Social Cognition: From Brains to Culture 3e druk - Fiske & Taylor - TentamenTests

Voorbeeld tentamenvragen die je kunt verwachten als Social Cognition: From Brains to Culture van Fiske & Taylor is voorgeschreven bij jouw vak. Indeling opgesteld op basis van de 3e druk.


Wat houdt sociale cognitie in en welke plaats heeft het binnen de psychologie? - TentamenTest 1

Vraag 1

Solomon Asch kwam met twee modellen die een verklaring boden voor de manier waarop mensen indrukken van anderen vormden die ze nog niet eerder hebben gezien. Noem deze twee modellen en licht ze toe.

Vraag 2

Wat is het verschil tussen de elementaire benadering en de holistische benadering?

Vraag 3

In de sociale psychologie kunnen vijf algemene modellen van de sociale denker worden geïdentificeerd. Een hiervan is het geactiveerde acteursmodel (activated actor model). Licht dit model toe.

Wat zijn duale modellen in sociale cognitie? - TentamenTest 2

Vraag 4

Welk model stelt dat mensen geneigd zijn om te vertrouwen op relatief automatische processen, afhankelijk van situationele vereisten?

Vraag 5

Wat is het verschil tussen subliminale priming en bewuste priming?

Vraag 6

Wat wordt bedoeld met chronisch toegankelijke concepten?

Vraag 7

Noem drie voorbeelden van een gestuurd proces en licht deze voorbeelden toe.

Vraag 8

Onze tactieken die we gebruiken om te switchen tussen onbewuste, automatische gedachten en bewuste, gestuurde gedachten zijn afhankelijk van onze motieven. Noem onze belangrijkste motieven en licht deze toe.

Vraag 9

Er zijn twee algemene modellen die een verklaring bieden voor de manier waarop we anderen waarnemen. Welke twee modellen zijn dit? Licht ze toe.

Welke rol spelen aandacht en codering in de sociale cognitie? - TentamenTest 3

Vraag 10

Wat wordt bedoeld met encodering?

Vraag 11

Wat maakt saillantie context-afhankelijk?

Vraag 12

Wat maakt een stimulus levendig?

Vraag 13

Onze hersenen categoriseren en organiseren informatie van nature. Deze categorieën kunnen meer of minder toegankelijk zijn. Waar is de toegankelijkheid van categorieën van afhankelijk?

Vraag 14

Waar zijn assimilatie en contrasteffecten van afhankelijk?

Hoe zijn bepaalde gebeurtenissen in het geheugen opgeslagen en wat is de rol van de mentale representatie van deze herinneringen? - TentamenTest 4

Vraag 15

Er zijn vier associatieve netwerkmodellen van het sociaal geheugen. Noem deze vier modellen en licht ze toe.

Vraag 16

De activatie van sociale categorieën kan plaatsvinden via seriële of parallelle verwerking. Wat is het verschil tussen deze twee processen?

Vraag 17

Wat representeren de verbindingen en verbindingssterktes in parallel gedistribueerde verwerkingsmodellen (PDP-modellen)?

Vraag 18

Waarom is het parallel constraint satisfaction (PSP) model met name toepasbaar op sociale cognitie?

Vraag 19

Wat maakt categorische persoonsperceptie een top-down proces?

Vraag 20

Wat veronderstelt de exemplaar benadering?

Wat is de rol van 'de zelf' in de sociale cognitie? - TentamenTest 5

Vraag 21

Licht de volgende begrippen toe:

  1. Zelfconcept
  2. Zelfschema’s
  3. Eigenwaarde

Vraag 22

Noem de twee motivationele systemen die ons gedrag reguleren en licht ze toe.

Vraag 23

Higgins maakte onderscheid tussen twee soorten zelf-guides: de ideale zelf en de behoorde (ought) zelf. Wat is het verschil tussen deze twee zelf-guides? En op welke manier dienen discrepanties tussen de twee als motivator?

Vraag 24

Op welke wijze verschillen zelfverbetering en zelfontplooiing van elkaar?

Vraag 25

Volgens de simulatietheorie doen we aan zelfrefereren. Wat houdt dit in?

Wat zijn attributieprocessen? - TentamenTest 6

Vraag 26

Noem de drie elementen van attributietesten (Kelley’s attributietheorie). Licht deze elementen toe.

Vraag 27

Wat is het verschil in focus tussen vroege attributietheorieën en later attributieonderzoek? Noem drie theorieën die vallen onder later attributieonderzoek.

Vraag 28

Noem drie factoren waarop de fundamentele attributiefout berust.

Vraag 29

Leg uit wat de self-serving attributie bias inhoudt.

Welke shortcuts worden er onderscheiden binnen de sociale cognitie? - TentamenTest 7

Vraag 30

Wat zijn de vier belangrijkste heuristieken? Licht deze toe.

Vraag 31

Wat zijn naast deze heuristieken andere shortcuts die we tijdens besluitvorming toepassen? Noem er drie.

Vraag 32

Waar staat het discounted utiliteitsmodel (DU) model voor?

Vraag 33

Wat suggereert de temporele interpretatie theorie (temporal construal theory)?

Wat houdt accurate en efficiënte sociale inferentie in? - TentamenTest 8

Vraag 34

Wat wordt bedoeld met het dilution effect?

Vraag 35

Er zijn drie perspectieven gericht op fouten en biases. Noem ze alle drie.

Vraag 36

Wanneer doen biases in sociale inferentie er eigenlijk niet echt toe?

Vraag 37

Waarom kan het psychologisch gezien gunstig zijn om valse overtuigingen te hebben?

Wat zijn de cognitieve structuren van attitudes? - TentamenTest 9

Vraag 38

Noem de twee voornaamste consistentietheorieën die cognitieve representatie verklaren en licht deze toe.

Vraag 39

Wat wordt verstaan onder duale attitudes?

Vraag 40

Hoe wordt groepspolarisatie verklaard door de sociale identiteitstheorie en zelfcategorisatie theorie?

Vraag 41

Wat is de meest belangrijke attitude functie? Licht deze functie toe.

Hoe geschiedt de cognitieve verwerking van attitudes? - TentamenTest 10

Vraag 42

Wat veronderstelt het heuristisch-systematische model? Licht dit toe aan de hand van de termen heuristische verwerking en systematische verwerking.

Vraag 43

Volgens het elaboration likelihood model (ELM) zijn er twee routes naar overreding. Noem beide routes en licht ze toe.

Vraag 44

Op wat voor manier heeft de boodschap zelf heeft invloed op de overredingskracht?

Vraag 45

Hoe komt het dat attitudes met een hoge toegankelijkheid vaak meer invloed op onze perceptie van het attitudeobject hebben dan attitudes met een lage toegankelijkheid?

Vraag 46

Wat wordt verstaan onder belichaamde expressies van attitudes?

Wat zijn de cognitieve aspecten van stereotypering? - TentamenTest 11

Vraag 47

Onder welke omstandigheden vindt ingroup favoritisme plaats? En onder welke omstandigheden neemt het toe?

Vraag 48

Wat zegt de terror management theorie (TMT) over inter-groepsrelaties?

Vraag 49

Wat wordt verstaan onder dehumanisatie? Noem twee vormen die het aan kan nemen en licht deze vormen toe.

