Samenvatting Handboek internationaal strafrecht

Deze samenvatting bij Handboek internationaal strafrecht van Sliedregt e.a. (1e druk) is geschreven in 2014


Hoofdstuk 1: Algemene inleiding internationaal strafrecht

Rechtspraktijk en literatuur bieden geen eenduidige aanknopingspunten voor een precieze omlijning van het begrip Internationaal Strafrecht (ISR). Aangezien het ISR enerzijds raakt aan het volkenrecht en anderzijds aan het nationale straf(proces)recht, kan het ISR in algemene zin worden geduid als het grensgebied waar die twee rechtsdisciplines elkaar ontmoeten. Een nadere typering kan dan telkens plaatsvinden al naar geland de grens wordt bestudeerd vanuit nationaalrechtelijke of internationaalrechtelijke optiek.

De eerst bedoelde invalshoek biedt voornamelijk uitzicht op de nationale strafrechtspleging, tegen internationaal decor. In francofoon taalgebied is dit wel droit pénal international genoemd. Het gaat daarbij telkens om problemen van nationaal recht die het gevolg zijn van grensoverschrijdende strafbare feiten, verdachten of veroordeelden. De primaire invalshoek is dus een nationale, ofschoon van puur nationaal recht natuurlijk vaak geen sprake meer kan zijn gegeven de internationale invloeden. Maar de staatssoevereiniteit staat hier wel voorop. De tweede invalshoek confronteert ons voornamelijk met materiële en processuele onderwerpen die zijn gerelateerd aan de internationale (inclusief Europese) strafrechtspleging, soms zelfs met een bovenstatelijk karakter waardoor onder omstandigheden de soevereiniteit (al dan niet nagenoeg) moet worden prijsgegeven. Bij dit droit international pénal moet men op de eerste plaats denken aan strafrechtelijke normen van internationale herkomst zoals internationale misdrijven, genocide en misdrijven tegen de menselijkheid, op de tweede plaats aan de eigenlijke internationale strafrechtspraak door de beide ad hoc VN-tribunalen voor voormalige Joegoslavië (ICTY) en Rwanda (ICTR) en het permanente Internationale Strafhof (ICC), en op de derde plaats aan de dwingende beïnvloeding van nationaal recht en nationale rechtspleging vanuit de Europese Unie door enerzijds het communautaire recht en anderzijds de politiële en justitiële samenwerking in de derde pijler.

Droit pénal international

Bij nationale strafrecht met internationale aspecten valt allereerst te denken aan strafmachtrecht (ook aan te duiden als rechtsmacht). Het gaat dus over de bevoegdheid van de Nederlandse recht om te oordelen over buiten Nederlands grondgebied begane strafbare feiten. Als eenmaal nationale rechtsmacht in de wet is gearticuleerd (zoals in artikel 2-7 Sr), zal in concrete strafzaken met grensoverschrijdende aspecten steeds de vraag rijzen: in welk land mag de berechting plaatsvinden? Heeft Nederland rechtsmacht in concreto? (zie de zaak Desire Delano Bouterse).

Op de tweede plaats gaat het bij ‘droit pénal international’ om vormen van interstatelijke samenwerking in strafzaken. Omdat criminaliteit niet ophoudt bij de landsgrenzen hebben Staten in het kader van hun nationale strafrechtspleging elkaars assistentie nodig. Samenwerking tussen nationale autoriteiten onderling is een dagelijkse en intensieve bezigheid. Die interstatelijke coöperatie kent grofweg vier vormen:

  1. Uitlevering en overlevering (hoofdstuk 4)

  2. Wederzijdse politiële- en justitiële rechtshulp (hoofdstuk 5)

  3. De overdracht van strafvervolging (hoofdstuk 6)

  4. De overdracht van de tenuitvoerlegging van een sanctie (hoofdstuk 7)

Tot slot is van belang de samenwerking tussen nationale autoriteiten en internationale organisaties die zich (ook) met de bestrijding van misdaad bezighouden.

Droit international pénal

Daarvan is vooral sprake wanneer soevereine Staten zijn opgegaan in een groter verband waarin deelnemers moeten voldoen aan bepaalde dwingende eisen van supranationaal recht. Voor de hand ligt het om hier op de eerste plaats te denken aan de Europese Unie waarvan het communautaire deel (de eerste pijler) organen heeft die supranationale competentie hebben en daarvan ook gebruik maken op een wijze die de strafrechtspleging in de lidstaten direct beïnvloedt.

Een andere vorm van supranationaal recht waaraan individuele Staten gebonden zijn houdt verband met de internationale strafrechtspraak (ICTY en ICTR). De afzonderlijke Staten zijn krachtens regelingen van de VN niet alleen gehouden medewerking te verlenen in het stadium van het opsporingsonderzoek, maar dienen ook de uitkomst van de tribunaalrechtspraak te respecteren.

Nationaal strafrecht en volkenrecht

Het nationaal straf(proces)recht geeft vorm aan de verhouding tussen de vervolgende gemeenschap en de verdachte of vervolgde individu. Het is sterk rechtsbeschermend van karakter. Het volkenrecht daarentegen verschaft voornamelijk de grondslagen waarop- en de instrumenten waarmee- de Staten zich onderling kunnen verstaan en is uit zijn aard niet primair gericht op (rechtsbescherming van) personen. Vooropgesteld moet worden dat het volkenrecht lange tijd een puur interstatelijke kwestie was. Het individu stond daar qua invloed volstrekt buiten. Inmiddels tenderen de ontwikkelingen echter naar een zekere erkenning van individuen als subjecten van volkenrecht. Dat wordt mede veroorzaakt door mensenrechtenverdragen.

Hoofdstuk 2: Strafmacht

Strafmachtrecht bestrijkt de strafrechtelijke aspecten van wat in algemene zin wordt aangeduid als rechtsmacht of met het meer Angelsaksische begrip jurisdictie. Beide als synoniem te gebruiken begrippen worden tegenwoordig – in navolging van het Amerikaanse Restatement of the Law (Third)- in drie verschillende betekenissen gehanteerd. Daarin zijn de drie machten te herkennen:

  1. De wetgevende rechtsmacht (legislative jurisdiction)

  2. De uitvoerende rechtsmacht (executive jurisdiction)

  3. De rechtsprekende rechtsmacht (juducial jurisdiction)

Met strafmachtrecht wordt hier de wetgevende rechtsmacht ten aanzien van strafbare feiten aangeduid. Dat is beperkter dan het begrip ‘strafrechtsmacht’ waarmee Enschede en Swart niet alleen de bevoegdheid van de wetgever bedoelen maar ook de bevoegdheden van de uitvoerende macht en van het politieel en justitieel apparaat. strafmachtrecht bepaalt in belangrijke mate de uitvoerende en rechtsprekende rechtsmacht al kan de uitvoerende macht in beperkte mate bevoegdheden ontlenen aan internationaal recht in de vorm van verdragen.

Verbod van terugwerkende kracht

Aangezien moet worden aangenomen dat strafbaarheid en strafmacht onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden, geldt ook voor het vestigen van strafmacht het verbod van terugwerkende kracht. Daarmee is evenwel niet gezegd dat het met terugwerkende kracht vestigen van strafmacht geheel is uitgesloten. De op het verbod van terugwerkende kracht bestaande twee uitzonderingen brengen mee dat in twee gevallen met terugwerkende kracht strafmacht kan worden gevestigd. De eerste betreft de algemene uitzondering waarin artikel 7 lid 2 EVRM voorziet voor het geval de nieuwe extraterritoriale strafmacht betrekking heeft op een handelen of nalaten dat ten tijde van het handelen of nalaten een misdrijf was overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen die door de beschaafde volkoren worden erkend. Voorts wordt het verbod van terugwerkende kracht in de hier voorgestane benadering niet geschonden indien met twk extraterritoriale strafmacht wordt gevestigd over een gedraging die op het betreffende moment strafbaar was op de plaats waar het werd begaan of naar het recht van de Staat waartoe de verdachte behoort.

Kompetenz-Kompetenz

Over de zogeheten Kompetenz-Kompetenz zijn van oudsher drie benaderingen te onderscheiden. In de eerste benadering is een Staat volkomen vrij zijn strafrecht van toepassing te verklaren op alle soorten gedragingen, gepleegd in binnen- en buitenland. In de tweede benadering heeft een Staat de vrijheid om zijn jurisdictiebeginselen naar eigen goeddunken te formuleren, met als uiterste grens aan deze vrijheid een volkenrechtelijke verbodsnorm. In de derde benadering zijn de regel en de uitzondering van de tweede opvatting omgekeerd: een Staat mag zijn strafwet slechts uitstrekken over in het buitenland gepleegde feiten indien het volkenrecht daartoe machtigt. Deze benadering heeft de Nederlandse wetgever lange tijd aangehangen. Een mogelijke vierde benadering is de terughoudendheid bij het vestigen van extraterritoriale strafmacht. In literatuur en rechtspraak lijkt een terughoudende benadering ten aanzien van het vestigen van extraterritoriale strafmacht te worden voorgestaan die ook door de wetgevers wordt beleden. Deze benadering heeft als belangrijk voordeel dat internationaal strafmachtrecht zich autonoom kan ontwikkelen en niet pas nadat daarover min of meer mondiaal consensus over bestaat.

Het territorialiteitsbeginsel en de locus delicti

Het territorialiteitsbeginsel vormt tegenwoordig alom het centrale beginsel in de nationale strafmachtregelingen. Dit beginsel houdt positief in dat de strafwet van een Staat van toepassing is op binnenlands begane feiten. Het houdt negatief in dat deze niet van toepassing is op handelingen die buiten zijn grondgebied zijn begaan anders dan bij wijze van uitzondering en uitsluitend in verband met bepaalde personen of belangen. Het territorialiteitsbeginsel heeft nog een derde eveneens negatieve betekenis: door bepaalde gedragingen niet strafbaar te stellen, bewerkstelligt de Staat dat de betreffende gedragingen op zijn grondgebied strafloos zijn. Voor de hantering van het territorialiteitsbeginsel worden verschillende rechtvaardigingsgronden gegeven. In de eerste plaats bepaalt de staat soeverein welke feiten strafbaar zijn en welke niet. Voorts wordt op de plaats waar het strafbare feit wordt begaan de rechtsorde en in vele gevallen tevens een concreet belang geschonden. Tot derde biedt het territorialiteitsbeginsel een goed uitgangspunt voor het vermijden van zowel positieve als negatieve jurisdictieconflicten. In de laatste maar niet minste plaats bevordert het territorialiteitsbeginsel een doeltreffende strafrechtspleging. Volgens het territorialiteitsbeginsel valt een feit onder de rechtsmacht van de Staat op wiens grondgebied het is begaan. Dit leidt tot de vraag op welke wijze kan worden bepaald waar het feit is begaan, de locus delicti.

