, hangt af van de bijzonderheden van elk geval, waarbij mede in aanmerking valt te nemen dat aan de bij de wijze van beheren en vereffenen van de boedel betrokken belangen van maatschappelijke aard onder omstandigheden voorrang kan toekomen boven die van de individuele schuldeisers.
De stelling dat 'de aan een faillissementscurator (...) te stellen zorgvuldigheidsnorm' in beginsel gelijk is aan die welke geldt voor advocaten en
vergelijkbare beroepsbeoefenaren, kan niet als juist worden aanvaard. De bijzondere kenmerken van de taak van de curator (zie het arrest) brengen mee dat zijn eventuele persoonlijke aansprakelijkheid dient te worden getoetst aan een
zorgvuldigheidsnorm die daarop is afgestemd. Deze norm komt hierop neer dat een curator behoort te handelen zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met
nauwgezetheid en inzet verricht.
Ontvanger / Hamm q.q. (HR 5 september 1997, NJ 1998 / 437)
Feiten:
Op 4 september 1992 wordt Wolfson Informatica bv failliet verklaard en Hamm tot curator benoemd. Op 19 juli 1993 wordt, per vergissing, door de Belastingdienst (Ontvanger) een brief naar de vennootschap gestuurd, dat zij recht heeft op teruggave van belastingen. Deze brief moest echter gestuurd worden naar de Wolfson Groep b.v. Op 31 augustus 1993 wordt de teruggave à ƒ12.069 betaald aan de curator. Op 12 oktober 1993 schrijft de Belastingdienst een brief, dat zij de fout ontdekt heeft en verzoekt het bedrag aan haar terug te betalen. De curator weigert dit.
Procesverloop:
Het procesverloop begint bij de rechtbank van Rotterdam, alwaar de vordering van de Ontvanger wordt afgewezen. Partijen slaan hoger beroep over en gaan rechtstreeks in cassatie.
Rechtsregel:
In het geval een onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW) wordt gedaan voor faillietverklaring en deze vordering ten tijde van faillietverklaring nog steeds niet is voldaan, is sprake van een vordering, die behoort tot het passief (artikel 20 F) en wordt derhalve aangemerkt als een concurrente vordering als bedoeld in artikel 3:278 BW. Terzake van na faillietverklaring onverschuldigde betaling, dient men een onderscheid aan te brengen tussen enerzijds een betaling die als onverschuldigd wordt aangemerkt vanwege een vernietiging, welke terugwerkt tot een moment van voor de faillietverklaring en anderzijds de onverschuldigde betaling, waarbij geen sprake is geweest van een rechtsverhouding en de betaling een onmiskenbare vergissing is geweest.
In het laatste geval, handelt de curator in overeenstemming met hetgeen in maatschappelijk verkeer als betamelijk wordt beschouwd, indien hij meewerkt aan het ongedaan maken van die vergissing.
Handelt de curator niet op een bovenstaande wijze, dan mag hij de vordering niet ten goede van de boedel laten komen, ondanks het feit, dat de wet aan een vordering aan onverschuldigde betaling geen voorrang verbindt, omdat er dan sprake is van een verrijking van de schuldeisers van de failliet, waarvoor geen rechtvaardiging te vinden is. De aard van een dergelijke verplichting brengt met zich mee, dat dit zo spoedig mogelijk wordt afgewikkeld, zonder dat een bijdrage in de algemene faillissementskosten wordt geëist. Wel mag de curator de redelijke kosten in mindering brengen.
Portacabin, 31 oktober 1997, AA (47) 1998, blz 101-105
Casus:
In deze casus gaat het om een portacabin (een soort bouwkeet). De keet is op meerdere manieren met zijn ondergrond verbonden. Het volgende is daarbij van belang: Er zijn voorzieningen aangelegd/gebouwd zoals de aansluiting op diverse leidingen en het rioleringsnet, de aanleg van een goed onderhouden tuin en een verhard tegelpad naar de ingang, terwijl de portacabin visueel één geheel vormde met het andere ter plaatse aanwezige bedrijfsgebouw door de aanwezigheid van een schutting tussen de beide gebouwen.
Rechtsvraag:
Kan een 'portacabin' onroerend zijn in de zin van art. 3:3 lid 1 BW dat een duurzame vereniging met de grond vereist? Zo ja, welke maatstaven moeten we hiervoor hanteren?
Rechtsregel:
Bij de beoordeling van de vraag of een gebouw onroerend is in de zin van art. 3:3 lid 1 BW - dat voor zover hier van belang het voordien geldende recht weergeeft - gelden volgende maatstaven.
a) Een gebouw kan duurzaam met de grond verenigd zijn in de zin van art. 3:3 BW, doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Niet van belang is dan meer dat technisch de mogelijkheid bestaat om het bouwsel te verplaatsen.
b) Bij beantwoording van de vraag of een gebouw of een werk bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven moet worden gelet op de bedoeling van de bouwer voor zover deze naar buiten kenbaar is. Onder de bouwer moet hier mede worden verstaan degene in wiens opdracht het bouwwerk wordt aangebracht.
c) De bestemming van een gebouw of een werk om duurzaam ter plaatse te blijven dient naar buiten kenbaar te zijn. Dit vereiste vloeit voort uit het belang dat de zakenrechtelijke verhoudingen voor derden kenbaar dienen te zijn.
d) De verkeersopvattingen kunnen - anders dan voor de vraag of iets bestanddeel van een zaak is in de zin van art. 3:4 - niet worden gebezigd als een zelfstandige maatstaf voor de beoordeling van de vraag of een zaak roerend of onroerend is. Zij kunnen echter wel in aanmerking worden genomen in de gevallen dat in het kader van de beantwoording van die vraag onzekerheid blijkt te bestaan of een object kan worden beschouwd als duurzaam met de grond verenigd, en voor de toepassing van die maatstaf nader moet worden bepaald wat in een gegeven geval als 'duurzaam', onderscheidenlijk 'verenigd' en in verband daarmee als 'bestemming' en als 'naar buiten kenbaar' heeft te gelden.
De HR oordeelt dat Hof heeft deze maatstaven geenszins miskend door op grond van de vaststaande feiten te oordelen dat de portacabin onroerend was.
Wolterink versus Uitslag
Casus
September 1992: Uitslag koopt een caravan van Wolterink.
Wolterink had deze caravan gekocht van Koster. Koster had een onderneming die handel dreef in tweedehandscaravans. Zij deed dit op een bedrijfsterrein en gebruikte een caravan die niet duurzaam was verenigd met de grond als kantoor.
Mei 1994: De caravan blijkt gestolen te zijn te zijn op 1 mei 1992 en wordt bij Uitslag opgeëist door de schadeverzekeraar van de bestolene. Uitslag heeft aan de vordering voldaan.