Vraag 50

Oefening kan automatische stereotype associaties helpen verminderen. Echter, het kan ook een tegengesteld effect hebben. Leg uit hoe.

Vraag 51

Wat is de overeenkomst tussen de indirecte priming techniek en aversief racisme meetinstrumenten? En wat is het verschil tussen deze twee taken?

Vraag 52

Stereotype dreiging wordt gedreven door verwachtingen met betrekking tot succes en falen van andere mensen. Wanneer prestaties een voorspeller lijken te zijn van iemands vaardigheid binnen een relevant domein is het stereotype meer dreigend dan de normale stereotype dreiging die geassocieerd word met prestaties die onder hoge druk geleverd moeten worden. Leg dit uit aan de hand van een voorbeeld.

Vraag 53

Peter is een zwarte student die door andere studenten belachelijk wordt gemaakt. Echter, hij weet niet zeker of dit is vanwege het feit dat de andere studenten hem persoonlijk niet leuk vinden, of dat het te maken heeft met zijn huidskleur. Hoe wordt deze onzekerheid ook wel genoemd?

Wat houdt het samenspel van cognitieve en affectieve biases in? - TentamenTest 12

Vraag 54

Wat wordt verondersteld door het stereotype content model (SCM)?

Vraag 55

Wat zijn de vier belangrijkste aannames van de geïntegreerde dreigingstheorie (integrated threat theory; ITT)?

Vraag 56

Verklaar hoe schuldgevoel nuttig kan zijn bij zowel sterk als nauwelijks bevooroordeelde mensen.

Vraag 57

Raciale vooroordelen zijn op vier manieren ongebruikelijk. Noem deze verschillen tussen raciale vooroordelen en andere vooroordelen en licht ze toe.

Vraag 58

Mannen zijn, in tegenstelling tot vrouwen, niet zo selectief in het kiezen van een partner. Hoe wordt dit verklaard door ouderlijke investeringsmodellen (parental investment models)?

Vraag 59

Op welke drie manieren verschillen vooroordelen tegenover homoseksuele mannen, lesbische vrouwen en biseksuelen van andere vooroordelen?

Hoe wordt er van sociale cognitie naar affect gegaan? - TentamenTest 13

Vraag 60

Leg uit waarom je waarschijnlijk een meer romantische avond beleeft wanneer je samen met je date naar een enge film gaat in plaats van een romantische comedy.

Vraag 61

Leg uit hoe emoties werken volgens de arousal-plus-mind theorie.

Vraag 62

Hoe geven we betekenis aan onze succes- en faalervaringen volgens Weiner’s attributietheorie?

Vraag 63

Hoe gaan zelf-gerichte mensen volgens de cybernetische theorie van zelfaandacht om met discrepanties tussen hun huidige toestand en een bepaald doel of standaard?

Hoe wordt er van affect naar sociale cognitie gegaan? - TentamenTest 14

Vraag 64

Welke vier mechanismen liggen ten grondslag aan het feit dat positieve stemmingen ervoor zorgen dat we anderen eerder willen en zullen helpen? Licht deze mechanismen toe.

Vraag 65

Wat houdt het stemmingscongruente geheugeneffect in?

Vraag 66

Welke twee negatieve stemmingen hebben sterke effecten op ons oordelend vermogen? Wat voor gevolgen hebben deze stemmingen op ons oordeel?

Vraag 67

Hoe worden cognitie en affect beschouwd door de afzonderlijke systemen visie (separate-systems view)?

Wat houdt zelfregulatie in? - TentamenTest 15

Vraag 68

Wanneer we doelgeoriënteerde situaties construeren, doorlopen we motivationele en wilskrachtige stadia. Beschrijf dit proces.

Vraag 69

Diverse factoren bepalen of attitudes wel of geen voorspeller zijn van gedrag. Noem minstens vijf van deze factoren en licht ze toe.

Vraag 70

Aan de hand van actie-identificatie zijn we in staat om onze handelingen in een hiërarchie te plaatsen. Wanneer een handeling niet op een hoog niveau kan blijven, zakt het af naar een lager niveau. Verklaar waarom de kans klein is dat het wachten in de rij voor een supermarktkassa naar een lager niveau van actie-identificatie daalt.

Vraag 71

Sommige mensen gaan makkelijk in sociale situaties op (hoge zelf-monitors), terwijl anderen altijd zichzelf zijn, ongeacht de sociale setting (lage zelf-monitors). Hoe uit dit verschil zich in sociale situaties?

Vraag 72

Wat wordt verstaan onder bevestigend hypothese-testen? Waarom is dit vooral verontrustend in de rechtszaal?

Vraag 73

Wat wordt verstaan onder de self-fulfilling prophecy?

Antwoordindicatie

Wat houdt sociale cognitie in en welke plaats heeft het binnen de psychologie? - TentamenTest 1

  1. (1) Het configurationele model: dit model veronderstelt dat mensen een samenhangende visie van anderen zullen vormen waarin geen plaats is voor variatie. Dit betekent dat wanneer een bepaalde gedraging niet past binnen iemands algehele indruk van een persoon, men deze gedraging op een dusdanige manier interpreteert waardoor deze de algehele indruk alsnog ondersteunt.
    (2) Het algebraïsche model: dit model begint niet met een verenigd geheel, maar met de observatie van een aantal afzonderlijke evaluaties die worden verzameld in een samenvattende evaluatie. Het veronderstelt mensen persoonstrekken optellen om zo een totaal beeld te vormen.

  2. Volgens de elementaire benadering (Wundt, Ebbinghaus) komt informatie bij ons binnen via onze zintuigen en percepties en vormt het ideeën. Deze ideeën worden geassocieerd door nabijheid in ruimte en tijd.
    Volgens de holistische benadering (Gestalt; Kant) organiseert de geest de wereld aan de hand van groepering.

  3. Deze visie zag mensen als geactiveerde acteurs. Zonder dat ze zich hier bewust van zijn, worden de sociale concepten van mensen haast automatisch geactiveerd door hun sociale omgeving. Als gevolg activeren zij haast onvermijdelijk de cognities, gevoelens, evaluaties, motivaties en gedragingen die met deze sociale concepten worden geassocieerd.

Wat zijn duale modellen in sociale cognitie? - TentamenTest 2

  1. Het model van de gemotiveerde tacticus.

  2. Subliminale priming treedt op wanneer een concept in onze hersenen geactiveerd wordt door een bepaalde cue uit de omgeving die in de oppervlakte van ons bewustzijn blijft hangen. Bewuste priming vindt plaats wanneer we ons bewust zijn van een prime, maar we er tegelijkertijd niet bewust van zijn hoe die waarneming invloed heeft op ons gedrag.

  3. Chronisch toegankelijke concepten zijn die attributen die we door middel van ervaring met anderen leren te associëren.

  4. (1) Doel-afhankelijk automatisme: dit verloopt voornamelijk automatisch, maar vergt wel enige bewuste verwerking en is afhankelijk van de taak die wordt uitgevoerd.
    (2) Doel-inconsistent automatisme: dit vindt plaats wanneer onze automatische processen ons afleiden van het bereiken van onze doelen.
    (3) Intentionele gedachte: dit betekent dat de eerste, automatische keuzeoptie wordt verworpen en voorbij wordt gegaan aan instinct. Een intentionele gedachte ontstaat door ergens aandacht voor te hebben en ergens bewust voor te kiezen.