Locus delicti

Een man bevindt zich op Nederlands grondgebied nabij het drielandenpunt en schiet een vrouw neer die op Belgisch grondgebied staat en naar een ziekenhuis in Duitsland wordt getransporteerd en aldaar aan haar verwondingen overlijdt. Waar is de moord/doodslag begaan? In een aantal landen heeft de wetgever voorschriften gegeven met betrekking tot de vraag waar een feit moet worden geacht te zijn begaan. Bij gebreke van zo een wetsbepaling dienen rechtspraak en wetenschap een oplossing te bieden. Allereerst de plaats waar de dader zijn handeling verrichtte of naliet wat hij moest doen; in het voorbeeld Nederland. Ten tweede de plaats waar het onmiddellijke gevolg van dat handelen of nalaten is ingetreden, waar het door de dader gebruikte instrument zijn werk deed (België). Ten derde de plaats waar het delict voltooid werd, waar het constitutieve gevolg is ingetreden (Duitsland). Al naar gelang het aanknopingspunt, hanteert men theorieën die onder verschillende benamingen in de literatuur te vinden zijn. Op de eerste plaats is er de leer van de lichamelijke gedraging. Op de tweede plaats is er de leer van het instrument. De leer van het constitutieve gevolg knoopt aan bij de uiteindelijke voltooiing van het strafbare feit (bijvoorbeeld het intreden van de dood). Deze leer wordt voornamelijk verdedigd met het argument dat het met het territorialiteitsbeginsel samenhangt. De ubiquiteitstheorie tenslotte is een verzamelleer. Zij knoopt aan bij zowel de plaats van het handelen als bij de plaats waar het instrument zijn werk doet als bij de plaats waar het gevolg intreedt. De betreffende Staten zijn alle gelijkelijk bevoegd.

Voor Nederland heeft de Hoge Raad de plaats van het gevolg als locus delicti aanvaard. Doordat de HR de locus delicti uitdrukkelijk niet beperkt tot de plaats van het gevolg, kan tevens worden opgemaakt dat de HR de ubiquiteitstheorie aanvaardt (HR 7 mei 1996, NJ 1997, 7)

Connexe strafmacht

Connexe strafmacht omvat buiten het territoir begane feiten waarover geen strafmacht is gevestigd maar die samenhangen met strafbare feiten waarover wel strafmacht is gevestigd. Dit wordt in Duitsland wel geaccepteerd. In de Nederlandse rechtspraak is connexe strafmacht niet aanvaard. Connexe strafmacht moet worden onderscheiden van gevallen waarin een strafbaar feit door een aaneenschakeling van handelingen wordt gepleegd die deels buiten Nederland vallen.

Beschermingsbeginsel, passieve personaliteitsbeginsel en actieve nationaliteitsbeginsel

Er zijn nationale belangen die een Staat van zo hoge orde acht, dat hij de aantasting ervan strafbaar stelt, waar of door wie zij ook geschiedt. Het beschermingsbeginsel fungeert als aanvulling op het territorialiteitsbeginsel wat inhoudt dat het uitsluitend van toepassing is op in het buitenland gepleegde delicten. Dit beginsel ziet uitsluitend op eigen belangen. Dit strekt dus tot nationale collectieve belangen. In zijn wens tot bescherming kan een Staat behalve bij collectieve, nationale belangen eveneens aanknopen bij het individu. Dat kan de Staat doen door de aantasting van persoonlijke belangen van zijn onderdanen of ingezetenen strafbaar te stellen (passieve persoonlijkheidsbeginsel). Voorwaarde is dat het te bestraffen feit eveneens strafbaar moet zijn op de plaats van begaan. Bij een combinatie van een passief nationaliteitsbeginsel en actief nationaliteitsbeginsel kan de eis van strafbaarheid op de plaats van het delict vervallen. Wanneer een staat de werking van zijn strafwet verbindt aan de gedragingen door zijn onderdanen dan spreekt men over toepassing van het actieve nationaliteitsbeginsel. Indien wordt aangenoopt bij een andere persoonlijke band met de Staat is sprake van het actieve personaliteitsbeginsel en dat kent verschillende vormen:

  • Het absolute actieve nationaliteitsbeginsel: als de staat de werking van zijn strafwet verbindt aan alle strafbare handelingen van zijn onderdanen ongeacht of ze buiten of binnen de landgrenzen worden begaan.

  • Het onbeperkte nationaliteitsbeginsel: de nationale strafwet is van toepassing op feiten, in het buitenland gepleegd door onderdanen, zonder dat rekening gehouden wordt met de vraag of het feit strafbaar is volgens de wet van het land waar het plaatsvond.

  • Het beperkte nationaliteitsbeginsel: naast de nationaliteit van de dader wordt hierbij aanvullend als eis gesteld dat het feit ook op de plaats waar het begaan is strafbaar is.

Nederland kent zowel het onbeperkte als het beperkte nationaliteitsbeginsel (artikel 5 Sv).

Het beginsel van de afgeleide strafmacht

Dit is geen zelfstandige grondslag voor strafmacht maar berust op de mogelijkheid dat de Staat die zelf strafmacht ontbeert deze ontleent aan de strafmacht waarin een ander Staat heeft voorzien. De staat waaraan de strafmacht wordt ontleend moet originaire strafmacht hebben. Een staat die zelf originaire strafmacht heeft over de betreffende feit, kan in zoverre geen gebruik maken van afgeleide strafmacht. In Nederland is dit geregeld in artikel 4a Sr.

Het universaliteitsbeginsel

De meest verreikende grondslag voor strafmacht biedt het universaliteitsbeginsel. Het betekent strafmacht over strafbare feiten ongeacht waar (territorialiteit); door wie (actieve personaliteit) en tegen wie (passieve personaliteit) het is gepleegd, terwijl het feit evenmin specifieke nationale belangen van de betreffende Staat raakt zoals de staatsveiligheid of economie.

Uitzondering op de strafmacht

Immuniteiten beperken de mogelijkheid gebruik te maken van de strafmacht waarin de nationale wetgeving voorziet. Ze kunnen op een verdrag berusten maar ook aan internationaal gewoonterecht worden ontleend. In Nederland geldt artikel 8 Sr.

Hoofdstuk 3: Europees straf(proces)recht

Corstens en Pradel definiëren dit als volgt:

Dit recht bestaat uit een samenspel van (materiële, formele en penitentiaire) strafrechtelijke normen die gelijk zijn in de diverse Europese staten met de bedoeling criminaliteit en met name transnationale criminaliteit beter te bestrijden.

Daarbij onderscheiden ze drie componenten: a) De Europese strafrechtelijke samenwerking, b) mensenrechten als vormgegeven door EVRM en EHRM, en c) doorwerking van supranationaal gemeenschapsrecht in het nationale strafrecht ( de zogeheten eerste pijler).

Het beginsel van Gemeenschapstrouw en het assimilatiebeginsel

Het beginsel van Gemeenschapstrouw voor de lidstaten brengt met zich mee dat zij de verplichting hebben de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht te verzekeren. In het bijzonder moeten zij ervoor zorgen dat schendingen van communautair recht op een doeltreffende, evenredige en afschrikkende wijze worden gesanctioneerd. Bovendien moeten zij dergelijke schendingen bestraffen op een manier die analoog is aan de bestraffing van overtredingen van vergelijkbare nationale regelgeving (assimilatiebeginsel). Het beginsel van Gemeenschapstrouw en het assimilatiebeginsel bepalen tot op zekere hoogte in welke gevallen lidstaten strafrechtelijk dienen op te treden. Tegelijkertijd is een belangrijke beperking gelegen in het feit dat strafrechtelijk optreden pas is geboden indien vergelijkbare nationale bepalingen ook strafrechtelijk worden gehandhaafd. Zie voor het beginsel van Gemeenschapstrouw artikel 10 EG en voor het assimilatiebeginsel artikel 280 EG.

Harmonisatie

Waar het gaat om formele harmonisatie, moet vooral worden gedacht aan voorschriften met betrekking tot de (politiële en justitiële) samenwerking in strafzaken dit terrein valt gehele binnen het bereik van de derde pijler. Artikel 30 lid 1 en 31 lid 1 EU-verdrag bakenen af op welke wijze gezamenlijk kan worden opgetreden inzake de politiële en justitiële samenwerking. De meest bekende instantie voor politiële samenwerking in de EU is Europol. Kort gezegd heeft Europol tot doel – zie artikel 2 van de Overeenkomst – om de samenwerking tussen de EU-lidstaten doeltreffender te maken met name op het gebied van de bestrijding van terrorisme, drugshandel en andere vormen van ernstige criminaliteit. Onlangs is het nieuwe instrument geïntroduceerd houdende strafbepalingen ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie. Dit heet het Corpus Juris 2000. Hierin werd ook een verstrekkend voorstel gedaan voor een europees OM, maar zover kwam het niet meteen. Wel werd dat voorstel in gematigde vorm opgepikt door de Europese Raad waardoor het idee voor Eurojust werd gelanceerd. Tot de taken van Eurojust behoort onder meer de bevoegde autoriteiten van de lidstaten te verzoeken: a) ter zake van bepaalde feiten een onderzoek of vervolging in te stellen, b) gemeenschappelijke onderzoeksteams in te stellen, c) alle informatie te verschaffen die Eurojust nodig heeft om zijn taken te verrichten, en als intermediair te fungeren bij het doorzenden van rechtshulpverzoeken.

OLAF heeft zelfstandige bevoegdheden om in de lidstaten (extern), en ook bij de organen en instellingen van de Europese Unie (intern) operationeel onderzoek te doen, vooral met het oogmerk om Europese fraude en corruptie te voorkomenrespectievelijk bestrijden. De commissie heeft OLAF ook de taak toevertrouwd om regelgeving te ontwerpen ter bescherming van de financiële belangen van de EU. De grondslag voor OLAF is artikel 280 EG.

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen

Het Hof van Justitie EG houdt toezicht op de toepassing van het Gemeenschaps- en Unierecht. Ook hier is het onderscheid tussen de eerste pijler en de derde pijler relevant. In verband met de eerste pijler moet allereerst worden gedacht aan de mogelijkheid van een inbreukprocedure, waarin een lidstaat zijn verplichtingen is niet nagekomen. Een andere belangrijke taak in de eerste pijler voor het Hof is het beantwoorden van de prejudiciële vragen. Ten opzichte van het EG-verdrag zijn de bevoegdheden van het Hof in de derde pijler afgezwakt. Vergelijk artikel 35 lid 7 en 34 lid 2 EU-verdrag. Het initiatief voor deze procedure moet komen van één van de lidstaten, maar het elkaar voor de rechter dagen is geen gebruik onder de lidstaten. Daar wordt niet verwacht dat uit deze mogelijkheid vaak gebruik van zal worden gemaakt.