Uitslag heeft de door hem met Wolterink gesloten koopovereenkomst buitenrechtelijk ontbonden en vordert schadevergoeding van Wolterink wegens tekortschieten in diens verplichting tot verschaffing van eigendom.
Rechtsvraag
Kan Wolterink, die de caravan van een beschikkingsonbevoegde Koster heeft verkregen, zich kan beroepen op de bescherming van art. 3:86 BW?
Het gaat bij art.3:86 BW enerzijds om het belang van de consument die zich een tweedehands zaak aanschaft en anderzijds het belang van de criminaliteit -bestrijding.
De strekking van het artikel is dat het moet gaan om een normale handel van een als gevolg van de bedrijfsruimte gemakkelijk terug te vinden verkoper bij wie de particuliere koper in beginsel geen gestolen waar hoeft te verwachten.
De gedaagde stelt zich op het standpunt dat hij, de caravan tegen een reële prijs heeft verkregen van een vervreemder die van het handelen van caravans aan het publiek anders dan aan de veilinghouder zijn bedrijf maakte in een daartoe bestemde bedrijfsruimte zijnde als kantoorruimte ingerichte stacaravan met de daarbij behorende grond.
Lid 3 van art. 3:86 eist echter dat het kantoor duurzaam met de grond verbonden moet zijn. Dit is de caravan niet.
Daarnaast voert de eiser aan dat de vervreemder geen continuïteit in zijn bedrijfsuitvoering had wat voor Wolterink een reden had moeten zijn tot wantrouwen. De goede trouw van Wolterink staat niet ter discussie.
Rechtbank
De rechtbank vindt het te ver voeren om Wolterink de bescherming niet te geven enkel omdat de caravan niet duurzaam met de grond verenigd is. De continuïteit is niet van belang voor de zaak.
De rechtbank wijst de vordering af.
Hof
Grieven:
- Ten onrechte overweegt de rechtbank dat de goede trouw van Wolterink niet ter discussie staat.
- Ten onrechte vindt de rechtbank het te ver voeren om de beslissing af te laten hangen van de vraag of de caravan duurzaam verbonden is met de grond
- Ten onrechte heeft de rechtbank de vordering van Uitslag afgewezen.
Het Hof wijst de grieven alle af.
HR
cassatiemiddel: schending van het recht in het bijzonder art. 3:86 lid 3 sub a BW en of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering. De Hoge Raad verwerpt het beroep.
WINTERS/KANTOOR VAN DE TOEKOMST HR 6 FEBRUARI 1998
Het retentierecht is in dit arrest in het geding en wel de werking van het retentierecht ten opzichte van een derde. Kan de schuldeiser het retentierecht ook inroepen tegen iemand met een persoonlijk recht ?
In casu gaat het om een aannemer, Winters, die in opdracht van Bolduc BV bezig is een gebouw te bouwen. Bolduc BV heeft het Kantoor van de Toekomst een gedeelte van het gebouw verhuurd. Op het moment dat Bolduc BV Winters niet betaalt beroept deze door middel van een brief zich op het retentierecht op het gebouw, en ontzegt Bolduc BV en het Kantoor van de Toekomst de toegang tot het gebouw. Hiertegen spant het Kantoor van de Toekomst een procedure aan, mede gezien in kort geding is bepaald dat de PTT ook toegang heeft tot het gebouw.
Het punt waar het allemaal om draait is of de toelating van het Kantoor van de Toekomst in het gebouw al dan niet het retentierecht van Winters vernietigd of ernstig inperkt. Door het feit dat sloten en dergelijke zijn vervangen stelt Kantoor van de Toekomst dat Winters niet meer de feitelijke heerschappij van het gebouw bezat. Winters stelt hiertegen echter dat als inmiddels het retentierecht is ingeroepen dat de gehele tijd de feitelijke macht van het gebouw in stand is gebleven. Het Hof acht het punt niet relevant, maar vindt de vraag of het retentierecht is geëindigd meer van belang. Het Ho bepaalt dat in beginsel het retentierecht geldt tegen Bulduc BV, maar naar omstandigheden ook tegen toekomstige gebruikers kan worden ingeroepen worden. Verder stelt het Hof dat Winters het bezit van het gebouw heeft behouden, maar omdat het Kantoor van de Toekomst als nevenaannemer is te zien, moet zij, net als de PTT, in het gebouw worden toegelaten.
Tegen het arrest van het Hof stellen zowel Winters als het Kantoor van de Toekomst beroep, het principaal, respectievelijk het incidenteel beroep. Om eerst op het incidenteel beroep in te gaan, is het Kantoor van de Toekomst het niet eens met de bepaling dat het retentierecht ook tegen derden met een persoonlijk recht kan worden ingeroepen. HR bepaalt dat er hier geen sprake is van een onjuiste rechtsopvatting van het Hof, en dat dus dat het incidentele beroep dient te worden verworpen.
In het principaal beroep stelt Winters dat het feit dat het Kantoor van de Toekomst als nevenaannemer te beschouwen is niet voldoende is gemotiveerd en verder dat het punt dat door het toelaten van enkele werkzaamheden van het Kantoor van de Toekomst geen effect zou hebben op het retentierecht niet correct is. De HR zegt hierover dat uit het geding in eerste aanleg niet is op te maken dat het Kantoor van de Toekomst als nevenaannemer te beschouwen is en derhalve dat deze conclusie van het Hof onbegrijpelijk is.
De HR oordeelt verder met betrekking tot het retentierecht dat dit in belangrijke mate afhankelijk is van de duidelijkheid van de feitelijke macht voor derden; op het moment dat de werkzaamheden van het Kantoor van de Toekomst worden toegelaten zal het voor derden onvoldoende duidelijk zijn dat het gebouw zich nog in de macht van de aannemer bevindt. Het niet toelaten van de huurder in het gebouw is volgens de HR rechtmatig en derhalve vernietigt de HR het arrest van het Hof.
Aerts qq/ABN AMRO HR 26-06-1998, NJ 1998, 745 (JOR 1998, 126)
Onderwerp:
Waaruit moet het bedrag voor de fiscus na faillissement met betrekking tot het bodemrecht van de fiscus betaald worden? Mag bank primair uit 'vrije actief' voldaan worden? Afwikkeling van de faillissementsboedel.
