ABRvS 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:822 - Arrest

ABRvS 18-03-2015 (ECLI:NL:RVS:2015:822)

Casus

In casu gaat het om een zaak tussen een stichting en het college van B&W van Den Haag. Bij besluit heeft het college een bestuurlijke boete van € 19.000,00 aan de stichting opgelegd wegens het overtreden van art. 1.45 lid 1 en 3 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko). Op grond van dat artikel moet degene die voornemens is een kindercentrum in exploitatie te nemen, daarvoor een aanvraag doen bij het college. Een centrum wordt niet in exploitatie genomen voordat een onderzoek heeft plaatsgevonden.

Na een anonieme melding bij het college, dat op de basisschool in Den Haag niet-gemelde buitenschoolse opvang plaatsvond, hebben toezichthouders in de zin van de Wko, een onaangekondigde inspectie uitgevoerd. De toezichthouders hebben een rapportage opgesteld die ten grondslag is gelegd aan het boeterapport van het college. Hierna is aan de stichting een bestuurlijke boete van € 19.000,00 opgelegd omdat volgens het college de stichting een kindercentrum heeft geëxploiteerd zonder dat daarvoor een aanvraag is gedaan en voordat een onderzoek heeft plaatsgevonden. Het bezwaar en beroep van de stichting zijn ongegrond verklaard. Hierna heeft de stichting hoger beroep ingesteld.

ABRvS

De stichting betoogt dat de bestuurlijke boete onterecht is opgelegd, nu zij geen kinderopvang in de zin van de Wko heeft aangeboden. Zo was de opvang niet bedrijfsmatig, omdat zij daarvoor geen personeel in dienst had, en bestond er geen kinderopvang- overeenkomst met de ouders. Ook heeft zij geen reclame gemaakt. De opvang bestond alleen uit kortstondige opvang van telkens andere kinderen in afwachting van ouders of bus. Zij heeft nooit de intentie gehad om kinderopvang aan te bieden. Volgens de stichting heeft het college het besluit tot oplegging van de boete onzorgvuldig voorbereid.

Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van art. 1.45 lid 1 en 3 Wko om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van het college. Het college moet de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten (art. 5:46 lid 2 Awb). Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Hiervoor kan het college beleid vaststellen. Bij de toepassing daarvan moet het college in elk geval oordelen of die toepassing strookt met de bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Als dat niet het geval is, moet de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zo worden vastgesteld, dat het bedrag daarvan passend en geboden is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit m.b.t. de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.

De stichting is verantwoordelijk om bij aanvang van de opvang na te gaan of aan de Wko wordt voldaan. Bij twijfel had zij bij het college moeten informeren alvorens de opvang aan te bieden. Het college heeft dus terecht niet afgezien van boeteoplegging. Er is wel sprake van zulke omstandigheden dat matiging van de boete passend en geboden was. Van belang is dat de stichting niet uit winstbejag en niet bedrijfsmatig heeft gehandeld. Ook is de opvang nooit buiten de school van de stichting actief aangeboden en zijn er geen kinderen van andere scholen opgevangen. Ook zijn de inspanningen die de stichting na het besluit heeft verricht van belang voor de beoordeling of de boete evenredig is. De stichting heeft zich direct na het inspectiebezoek ingespannen om de Wko na te leven. Daarom acht de Afdeling het geboden de door het college opgelegde boete van € 19.000,00 met 75% te matigen.

Kern

De Afdeling oordeelt dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat matiging van de boete passend en geboden was. Hierbij is volgens de Afdeling o.a. van belang dat de stichting in kwestie niet uit winstbejag handelde.