Hoofdstuk 4: Overlevering en uitlevering

Het overleverings- en uitleveringsrecht regelen de terbeschikkingstelling van verdachten en veroordeelden door een staat aan een andere staat of door een justitiële autoriteit van een staat aan een justitiële autoriteit van een andere staat. Het doel van deze terbeschikkingstelling is dat die andere staat of justitiële autoriteit de ter beschikking gestelde persoon kan vervolgen of een reeds aan die persoon opgelegde straf ten uitvoer kan leggen. Door dit doel onderscheiden de overlevering en de uitlevering zich van de uitzetting waarbij het gaat om de verwijdering uit Nederland van ene ongewenste vreemdeling, zonder dat daar een uitleveringsverzoek of aanhoudingsbevel van een andere staat aan ten grondslag ligt en zonder het doel om de staat waarnaar de betrokkene wordt uitgezet in de gelegenheid te stellen om de uitgezette persoon te vervolgen of te bestraffen. Wanneer dat doel wel bestaat bij de uitzetting is er sprake van verkapte uitlevering of verkapte overlevering. Deze omschrijving van het overleverings- en uitleveringsrecht is ontleend aan artikel 1 van de Overleveringswet (OLW) en artikel 1 van de Uitleveringswet (UW). Het verschil tussen de twee is dat overlevering op grond van de Overlevering zich beperkt tot de lidstaten van de Europese Unie. De uitlevering vanuit Nederland heeft betrekking op alle andere staten waaraan Nederland op grond van een verdrag personen kan uitleveren (art. 2 UW en art. 2 lid 3 Gw). Een tweede verschil is dat overlevering geschiedt op basis van een Europees aanhoudingsbevel en uitlevering vindt plaats op basis van een uitleveringsverzoek. De overleveringswet is de implementatie van het Kaderbesluit KEAB. Zie art. 34 lid sub b EU-Verdrag. Uitlevering geschiedt niet dan krachtens een verdrag, aldus art.2 UW en art. 2 lid 3 Gw. Overlevering vindt echter niet plaats op basis van een verdrag, maar ter uitvoering van een kaderbesluit in de zin van art. 34 lid 2 onder b EU-verdrag. Uitleveringsverdragen bevatten rechtstreeks werkende bepalingen die op grond van art. 94 Gw voorrang hebben boven de voorschriften van de Uitleveringswet. Een dergelijke rangorde bestaat niet tussen het KEAB en de Overleveringswet, aangezien kaderbesluiten volgens art. 34 lid 2 onder b EU-verdrag geen rechtstreekse werking hebben.

Uit het voorgaande volgt dat de Overleveringswet de belangrijkste bron is van het Nederlandse overleveringsrecht. De Overleveringswet is de implementatie van het KEAB, maar het KEAB heeft geen rechtstreekse werking en is derhalve geen directe rechtsbron. Het KEAB kan wel worden gebruikt bij de interpretatie van de Overleveringswet, aangezien deze wet tot doel heeft het KEAB te implementeren, zodat het KEAB de grondslag kan zijn van een teleologische interpretatie van de Overleveringswet. Bovendien volgt uit het Pupino-arrest van het Hof van Justitie dat de Nederlandse rechter de verplichting heeft om het nationale recht kaderbesluitconform te interpreteren.

Het KEAB en de overleveringswet hebben ingrijpende gevolgen voor het uitleveringsrecht. De verdragen die in art. 31 lid 1 KEAB en art. 74 lid 1 OLW worden genoemd, zijn binnen de EU vervangen door de nationale implementaties van het KEAB. Het Europees uitleveringsverdrag dat in beide bepalingen voorkomt, blijft wel gelden tussen lidstaten van de EU en de verdragspartijen die geen lid van de EU zijn, zoals Turkije, Moldavië, Albanië en Zwitserland. Andere uitleveringsverdragen zijn de bilaterale verdragen. Daarnaast is er een derde categorie verdragen van belang die aanvullende bepalingen bevatten in verband met de uitlevering van specifieke misdrijven, zoals het Europees verdrag tot bestrijding van terrorisme. Een vierde categorie verdragen is te vinden in art. 51a lid 2 UW. Deze bepaling somt een aantal strafbare feiten en verdragen op en regelt dat voor die feiten uitgeleverd kan worden aan staten die partij zijn bij het betreffende verdrag.

Procedures

Uitgangspunt bij de procedure van het KEAB is dat overlevering plaatsvindt tussen justitiële autoriteiten op basis van uniforme aanhoudingsbevelen die door deze autoriteiten kunnen worden uitgevaardigd binnen de EU. de uniforme bevelen worden uitgevaardigd volgens het model van het Europees aanhoudingsbevel dat als bijlage bij het KEAB en de overleveringswet is gevoegd (artikel 8 lid 1 KEAB, artikel 2 lid 2 OLW). Volgens de overleveringswet is de Rechtbank Amsterdam bevoegd om te beslissen over de toelaatbaarheid van de overlevering (artikel 22 juncto artikel 1 onder g OLW). De Rechtbank Amsterdam is derhalve de Nederlandse uitvoerende justitiële autoriteit (artikel 1 onder k OLW). Tegen de beslissing van de rechtbank staat geen gewoon rechtsmiddel open, behoudens cassatie in het belang der wet(artikel 29 lid 2 OLW). Zie verder artikel 17 KEAB en artikel 22 OLW.

Het uitleveringsrecht is gebaseerd op het uitgangspunt dat er bij uitlevering geen sprake is van bevelen door justitiële autoriteiten, maar van verzoeken tussen staten. De vormvoorschriften voor de verzoeken worden geregeld in de verschillende uitleveringsverdragen en in de Uitleveringswet (artikel 18 UW). De Uitleveringswet kent de bevoegdheid om over uitleveringsverzoeken te beslissen toe aan de Minister van Justitie (art. 33 lid 1 UW). Weliswaar beslist ook een rechtbank over een verzoek tot uitlevering (art. 28 UW), maar de rechtbank neemt niet de uiteindelijke beslissing. Tegen de beslissing van de rechtbank staat beroep in cassatie open bij de HR (art. 31 lid UW). De uitleveringswet stelt geen termijn voor de beslissing van de rechtbank, de overleveringswet wel (art. 22 OLW).

Weigeringsgronden

Een belangrijk beginsel van de overlevering is de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen. Een doelstelling van het KEAB is verder de vereenvoudiging van de klassieke uitlevering tussen de lidstaten van de EU. op grond van dit beginsel en deze doelstelling is een aantal weigeringgronden voor de uitlevering niet in het KEAB opgenomen en is het vereiste van dubbele strafbaarheid ster vereenvoudigd op grond van de zogenaamde ‘lijstfeiten’ die in art. 2 lid 2 KEAB zijn opgenomen. Zie verder artikel 7 OLW.

Overlevering voor lijstfeiten is een belangrijke vereenvoudiging ten opzichte van het klassieke uitleveringsrecht. Uitgangspunt in het uitleveringsrecht is de dubbele strafbaarheid. Een aangezochte staat levert slechts uit voor feiten die in de verzoekende staat en in de aangezochte strafbaar zijn.

Bepaalde weigeringsgronden die in de Uitleveringswet en uitleveringsverdragen zijn opgenomen, komen ook voor in het KEAB en de Overleveringswet. Op grond van art. 35 lid 3 OLW (de implementatie van art. 23 lid 4 KEAB) kan de officier van justitie de feitelijke overlevering tijdelijk uitstellen om ernstige humanitaire redenen. Volgens de HR kan de Rechtbank Amsterdam de overlevering niet weigeren om redenen van humanitaire aard.

Beginselen

Het soevereiniteitsbeginsel

Een staat maakt inbreuk op de soevereiniteit van een andere staat wanneer opsporingsambtenaren van een staat zonder toestemming van de andere staat of zonder verdragsgrondslag opsporingshandelingen verrichten in de andere staat. In verband met uitlevering kunnen die laatste inbreuken op de soevereiniteit aan de orde komen wanneer een staat in Nederland zonder toestemming opsporingshandelingen heeft verricht en daarmee informatie heeft verkregen die vervolgens ten grondslag wordt gelegd aan een uitleveringsverzoek aan Nederland. Volgens de Hoge Raad kan de opgeëiste persoon zich tegenover de uitleveringsrechter niet beklagen over schending van de Nederlandse soevereiniteit door de verzoekende staat, tenzij die schending van zodanige aard is dat deze schending het risico oplevert van een dreigende flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces van artikel 6 lid 1 EVRM. Het oordeel of de schending van de soevereiniteit een reden is om uitlevering te weigeren is voorbehouden aan de Minister van Justitie. Zijn oordeel kan vervolgens getoetst worden door de voorzieningenrechter in kort geding.

Het beginsel van wederzijdse erkenning

Het beginsel van wederzijdse erkenning dat aan het KEAB ten grondslag ligt, lijkt binnen de EU het soevereiniteitsbeginsel sterk te relativeren. Op grond van dit beginsel is er immers geen sprake van verzoeken van staten aan andere staten om personen uit te leveren en evenmin van verdragen die de aangezochte staten in bepaalde gevallen verplichten om de opgeëiste persoon uit te leveren. Overlevering geschiedt binnen de EU op basis van een aanhoudingsbevel van een justitiële autoriteit dat door een andere justitiële autoriteit ten uitvoer wordt gelegd.

Het vertrouwensbeginsel

Het vertrouwensbeginsel houdt in dat bij uitlevering het opgeëiste persoon na uitlevering een eerlijk proces zal krijgen in de verzoekende staat en dat Nederland in beginsel vertrouwt op de juistheid van de informatie die de verzoekende staat in zijn uitleveringsverzoek verstrekt over de feiten waarop het verzoek betrekking heeft en over het toepasselijke recht van de verzoekende staat.

Het specialiteitbeginsel

Op grond van dit beginsel kan een opgeëist persoon na uitlevering of overlevering alleen worden vervolgd of gestraft voor de feiten waarvoor de uitlevering of overlevering is toegestaan. Het specialiteitsbeginsel verbiedt ook de verderlevering van de opgeëiste persoon aan een derde staat nadat de opgeëist persoon is uitgeleverd of overgeleverd aan de verzoekende staat of uitvaardigende staat. Zie art. 12 UW en art. 14 OLW.