Casus:
Machinefabriek Rijkaart exploiteerde ondernemingen die door de ABN AMRO werden gefinancierd. Daarom heeft Rijkaart heeft machines en inventaris stil aan de pand verpand tot zekerheid van de vorderingen. Rijkaart gaat failliet op 22-01-1994. De curator heeft de activa van Rijkaart verkocht, waarbij de opbrengst ruim een miljoen was. De curator heeft dus de activa van het failliete bedrijf, waaronder de aan de bank stil verpande inventaris-goederen en machines, conform een afspraak met de bank aan een derde overgedragen voor f 10.180.000. De vraag in dit arrest is wat er met deze opbrengst gedaan moest worden. Naast de vordering van de bank is er een vordering van de fiscus op grond van het fiscaal bodemrecht dat de fiscus heeft. Is de bank verplicht om, op grond van de wet en/of afspraken met de curator, de curator het bedrag dat de fiscus vordert te betalen?
Hoge Raad:
De pandhouder moet de netto-opbrengst van de verkochte activa aan de curator afdragen tot maximaal het bedrag dat aan de ontvanger toekomt. Eerst dient de fiscus betaald te worden. Daarbij moet eerst betaald worden uit hetgeen nog 'in kas' is. De ontvanger moet zich dus eerst op het vrij boedelactief, dat is opbrengst van niet met stil pandrecht belaste zaken, verhalen. Wanneer die opbrengst niet voldoende is, kan hij zich verhalen op de opbrengst van de stil verpande zaken.
Noot: (conclusie A-G mr. Hartkamp)
Alle andere crediteuren bij faillissement zijn de dupe onder deze regel van de Hoge Raad. De bank krijgt ten gevolge van het Aerts arrest meer dan wanneer de fiscus niet eerst betaald zou moeten worden van hetgeen nog 'in kas' is. Dit is dus een bank-vriendelijk arrest. Andere crediteuren zijn de dupe en gaan erop achteruit.
De bank mag van de curator verlangen dat de vorderingen primair uit het vrije actief voldaan worden. Bodemvoorrecht fiscus (21 lid 2 Iw) gaat volgens 57 lid 3 Fw boven alle andere voorrechten, maar ook boven pand, voor zover het bodemzaken betreft. Dit raakt de bank als stil pandhouder niet.
Verkerk/Tiethoff qq, m.n. R.D. Vriezendorp HR 20-11-1998, Aae 1999 (3)
Onderwerp:
Faillissementspauliana, wetenschap van betaling en samenspanning, inbetalinggeving en onverplicht verrichte rechtshandelingen.
Casus:
Heemskerk (Vlees- en Vethandel) was een bedrag van 180.000,= aan Verkerk schuldig. Ze kwamen overeen dat Heemskerk aan Verkerk een bedrag van 80.000,= zou betalen en daarbij twee vrachtauto's ter waarde van 21.000,= en 29.000,=. Heemskerk ging failliet, waarbij Tiethoff als curator werd aangesteld. De curator wilde bovenstaande betaling van 130.000,= vernietigen en beriep zich hierbij op de faillissementspauliana. De vordering van 180.000,= was opeisbaar, dus de curator kon zich niet op artikel 42 Fw beroepen. Het ging immers niet om een onverplicht verrichte rechtshandeling. De curator beriep zich op het feit dat het betalen in de vorm van de twee vrachtauto's geen afdwingbare verplichting vormde. Het inbetaling geven van een goed was voorheen een onverplichte rechtshandeling volgens de Hoge Raad. Dit arrest bracht hier verandering in.
Hoge Raad:
De Hoge Raad oordeelde in dit arrest dat met het inbetaling geven van goederen is nagekomen aan de oorspronkelijke betalingsverplichting. Daarom is betaling door middel van goederen geen onverplichte rechtshandeling.
Noot:
Het is de vraag of de Hoge Raad met zijn omstreden uitspraak in dit arrest 'om' is gegaan, en ter wille van de rechtszekerheid artikel 47 restrictief (beperkt) heeft toegepast, of dat dit arrest op een eenmalige uitspraak berust en eigelijk een fout is van de Hoge Raad. De Hoge Raad is van oordeel dat de overdracht van de vrachtauto's op grond van 6:45 BW 'inbetalinggeving' is, en dat hiermee aan een opeisbare schuld voldaan is en deze rechtshandeling alleen nog op grond van art. 47 Fw aantastbaar is. Vriezendorp vindt het onjuist dat de verkoop van de auto's gebaseerd wordt op inbetalinggeving, omdat volgens hem iedere grondslag hiervoor ontbreekt. Hij is dan ook van mening dat overdracht van zaken die in het zich van een faillissementspauliana bij wijze van inbetalinggeving van een opeisbare schuld wordt verricht een onverplichte rechtshandeling vormt. Deze dient dan vernietigd te kunnen worden op grond van art. 42 Fw in plaats van art. 47 Fw.
Potharst / Woninginrichting Serree BV, HR 4 december 1998, RvdW 98 / 229
Feiten:
J.G.P. Potharst, M.P. Potharst, Woninginrichting Potharst BV en Serree BV gaan een samenwerkingsovereenkomst aan op 14 april 1987 inhoudende, dat Serree aandelen zou leveren aan de gebroeders Potharst van de BV Serree Amsterdam en dat Serree vervolgens aan die BV diverse meubelen zal leveren, waarvan Serree zich de eigendom voorbehoud, totdat alle vorderingen zijn voldaan. Na levering van de aandelen in BV Serree Amsterdam wordt de naam gewijzigd in Potharst Utrecht BV.
In 1992 wordt Potharst Utrecht BV failliet verklaard. Serree laat beslag leggen op de voorraad van Potharst Utrecht en deze worden vervolgens geveild. Zowel Potharst als Serree stellen echter beiden rechthebbende op de opbrengst van de veiling te zijn. Potharst stelt namelijk, dat hij een stil pandrecht op deze goederen had verkregen, terwijl Serree zich beroept op zijn eigendomsvoorbehoud als gemaakt in de samenwerkingsovereenkomst.
Procesverloop:
Potharst heeft Serree gedagvaard voor de rechtbank Haarlem, welke de vordering van Potharst heeft afgewezen, doch de vordering van Serree heeft toegewezen. Beiden gaan vervolgens in hoger beroep bij het Hof Amsterdam, welke het vonnis van de rechtbank Haarlem heeft bekrachtigd. Potharst deelt het oordeel van het Hof niet en gaat daarop in cassatie.
Rechtsregel:
Vast is komen te staan, dat Serree zich de eigendom voorbehield van de door haar geleverde en toekomstig te leveren goederen. Zelfs indien Potharst eerder de voorraad tot zekerheid overgedragen had gekregen, had dit niet tot gevolg gehad, dat Potharst een zekerheidsrecht had verkregen, wat boven het zekerheidsrecht van Serree zou gaan. Dit omdat Potharst Utrecht BV de door Serree geleverde meubelen op grond van een overeenkomst was gaan houden en de houder van goederen kan zich niet door een enkele wilswijziging zichzelf tot bezitter maken (artikel 3:111 BW).