  5. (1) Het gevoel ergens bij te horen (belonging): acceptatie door anderen, vooral door de eigen groep.
    (2) Begrip: behoefte aan sociaal gedeelde cognitie, de overtuiging dat iemands eigen standpunten worden gedeeld en begrepen door mensen uit hun eigen groep.
    (3) Een gevoel van controle en afhankelijkheid: Het gevoel van afhankelijkheid van een uitkomst waar we geen invloed op hebben, motiveert ons om meer gestuurde en overwogen processen te zoeken. Zo proberen we weer een gevoel van controle te krijgen.
    (4) Zelfverbetering: jezelf willen verbeteren en in een positief licht zien. We willen optimistisch zijn ten opzichte van de toekomst, meer controle ervaren dan we daadwerkelijk hebben en het idee hebben dat we beter zijn dan we daadwerkelijk zijn.
    (5) Vertrouwen van de ingroup: vertrouwen van anderen binnen onze sociale groep.

  6. (1) Het duale verwerkingsmodel van impressieformatie: Volgens dit model maken we eerst een categorisatie. Dit is afdoende wanneer de persoon in kwestie niet relevant is voor onze doelen. Echter, hoe relevanter mensen zijn voor onze doelen, hoe meer onderscheid we aanbrengen in onze mentale representatie, vooral wanneer de persoon persoonstrekken vertoont die niet binnen onze eerst gevormde categorie passen. Kortom, eerst typeren we en vervolgens gaan we over tot subtyperen.
    (2) Het continuüm model van impressieformatie: Volgens dit model verplaatsen we mensen van het ene uiterste van een continuüm naar het andere uiterste. We plaatsen mensen in de eerste instantie in een automatische categorie. Wanneer we data vinden die tegenstrijdig is met onze assumptie, gaan we op basis van meer nauwkeurige inspectie specialiseren en opnieuw categoriseren.

Welke rol spelen aandacht en codering in de sociale cognitie? - TentamenTest 3

  1. Bij encodering wordt een waargenomen stimulus getransformeerd tot een interne representatie.

  2. Sociale saillantie is context-afhankelijk; we springen op sociaal vlak uit het oog wanneer we iets nieuws/onbekends presenteren.

  3. Een stimulus wordt gedefinieerd als levendig als deze emotioneel interessant, concreet en verbeeldingsopwekkend en op sensorische, temporale of ruimtelijke wijze nabij is.

  4. Priming.

  5. Assimilatie en contrast zijn afhankelijk van het bewustzijn van de prime, de eigenschappen van de betrokken stimuli, en het doel van de waarnemer.

Hoe zijn bepaalde gebeurtenissen in het geheugen opgeslagen en wat is de rol van de mentale representatie van deze herinneringen? - TentamenTest 4

  1. (1) Het PM-1 model: dit model werkt als een computersimulatie. Het voorspelt extra aandacht aan impressie-inconsistent materiaal, wat resulteert in extra associatieve koppelingen aan die items. Dit vergroot de alternatieve retrieval-paden.
    (2) Het persoon geheugenmodel: dit model stelt dat we een indruk krijgen van iemands gedrag. Gedrag interpreteren we in termen van persoonstrekken, vervolgens evalueren we iemands algemene ‘likeability’ en beoordelen we gedragingen die inconsistent lijken ten opzichte van onze evaluatie.
    (3) Het tweevoudige retrieval door associatieve paden (TRAP) model: dit tweeledige verwerkingsmodel geeft – afhankelijk van de gekozen strategie – de voorkeur aan zowel inconsistent, als consistent geheugen.
    (4) De aanverwante systeemtheorie (AST): dit model creëert representaties van anderen aan de hand van vier systemen: het visuele, verbaal/semantische, affectieve en handelingssysteem.

  2. Een parallel proces activeert veel gerelateerde paden tegelijkertijd, terwijl een serieel proces plaatsvindt als een reeks stappen.

  3. De verbindingen representeren randvoorwaarden over welke eenheden geassocieerd zijn. Verbindingssterktes representeren het soort associatie en de magnitude ervan.

  4. Volgens de perceptuele kennistheorie (model van perceptuele symboolsystemen; PSS) is onze interne en externe ervaring geëncodeerd aan de hand van perceptuele symbolen. Deze theorie is met name toepasbaar op sociale cognitie, omdat het niet alleen gericht is op het archiveren van herinneringen, maar op het voorbereiden op gesitueerde handelingen welke ingebed zijn binnen een bepaalde context. Sociale psychologie stelt dat iemands sociale omgeving een belangrijke rol speelt in gedachten, gevoelens en gedragingen. Het PSS model plaatst de persoon in diens interpersoonlijke context.

  5. Categorische persoonsperceptie wordt gezien als een top-down proces, aangezien we eerder veronderstelde ideeën opleggen op de realiteit.

  6. De exemplaar benadering stelt dat iemand in plaats van een abstract prototype afzonderlijke instanties onthoudt die hij/zij is tegengekomen. Hij/zij vergelijkt vervolgens waargenomen stimuli met zijn/haar eigen herinneringen van exemplaren van dezelfde categorie.

Wat is de rol van 'de zelf' in de sociale cognitie? - TentamenTest 5

  1. (1) Zelfconcept: iemands zelfconcept bestaat uit diens complexe overtuigingen over wie hij/zij is. Dit wordt beïnvloed door onze culturele achtergrond.
    (2) Zelfschema’s: dit zijn cognitieve-affectieve structuren die de kwaliteiten van de zelf in ieder gegeven domein weergeven.
    (3) Eigenwaarde: dit is het gevolg van zelfevaluaties. Het draagt bij aan een gevoel van welzijn, dient als motivatie voor het stellen en nastreven van doelen en stelt ons in de gelegenheid om met lastige situaties om te gaan.

  2. (1) Het gedragsactivatie systeem (BAS); dit is het systeem van begeerte (verlangen) en zorgt ervoor dat we andere mensen en bepaalde activiteiten benaderen.
    (2) Het gedragsinhibitie systeem (BIS); dit is het systeem van aversie (repulsie) en zorgt ervoor dat we andere mensen en bepaalde activiteiten vermijden.

  3. De ideale zelf is de persoon die je wil zijn en de behoorde (ought) zelf – vaak gebaseerd op iemands overtuigingen over gepast sociaal gedrag en de verwachtingen van anderen – is de persoon die je volgens jezelf zou moeten zijn. Discrepanties tussen de behoorde en ideale zelf zijn een motivator; mensen streven naar verbetering van zichzelf.

  4. Zelfverbetering heeft betrekking op de doelen die we stellen die ons dichter bij onze mogelijke zelf brengen. Zelfontplooiing is de inspanning die we leveren om een positieve ervaring van de zelf te behouden of te creëren.

  5. Zelfrefereren houdt in dat we de mentale toestand van anderen afleiden door ons te verbeelden wat onze eigen gedachten en gevoelens zouden zijn in een gelijke situatie.

Wat zijn attributieprocessen? - TentamenTest 6

  1. Drie elementen van attributietesten:

  • Onderscheidend vermogen: Zou het effect plaatsvinden, ongeacht de aanwezigheid van de uitvoerder?