Het wederkerigheidsbeginsel

Op grond van het wederkerigheidsbeginsel hebben soevereine staten jegens elkaar dezelfde verplichtingen. Wanneer een staat bepaalde verplichtingen niet heeft aanvaard, dan zijn de andere staten jegens die staat ook niet gehouden deze verplichtingen na te komen. Zie art. 26 EUV

De overleveringsprocedure

Volgens artikel 6 KEAB zijn de lidstaten verplicht de autoriteiten aan te wijzen die naar hun recht bevoegd zijn om een EAB uit te vaardigen en uit te voeren. Het Kaderbesluit beperkt echter de keuzevrijheid van de lidstaten tot rechtelijke of, in de termen van de Overleveringswet, justitiële autoriteiten. Daarin komt een van de doelstellingen van het Kaderbesluit tot uiting: het terugdringen van de rol van de centrale autoriteiten, in het bijzonder van politieke ambtsdragers. Daarmee staat nog niet vast wat moet worden verstaan onder rechtelijke of justitiële autoriteit.

Sommige lidstaten hebben zelfs hun Minister van Justitie aangewezen als justitiële autoriteit, hetgeen toch op zijn minst genomen op gespannen voet lijkt te staan met het Kaderbesluit. De Overleveringswet verdeelt de taken van Nederland als uitvoerende lidstaat over leden van het OM en de rechter. De Overleveringswet concentreert de behandeling van een door een buitenlandse justitiële autoriteit uitgevaardigd EAB bij het arrondissementsparket Amsterdam en de Rechtbank Amsterdam. Dit uit het oogpunt van specialisme en de rechtseenheid. Uit de definitie van het EAB, uit artikel 1 onder b OLW, volgt dat een EAB tweeërlei grondslag biedt; voor de vrijheidsbeneming in de uitvoerende lidstaat in afwachting van de beslissing over overlevering en voor de overlevering zelf. Het EAB geeft als het ware de nationale titel tot vrijheidsbeneming werking binnen de EU (zie art. 2 lid 2 onder c OLW).

In een viertal gevallen kan de opgeëiste persoon hem onwelgevallige beslissing in het kader van de overlevering aanvechten in kort geding. De basis van zo’n geding is dan de stelling dat de staat onrechtmatig tegen hem handelt. Over de beslissing tot (feitelijke) overlevering kan de opgeëiste persoon een klacht bij het EHRM indienen, mits de aangevoerde grieven ‘in substance’ al - tot in hoogste instantie – zijn aangevoerd in de NL procedure (uitputting van ‘domestic remedies’: zie art. 35 lid 1 EVRM).

De overleveringswet onderscheidt grosso modo twee fasen van overleveringsdetentie: vrijheidsbeneming voorafgaand aan de ontvangst van een EAB (de voorlopige aanhouding) en vrijheidsbeneming vanaf de ontvangst van een EAB (de aanhouding).

De uitleveringsprocedure

Hoofdstuk III van de Uitleveringswet regelt de procedure van uitlevering door Nederland. Inlevering – uitlevering aan Nederland – wordt beheerst door het toepasselijke verdrag – indien NL een verdragsrelatie met de aangezochte staat heeft – en de wetgeving van de aangezochte staat.

Uitlevering geschiedt alleen op verzoek van een vreemde staat. Zonder een officieel verzoek tot uitlevering zal Nederland niemand aan de strafrechtelijke autoriteiten van een andere staat ter beschikking kunnen stellen (zie ook art. 18 UW). Het verzoek wordt hetzij via diplomatieke weg, hetzij langs de directe weg (art. 18 lid 2 UW).de verdragen bepalen welke weg in concreto moet worden bewandeld (zie bijv.: art. 12 EUV).

Voorwaarden (weigeringsgronden)

Overlevering en uitlevering kunnen alleen worden toegestaan, indien aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan. De voorwaarden voor overlevering en uitlevering leveren dus evenzoveel gronden voor weigering op.

Er zijn twee modaliteiten van weigeringsgronden. Bij de dwingende of imperatieve weigeringsgronden betreft het telkens situaties waarin de uitvoerende justitiële autoriteit de overlevering respectievelijk de aangezochte staat de uitlevering moet weigeren. De facultatieve weigeringsgronden zien op omstandigheden waaronder de uitvoerende justitiële autoriteit respectievelijk de aangezochte staat bevoegd – dus niet verplicht – is de tenuitvoerlegging van het EAB te weigeren dan wel het verzoek tot uitlevering van de hand te wijzen.

Het Kaderbesluit EAB bevat drie imperatieve weigeringsgronden (art. 3 KEAB) en tien facultatieve weigeringsgronden (art. 4 en 5 KEAB). Daarnaast bevatten de overwegingen 12 en 13 van de Preambule en de art. 1 lid 3, 2 en 8 KEAB – niet als excepties geformuleerde – gronden waarop de overlevering kan of moet worden geweigerd. Alle in de Overleveringswet opgenomen excepties zijn dwingend geformuleerd. Zij zijn opgenomen in Afdeling 1 van Hoofdstuk II van de OW (art. 2-14 OLW). In overleveringszaken en in beginsel in uitleveringszaken is het toevoegen van bewijsmateriaal niet vereist. Uitzondering is uitleveringsverkeer met Anglo-Amerikaanse staten.

Uit het voorgaande blijkt dat de procedures van overlevering en uitlevering geen strafprocedures zijn. De over- en uitleveringsrechter hoeft zich niet te buigen over de gegrondheid van de verdenking of over de juistheid van de veroordeling van de opgeëiste persoon. De opgeëiste persoon wordt echter wel in de gelegenheid gesteld om ter zitting (art. 26 lid 4 OLW) respectievelijk onverwijld (art. 26 lid 3 UW) zijn onschuld in aan het feit aan te tonen. Er moed sprake zijn van een vermoeden van schuld (art. 28 lid 2 OLW en 28 lid 2 UW). Gebleken onschuld staat dus in de weg aan overlevering en uitlevering. Het begrip schuld wordt hier gebruikt in de feitelijke zin van het gedaan hebben. Onder feit wordt verstaan het materiële feit, los van de door de uitvaardigende justitiële autoriteit of verzoekende staat daaraan gegeven kwalificaties. Zie ook art. 9 lid 1 OLW en 9 lid 1 UW. Op grond van art. 9 lid 1 onder b OLW staat in sommige gevallen een in NL ter zake van hetzelfde feit beëindigde strafvervolging in de weg aan overlevering. Volgens art. 9 lid 1 onder f OLW moet de overlevering worden geweigerd, indien naar NL recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend over het feit waarop het EAB betrekking heeft, maar wegens verjaring geen vervolging of, indien de overlevering wordt verzocht ter tenuitvoerlegging, geen bestraffing meer kan plaatsvinden. Verjaring is geen weigeringsgrond. Overlevering kan niet plaatsvinden, indien de opgeëiste persoon ten tijde van het begaan van het feit dat aan het EAB ten grondslag ligt de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt (art. 10 OLW).

De uitleveringswet noch de verdragen kennen een dergelijke specifieke weigeringsgrond ter zake van minderjarigheid. De jeugdige leeftijd kan in sommige gevallen tot het oordeel leiden dat de gevolgen van uitlevering van bijzondere hardheid zouden zijn voor de opgeëiste persoon (art. 10 lid 2 UW). Voorts de OLW kent art. 11 als weigeringsgrond inzake mensenrechten. Dit ontbreekt in de UW maar wel art. 10 lid 1 UW en art 3 lid 2 EUV van toepassing.

Voorts kan worden opgemerkt dat overlevering iets geheel anders is dan uitlevering. Uitlevering is een handeling tussen soevereine staten, terwijl overlevering geschiedt tussen justitiële autoriteiten binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid van de Europese Unie op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning.

Hoofdstuk 5: Wederzijdse rechtshulp

Naast uitlevering en overlevering, kan interstatelijke samenwerking in strafzaken bestaan in het doen van onderzoek, het verrichten van proceshandelingen en/of de overdracht van voorwerpen of gegevens. Ook zo kan een staat de opsporing, berechting en tenuitvoerlegging in een andere staat ondersteunen. Deze vorm van hulp wordt aangeduid als wederzijdse rechtshulp. De Hoge Raad definieert het als verrichtingen van een staat ten behoeve van een andere, waarvan de resultaten in een strafprocedure in die andere staat kunnen worden gebruikt (HR 28 maart 2000, NJ 2000, 483). Binnen de justitiële rechtshulp kan onderscheid worden gemaakt tussen:

  1. Samenwerking gebaseerd op de traditionele volkenrechtelijke rechtshulp op verzoek en,
  2. Samenwerking die berust op de tenuitvoerlegging van een, op een EU instrument van wederzijdse erkenning gebaseerd.

De traditionele wederzijdse rechtshulp

Naar nationaal Nederlands recht vormen artikel 552h/552qe Sv, in de titel over ‘internationale rechtshulp’, het wettelijk uitgangspunt voor het vaststellen van de mogelijkheid tot het verlenen van hulp; verder is er art. 13/13f WOTS, speciaal met het oog op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Art. 552h/552q Sv zijn in 1967 ter uitvoering van enkele verdragen in het boek opgenomen, maar inmiddels hebben zij een veel ruimer bereik gekregen. Binnen de vele traditionele vormen van wederzijdse rechtshulp wordt onderscheid gemaakt tussen louter politiële, en justitiële rechtshulp. De politiële rechtshulp heeft vooral (maar niet uitsluitend) betrekking op het verstrekken van inlichtingen als bedoeld in art. 552i lid 2 Sv. In de justitiële rechtshulp wordt nogal eens gesproken van ‘rogatoire commisies’; een schriftelijke verzoek van een rechter aan een ambtsgenoot (hier: in een andere staat) om in zijn naam een aantal welomlijnde (onderzoeks)handelingen te verrichten, met het oogmerk bewijsmateriaal te verzamelen. Het blijkt dus dat art. 552h/552qe ook betrekking hebben op het uitvoeren van rogatoire commisies.

Bronnen

In vele verdragen zijn bepalingen opgenomen die verband houden met het verlenen van wederzijdse rechtshulp. Deze kunnen zowel Multilaterale, als bilaterale verdragen betreffen. Rechtshulpverdragen – dan wel verdragen met rechtshulpbepalingen – en de nationale wetgeving (art. 552h-552qe) bevatten allerlei criteria waaraan moet zijn voldaan voordat hulp mag worden verleend.

Het betreft aan de ene kant criteria die de aangezochte staat dwingen een verzoek om rechtshulp te weigeren (imperatieve weigeringsgronden), aan de andere kant voorwaarden die de aangezochte staat een discretionaire bevoegdheid toekennen om het verzoek af te wijzen (facultatieve weigeringsgronden). Met betrekking tot de vraag naar de verhouding tussen verdrag en nationale wet kan het volgende worden gezegd. Als een in het verdrag vervatte facultatieve grond de weigering van rechtshulp mogelijk maakt en de nationale wetgeving bevat terzake een dwingend voorschrift, dan moet het verzoek om assistentie worden afgewezen. Zo dienen de dwingende weigeringsgronden van art. 552l SV tot weigering van rechtshulp te leiden als het ERV van toepassing is; dat volgt uit art. 2 ERV en het Nederlandse voorbehoud daarbij. Hoofdregel is steeds: verdrag gaat vóór wet.