Daarnaast zou men kunnen stellen, dat Potharst Utrecht BV een eigendomsrecht kreeg onder de last van het pandrecht. Potharst Utrecht BV had derhalve nooit meer kunnen overdragen, dan een eigendomsrecht bezwaard met pandrecht (nemo plus-beginsel).
Dat wellicht onder de geveilde voorraad zich meubelen bevonden, waarop geen pandrecht rust, doet aan bovenstaande niets af. Potharst Utrecht BV heeft zich niet tegen het door Serree gelegde beslag verzet en Serree behoefde derhalve ook niet te bewijzen welke meubelen, ingevolge haar eigendomsvoorbehoud aan haar toebehoorden. Potharst stelt dat hij een zakelijk recht op enkele van de goederen van de meubelvoorraad had, doch hij dient derhalve te stellen en zo nodig te bewijzen op welke individuele zaken dat recht dan rust en dat heeft Potharst in casu niet gedaan. Serree wordt derhalve in het gelijk gesteld.
Van Gorp q.q./ Rabo, HR 23 april 1999 JOR 1999, 109
Verkoop van stil verpande bedrijfsinventaris met toestemming van de pandhouder. Betaling koopsom op rekening van de pandgever bij pandhouder. Pandrecht komt niet van rechtswege op de vordering tot betaling van de koopprijs te rusten. Geen analogische toepassing van HR 17 februari 1996, JOR 1997/48.
Een pandrecht dat op roerende zaken is gevestigd zonder dat deze in de macht van de pandhouder zijn gebracht, zoals het in het onderhavige geval op de inventaris gevestigde pandrecht van de Bank, komt niet van rechtswege te rusten op de vordering tot betaling van de koopprijs van die zaken indien deze met toestemming van de pandhouder aan een derde worden verkocht.
De Bank heeft niet gesteld dat zij bij het geven van haar toestemming tot de verkoop van de inventaris een pandrecht op de vordering van Wollie op Bulten heeft doen vestigen. Het hof heeft dan ook terecht de stelling van de curator dat de Bank geen pandrecht op die vordering had, als juist aanvaard. Daarvan uitgaande heeft het hof echter ten onrechte geoordeeld dat de Bank haar vordering op Wollie wil verrekenen met bedragen die zij op de rekening van Wollie ontvangt 'met betrekking tot dat stil c.q. bezitloos pandrecht'.
Niet valt in te zien op welke andere grond de Bank met voorrang boven andere schuldeisers recht zou kunnen doen gelden op de door Bulten betaalde bedragen. Nu deze betalingen ook niet hun oorzaak vinden in de voor de faillietverklaring tussen de Bank en Wollie gesloten overeenkomst, staat het bepaalde in art. 53 lid 1 Fw in de weg aan verrekening als door de Bank toegepast. Voor een uitzondering, zoals aanvaard in het arrest van 17 februari 1995, NJ 1996, 471 (Mulder q.q./CLBN) op de regel dat een bank zich ter zake van een op de rekening van haar cliënt gedane girale betaling niet op verrekening kan beroepen indien deze betaling is ontvangen nadat de cliënt in staat van faillissement is verklaard, is in een geval als het onderhavige geen plaats.
Anders dan het hof nog heeft overwogen, zou de Bank in de onderhavige situatie, wanneer deze zich voor 1 januari 1992 zou hebben voorgedaan, zich niet 'als zekerheidseigenaar door verrekening hebben kunnen verhalen'. Volgens het voor 1 januari 1992 geldende recht kon degene aan wie roerende zaken tot zekerheid in eigendom waren overgedragen, zich na de onderhandse verkoop van die zaken door zijn wederpartij aan een derde, ongeacht of zulks met zijn toestemming geschiedde, niet met voorrang boven andere schuldeisers verhalen op de door de derde betaalde koopprijs.
Van Dooren q.q./ABN Amro, 16 juni 2000, NJ 2000, 578
Casus:
ABN Amro Bank verhoogt de kredietfaciliteit van in liquiditeitsproblemen verkerende groep ondernemingen. In verband daarmee heeft de bank hypothecaire zekerheid bedongen, niet alleen voor het extra verleende krediet van f 1 000 000, maar ook voor het reeds gebruikte krediet van f 8 000 000. Twee dagen na de inschrijving van de hypotheken in de openbare registers is voorlopige surseance van betaling gevraagd en verkregen. Vijf dagen daarna werd het faillissement uitgesproken. De curator vordert vernietiging van de vestiging van de hypotheken, stellende (1) dat wetenschap van ophanden zijn van aanvraag surseance is gelijk te stellen aan wetenschap van aanvraag van faillissement als bedoeld in art. 47 Fw., (2) dat de bank door de aanvaarding van de hypotheken de concursus tussen de schuldeisers doorbrak en aldus onrechtmatig handelde, en (3) dat de toezegging tot zekerheidstelling een onverplichte rechtshandeling is als bedoeld in art. 43, lid 1, sub 2 Fw.
Rechtsvraag:
a) In deze zaak gaat het vooral om twee vragen:
(a) Is er aanleiding - althans in het geval van zekerheidstelling kort voor het faillissement - voor de toepassing van art. 47 lid 1 F een vergelijkbare maatstaf te hanteren als die geldt bij de toepassing van artikel 54 F?
(b) In hoeverre is er plaats voor een vordering uit onrechtmatige daad tegen de wederpartij van de schuldenaar als vaststaat dat de rechtshandeling niet vernietigbaar is op grond van de artikelen 42 en 47 F?
Rechtsregel:
De wetgever heeft - in het kader van de regeling van de faillissementspauliana - op de regel 'geen nietigheid van verplichte handelingen' in art. 47 Fw twee nauwkeurig geformuleerde uitzonderingen toegelaten (wetenschap aanvraag faillissement en 'overleg'); er is geen grond om voldoening aan een opeisbare verbintenis tot het verstrekken van hypotheek buiten de aan art. 47 ontleende gronden nietig te verklaren op de in art. 54 Fw vervatte grond dat de hypotheekhouder niet te goeder trouw heeft gehandeld. Hof heeft geen blijk gegeven van onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat slechts bijzondere omstandigheden de hypotheekvestiging onrechtmatig zouden kunnen doen zijn ingeval geen sprake is van vernietigbaarheid o.g.v. art. 47 en 42 Fw.