  • Consistentie over tijd/modaliteit: Vindt het effect plaats iedere keer dat de uitvoerder aanwezig is of tijdens iedere vorm van interactie?

  • Consensus: Ervaren anderen hetzelfde effect wanneer de uitvoerder aanwezig is?

  1. Vroege attributietheorieën besteedden vooral aandacht aan het soort attributieprocessen die moeite kosten, waarin we informatie verzamelen om gebeurtenissen te verklaren. In tegenstelling tot eerdere attributietheorieën, die zich voornamelijk richtten op de logische principes van attributieprocessen, heeft later onderzoek zich voornamelijk gericht op de mentale operaties die attributies veroorzaken.

  2. Gedrag, situatie en cognitieve bezigheid.

  3. Volgens de self-serving attributie bias hebben mensen de neiging om zichzelf verantwoordelijk te houden voor succes en in het geval van falen deze verantwoordelijkheid te ontkennen.

Welke shortcuts worden er onderscheiden binnen de sociale cognitie? - TentamenTest 7

  1. De vier belangrijkste heuristieken:
  • Representativiteitsheuristiek: deze heuristiek wordt toegepast om algemene inferenties over waarschijnlijkheid te genereren. We koppelen de informatie die we over een bepaalde situatie ontvangen aan de algemene categorie die in onze hersenen is opgeslagen.

  • Beschikbaarheidsheuristiek: dit is onze assumptie dat de kans dat iets plaatsvindt groter is als we de momenten waarop iets soortgelijks eerder is gebeurd makkelijk kunnen herinneren.

  • Simulatieheuristiek: dit is een inferentiële techniek waarin we een hypothetisch scenario construeren om een schatting te kunnen maken hoe een bepaalde gebeurtenis/situatie zal plaatsvinden.

  • Verankering: deze heuristiek verwijst naar het gebruik van een referentiepunt om zo ambiguïteit te verminderen.

  1. Drie andere shortcuts tot besluitvorming:
  • Veranderen van het beslissingskader

  • Gebruik maken van kennis

  • Integreren van informatie

  1. Het discounted utiliteitsmodel (DU-model) veronderstelt dat de bruikbaarheid van een bepaalde keuze vermindert naarmate de consequenties in de loop van tijd verdeeld zijn. Hoe verder een gebeurtenis in de toekomst ligt, hoe groter het gewicht van cognitieve gevolgen en hoe minder het gewicht van affectieve gevolgen.

  2. De temporele interpretatie theorie suggereert dat hoe groter de temporele afstand tot een gebeurtenis, hoe meer iemand over die gebeurtenis denkt in abstracte termen.

Wat houdt accurate en efficiënte sociale inferentie in? - TentamenTest 8

  1. Wanneer we iemand beoordelen geldt de volgende regel; hoe meer informatie we over iemand tot onze beschikking hebben, hoe minder groot de kans dat we hem/haar in een stereotype hokje zullen plaatsen.

  2. Drie perspectieven gericht op fouten en biases:

  • Fouten zijn bijgevolg en echt: we moeten ingrijpen.

  • Fouten zijn een bijproduct van laboratorium experimenten: we moeten vertrouwen op de controles en het evenwicht die in echte sociale contexten bestaan.

  • Heuristieken kunnen superieur zijn aan bedachtzame redenering: we moeten de kwestie niet overmatig analyseren.

  1. Biases in sociale inferentie doen er niet echt toe wanneer we een snel oordeel moeten vellen over een vreemde die we nooit meer zullen ontmoeten, omdat dit geen invloed zal hebben op hierna volgend gedrag ten aanzien van die persoon. Ook wanneer biases in de loop der tijd consistent blijken te zijn, vermindert dit de invloed die ze hebben.

  2. Het kan gunstig zijn om valse overtuigingen (false beliefs) te hebben, omdat deze motiverend kunnen zijn. Zo zijn we er bijvoorbeeld van overtuigd dat ons huwelijk stand zal houden (potentiële valse overtuiging), ondanks dat dit statistisch gezien onwaarschijnlijk is. Maar door te geloven dat je huwelijk voor eeuwig stand zal houden, voel je je goed over jezelf en de keuze die je hebt gemaakt om te gaan trouwen.

Wat zijn de cognitieve structuren van attitudes? - TentamenTest 9

  1. De twee voornaamste consistentietheorieën die een verklaring bieden voor cognitieve representatie:

  • Dissonantietheorie: deze theorie stelt dat de ervaring van inconsistentie tussen onze overtuigingen en ons gedrag ervoor zorgt dat we dissonantie ervaren. Dit is een motivationele toestand die we aanwenden om ons beter te voelen na het ervaren van inconsistentie We voelen ons ongemakkelijk wanneer we cognitieve dissonantie ervaren en proberen dit gevoel op verschillende manieren te verminderen: (1) ons gedrag veranderen zodat het wel aansluit op onze overtuigingen; (2) aanpassen van onze overtuigingen; (3) op zoek gaan naar een acceptabele rechtvaardiging voor ons gedrag, waardoor we niet het idee hebben dat we onze eigen gedragscode hebben verbroken.

  • Balanstheorie: volgens deze theorie zijn er in de geest van de sociale waarnemer structuren aanwezig die de waarnemer, de ander en het gemeenschappelijke object representeren. Iets/iemand leuk vinden en ergens bij horen zijn positief en iets/iemand niet leuk vinden is negatief. Als je iemand leuk vindt en het met diegene eens bent of als je iemand niet leuk vindt en het oneens bent met diegene, is de relatie in balans. Als je iemand leuk vindt, maar het niet met diegene eens bent, is de relatie uit balans.

  1. Duale attitudes bestaan uit de interactie tussen een oudere, automatische attitude en een nieuwere, expliciet toegankelijke attitude. Duale attitudes kunnen subtiele vormen van ambivalentie oproepen en vertrouwen ondermijnen.

  2. De sociale identiteitstheorie en de zelfcategorisatietheorie combineren informationele en normatieve invloeden in het verklaren van attitudepolarisatie binnen groepen. De eerste theorie stelt dat mensen langs een continuüm van interpersoonlijke- tot inter-groepsidentiteiten communiceren. De tweede theorie bouwt voort op deze theorie en stelt dat mensen zichzelf en anderen categoriseren in afzonderlijke sociale groepen, ingroup leden en outgroup leden. Volgens deze theorie wordt inter-groepsgedrag bepaald door sociale identiteiten doordat mensen zich gedragen als groepsleden, gecategoriseerd door normatieve en vergelijkende fit in de metra-contrastverhouding.

  3. De meest belangrijke attitudefunctie is object appraisal, wat bestaat uit twee delen; (1) de cognitieve en adaptieve kennis functie, welke ons een in staat stelt om betekenis en orde aan de wereld te geven, en (2) de instrumentele functie, welke ons helpt om adaptieve doelen te bereiken, pijn te vermijden en beloningen te ontvangen.

Hoe geschiedt de cognitieve verwerking van attitudes? - TentamenTest 10

  1. Het heuristisch-systematische model stelt dat mensen zich bezighouden met discrete, bedachtzame processen wanneer ze hiertoe voldoende gemotiveerd worden en wanneer ze niet overweldigd worden met verstorende informatie. Gemotiveerde mensen zullen zich bezighouden met systematische verwerking, waarbij ze een afweging maken tussen de voor- en nadelen van een argument. Ook houden mensen zich bezig met snelle, heuristische verwerking, waarbij ze hun attitudes en oordelen baseren op eenvoudige vuistregels. Deze regels zijn over het algemeen accuraat genoeg om mee te kunnen werken.