Centrale beginselen van rechtshulp

Soevereiniteit

De meeste staten laten niet zomaar toe dat de autoriteiten van andere staten binnen hun territoir ambtshandelingen verrichten; zij achten dat in strijd met hun soevereiniteit. Voor die ambtshandelingen is hun toestemming nodig.

Op de eerste plaats kan zij generiek, in abstracto, worden verleend. Dit gebeurt meestal bij verdrag. Op de tweede plaats kan toestemming per concreet geval worden verleend indien daartoe vóór de toepassing van de betrokken maatregel een verzoek wordt gedaan aan de autoriteiten van de staat, waar handelingen moeten worden verricht. Of een dergelijk verzoek kan of moet worden ingewilligd hangt af van de voorwaarden die de toepasselijke verdragen en nationale wetgeving stellen.

Wederkerigheid

Bij de wederzijdse rechtshulp wordt ook het wederkerigheidsbeginsel gehanteerd. Dit beginsel belichaamt een nevendoel van rechtshulpverlening, namelijk dat zij in een omgekeerd geval ook wordt verleend.

Vertrouwen

Het vertrouwensbeginsel is bij wederzijdse rechtshulp verlening evenzeer toepasselijk als bij uitlevering. De juistheid van door de verzoekende staat verstrekte mededelingen wordt als uitgangspunt genomen en er wordt op gerekend dat hij zijn verdragsverplichtingen nakomt. De rechter behoeft in het buitenland verkregen materiaal niet met meer wantrouwen tegemoet te treden dan wanneer het uit eigen land afkomstig is. Van een (al dan niet ambthalve) onderzoek naar de regelmatigheid van de verkrijging behoeft daarom alleen te blijken wanneer de stukken van het geding of het verhandelde ter terechtzitting tot een onderzoek aanleiding moeten geven. Verder moet worden gerelativeerd, in die zin dat onregelmatigheden alleen tot processuele gevolgen leiden indien de verdachte door die onregelmatigheden in een rechtens te beschermen belang is getroffen.

Specialiteit

Op basis van dit beginsel de verzoekende staat mag het ontvangen materiaal in beginsel slechts gebruiken in de zaak, waarop het rechtshulpverzoek betrekking heeft en tegen de daarin geïdentificeerde verdachte.

Politiële rechtshulp

Vaak vergt wederzijdse rechtshulp dat politieambtenaren worden ingeschakeld. Het gevraagde onderzoek wordt dikwijls door hen uitgevoerd en ook andere verlangde handelingen (zoals betekeningen) worden vaak door hen verricht. Dat kan gebeuren in opdracht van de ovj of van de rc (justitiële rechtshulp), maar soms heeft de politie ook zelfstandige rechtshulpbevoegdheden (politiële rechtshulp). Die bevoegdheden hebben meestal betrekking op de enkele uitwisseling van informatie; dwangmiddelen mogen in het kader van politiële rechtshulp nooit worden toegepast. De verantwoordelijkheid ligt bij de ovj (art. 552 i lid Sv). Binnen de Europese Unie is de grondslag hiertoe te vinden in art. 39 SUO; maar ook andere verdragen bevatten tegenwoordig bepalingen over politiële rechtshulp.

Vormen van politiële rechtshulp:

Achtervolging en observatie

Het uitwisselen van informatie

Gezamenlijke opsporingsteams

Voorwaarden voor rechtshulpverlening

Verdragsgrondslag

Een opvallend verschil met het uitleveringsrecht is de mogelijkheid tot het verlenen van kleine rechtshulp zonder dat daaraan een verdrag ten grondslag ligt zie art. 552k Sv. Dit kan alleen indien er sprake is van een redelijk verzoek en geen strijdigheid met Nederlandse regelgeving. Een verdragsbasis is wel vereist in de volgende gevallen. Art. 552n Sv en Art. 552oa Sv.

Verzoek of spontaan?

Rechtshulp kan in beginsel slechts worden verleend na een daaraan voorafgaand verzoek door een daartoe bevoegde buitenlandse autoriteit (rechtshulpverdragen en art. 552h Sv). Het EU-rechtshulpverdrag introduceert een mogelijkheid voor justitiële autoriteiten om elkaar onder omstandigheden ongevraagd (spontaan) rechtshulp te verlenen. Er zijn derhalve meer mogelijkheden om kleine oftewel wederzijdse rechtshulp te verlenen dan alleen op verzoek. In die gevallen lijken artt. 552h-552q niet te gelden nu art. 552h de toepasselijkheid van de betrokken regeling mede afhankelijk maakt van een voorafgaand verzoek.

Bevoegde autoriteit

Bij verdragsgebonden rechtshulp is het verdrag beslissend voor de vaststelling of het verzoek uitgaat van de bevoegde autoriteit (vgl. art 24 EVR). Bij verzoeken zonder verdragsbasis zal telkens uit het verzoek duidelijk moeten worden dat de verzoekende autoriteit bevoegd is om een dergelijk verzoek te doen. Een rechtshulpverzoek moet op grond van art. 552h Sv een (buitenlandse) strafzaak betreffen. Een termijn waarbinnen dat moet geschieden wordt echter niet gesteld. Inmiddels vereist art. 4 EU-rechtshulpovereenkomst wel dat de aangezochte staat zo spoedig mogelijk aan het verzoek voldoet.

Dubbele strafbaarheid

Deze wis wordt in het kleine rechtshulprecht slechts bij uitzondering gesteld omdat – zo zegt de MvT op titel X – rechtshulp ook tot voordeel van de verdachte kan strekken. Voor zover wordt verzocht om inbeslagneming geldt de eis van dubbele strafbaarheid. Art. 552o lid 3 Sv bepaalt dat het feit in verband waarmee de rechtshulp wordt gevraagd ‘aanleiding kan geven tot uitlevering’. Het gaat hierbij om de gekwalificeerde dubbele strafbaarheid in abstracto. De nationaliteit van de verdachte speelt in dit verband – dus anders dan bij de uitlevering – geen rol. Dwingende weigeringsgronden blijken uit het verdrag en uit art. 552l Sv. In vier gevallen mag aan verzoeken om rechtshulp slechts worden voldaan nadat daartoe is gemachtigd door de minister van justitie, na overleg met diens ambtgenoot van buitenlandse zaken of financiën (Facultatieve weigeringsgronden):

  1. Terzake van een politiek delict

  2. Terzake van een fiscaal delict

  3. Terzake van ‘gegevens die berusten onder de Rijksbelastingdienst of aan ambtenaren van die dienst bekend zijn geworden bij hun werkzaamheden’.

  4. Ingeval van art. 2 onder b ERV

Hoofdstuk 6: Overdracht en overname van strafvervolging

Zowel het openbaar belang als dat van de verdachte kunnen er bij gebaat zijn om hem te vervolgen in zijn land van herkomst of in het land waar hij woont, en niet in dat waar hij strafbare feiten beging. Soms wijzen deze belangen dezelfde richting, maar vaak moeten zij tegen elkaar worden afgewogen. Het resultaat van deze afweging wordt aangeduid als ‘het belang van een goede rechtsbedeling’. Het wordt als maatstaf gebruikt bij de beslissing om strafzakken naar het buitenland over te dragen. In ernstige zaken, waar het openbaar belang prevaleert, wordt daartoe echter meestal het instrument van de uitlevering aangewend. Het zijn dan ook vooral (maar toch niet uitsluitend) de lichtere feiten, die voor overdracht in aanmerking worden gebracht. De wet geeft van het begrip ‘overdracht’ geen definitie. Soms leest men die in art. 552t lid 1 Sv.;uit dat artikel wordt dan afgeleid dat overdracht van strafvervolging gelijk staat aan het uitlokken van strafvervolging in een vreemde staat. Dit ruime betekenis wordt verder bevestigd door art. 552t/552wa).

Overdracht bestaat in twee vromen; door toezending van een dossier met verzoek om tot (verdere) opsporing of vervolging over te gaan (actieve overdracht), en door de lopende vervolging in overleg met een andere staat, die eveneens een vervolging is begonnen, te staken (passieve overdracht, zie art. 31/33 EVOS). De strafvervolging wordt overgenomen op het moment dat de aangezochte staat het verzoek inwilligt. Naar Nederlands recht verliest de verzoekende staat op dat moment zijn recht tot strafvordering. Nederland is partij bij twee algemene overdrachtsverdragen: het Europees Verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging (EVOS) en het Benelux Verdrag inzake het overnemen van strafvervolging (BVOS). Omdat het BVOS nimmer in werking is getreden en ook wel niet meer in werking zal treden wordt hier slechts verwezen naar het EVOS. Er zijn ook andere verdragen die voorzien in overname, maar zij hebben vooral betrekking op specifieke delicten zoals gijzeling, terrorisme en aantasting van de financiële belangen van de EG. De nationale wetgeving geeft in art. 552t-552ii een regeling van de overname en overdracht van strafvervolging. Die bepalingen behelzen de formele en materiële voorwaarden waaronder Nederland in staat is tot overname respectievelijk overdracht. Voor NL als overnemende staat is voorts art. 4a Sr van belang. Tot slot is er art. 77 bis Sr; het bepaalt dat het recht tot vervolging aan een andere staat is overgedragen.

Kan het uitlokken van strafvervolging in een vreemde staat door het verschaffen van inlichtingen, gevolgd door het staken van de eigen strafvervolging, worden aangemerkt als ‘verkapte overdracht’? in een geval, waarin die staat vervolgens de uitlevering van de betrokkene vroeg, gaf de rechter een ontkennend antwoord, maar hij liet daarbij meewegen dat de uitleveringsprocedure de betrokkene meer waarborgen biedt dan de procedure tot overdracht.

Overdracht en overname van strafvervolging kan – anders dan uitlevering en de overname van executie, maar evenals sommige andere vormen van wederzijdse rechtshulp – plaatsvinden buiten verdrag. Voorwaarde is dat de strafwet van twee of meer staten van toepassing is op het (vermeend) begane feit en dat de ene staat bereid is afstand te doen van zijn aanspraak op rechtsmacht om een andere staat de vervolging ter hand te laten nemen. Zie ook art. 55u Sv.

Bij overdracht van een strafdossier aan de militaire autoriteiten op grond van het Navo-statusverdrag vinden de gewonen overdrachtsverdragen noch art. 552t-552hh toepassing.

Het gebeurt dat een ovj bezig is om een strafvervolging aan een andere staat over te dragen, terwijl Nederland juist ter zake van hetzelfde feit van die staat een verzoek ontvangt tot uitlevering van de verdachte. Wat gaat dan voor? De rechter heeft ooit beslist dat het uitleveringsverzoek dan (volgens de gewone regels mag worden afgewikkeld, zonder dat Nederland verplicht is (daarenboven) toepassing te geven aan de regels betreffende overdracht van strafvervolging.