Lagero HR 14 juli 2000, RvdW 2000, 176
Casus ? De casus is erg ingewikkeld. De volgende feiten hebben zich voltrokken: Van de Mosselaar Vastgoed BV en Lagero Europe BV hebben van curator mr. X q.q. alle activa uit de failliete boedel van een breigoederenfabriek gekocht. Lagero Europe is een speciaal met het oog op deze transactie opgerichte dochtervennootschap van Van de Mosselaar. Ingevolge de koopovereenkomst heeft Van de Mosselaar het bedrijfspand overgenomen, terwijl Lagero Europe de overige activa heeft gekocht. Sindsdien verhuurde Van de Mosselaar het bedrijfspand aan Lagero Europe, die vervolgens de failliete onderneming voortzette. In schema ziet het er als volgt uit:
In de onderhavige procedure hebben Van den Mosselaar en Lagero Europe mr. X zowel in zijn hoedanigheid van curator als privé aangesproken tot schadevergoeding op de grond dat laatstgenoemde bij het aangaan van de koop geen mededeling heeft gedaan van het feit dat de belangrijkste opdrachtgever van de breigoederenfabriek een meerjarig afnamecontract had ontbonden. Tijdens het geding in hoger beroep is Lagero Europe in staat van faillissement verklaard, waarna het hof mr. X op diens vordering heeft ontslagen van de instantie voorzover het de procedure tussen hem en Lagero Europe betrof.
In verband met de door mr. X opgeworpen vraag welke vordering Van de Mosselaar hierna zelf nog op mr. X pretendeerde te hebben, heeft Van de Mosselaar zich op het standpunt gesteld dat (I) de procedure door haar werd voortgezet, ook voor zover het betreft het vorderingsrecht van Lagero Europe, nu zij deze vordering bij een vóór het faillissement van Lagero Europe opgemaakte akte van cessie had overgenomen en dat de curator van Lagero Europe deze cessie vervolgens heeft voltooid door deze te erkennen en daarvan mededeling te doen en dat (II) zij ook uit eigen hoofde schadevergoeding kan vorderen, nu zij één miljoen gulden aan aandelen in deze dochtervennootschap heeft volgestort, hetgeen zij niet zou hebben gedaan, wanneer zij zou hebben geweten dat deze het zou moeten stellen zonder het afnamecontract.
Essentie ? Indien de levering die is vereist voor de overdracht van een goed dient te geschieden door het opmaken van een akte en een andere handeling, zoals inschrijving van die akte in de openbare registers (art. 3:89 lid 1 BW) of mededeling van de levering aan de schuldenaar (art. 3:94 lid 1 BW), kan de verkrijger die andere handeling in beginsel doen verrichten of verrichten, zonder dat de medewerking van de vervreemder daartoe is vereist. In Parlementaire Geschiedenis bij art. 3:89 wordt daarover opgemerkt dat veranderingen in de persoonlijke omstandigheden van de vervreemder sedert de akte (bijvoorbeeld handelingsonbekwaamheid, krankzinnigheid, overlijden) de rechtsovergang door opvolgende inschrijving in beginsel niet meer tegenhouden, maar dat zulk een verhindering wel voortvloeit uit gebeurtenissen die met een eigendomsovergang van deze vervreemder op de verkrijger strijdig zijn en waarbij rechten van derden zijn betrokken, zoals bijvoorbeeld faillissement. Dit laatste is uitgewerkt in art. 35 lid 1 F. Naar uit de memorie van toelichting bij deze bepaling blijkt, is het oorspronkelijke artikel, dat slechts betrekking had op, kort gezegd, levering van registergoederen, uitgebreid tot alle groepen van goederen. Anders dan het middel betoogt kan ook de curator in een geval als hier aan de orde is, de levering niet voltooien.
Dit alles komt erop neer dat een goed waarvan de levering op de dag van failllietverklaring nog niet volledig is voltooid, in de failliete boedel blijft, en dat van voltooiing van de levering tijdens het faillissement geen sprake kan zijn. Dat vindt zijn reden in het uitgangspunt dat door het faillissement de boedel als het ware wordt 'bevroren', en dat de vermogensbestanddelen die tot de boedel behoren ook daadwerkelijk in die boedel aanwezig blijven. Art. 35 lid 1 F staat er uiteraard niet aan in de weg dat de curator tijdens het faillissement zelf de overdracht van een vordering bewerkstelligt wanneer dat in het belang van de boedel is.
Voorzover Van de Mosselaar claimt dat hij als aandeelhouder een zgn. afgeleide schade heeft geleden omdat zijn aandelen minder waard zijn geworden nu de rechtspersoon een boedelbestanddeel moet missen, stelt de Hoge Raad daaraan de eis dat er sprake moet zijn van de schending van een specifieke zorgvuldigheidsnorm die jegens de aandeelhouder in acht moet worden genomen. De door Van de Mosselaar aangevoerde stellingen kunnen geen uitzondering rechtvaardigen op de hoofdregel dat alleen de vennootschap het recht heeft vergoeding te vorderen van schade die aan die rechtspersoon is berokkend.
Gastels bedrijfspand, HR 13-04-2001, NJ 2001nr. 326
Onderwerp: Is het gebruikelijk om in een overeenkomst tot koop en verkoop van een registergoed- in casu een bedrijfspand te Oud Gastel- de uitsluiting van de bevoegdheden tot ontbinding en vernietiging op te nemen?
Casus:
Op 1 juli 1992 heeft Braat zijn bedrijfspand bij schriftelijke overeenkomst (basisovereenkomst i.c) overgedragen aan Ros. Braat heeft het pand verhuurd aan Ros, en hem een optie verleent tot het kopen van het pand voor f. 256.000,na 1 juli 1997. In de artikelen 6 en 9 van de basisovereenkomst wordt bepaald dat de verhuurder is gehouden om binnen 1 maand nadat de huurder heeft laten weten het gehuurde te kopen medewerking te verlenen aan de eigendomsoverdracht. De akte van transport wordt door de notaris aan zijnde van de huurder opgemaakt en bevat de gebruikelijke bedingen behoudens afwijkende overeenstemming. Op verzoek van Ros, maakt een notaris een concept voor de tot levering bestemde akte op (art 3:89 lid 1), met daarin de clausule dat partijen over en weer afstand doen van het recht o.g.v. enige wettelijke bepaling de ontbinding of vernietiging van de overeenkomst te vorderen. Braat gaat niet akkoord met de uitsluitingsclausule. Braat en Ros beginnen een procedure. Ros vordert dat Braa t zal meewerken aan de levering van het bedrijfspand met daarin de uitsluitingsclausule, en Braat vordert dat Ros zal worden veroordeeld om mee te werken aan de levering door het opmaken van een tot levering bestemde akte maar dan zonder de uitsluitngsclausule.(Aldus zonder uitsluiting van de bevoegdheden tot ontbinding en vernietiging).
Rechtbank
Oordeelt bij vonnis op 10 april 1998 dat de uitsluitingsclausule niet gebruikelijk is in de zin van art 6 en 9 van de basisovereenkomst. Hij gelast partijen over te gaan tot levering van het bedrijfspand door inschrijving in de openbare registers. Partijen hebben dit gedaan zonder een uitsluitingsclausule.