  2. De twee routes tot overreding die ELM veronderstelt: de centrale route en perifere route. Volgens ELM omvat de centrale route elaboratief-gericht denken (zoals de systematische verwerking van het eerdere model). De perifere route tot overreding omvat attitudeverandering die plaatsvindt buiten elaboratie om.

  3. De boodschap zelf heeft op de volgende manieren invloed op overredingskracht:

  • Herhaalde exposure: Herhaalde blootstelling aan een bepaalde stimulus zorgt ervoor dat we de stimulus steeds leuker/aantrekkelijker gaan vinden.

  • Begrip: Wanneer we een moeilijke boodschap tegenkomen, kunnen we geneigd zijn om hier weinig moeite in te steken, tenzij we afhankelijk zijn van de uitkomst. In het geval van goede argumenten, bevordert begrip van een boodschap overreding.

  • Relevantie: Wanneer de persoonlijke relevantie laag is doet het aantal argumenten lijken alsof de boodschapper weet waar hij/zij het over heeft. Wanneer de persoonlijke relevantie hoogt is, zullen we meer letten op de kwaliteit van de argumenten dan op de kwantiteit.

  1. Attitudes met een hoge toegankelijkheid hebben vaak meer invloed op onze perceptie van het attitudeobject, omdat ze resistent zijn tegen tegenstrijdigheid. Bovendien zijn ze langdurig. Ze negeren vaak kleine variaties in het attitudeobject. Mensen reageren vaak meer consistent op toegankelijke attitudes. Wanneer we een object zien waar we een toegankelijke attitude voor hebben, maken we automatisch een sterke evaluatieve associatie.

  2. Belichaamde expressies van attitudes zijn fysieke expressies die plaatsvinden, zelfs wanneer we ons niet bewust zijn van het feit dat we stimuli evalueren.

Wat zijn de cognitieve aspecten van stereotypering? - TentamenTest 11

  1. Ingroup favoritisme vindt automatisch plaats wanneer groepslidmaatschap de enige informatie is waar mensen over beschikken. Het neemt toe naarmate identificatie met de groep groter wordt. Ook neemt het toe tijdens conflicten, sociale afbreuk en ingroup belang.

  2. Volgens de TMT identificeren mensen zichzelf met hun ingroups – welke ook overeind blijven na hun dood – omdat ze de dood willen overstijgen. Wanneer de zelf bedreigd wordt, willen mensen dat wat voor hen vertrouwd is behouden. Dit heeft een negatieve invloed op hun reacties op outgroups.

  3. Hoewel mens zijn de ultieme biologische essentie is, schrijven mensen de menselijke essentie meer toe aan hun eigen groep dan aan andere groepen. Als het op emoties aankomt, schrijven we primaire emoties toe aan zowel onze eigen groep, als andere groepen. Secundaire emoties, daarentegen, worden bewaard voor de ingroup. Dit infra-menselijke perspectief zorgt ervoor dat mensen minder met infra-gehumaniseerde groepen meeleven. Dehumanisatie neemt twee vormen aan:

  • Dierlijke dehumanisatie: de unieke menselijke cultuur, moraliteit, logica, volwassenheid en verfijning ontkennen bij anderen.

  • Mechanistische dehumanisatie: de typische menselijke aard – zoals warmte, agency en diepte – ontkennen bij anderen.

  1. De indirecte priming techniek en aversief racisme meetinstrumenten meten beide de versnelling in responsen van mensen, gegeven hoe goed de evaluatie van een prime en een stimulus bij elkaar passen. De taken verschillen van elkaar op het gebied van de stimulus die volgt na de prime en de benodigde respons. In aversieve racisme-taken moeten mensen een lexicale beslissing nemen, aangezien de woorden die na de prime volgen ofwel ras-gerelateerd, of niet-bestaande woorden zijn. Deelnemers moeten dus kiezen tussen woorden en non-woorden. Bij indirecte priming-taken gaat de initiële raciale prime vooraf aan een woord dat niet gerelateerd is aan ras. Deelnemers moeten nu kiezen tussen goed of slecht.

  2. Oefening kan automatische stereotype associaties helpen verminderen. Echter, als het doel enkel is om stereotypen te onderdrukken zonder alternatieve informatie toe te voegen, kan dit een tegengesteld effect hebben. Mensen die alleen maar proberen om stereotypen te vermijden kunnen een rebound ervaren en zullen later hun stereotype associaties uiteindelijk juist verdubbelen. Wanneer mensen zich zorgen maken over hun eigen vooroordelen, bijvoorbeeld tijdens interraciale interacties, inhiberen ze hun gedrag. Echter, deze inhibitie roept negatieve gevoelens op ten opzichte van de interactie. Dit veroorzaakt weer uitputting van de executieve controlecapaciteiten.

  3. Attributie ambiguïteit.

  4. Denk bijvoorbeeld aan het stereotype ‘meisjes zijn slecht in wiskunde’. Als een meisje nu slecht presteert op een wiskunde proefwerk zal ze niet alleen de persoonlijke vernedering ervaren doordat ze heeft gefaald, maar ze zal zich tegelijkertijd schamen dat ze het stereotype over de intrinsieke vaardigheden van de ingroup bevestigen, namelijk dat meisjes slecht zijn in wiskunde.

Wat houdt het samenspel van cognitieve en affectieve biases in? - TentamenTest 12

  1. Sociale groepen kunnen worden gedifferentieerd aan de hand van twee dimensies; warmte en competentie. Volgens het SCM zijn stereotypen op deze twee dimensies het gevolg van structurele relaties tussen groepen. Waargenomen competitie is een voorspeller van warmte-stereotypen, terwijl waargenomen status een voorspeller is van competentie-stereotypen. Wanneer de positie van de groep in de maatschappij verandert, veranderen ook de stereotypen die met die groep geassocieerd zijn.
  2. De vier belangrijkste aannames van ITT:

  • Het stelt dat angst stereotypering faciliteert.

  • Het kan worden toegepast op een groot aantal inter-groepssettings en attitudes tegenover verschillende groepen.

  • Het veronderstelt een eenvoudige causale keten: antecedenten  bedreigingen bevooroordeelde attitudes.

  • Het stelt dat zowel cognitieve, als emotionele empathie kan helpen bij het overkomen van angst en waargenomen inter-groepsdreigingen.

  1. Mensen die niet erg bevooroordeeld zijn, hebben hoge, geïnternaliseerde standaarden met betrekking tot hun eigen interraciale gedrag. Wanneer ze deze standaarden schenden, voelen ze zich strijdig en schuldig. Sterk bevooroordeelde mensen hebben lagere, meer geëxternaliseerde standaarden. Wanneer zij deze standaarden schenden, ervaren ze woede. Dit bewustzijn van de discrepantie zorgt ervoor dat ze gedrag inhiberen. Ook triggert het schuldgevoelens. Na verloop van tijd worden de discrepantie-gerelateerde stimuli en responsen geassocieerd met schuldgevoelens en beginnen ze aanwijzingen voor controle te bewerkstelligen. Schuldgevoelens hebben dus zowel bij sterk als weinig bevooroordeelde mensen betekenis.
  2. Raciale vooroordelen zijn op vier verschillende manieren ongebruikelijk:

  • Ze zijn emotioneel geladen; blanken ervaren zowel schuld- als schaamtegevoelens met betrekking tot racisme.