Zie hoofdstuk 4 voor de beginselen die ook bij de overdracht van strafvervolging gelden.

Overname

De wettelijke basis voor overname is gelegen in art. 552x-552ii Sv. Is een verdrag van toepassing, dan heeft dat voorrang. De wet voorziet in twee soorten procedures. In de traditionele vorm is het de minister van justitie die op een door een buitenlandse autoriteit gedaan verzoek beslist. (art. 552bb) Naast deze traditionele procedure voorzien moderne verdragen soms in de mogelijkheid, dat verzoeken tot overname van strafvervolging door de justitiële autoriteiten rechtstreeks aan de officier van justitie worden toegezonden. Zie verder art. 552y Sv voor dwingende weigeringsgronden. Als facultatieve excepties gelde alle omstandigheden waaruit blijkt dat de ‘goede rechtsbedeling’ niet met de overname gediend is. Zowel belangen van de overheid als die van de verdachte kunnen hier een rol spelen. (zie bijv. art. 8 en 11 EVOS)

Overdracht

Indien de ovj dit in het belang van een goede rechtsbedeling acht, kan hij de minister van justitie gemotiveerd voorstellen een strafvervolging over te dragen. Een verdragbasis is daarvoor niet nodig. Zie verder art. 552t Sv. En de circulaire van 2007.

Hoofdstuk 7: Overdracht en overname van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafrechtelijke beslissingen

De hier te bespreken vorm van interstatelijke strafrechtelijke samenwerking heeft betrekking op gevallen dat de Staat waarin een sanctie is uitgesproken – of bepaalde voorlopige maatregelen zijn genomen – de tenuitvoerlegging ervan overdraagt aan een andere Staat. Het initiatief daartoe kan onder omstandigheden zowel uitgaan van de Staat van veroordeling, de Staat die de executie ter hand zou willen nemen, of de veroordeelde zelf. Het doel van de overdracht/ overnamen is een goede rechtsbedeling. Het is mogelijk dat de veroordelende Staat naast de overdracht van de tenuitvoerlegging van de beslissing tevens de veroordeelde zelf overdraagt aan de Staat van tenuitvoerlegging. In zoverre kan een overdracht van de executie naar zijn uiteindelijke effect gelijkenis vertonen met uitlevering. Kern van het verschil is dat de Staat die bij uitlevering een persoon aan een andere Staat overdraagt niet zelf tot sanctieoplegging overgaat. De uitlevering beoogt juist de overnemende Staat in de gelegenheid te stellen een daar al opgelegde sanctie (verder) ten uitvoer te leggen, dan wel de strafvervolging van de opgeëiste persoon te voltooien.

Zoals bij alle andere vormen van rechtshulp is het belang van verdragen ook hier cruciaal, in het bijzonder omdat Nederland slechts bereid is de tenuitvoerlegging van een andere Staat over te nemen als daartoe een verdragsgrondslag aanwezig is. De wijze waarop naar Nl recht procedureel moet worden omgegaan met verzoeken tot overname van de tenuitvoerlegging door Nederland, is vervat in de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS). Binnen de Europees Unie zijn enkele kaderbesluiten aangenomen op het vlak van de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen die in dit verband van belang zijn.

Overname door NL is slechts mogelijk krachtens verdrag (art. 2 WOTS). Wanneer verdrag en WOTS tegengestelde bepalingen bevatten, is het verdrag beslissend. Overdracht door Nl kan zonder verdrag plaatsvinden; dan bepaalt de WOTS de vorm en de criteria. ZIE OOK (ART. 52 lid 1 WOTS).

Als meer dan één verdrag de grondslag voor de overname of overdracht kan opleveren. Als meer dan één verdrag de grondslag voor de overname of overdracht kan opleveren, dan geldt echter het verdrag waarop de verzoekende Staat zijn verzoek baseert (art. 22 lid 4 VOGP).

Specialiteitsbeginsel

Het principe van de ‘specialiteit’ is ontwikkeld op het terrein van het uitleveringsrecht. De WOTS bevat dienaangaande geen regels. De werking van de voorwaarde is dan ook uitsluitend afhankelijk van het toepasselijke executieverdrag. Bij overdracht door NL geldt art. 59 lid 3 WOTS dat voorziet in doorbreking van de specialiteit krachtens uitdrukkelijke toestemming van de Minister van Justitie.

Overname door NL

Er zijn grosso modo drie soorten procedures onder de paraplu waarvan de tenuitvoerlegging van uiteenlopende beslissingen door NL kan worden overgenomen.

  • Op de eerste plaats – en voor de praktijk het belangrijkste – is er de gerechtelijke of exequaturprocedure waarin het buitenlandse vonnis en de daarbij opgelegde vrijheidsbenemende of confiscatiesanctie wordt omgezet in een Nederlandse rechtelijke beslissing (art. 18-33).

  • Op de tweede plaats kent de WOTS drie modaliteiten van buitengerechtelijke procedures: de procedure tot overname van de tenuitvoerlegging van een geldboete (art. 34-37), die tot overname van toezicht op de naleving van voorwaarden (art. 38-42), en die tot onmiddellijke tenuitvoerlegging van verstekvonnissen (art. 44-47).

  • Op de derde plaats regelt de WOTS de tenuitvoerlegging van verstekvonnissen (art. 44-47).

Weigeringsgronden

Zoals ook bij de interstatelijke samenwerking zijn er twee soorten weigeringsgronden. Dwingen is de exceptie die altijd moet worden toegepast. De rechtsgrondslag ervan kan een verdrag zijn, of de nationale wet als het verdrag daartoe de ruimte laat. Daarvoor gelden de in de WOTS geformuleerde weigeringsgronden voor alle procedures van de WOTS als imperatief. Een facultatieve exceptie is een weigeringsgrond die mag worden toegepast indien de aangezochte staat daartoe aanleiding ziet. Een dergelijke exceptie kan zijn opgenomen in het toepasselijke verdrag en/ of in de WOTS. Ook hier geldt dat het verdrag ruimte moet bieden voor weigering naar nationaal recht.

Een procedure kan aanvang nemen na een verzoek (art. 5 EVT en art. 5 EVIG, zie ook art. 2 lid 3 VOGP). De tenuitvoerlegging kan slechts worden overgenomen (zie art. 3 lid 1 onder c-d WOTS) als er sprake is van dubbele strafbaarheid: de gedraging die ten grondslag ligt aan de over te nemen sanctie moet strafbaar zijn zowel naar het recht van de veroordelende Staat als naar dat van Nederland.

Overdracht door NL

Het komt tevens voor dat NL de executie van sancties en veroordeelden exporteert. Voor dergelijke gevallen regelen art. 51-59 WOTS de procedure. Art. 51-55 betreffen de gang van zaken bij NL als verzoekende Staat, art. 56-57 die bij NL als aangezochte Staat. Voorschriften inzake de overbrenging van de veroordeelde zijn vervat in art. 58-59. Overdracht moet het belang van de ‘goede rechtsbedeling’ dienen.

Art. 51 WOTS heeft ook betrekking op overdracht van de tenuitvoerlegging van geldboetes, confiscatiesancties en verbeurdverklaring, maar niet op die van de maatregel van onttrekking aan het verkeer.

Hoofdstuk 8: Internationale misdrijven, hun doorwerking in het Nederlandse strafrecht en internationale strafrechtspraak

Het volkenrechtelijke jus cogens verbiedt een aantal activiteiten die moreel absoluut ontoelaatbaar en zozeer crimineel zijn dat in die gevallen van internationale misdrijven wordt gesproken; misdrijven tegen de vrede, oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. Deze misdrijven tasten waarden aan die in het volkenrecht centraal staan. Zij worden wel aangeduid als internationale misdrijven stricto sensu.

De juist genoemde misdrijven moeten worden onderscheiden van de internationale misdrijven lato sensu, ook wel aangeduid als crimes by treaty. Dat betreft misdrijven die in verdragen als zodanig zijn gecategoriseerd. Voorbeelden zijn: piraterij, slaven of mensenhandel, hacken, verspreiding van kinderpornografie, enzovoort.

Op tweeërlei wijze kunnen internationaalrechtelijke organen uitspraken doen die ingrijpen in de gebruikelijke strafrechtelijke autonomie van Staten. Allereerst zouden zij de berechting van verdachten van internationale misdrijven zelf ter hand kunnen nemen. Wij noemen dat de ‘zelfstraffende hoven’. Minder ver gaan de hoven die het nationale strafrecht naar zijn inrichting en functioneren toetsen aan internationale standaarden, zonder zelf tot toepassing van straffen en maatregelen bevoegd te zijn: de ‘toeziende hoven’. Een voorbeeld van een toeziend hof is het EHRM.

De ad hoc Tribunalen voor Joegoslavië en Rwanda

Het Joegoslavië Tribunaal (ICTY) is tot stand gekomen als een maatregel tot herstel van de internationale vrede en veiligheid (art. 39 en 41 VN Handvest) en vindt zijn basis in hoofdstuk VII van het VN Handvest.

De belangrijkste basisteksten voor het ICTY zijn het statuut en de Rules of Procedure and Evidence (RPE). De RPE bevatten het procesrecht en zijn ingevolgde art. 15 Statuut door de rechters zelf vastgesteld binnen het uiterste summiere procesrechtelijke kader dat het Statuut biedt. Het Statuut (art. 1) beperkt de rechtsmacht territoriaal tot het voormalige Joegoslavië, en temporeel tot misdrijven begaan sinds 1991. De beslissing tot opsporing of vervolging ligt in handen van de door de Veiligheidsraad benoemde Prosecutor, die daarbij volstrekt autonoom handelt (art. 18).

Het International Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR) werd door de Veiligheidsraad opgericht in 1994, eveneens onder hoofdstuk VII van het VN Handvest.

De rechtsmacht beperkt zich tot ernstige schendingen van het internationale humanitaire recht begaan op het grondgebied van Rwanda en begaan door burgers van Rwanda in de naburige Staten gedurende het kalenderjaar 1994 (art. 1 Statuut). In verband met de aard van het conflict (geen internationaal gewapend conflict), vinden wij in het Statuut de ‘grove inbreuken’ niet terug.