Hof
Het Hof is het niet eens met de rechtbank, en vernietigt zijn vonnis op 24 april 1999. Het Hof veroordeelt Braat tot medewerking aan rectificatie (tot het wijzigen van de akte, zodat de uitsluitingsclausule wel wordt opgenomen). Het Hof zegt erbij dat het gebruikelijk en wenselijk is om een dergelijke bepaling op te nemen( dit om onzekerheden te voorkomen), en zegt ook dat Braat geen redelijke grond had zich daartegen te verzetten.
Hoge Raad
Voor 1 januari 1992 had ontbinding goederenrechtelijke werking, dus had terugwerkende kracht, en kon bij gebrek aan een geldige titel door de vervreemder tegen iedereen worden tegengeworpen, dus geen derdenbescherming. Dit schepte onzekerheid op m.b.t. de rechtstoestand van het goed en deze onzekerheid kon door het opnemen van een uitsluitingsclausule worden weggenomen. Thans in het huidige recht heeft ontbinding geen terugwerkende kracht (art 6:269), dus geen goederenrechtelijke werking. De mogelijkheid van ontbinding schept geen onzekerheid meer op m.b.t. de rechtstoestand van het geleverde goed. Wat betreft vernietiging het volgende: vernietiging heeft wel terugwerkende kracht (3:53 lid1), wel goederenrechtelijke werking. Echter door art 3:88 lid 1 wordt grotendeels de onzekerheid m.b.t. de rechtstoestand bij een derde weggenomen. Het Hof heeft onjuist geoordeeld dat een uitsluitingclausule van groot belang is voor de zekerheid van de rechtstoestand van een registergoed. Hoge Raad vernietigt het arrest van t Hof.
Conclusie: voor 1 januari 1992 was een uitsluitingclausule van belang om onzekerheid weg te nemen m.b.t. de rechtstoestand van het geleverde goed, vooral bij derdenverkrijgers, hiervoor is thans geen plaats meer omdat onze huidige recht deze onzekerheid grotendeels wegneemt.
Rabobank-Knol q.q. RVDW 2003/123 Hoge Raad 12 juli 2002
BW ART 3:81, 3:246, 3:277, 3:279
INNING STIL VERPANDE VORDERING DOOR PANDGEVER:BEHOUDT PANDHOUDER VOORRANG OP HET GEÏNDE
Casus: De Veil It laat de Rabobank bij naderende betalingsmoeilijkheden per fax ondertekend door drie bestuurders weten dat er geen transacties meer op hun rekening moeten plaatsvinden zonder een schriftelijk verzoek van deze drie. Vervolgens ontvangt de Rabobank op die rekening een belastingsrestitutie en geeft een van de bestuurders opdracht tot spoedoverboekingen o.a. 155.000 nlg naar de ABN-AMRO. Daarna raakt Veil It in faillissement en voert de curator aan dat de Rabobank onbevoegd de bankrekening heeft gedebiteerd.
De rechtszaak :De rechtbank heeft in eerste instantie en deel van de vorderingen aan de curator toegewezen maar niet allemaal en in hoger beroep wilde de curator dat deze alsnog zouden worden toegewezen. Het gaat hier om een overboeking van 155.000 Nlg naar de ABN-AMRO. Daarbij heeft het hof het standpunt van de Rabobank verworpen dat Veil IT wegens een pandrecht van ABN AMRO niet de vrije beschikking had over de belastingrestitutie. In cassatie betoogt de RABOBANK dat ook wanneer buiten faillissement een stil verpande vordering door de pandgever wordt geïnd en aldus de verpande vordering tenietgaat en het daarop rustende pandrecht vervalt, de ( ex)pandhouder, in dit geval ABN-AMRO, de voorrang op het geïnde houdt. Het hof bepaalde dat de paritas creditorum was doorbroken door de ABNAMRO , maar de Hoge Raad is van mening dat dit niet zo is omdat de Veil IT ( zie het voorgaande) helemaal niet de vrije beschikking had over de belastingrestitutie.
Daarbij heeft het Hof volgens de Hoge Raad de devolutieve werking van het appel miskend. Immers het hof had de toewijsbaarheid van de gevorderde verklaring voor recht , te weten of de in 95 gegeven regen dat wanneer de faillissementscurator een stil verpande vordering heeft geïnd waardoor de verpande vordering en daarmee het pandrecht is tenietgegaan de pandhouder zijn voorrang op het geïnde behoudt ook toepasbaar is buiten faillissement, opnieuw aan de orde gesteld en dus moest het Hof eigenlijk zelfstandig de juistheid te onderzoeken van alle door de bank in eerste aanleg aangevoerde stellingen, Ook had het Hof haar gronden onvoldoende gemotiveerd.
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof.
Arrest Mulder q.q/ Rabobank Alphen aan de rijn HR 20 september 2002 nr. C01/213HR
Casus: In dit arrest staat een gevestigd pandrecht centraal. De feiten zijn als volgt: Vriesekoop Horecaprodukten BV en Vlees- en Kipcentrum Steekterweg BV zijn in december 1998 beide failliet verklaard. Deze 2 bedrijven behoren toe aan de Vriesekoopgroep. Aan de Vriesekoopgroep zijn door de bank diverse kredieten en leningen verstrekt. Als zekerheid hebben beide bedrijven hun bestaande en toekomstige vorderingen op derden bij onderhandse akte aan de bank verpand. De curator is nu van mening dat na 26 oktober 1998 de gefactureerde vorderingen van Vlees- en Kipcentrum niet rechtsgeldig zijn verpand aan de bank en dus toekomen aan de failliete boedel.
Rechtsvraag: Is de rechtsgeldigheid van de verpanding toereikend.
Rechtbank: De rechtbank oordeelde dat de wijze waarop de vorderingen in de pandlijst zijn omschreven voldoende toereikend zijn voor een rechtsgeldige verpanding en dat de bank zich kan beroepen op de haar verleend onherroepelijke volmacht.
HR: Voor het vestigen van een pandrecht op een of meer vorderingen is het voldoende dat de pandakte zodanige gegevens bevat dat aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen het gaat. Hiervan uitgaande is dit pandrecht voldoende bepaalbaar in de zin van art 3:84 lid 2 BW en dus ook rechtsgeldig. Met betrekking tot de motiveringsklacht van de curator kan geoordeeld worden dat dit middel faalt, dit omdat een rechtsoordeel niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden. Want de vraag of aan het vereiste van voldoende bepaalbaarheid is voldaan is een rechtsoordeel hetwelk door de rechtbank juist is opgevat. De HR verwerpt dan ook het beroep van de curator.