  • De meeste mensen ervaren aversie ten aanzien van raciale vooroordelen; de meeste mensen hebben goede intenties met betrekking tot ras en verwerpen hun eigen potentiële racistische overtuigingen (aversief racisme). De verwerping van de aanwezigheid van racisme veroorzaakt aversieve interraciale interacties, waardoor mensen deze gaan vermijden.

  • Ze lijken niet geëvalueerd; Mensen delen anderen in rascategorieën in, op basis van een configuratie van sociaal gedefinieerde aanwijzingen. Echter, deze categorieën worden door mensen gecreëerd en zijn niet natuurlijk. Daarnaast past het plaatsen van mensen in raciale categorieën niet binnen een mogelijke evolutionaire verklaring.

  • Raciale groepen blijven hyper-gesegregeerd; raciale bevooroordeeldheid is gesegregeerd in de moderne maatschappij. Er zijn veel implicaties voor sociale cognitie en raciale vooroordelen, met beperkte interraciaal contact als een va de belangrijkste effecten.

  1. Volgens de ouderlijke investeringsmodellen hebben vrouwen altijd al meer moeten investeren in voortplanting dan mannen. Volgens deze theorie is dit de reden dat mannen niet zo selectief zijn in het kiezen van een partner en vrouwen kieskeuriger.
  2. Vooroordelen tegenover homoseksuele mannen, lesbische vrouwen en biseksuelen verschillen op minstens drie manieren van andere vooroordelen:

  • Seksuele oriëntatie is niet zo duidelijk als ras, gender en leeftijd.

  • Vooroordelen tegenover seksuele oriëntatie zijn de meest wijd verspreide vooroordelen.

  • De overtuiging dat homoseksualiteit biologisch bepaald is lijkt gecorreleerd te zijn met tolerantie (terwijl in het geval van ras, gender en leeftijd de overtuiging van biologische bepaaldheid gecorreleerd lijkt te zijn aan vooroordelen).

Hoe wordt er van sociale cognitie naar affect gegaan? - TentamenTest 13

  1. Volgens de excitatieoverdracht theorie kan arousal in één situatie overvloeien naar een volgende situatie. Dus wanneer je samen een enge film kijkt, stijgt je hartslag en bloeddruk. Nadat de film afgelopen is, blijft deze fysiologische arousal aanhouden en versterkt het alle positieve emoties die je ervaart en wordt het omgezet in romantische of seksuele aantrekkingskracht.

  2. De arousal-plus-mind theorie ziet emoties als een combinatie van fysieke arousal en de cognitieve processen die betrokken zijn bij het evalueren van die arousal. De fysieke arousal voorziet van het gevoel van de ervaring, terwijl de cognitie voorziet van de kwaliteit van de emotie. Deze theorie lokaliseert de oorsprong van arousal in interruptie; onze arousal gaat omhoog wanneer er een perceptuele of cognitieve discrepantie plaatsvindt, of wanneer een voortdurende handeling wordt verstoord. Hoe groter het doel is dat wordt verstoord, hoe groter de interferentie en hoe sterker de emotionele respons. Arousal initieert cognitieve interpretatie, wat vervolgens bepaalt of dat wat we voelen positief of negatief is.

  3. Weiner’s attributietheorie beschrijft enkele basisdimensies op basis waarvan we onze evaluatie maken. Deze dimensies roepen bepaalde emoties op:

  • Interne versus externe locus of control (LOC): in het geval van een positieve ervaring levert een interne LOC een gevoel van trots op, terwijl een externe LOC dankbaarheid oproept. In het geval van een negatieve ervaring, roept een interne LOC schuldgevoelens op, terwijl een externe LOC leidt tot woede.

  • Stabiliteit in de loop der tijd: In het geval van succes leiden attributies aan stabiele oorzaken tot positieve succesverwachtingen in de toekomst. In het geval van falen, kunnen attributies aan stabiele oorzaken resulteren in lage verwachtingen voor de toekomst. Attributies aan onstabiele oorzaken suggereren een mogelijke andere uitkomst in de toekomst.

  • Beheersbaarheid: Indien iets beheersbaar en negatief is, wordt hier door anderen boos op gereageerd. Indien iets buiten iemands controle ligt en negatief is, wordt hier door anderen op gereageerd met medelijden en behulpzaamheid.

  1. Volgens de cybernetische theorie van zelfaandacht zien zelf-gerichte mensen discrepanties tussen hun huidige toestand en een bepaald doel of bepaalde standaard. Om deze discrepantie te verminderen, proberen zij hun gedrag aan te passen. Mensen blijven hun gedrag continu aanpassen en vergelijken met hun doelen/standaarden totdat ze het doel/de standaard hebben bereikt, of totdat ze het opgeven.

Hoe wordt er van affect naar sociale cognitie gegaan? - TentamenTest 14

  1. Vier mechanismen die ten grondslag liggen aan de invloed van positieve stemmingen op onze behulpzaamheid:

  • Aandacht: positieve stemmingen die worden veroorzaakt door een focus op je eigen geluk kunnen je inspireren om ook anderen gelukkig te maken.

  • Separaat proces: mensen met een positieve stemming zullen eerder helpen wanneer het verzoek tot hulp de beloningen die de hulp oplevert benadrukt, dan wanneer iemand zich verplicht voelt te helpen vanuit schuldgevoelens.

  • Sociale outlook: een positieve stemming kan worden veroorzaakt door een verbetering in iemands sociale outlook.

  • Stemmingsonderhoud: blije mensen zijn minder snel geneigd te helpen wanneer dit hun stemming zou kunnen verpesten en vermijden dus negatief affect.

  1. Volgens het stemmingscongruente geheugeneffect zijn we beter in staat om vrolijke informatie/gebeurtenissen te onthouden wanneer we blij zijn en droevige informatie/gebeurtenissen wanneer we verdrietig zijn. We besteden ook meer aandacht aan stimuli die onze stemmingen reflecteren.

  2. Twee negatieve stemmingen met sterke effecten zijn angst en woede. Angst verhoogt paranoia, risico-focus en pessimisme. Als we bang zijn, proberen we problemen te vermijden en voorkomen. Woede uit zich juist meer in een benaderingsoriëntatie. Boze mensen zoeken risico’s op, in plaats van ze te vermijden. Ook faciliteert woede vooroordelen en competitie.

  3. De afzonderlijke systemen visie van cognitie en affect stelt dat beide bestaan als parallelle paden en elkaar niet zo sterk beïnvloeden als wordt gedacht. Deze visie beschouwt affectieve reacties als primair, instinctief en onvermijdelijk. Cognitie is volgens deze visie een secundaire, overwogen respons die gemakkelijker te negeren is.