Het Internationaal Strafhof

Het karakter van het ICC verschilt met dat van de ad hoc tribunalen. Die laatste zijn opgericht ingevolge hoofdstuk VII van het VN Handvest zodat alle lidstaten gehouden zijn aan die Tribunalen hun medewerking te verlenen. Jegens het ICC binden Staten zich echter door tot het Statuut toe te treden. Het is geen VN-orgaan. Zijn rechtsmacht is niet tot een bepaald geografisch gebied beperkt, maar kan slechts worden uitgeoefend over misdrijven die zijn begaan nadat het Statuut in werking is getreden (art.11). Zie ook art. 5 Statuut. Zie ook Wet Internationale Misdrijven (WIM) voor internationale misdrijven en hun berechting in Nederland.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Samenvatting Praktisch Internationaal Recht

Samenvatting Praktisch Internationaal Recht

Deze Samenvatting bij Praktisch Internationaal Recht (Kipping & Beck-Soeliman) is geschreven in 2014


1. Een kennismaking met het internationaal recht

Geschiedenis

Het internationaal recht regelt het recht tussen staten onderling en is onlosmakelijk verbonden met geschiedenis. In de oudheid legden volkeren afspraken vast, zoals het respect tonen jegens elkaar en het erkennen van elkaars grondgebied. In de zesde eeuw voor Christus legden de klassieke Grieken de basis voor de theorie van natuurrecht. Deze theorie beschrijft dat logische en rationele regels als basis van de natuur gezien kunnen worden. Deze theorie zou universeel van toepassing zijn. In de middeleeuwen stond vooral de kerk centraal. De kerk ontwikkelde rechtsregels voor de kerkelijke rechtsorde en voor gelovigen. Deze hadden van invloed op de maatschappij, waardoor er ook regelgeving voor handelaren ontstond om internationale overeenkomsten te reguleren.

Tijdens de renaissance kwam rede en verstand centraal te staan. De Griekse ideeën kwamen weer in opkomst. Een bekende Nederlandse rechtsgeleerde, Hugo de Groot, stelde dat het natuurrecht onafhankelijk van God zou bestaan. Volgens hem moesten rechtsbeginselen, zoals die van het internationaal recht, moeten worden ontleend uit universele waarden. Na de renaissance werden vrijheid, gelijkheid en broederschap als belangrijke waarden gezien. De drang van staten om onafhankelijk en zelfstandig te worden werd steeds groter.

Het was de industriële revolutie die ervoor zorgden dat de handel tussen staten toenam. Men zag er toen de noodzaak ervan in om handel en internationale contracten te verbinden aan regelgeving. In de twintigste eeuw kwamen toen de twee wereldoorlogen. Het verdrag van Versailles (1919) werd na de Eerste Wereldoorlog ondertekend, waaruit de Volkenbond ontstond. Dit was een internationale organisatie, waarmee de samenwerkende staten probeerden om een eind te maken aan oorlogen. Na de Tweede Wereld Oorlog kwam de opvolger van de Volkenbond, Verenigde Naties (VN). Het VN Handvest dat als oprichtingsverdrag diende, werd opgenomen dat staten buiten zelfverdediging alleen geweld mochten gebruiken op basis van een machtiging van de Veiligheidsraad van de VN.

Internationaal Publiekrecht

De overheid creëert binnen het nationale recht overheidswetten en regelgeving voor burgers. Bij het internationale recht is het anders. Internationaal stellen staten regelgeving op die zij belangrijk vinden om daadwerkelijk na te komen. Hiermee wordt ook het Internationaal publiekrecht mee aangeduid, omdat het tussen staten onderling is. Er is sprake van internationaal privaatrecht als het om geschillen gaat die natuurlijke personen of rechtspersonen betreffen. Het internationale recht kent geen centraal systeem van een handhavende, wetgevende en uitvoerende macht. De staten leven de regels na die zij onderling hebben afgesproken, omdat zij die belangrijk en waardevol vinden. De handhaving ligt dus bij de staten zelf. Staten hebben de mogelijkheid om internationale organisaties op te richten, maar deze staten moeten wel deze organisaties die bevoegdheden toekennen.

De internationale rechtsorde

In de internationale rechtsorde zijn de staten de grootse spelers. Het zijn staten die afspraken kunnen maken met andere staten en deze vastleggen in verdragen. Uit zo’n verdrag vloeien rechten en plichten voort. Staten kunnen verdragen sluiten, omdat zij gelijk aan elkaar zijn en zelfstandig bevoegd zijn om rechtsbetrekkingen met elkaar aan te gaan. Met andere woorden, staten zijn soeverein. Wanneer een staat zelfstandig bevoegd is om zelf beslissingen te nemen, toont het hiermee zijn soevereiniteit. Een staat kan zijn soevereiniteit ook kenbaar maken door middel van haar rechtsmacht. Deze is dan instaat om regels op te stellen of te handhaven ten aanzien van zijn burgers.

Staten zijn in het internationale recht afhankelijk of interdependent van elkaar. Zij hebben elkaar steeds nodig om wederzijdse afspraken te maken over bijvoorbeeld terrorisme of milieu. Een belangrijk uitgangspunt binnen de internationale rechtsorde is dat staten proberen vreedzaam naast elkaar leven. Dit wordt ook wel vreedzame co-existentie genoemd (art. 2 lid 3 VN-Handvest).

Internationaal recht binnen de nationale rechtsorde

De doorwerking van het internationale recht in de nationale rechtsorde kan door middel van de volgende systemen:

  1. Monisme
  2. Dualisme

1. Monisme

Het internationale recht maakt automatisch deel uit van het nationale recht na de ondertekening van het verdrag. Volgens de staat vormen het nationale recht en het internationale recht één rechtsorde. De staat beschouwt de internationale normen als regels die rechtstreeks verbindend zijn voor haar burgers.

2. Dualisme

De staat beschouwt het nationale recht en internationale recht als twee gescheiden rechtssferen. Daarnaast ziet de staat de internationaalrechtelijke normen als gericht tot de staat. De normen moeten eerst worden omgezet in nationaal recht om te gelden voor haar burgers. Weliswaar is de staat voor het gebonden aan het internationale recht, maar zonder omzetting naar het nationale recht hebben internationale bepalingen op nationaal niveau geen betekenis.

Verhoudingen in Nederland:

Nederland kent een gematigd monistisch stelsel. Bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden, hebben verbindende kracht nadat zij zijn bekendgemaakt (art. 93 Gw). Mochten deze botsten met de Nederlandse regelgeving, dan hebben de internationale regels voorrang (art. 94 Gw). Dit geldt ook voor regels uit het internationaalrechtelijk gewoonterecht (Nyugat- arrest). Verdragen worden bekend gemaakt in het Tracatenblad. Als art. 93 Gw van toepassing is, dan heeft de internationale bepaling een rechtstreekse werking en kan een burger zich hierop beroepen.

Volgens art. 120 Gw bestaat er wel een toetsingsverbod voor de rechter. Het is niet mogelijk om een ieder verbindende bepalingen van verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties te toetsen aan Grondwet.

Het parlement heeft ook te maken met internationaal recht. De gebondenheid en opzegging van verdragen vereist een voorafgaande goedkeuring van de Staten-Generaal, tenzij in bepaalde gevalleen anders is bepaalt (art. 91 Gw). Het parlement moet ook toestemming geven voor een oorlogsverklaring (art. 96 Gw)

2. Rechtsbronnen van het Internationaal recht

Verdragen

Een verdrag kan gesloten worden tussen een aantal staten. Wanneer een verdrag gesloten is tussen twee staten, dan spreekt men over een bilateraal verdrag. Als het tussen meer dan twee staten gesloten is, noemt ment dit een multilateraal verdrag. Een staat kan ook een verdrag sluiten met een internationale organisatie.

Voorbehoud bij verdragen
Een voorbehoud is een verklaring, afgelegd door een staat bij het ondertekenen van een verdrag, waarbij een staat aangeeft één of meerdere bepalingen in het verdrag geen of gewijzigde rechtsgevolgen te geven. De staat die een voorbehoud wil, wil dus eigenlijk een uitzonderingspositie ten aanzien van bepalingen uit het verdrag. 

Totstandkoming van een verdrag:

  1. Onderhandelen
  2. Paraferen (vaststellen tekst van het verdrag)
  3. Ondertekenen
    • Als de inhoud van het verdrag is vastgesteld en onderhandelingen ten einde
    • De partijen zijn na ondertekening nog niet gebonden aan de bepalingen uit het verdrag, maar mogen niet in strijd handelen.
    • Het ondertekenen verplicht een staat nog niet om het te bekrachtigen(ratificeren)
    • Ondertekening vaak onder voorbehoud van bekrachtiging.
    • Het verdrag is gesloten, maar treed nog niet in werking.
  4. Goedkeuring (ratificatie)
    • Geregeld door het nationale recht (Nederland: art 91 lid 1 Gw)
  5. Bekrachtiging
    • Na de nationale goedkeuring neerleggen van oorkonde van bekrachtiging bij depositaris (beheerder) van het verdrag.
  6. Tractatenblad

Jurisprudentie

Jurisprudentie omvat de rechterlijke uitspraken van de rechters. Het gaat hier dan om uitspraken die uitgesproken zijn door rechter van internationale organen, ingesteld door een internationale organisatie. Voorbeelden hiervan zijn het Internationaal Gerechtshof (IGH), het Europese hof van de Rechten van de Mens (EHRM), het Internationaal Strafhof of een speciaal ingesteld tribunaal. Daarnaast is de doctrine ook van belang. De doctrine omvat de opvattingen van academici over een bepaalde rechtsregel die als hulpmiddel gebruikt kunnen worden voor het uitleggen van de bepaling.

Besluiten van de internationale organisaties

Staten richten internationale organisaties op. De organen van deze organisaties kunnen binden besluiten nemen die van invloed zijn op de nationale rechtsorde. De EU kan bijvoorbeeld richtlijnen stellen voor die de lidstaten moeten omzetten in nationaal recht. De internationale organisaties hebben vaak een rechtsprekend orgaan. De VN heeft het IGH, de Raad van Europa heeft het EHRM en de Europese Unie heeft het Hof van Justitie.

Gewoonterecht

In het internationale gewoonterecht gaat het om het ongeschreven recht. Vooral om wat de staten op dat moment belangrijke waarden vinden. Hierbij wordt vooral gekeken naar de uitspraken van bestuursorganen of vertegenwoordigers van een staat.

Art. 38 lid 1 Statuut IGH omschrijft een internationale gewoonte, als blijk van een als recht aanvaarde algemene praktijk. Hieruit is op te maken dat het gewoonterecht uit twee elementen bestaat:

1.Opinio iuris sive necessitates

  • Psychologisch element
  • Een staat is ervan overtuigd dat deze praktijk de basis is van internationaal recht, de overtuiging is de rechtsregel.

2. Materieel element,

  • Omvat het constateren van een gewoonterechterlijke regel dat voor een bepaalde tijd waarneembaar is.
  • Regelmatige statenpraktijk, kan worden afgeleid uit nalaten of handelen van staten
  • Volgens IGH moet het een uniforme, constante en wijdverbreide praktijk zijn.