Oryx/Van Eesteren, HR 17 januari 2003, NJ 2004, 281
Casus:
Tot zekerheid voor de terugbetaling van een geldlening heeft Elands aan Oryx een pandrecht verschaft op alle dan bestaande en nog te verkrijgen vorderingen van Elands. EVN heeft een opdracht aan Elands gegund, welke in een schriftelijke overeenkomst is vastgelegd. In deze overeenkomst is een bepaling opgenomen volgens welke het Elands verboden is om uit de overeenkomst voortvloeiende vorderingen te cederen, te verpanden of in eigendom over te dragen. Ten behoeve van Oryx heeft Elands een op die opdracht betrekking hebbende vordering op EVN op pandlijsten opgenomen en deze ter registratie aangeboden. Oryx vordert - met een beroep op haar pandrecht op de vordering van Elands op EVN - voldoening van die vordering.
Rechtsvraag:
In cassatie gaat het om de vraag of het in weerwil van het verbod gevestigde pandrecht geldig is; met andere woorden of het verbod van verpanding goederenrechtelijke werking heeft.
Rechtsregel:
Een tussen partijen op de voet van art. 3:83 lid 2 BW overeengekomen verpandingsverbod (verbod tot overdracht) leidt niet tot beschikkingsonbevoegdheid van de gerechtigde tot de vordering doch tot niet-overdraagbaarheid van de vordering zelf en staat derhalve in de weg aan de geldigheid van de verpanding (overdracht) van de vordering. Of degene aan wie de vordering is verpand (overgedragen) op de hoogte was van het (verpandings)verbod doet niet ter zake. Een beroep op art. 3:88 juncto art. 3:329 lid 4 BW faalt omdat hier geen sprake is van onbevoegdheid die voortvloeit uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht; een beroep op art. 3:36 BW faalt omdat niet is afgegaan op een verklaring of gedraging van de debiteur van de vordering.
De Liser de Morsain/Rabobank, HR 16 mei 2003, NJ 2004, 183
Feiten:
De Liser de Morsain is tot november 1990 tezamen met een ander directeur/mede-aandeelhouder geweest van La Cabaña BV te Zoetermeer. Rabobank Rijswijk heeft op 27 februari 1990 aan La Cabaña een financiering verstrekt. Tot zekerheid van deze kredietverstrekking heeft De Liser de Morsain een vordering die hij op La Cabaña had bij overeenkomst van achterstelling en cessie op 27 februari 1990 gecedeerd aan de Rabobank Rijswijk. Voorts heeft hij zich bij akte van borgtocht van 27 februari 1990 jegens de Rabobank Rijswijk voor La Cabaña als borg verbonden tot een bedrag van maximaal f 50 000. La Cabaña is op 23 maart 1994 in staat van faillissement verklaard. Rabobank Rijswijk heeft haar activiteiten gestaakt en het merendeel van haar rechten en verplichtingen aan de Rabobank Den Haag overgedragen. Het incidentele cassatieberoep betreft de vraag, of de vordering die de Rabobank Rijswijk op grond van een overeenkomst van achterstelling en cessie op De Liser de Morsain pretendeert, op de Rabobank Den Haag is overgegaan.
In deze zaak is de vraag aan de orde aan welke vereisten een akte van cessie moet voldoen in verband met de bepaalbaarheid van de betreffende vorderingen. Voorts is de uitleg van de akte van cessie aan de orde.
Procesverloop:
De Rabobank dagvaardt De Liser de Morsain voor de rechtbank, die de vordering bij verstek toewijst. De Liser de Morsain gaat in hoger beroep bij het Hof. Ten aanzien van de conventie heeft het hof overwogen, dat tussen partijen in confesso is dat van een overgang onder algemene titel (fusie) geen sprake is, ondanks het opschrift van de 'Fusieakte Rabobanken' van januari 1995 (rov. 3.2). Voor de geldigheid van de overdracht van de vordering van de Rabobank Rijswijk aan de Rabobank Den Haag is (naast mededeling aan De Liser de Morsain) nodig dat de akte van overdracht zodanige gegevens bevat dat aan de hand daarvan kan worden bepaald om welke vorderingen het gaat. Het hof is dan ook van oordeel dat, zo al de Rabobank Rijswijk en de Rabobank de bedoeling hebben gehad de vordering van de Rabobank Rijswijk op De Liser de Morsain bij de 'fusieakte' aan de Rabobank over te dragen, deze vordering onvoldoende duidelijk in die akte is omschreven.
Rechtsregel:
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is voor het overdragen of verpanden van vorderingen op naam vereist, maar ook voldoende, dat de desbetreffende akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld, om welke vordering(en) het gaat.
Op de voet van art. 3:94 BW zijn voor de cessie van vorderingen op naam een daartoe bestemde akte en mededeling daarvan aan de debitor cessus noodzakelijk. Volgens art. 3:84 lid 2 BW dient het over te dragen goed bij de titel met voldoende bepaaldheid te zijn omschreven. De Hoge Raad heeft het (althans mede op de levering betrokken) vereiste van 'voldoende bepaaldheid' bij het overdragen of verpanden van vorderingen op naam in een reeks van arresten nader ingevuld: voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering(en) het gaat. In de literatuur wordt dan ook gesproken van 'bepaalbaarheid' van de vorderingen. Dat wil zeggen dat in beginsel een generieke omschrijving volstaat en de vorderingen niet alle naar bedrag of debiteur behoeven te worden gespecificeerd.
Ten aanzien van 's Hofs stelling oordeelde de Hoge Raad dat voor de interpretatie van een overeenkomst niet alleen van belang is, hetgeen uit de betreffende akte zelf blijkt, maar vooral gelet moet worden op de zin, die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en hetgeen zij in dat kader redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex-formule).
Procall, HR 13 juni 2003, RvdW 2003, 108
Casus:
Een ziekenhuis heeft de inning van zijn vorderingen uitbesteed aan een incassobureau. Dit heeft daarvoor een bankrekening geopend op eigen naam, doch onder de toevoeging 'inzake Coöperatie Beatrix'. Op deze rekening werden uitsluitend betalingen van patiënten ontvangen. Het incassobureau is failliet gegaan.
Rechtsvraag:
De vraag is of het saldo op de rekening tot de failliete boedel behoort; anders gezegd: of het bij die rekening gaat om een kwaliteitsrekening, met als gevolg dat het saldo is afgescheiden van die boedel.