Wat houdt zelfregulatie in? - TentamenTest 15

  1. We beginnen met een overwegende (deliberative) mindset waarin we kiezen tussen diverse alternatieve doelen. Dit leidt tot de uitvoerende (implementational) mindset waarin we besluiten wanneer en hoe we gaan handelen om het handelingsverloop, dat zal leiden tot het bereiken van het gekozen doel, te implementeren. We passen doelafscherming (goal-shielding) en aandachtsfocus toe waardoor we gedeactiveerde alternatieve doelen kunnen negeren en onze geactiveerde doelen doelbewust kunnen nastreven. Deze twee mindsets worden door verschillende cognities gekenmerkt. De overwegende mindset is meer pessimistisch.

  2. Factoren die bepalen of attitudes ons gedrag voorspellen:

  • Sterkte: een cognitie moet krachtig en duidelijk zijn, wil het gedrag kunnen voorspellen.

  • Toegankelijkheid: vooral toegankelijke attitudes beïnvloeden ons gedrag.

  • Inbedding (embeddedness): met name ingebedde attitudes – dat wil zeggen, attitudes die veel herhaald en geoefend zijn – hebben een sterke invloed op gedrag.

  • Expertise en kennis: cognities hebben vaak meer invloed op gedrag wanneer ze betrekking hebben op iemands expertise- en kennisdomein.

  • Ervaring: attitudes die worden gevormd vanuit directe ervaringen zijn betere voorspellers van gedrag dan attitudes die gebaseerd zijn op indirecte ervaringen.

  • Gevestigde belangen: attitudes waarbij uitkomsten van persoonlijk belang zijn, vormen eerder een voorspeller van gedrag.

  • Stabiliteit: stabiele cognities die gemakkelijk worden onthouden hebben een sterkere invloed op gedrag dan instabiele cognities.

  1. Wachten in een rij voor de kassa is niet moeilijk om uit te voeren; de meeste mensen zijn hier vertrouwd mee, het is eenvoudig, het duurt maar even en is niet moeilijk om te leren. Als gevolg is de kans klein dat het wachten in een rij naar een lager niveau van actie-identificatie daalt.

  2. Een hoge zelf-monitor is altijd erg gevoelig voor sociale normen en interpersoonlijke cues die gerelateerd zijn aan gepast gedrag. Ze worden de persoon die binnen die situatie van ze verwacht wordt. Lage zelf-monitors zullen het tegenovergestelde doen; zij proberen de beste versie van zichzelf naar voren te brengen. Hoge zelf-monitors zijn vaak meer succesvol in sociale situaties en hebben minder problemen hun gedrag aan te passen aan verschillende soorten situaties. Lage zelf-monitors, daarentegen, zullen situaties aanpassen aan hun zelfconcepten en zich meer richten op de manier waarop ze zich gedragen. Wanneer ze attributies maken, zullen hoge zelf-monitors wijzen op hun situatie, terwijl lage zelf-monitors naar zichzelf zullen kijken.

  3. We doen aan bevestigend hypothese-testen wanneer we een hypothese hebben gevormd over iemand anders’ persoonlijkheid; we stellen hem/haar leidende vragen die onze hypothese bevestigen, in plaats van deze te weerleggen. Dit is voornamelijk verontrustend in situaties zoals de rechtszaal. In rechtszalen suggereren suggestieve vragen een verleden van bepaalde (vaak agressieve) gedragingen, ongeacht of dit wel of niet het geval is. Alleen al de vermoedens binnen dergelijke suggestieve vragen kunnen geïnterpreteerd worden als bewijs voor het gedrag waarnaar wordt gevraagd. Wanneer iemand moet antwoorden op een dergelijke suggestieve vraag, wordt diegene gedwongen om informatie te geven die het gedrag extra bevestigt.

  4. Een self-fulfilling prophecy is iedere positieve of negatieve verwachting over omstandigheden, gebeurtenissen of mensen die iemands gedrag tegenover hem/haar op zo’n manier kunnen beïnvloeden dat aan deze verwachtingen wordt voldaan. Iedere oorspronkelijke onjuiste definitie roept dan dus gedrag op dat de definitie vervolgens wel doet kloppen (gedragsbevestiging).

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Samenvatting bij de 3e druk van Social Cognition: From Brains to Culture van Fiske & Taylor

Samenvatting bij de 3e druk van Social Cognition: From Brains to Culture van Fiske & Taylor


Wat houdt sociale cognitie in en welke plaats heeft het binnen de psychologie? - Chapter 1

1.1 De studie van de sociale denker

Sociale cognitie brengt de processen in kaart die spelen wanneer mensen zich druk maken om wat anderen van hen vinden en wanneer mensen proberen grip te krijgen op de gedachten en gedragingen van anderen. Met andere worden, sociale cognitie is de studie naar de manier waarop mensen zichzelf en anderen om hen heen proberen te begrijpen. Dit kan op verschillende manieren worden bestudeerd, waarvan één fenomenologie is – een systematische beschrijving van de manier waarop mensen aangeven de wereld te ervaren. Twee kernvisies binnen sociale cognitie zijn naïeve psychologie en cognitie. Naïeve psychologie verwijst naar de algemene overtuigingen die mensen hebben met betrekking tot de gedachten en het gedrag van zichzelf en anderen. De cognitie-visie omvat een gedetailleerde en systematische analyse van de manier waarop mensen over zichzelf en anderen denken en berust sterk op de hulpmiddelen van de cognitieve psychologie.

1.2 Benaderingen tot de studie van de sociale denker

De Modellen van Asch

Solomon Asch (1946) merkte op dat mensen anderen beschrijven aan de hand van een verzameling trefwoorden (trekken), welke samen een samenhangend concept van die persoon (een indruk) vormen. Zijn onderzoeksteam bedacht een studie waarin werd aangetoond dat beschrijvende woorden ervoor konden zorgen dat participanten bepaalde indrukken van mensen die ze nooit eerder hadden gezien gingen vormen. Hierdoor kwam hij met twee modellen die deze resultaten verklaren:

1. Het Configurationele Model

Dit model veronderstelt dat mensen een samenhangende visie van anderen zullen vormen waarin geen plaats is voor variatie. Dit betekent dat wanneer een bepaalde gedraging niet past binnen iemands algehele indruk van een persoon, men deze gedraging op een dusdanige manier interpreteert waardoor deze de algehele indruk alsnog ondersteunt. Context heeft invloed op de betekenis van verschillende trekken (bijv. een zeurderig kind wordt gezien als vermoeid, terwijl een zeurderige volwassene wordt gezien als onvolwassen). De hersenen proberen waarnemingen van anderen te organiseren en verenigen. Alle mentale activiteit resulteert in een indruk die bestaat uit relaties, welke een schema vormen.

2. Het Algebraïsche Model

Dit model begint niet met een verenigd geheel, maar met de observatie van een aantal afzonderlijke evaluaties die worden verzameld in een samenvattende evaluatie. Het is algebraïsch vanwege het feit dat trekken worden opgeteld om zo een totaal beeld te vormen. In het volgende gedeelte volgt een historische context, aangezien de twee hierboven genoemde modellen de kern van veel onderzoek dat in dit boek aan de orde komt, vormen.

1.3 Elementaire oorsprong van onderzoek naar sociale cognitie

De elementaire benadering van onderzoek naar sociale cognitie is afgestemd op het algebraïsche model; het breekt wetenschappelijke problemen op in kleine delen die, voor ze weer worden gecombineerd, eerst afzonderlijk van elkaar worden geanalyseerd. Informatie komt binnen via onze zintuigen en percepties en vormt ideeën. Deze ideeën worden geassocieerd door nabijheid in ruimte en tijd. Dus, wanneer twee ideeën samen plaatsvinden (bijv. dansen en schaamte), gaan ze een geheel vormen. Hoe vaker ze gepaard gaan, hoe makkelijker en sterker de associaties gevormd worden. Vroege psychologen die het geheugen bestudeerden (Wundt, Ebbinghaus) vormden de basis van de elementaire visie van cognitie.

Holistische oorsprong van onderzoek naar sociale cognitie

De Duitse filosoof Kant observeerde dat mensen de neiging hebben om dingen op een holistische wijze te zien en de verschillende onderdelen van een ding koppelen tot één geheel (bijv. een tros druiven i.p.v. 20 losse druiven). Evenzo is beweging niet een sequentie van afzonderlijke momenten, maar een oorzaak-gevolg relatie. De geest organiseert de wereld aan de hand van groepering. De Duits-Amerikaanse Gestalt psychologie erkende dit inzicht en paste dit toe op het fenomeen interesse. Het gebruikte de fenomenologie door mensen systematisch te vragen naar hun inzicht in de wereld. Gestalt behandelde de waarneming van dynamische gehelen, terwijl de elementaire onderzoekers zich richtten op het vermogen om het geheel in meetbare onderdelen op te breken. In termen van muziek: de melodie (holistisch) versus de losse noten (elementair).

De persoon-situatie veld theorie

Kurt Lewin introduceerde Gestalt in de sociale psychologie. Hij richtte zich meer op een subjectieve, in plaats van objectieve analyse van de realiteiten van mensen. Hij noemde de invloed van de waargenomen sociale omgeving het psychologische veld. Niet zozeer wat er daadwerkelijk gebeurt, maar hoe iemand die interpreteert is het meest van belang. Ook legde Lewin nadruk op het beschrijven van gehele situaties; hij zag iemand als een onderdeel binnen een botsing van krachten. Het totale psychologische veld (en daarmee ook gedrag) wordt bepaald door twee factoren: (1) de persoon in de situatie

Read more
Begrippenlijst per hoofdstuk bij de 3e druk van Social Cognition: From Brains to Culture van Fiske & Taylor

Begrippenlijst per hoofdstuk bij de 3e druk van Social Cognition: From Brains to Culture van Fiske & Taylor

Lijst met de belangrijkste begrippen en difinities bij de 3e druk van Social Cognition: From Brains to Culture van Fiske & Taylor opgedeeld per hoofdstuk


Wat houdt sociale cognitie in en welke plaats heeft het binnen de psychologie? - Chapter 1

  • Phenomenology: Systematisch omschrijven hoe gewone mensen zeggen dat ze hun wereld ervaren.

  • Naive psychology: Onderzoekers naar sociale cognitie houden zich bezig met theorieën gebaseerd op gezond verstand.

  • Elementaire benadering: Wordt gekarakteriseerd door wetenschappelijke problemen op te delen. Hierna worden de delen afzonderlijk en in detail geanalyseerd voordat ze gecombineerd worden.

  • Holistische benadering: Wordt gekarakteriseerd door het analyseren van de delen in de context van andere delen en het focussen op de gehele configuratie van relaties tussen de delen.

  • Het configural model van Asch: Stelt dat mensen een algehele impressie vormen van andere mensen en dat dit een geheel (eenheid) moet zijn. Individuele elementen moeten dus in overeenkomst zijn met de algehele impressie.

  • Het algebraic model van Asch: Contrasteert direct met het configural model. Dit model neemt elke individuele eigenschap en evalueert het in isolatie van de andere eigenschappen en combineert de evaluaties in een samengevatte evaluatie.

  • Person-situation field theory: Focust op de psychologische realiteit zoals het individu deze waarneemt. Deze waargenomen omgeving wordt het psychological field genoemd.

  • Information processing: Verwijst naar het idee dat mentale operaties opgedeeld kunnen worden in sequentiële stages. Bij deze benadering wordt geprobeerd om de stappen tussen de stimulus en de reactie te identificeren.

  • Mentalisme: Het geloof in het belang van mentale representaties en processen.

Wat zijn duale modellen in sociale cognitie? - Chapter 2

  • Motivated tactician: Verwijst naar de neiging van mensen om op relatief automatische processen te steunen of als alternatief op meer inspannende processen, afhankelijk van de situationele en motivatievereisten.

  • Subliminale priming: Is onbewust, zonder intentie, oncontroleerbaar, efficiënt en autonoom. Een prime wordt geregistreerd door de zintuigen, maar men is zich niet bewust van het effect op reacties. Priming is afhankelijk van de context.

  • Postconscious automaticity: Betreft bewuste perceptie van de prime, maar geen bewustzijn van de effecten daarvan op reacties.

  • Belonging: Gaat om het geaccepteerd worden door andere mensen; het geaccepteerd worden door de groep waar iemand bij hoort.

  • Understanding: Gaat om sociaal gedeelde cognitie; het geloof dat iemands overtuiging correspondeert met die van de groep.

  • Controlling: Gaat om het beïnvloeden van iemands eigen uitkomsten die van andere mensen afhangen.

  • Enhancing self: Gaat erom dat mensen een positief beeld van zichzelf hebben of op zijn minst sympathie voelen voor zichzelf.

  • Trusting ingroup: Gaat er om dat mensen, op zijn minst in de eigen groep, positief worden beoordeeld.

  • Dual-process perspectief: Hierbij wordt er vanuit gegaan dat mensen allereerst een persoon automatisch identificeren en dan stoppen als de persoon niet relevant is voor hun doelen.

  • Elaboration likelihood model: Omschrijft twee routes naar overtuiging: peripheral (meer automatische en oppervlakkig) en central (meer doelbewust en gecontroleerd).

  • Heuristic-systematic model: Contrasteert de systematische mode (relatief analytisch) met de heuristiekmode (gebruik maken van eerder opgeslagen regels).

Welke rol spelen aandacht en codering in de sociale cognitie? - Chapter 3

  • Codering: Transformeert een waargenomen externe stimulus in een interne representatie. Het coderingsproces omvat bijzonder cognitief werk, dat bereikt kan worden met relatief weinig inspanning.

  • Aandacht: Is een belangrijk deel van de codering, omdat aandacht meestal focust op wat op dat moment gecodeerd wordt. Aandacht kan naar buiten gericht zijn om externe stimuli te coderen of naar binnen richting het geheugen.

  • Saillantie: Overdrijft aandacht, waargenomen prominentie, evaluaties en de coherentie, maar niet de hoeveelheid die onthouden wordt. Saillantie-effecten laten doelafhankelijke automatische verwerking zien omdat ze normaal gesproken buiten het bewustzijn plaatsvinden, maar kunnen bemiddeld worden afhankelijk van de doelen van de waarnemer.

  • Vividness (levendigheid): Is inherent aan een stimulus zelf. Een stimulus wordt gedefinieerd als levendig als deze (a) emotioneel interessant, (b) concreet en verbeeldingsopwekkend, en (c) nabij op een sensorische, temporale of ruimtelijke manier is.

  • Gibsonian perspectief: Waarbij externe stimulusinformatie en de organisatie van de stimulus zelf wordt benadrukt in plaats van de organisatie die door

Read more