Rechtsregel:
Aanvaarding van een kwaliteitsrekening betekent dat een uitzondering wordt gemaakt op het in art. 3:276 BW bepaalde. Volgens dit artikel kan een uitzondering daarop slechts worden aanvaard als de wet anders bepaalt (behoudens het geval van een afwijkende overeenkomst). De HR heeft dan wel in Slis-Stroom voor een specifiek geval een uitzondering op dit uitgangspunt aanvaard, maar met verdere uitbreiding daarvan dient terughoudendheid te worden betracht gezien de rechtszekerheid en de belangen van het financieringsverkeer. Dit klemt temeer gelet op het feit dat de wetgever het arrest Slis-Stroom inmiddels gecodificeerd heeft met daarbij aangetekend dat terughoudendheid gepast is. Dit specifieke geval is de algemene kwaliteitsrekening, aan te houden door notarissen en gerechtsdeurwaarders (art. 25 Wet op het notarisambt en in art. 19 Gerechtsdeurwaarderswet), waarbij de wetgever de door de HR (zie hierboven) genoemde uitgangspunten overneemt. Overeenkomstige toepassing van de regeling opgenomen in art. 25 Wet not.mbt en art. 19 Ger.deurw.wet op de door advocaten en accountants met het oog op het ontvangen van voor derden bestemde gelden aangehouden rekeningen is dan ook, als passend binnen het stelsel van de wet en aansluitend bij de wel in de wet geregelde gevallen, mogelijk.
De onderhavige, door thans verweerster in cassatie aangehouden 'inzake'-rekening, waarop uitsluitend betalingen werden ontvangen van patiënten van eiseres, betreft, gelet op het vorenoverwogene, niet een kwaliteitsrekening; het saldo op de rekening behoort tot de failliete boedel van verweerster.
Coppes/Van de Kolk HR 7 oktober 2005, RVDW 2005/112, JOL 2005, 549
BW art. 3:86, 7:42
Casus
Autobedrijf Coppes verkocht een gebruikte Volvo aan X, handelende onder de naam 'Y'. Het ging hierbij om een 'collegiale verkoop', wat betekent dat de verkoop plaats vond onder de voorwaarde van totstandkoming van 'doorverkoop'. In juli 2001 haalde X de Volvo bij Coppes op maar het kentekenbewijs bleef in het bezit van Coppes. X bracht de Volvo enkele dagen later terug maar haalde hem een maand later weer op. Ook toen behield Coppes het kentekenbewijs. Een paar dagen later stuurde Coppes een factuur voor de Volvo aan X. X leverde ondertussen de Volvo af bij Van de Kolk waarbij X het rijbewijs van Van de Kolk meenam om het kentekenbewijs over te kunnen schrijven. Van de Kolk stortte de koopprijs van de Volvo op een bankrekening van de vriendin van X. X heeft de koopprijs echter niet aan Coppes voldaan. Eind augustus werd X toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Coppes vorderde vervolgens teruggave van de Volvo en schadevergoeding. Coppes legde aan haar vordering ten grondslag dat het meegeven van de Volvo aan X uitsluitend een overdracht tot houderschap was, dan wel een voorwaardelijke levering onder opschortende voorwaarde van betaling van de koopsom. X zou wanprestatie hebben gepleegd door de koopsom niet te voldoen, zodat enerzijds de koopovereenkomst ontbonden is en anderzijds niet geleverd is. Subsidiair beriep Coppes zich op het haar toekomende recht van reclame.
De Rechtbank
De rechtbank oordeelde onder meer dat de in het arrest van de Hoge Raad van 4 april 1986 (NJ 1986, 810) aanvaarde regel dat de koper van een tweedehands auto, om de bescherming van art. 3:86 BW te kunnen genieten, ten minste het kentekenbewijs en de kopie deel III van het kentekenbewijs heeft onderzocht, niet geldt in een geval waarin van een keurig autobedrijf wordt gekocht en er geen redenen zijn aan de beschikkingsbevoegdheid van de verkoper te twijfelen. De rechtbank wijst de vorderingen af.
Het gerechtshof
Het gerechtshof oordeelde dat de levering van de Volvo plaats vond onder de opschortende voorwaarde van betaling van de koopprijs, dus onder eigendomsvoorbehoud. Het Hof verwierp de grieven van Coppes omdat zij van mening was dat Van de Kolk ten tijde van de aflevering van de Volvo te goeder trouw was in de zin van zowel art. 3:86 als art. 7:42 BW. Het hof overwoog daarbij dat de door de Hoge Raad in zijn arrest van 4 april 1986 geformuleerde norm hier niet van toepassing is. De reden daartoe ligt volgens het hof in het gegeven dat deze norm strekt tot bescherming van eigenaren die het bezit van hun auto door diefstal of verduistering hebben verloren. Van het een noch het ander is hier sprake. Coppes heeft volgens het hof onvoldoende argumenten aangevoerd om te kunnen concluderen dat Van de Kolk niet te goede trouw zou zijn geweest. Dat X Van de Kolk niet volledig heeft geïnformeerd over zijn rechten op de Volvo en zijn relatie tot Coppes, brengt niet mee dat Coppes zich alsnog op de in het arrest uit 1986 geformuleerde norm kan beroepen.
De Hoge Raad
De Hoge Raad is van mening dat het cassatiemiddel terecht klaagt dat de oordelen van rechtbank en hof blijk geven van een onjuiste opvatting betreffende het bepaalde in art. 3:86 BW. Het hier eerder aangehaalde arrest van 4 april 1986 heeft betrekking op het geval dat A een hem in eigendom toebehorende auto, alsmede de autopapieren met uitzondering van de kopie van deel III, vrijwillig meegeeft aan B die de auto vervolgens verkoopt en levert aan C die op zijn beurt verkoopt en levert aan D. De Hoge Raad heeft destijds geoordeeld dat - uitzonderingen daargelaten - de verkrijger van een tweedehands auto, wil hij ten tijde van zijn verkrijging te goeder trouw zijn, ten minste de autopapieren moet hebben onderzocht met het oog op de beschikkingsbevoegdheid van zijn voorman. Er bestaat volgens de Hoge Raad geen grond deze regel te beperken tot het - zich naar het in cassatie onbestreden oordeel van het hof hier niet voordoende - geval dat de eigenaar van de auto het bezit daarvan heeft verloren door diefstal dan wel verduistering. De genoemde regel geldt ook wanneer, zoals hier subsidiair het geval is, de eigenaar/verkoper (Coppes) zich op het recht van reclame beroept en de in art. 7:42 lid 1 BW bedoelde derde (Van de Kolk) zich daartegen verweert met de stelling dat hij redelijkerwijs niet hoefde te verwachten dat dit recht zou worden uitgeoefend. Bij de verkrijging van een tweedehands auto is voor het slagen van dat verweer ook vereist dat - uitzonderingen daargelaten - de derde ten minste de autopapieren heeft onderzocht, met het oog op de beschikkingsbevoegdheid van zijn voorman. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof.
- 1 of 2153
- next ›
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Field of study
- All studies for summaries, study assistance and working fields
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
Add new contribution