De algemene rechtsbeginselen

De algemene rechtsbeginselen zijn beginselen waar de rechtsorde gewoonlijk van uitgaat en waartoe rechtstitel zijn te herleiden, voor zover deze beginselen door de staten erkend worden. Het is bijvoorbeeld mogelijk om een beroep te doen op de eisen van redelijkheid en billijkheid of goede trouw om een argument te versterken. De goede trouw is als beginsel zelf opgenomen in art. 2 lid 2 VN-Handvest. Pact sunt servanda valt ook onder de algemene rechtsbeginselen. Dit beginsel is de grondslag van het internationaal rechtsverkeer en verplicht staten om overeenkomsten na te komen (art. 26 Verdrag van Wenen).

Dwingende internationale normen

Normen waar staten van overtuigd zijn dat er niet van mag worden afgeweken, worden dwingende internationale normen genoemd. Het verbod op slavernij, piraterij en genocide zijn hier voorbeelden van. Deze regels zijn van dwingend recht en worden ook wel ius congens genoemd (art. 53 Verdrag van Wenen). Mocht er in een verdrag toch van een dwingende norm worden afgeweken, dan is van rechtswege nietig. Het kan gebeuren dat er internationaal een nieuwe dwingende norm wordt aangenomen. In dat geval is elk bestaand verdrag dat hiermee in strijd is automatisch nietig (art. 63 Verdrag van Wenen).

Eenzijdige handelingen

In het internationaal recht worden eenzijdige handelingen ook aangemerkt als rechtsbron. Dit zijn rechtshandelingen of feitelijke handelingen die gericht zijn op een bepaald rechtsgevolg. Uit de omstandigheden moet duidelijk zijn dat de betrokken staat de bedoeling had om zich te binden Een staat kan een eenzijdige handeling in geschreven of ongeschreven vorm uitten. Ongeschreven eenzijdige handelingen kunnen een verklaring van een staatshoofd zijn. Hierin laat het staatshoofd een bepaald standpunt naar voren komen en dit kan zorgen voor de vorming van gewoonterecht. Een eenzijdige handelingen komen ook voor als een staat een situatie aanvaardt, waaruit rechten en plichten ontstaan.

Hier volgt een overzicht van alle rechtsbronnen:

Hoofdbronnen

  • Verdragen
  • Internationaal gewoonterecht
  • Algemene beginselen

Aanvullende bronnen:

  • Rechterlijke uitspraken
  • Doctrine
  • Besluiten van volksrechtelijke organisaties
  • Eenzijdige handelingen en verklaringen
  • Dwingende internationale normen (ius cogens)

3. Spelers in het internationaal publiekrecht

Rechtssubjecten

Een rechtssubject is een zelfstandige drager van rechten en plichten. Of te wel een ieder die een rechtsbevoegdheid bezit. Het nationaal recht kent natuurlijke personen en rechtspersonen. In het internationaal publiekrecht zijn de staten de belangrijkste rechtsobjecten. Zij bezitten dan ook in het internationale publiekrecht de volledige rechtspersoonlijkheid. Internationale organisaties hebben in de twintigste eeuw een rechtspersoonlijkheid verkregen, maar deze is vaak beperkt. Zij kunnen wel zelfstandig deelnemen aan het internationale rechtsverkeer.

Staten

Het begrip staat is afkomstig van status en komt uit het Latijn. Wat staat, toestand of huishouding betekend. Een lange tijd werd dit aan de macht en status van een vorst verbonden, maar vanaf de zestiende eeuw werd het steeds meer losgekoppeld van persoon tot de betekenis die wij er nu aan geven. De belangrijkste denkers van dit proces waren Machiavellie (1469-1527), Thomas Hobbes (1588-1679, John Locke (1632-1704), Montesquieu (1689-1755) en Jean-Jacques Rousseau (1719-1782).

In de conferentie van Montevideo werden de volgende criteria voor staat afgesproken:

  1. Grondgebied
  2. bevolking
  3. Soevereiniteit: effectief gezag dat uitgeoefend wordt door een regering
  4. Betrekkingen met andere staten (erkenning)

De laatste criteria wordt niet als zelfstandige voorwaarde gezien. De eerst drie voorwaarden worden wel in het internationale gewoonterecht erkend.

1. Grondgebied

Op basis van het grondgebied of territoir wordt een staat bepaald. De grootte van dat grondgebied is voor deze voorwaarde niet relevant. Niet alleen het land valt onder het grondgebied, maar ook de binnenwateren en een strook zee (de territoriale zee) van maximaal twaalf zeemijl. Of de grenzen vaststaan, is geen vereiste.

2. Bevolking

Het is noodzakelijk dat er op het grondgebied een bevolking woont. Het hoogste gezag moet immers door personen worden uitgevoerd. Ook hiervoor geldt dat er geen minimumaantal inwoners is ingesteld waaraan voldaan moet worden om als staat te worden aangemerkt. De juridische relatie tussen een staat en zijn bevolking komt tot stand door middel van nationaliteit die een staat aan haar burgers kan toekennen. Er komt dan verschil tot stand tussen onderdanen en vreemdelingen (niet-onderdanen). Dit verschil brengt rechtsgevolgen met zich mee. In beginsel hebben alleen onderdanen van de staat toegang tot de staat. De toegang van vreemdelingen kan bijvoorbeeld geregeld worden via een visum (art. 76 Vreemdelingenwet). Een staat kan zijn onderdanen ook bescherming bieden als zij in het buitenland in de problemen komen.

Het is niet mogelijk voor staten om onbeperkt onderscheid te maken tussen vreemdelingen en onderdanen. Het discriminatieverbod dat in verschillende mensenrechtenverdragen is vastgelegd, verzet zich hiertegen. Iedere persoon dat op het grondgebied van een staat verblijft, heeft recht op bescherming. Sommige verdragen verplichten staten om het verschil in nationaliteit te verkleinen, zoals bij de staten die lid zijn van de EU.

Er bestaat een discussie over de rechtgevolgen van iemand die van rechtswege nationaliteit heeft verkregen op grond van het ius-solibeginsel (territorialiteitbeginsel) of het ius sanguinisbeginsel (afstammingsbeginsel), dan wel dat iemand de nationaliteit later heeft verkregen. Iemand kan van rechtswege de nationaliteit verkrijgen, omdat beide ouders de nationaliteit van de staat bezitten (ius soli) en/of de persoon is geboren op het grondgebied van een staat (ius sanguinis). De vraag of iemand bijstand kan krijgen op de eerste twee beginselen bestaat geen twijfel. Wanneer iemand pas later nationaliteit heeft verkregen, kan dit voor problemen zorgen.

3.Uitoefening van gezag

Op het grondgebied en over de bevolking dient er gezag worden uitgeoefend. Er moet dus sprake zijn van een overheid die efficiënt en effectief gezag kan uitvoeren. Daarnaast moet de overheid als hoogste gezag worden aangemerkt. De staat is het enige gezag dat geweld mag gebruiken, ook wel geweldsmonopolie genoemd. Het internationaal recht bepaald niet hoe dit gezag georganiseerd dient worden.

4. Erkenning

Naast de vorige drie criteria is er nog een vierde criterium: de erkenning door andere staten. Dit wordt algemeen niet gezien als een vereiste voor een staat. Bij erkenning moet er onderscheid gemaakt worden tussen erkenning van een staat en de erkenning van de regering van de staat. Verder is erkenning een eenzijdige rechtshandeling dat gericht op een rechtsgevolg. De staat die erkent, geeft aan dat hij relaties met de erkende staat wilt aangaan. Als dit element toch bij de definitie wordt toegevoegd, word het ook wel declaratoir of verklarend element genoemd.

Totstandkoming van staten

Staten komen tot stand door middel van samenvoeging, afscheiding of ontbinding. Bij samenvoeging worden twee staten één staat, bij afscheiding maakt een regio zich los van een staat en bij ontbinding wordt een staat ontbonden waaruit uit weer nieuwe staten kunnen ontstaan.

Zelfbeschikking van volken

In het internationale recht wordt zelfbeschikking toegekend aan volkeren. Een volk mag op grond van dit beginsel zelf bepalen tot welke staat zij willen behoren en hoe deze georganiseerd moet worden. Een volk mag ook zijn eigen ontwikkeling bepalen. Het betekend niet dat als het recht op zelfbeschikking door een staat geschonden wordt, een volk het recht heeft om zich zomaar af te scheiden en een eigen staat kan stichten.

Rechten van Staten

Staten het recht op onafhankelijkheid, gelijkwaardigheid en vreedzame co-existentie. Vreedzame co-existentie is het beleid om ernaar te streven die elkaars politieke tegenstanders zijn, vreedzaam naast elkaar leven en dus politieke conflicten niet te laten uitlopen tot militaire conflicten. Uit die vreedzame co-existentie vloeit automatisch het recht op gelijkwaardigheid en onafhankelijkheid, of te wel soevereiniteit. Zonder deze twee rechten is moeilijk sprake van vreedzame co-existentie. Het soevereiniteitsbeginsel houdt in dat staten geen hogere macht boven zich hebben, waardoor andere staten de onafhankelijkheid van anderen dienen te respecteren. Dit zorgt ook voor onderlinge gelijkwaardigheid tussen staten.

Internationale organisatie

Oorspronkelijk werd alleen eerst aan de staten een rechtspersoonlijkheid toegekend. Na de Tweede Wereldoorlog is de onafhankelijkheid van staten toegenomen en dat heeft ertoe geleid om gezamenlijke belangen via speciale organisaties aan te pakken. Staten kunnen internationale organisaties oprichten, deze worden ook wel volkenrechtelijke organisaties genoemd. Deze organisaties kunnen in twee vormen voorkomen:

  • Intergouvernementele organisatie: Een organisatie waarin alleen met regeringen wordt samengewerkt en leden niet tegen hun zin iets kan worden opgelegd. Bijvoorbeeld de VN (deels) of de NAVO
  • Supranationale organisatie: Een organisatie waarbij Staten een deel van hun soevereiniteit inleveren. Bijvoorbeeld de Europese Unie.

De theorie van implied powers houdt in dat een organisatie is opgericht met de bedoeling om haar functies te geven en er hierdoor rechten en plichten aan zijn verbonden om die functies goed uit te oefenen.

Natuurlijke personen

Individuen of natuurlijke personen spelen pas recentelijk een rol als internationaal rechtssubject. Na de Tweede Wereldoorlog zag men in dat de rechten en plichten van natuurlijke personen niet altijd door een staat worden nageleefd, bijvoorbeeld bij het nazibewind. Door de mensenrechtenverdragen werd het individu een steeds belangrijker rechtssubject binnen het internationale recht. De naleving van die regels zou via het internationale recht moeten worden afgedwongen. Een voorbeeld hiervan is een verdrag dat Nederland ondertekend heeft, het

Read more
Samenvatting Geschiedenis van het strafrecht in Europa

Samenvatting Geschiedenis van het strafrecht in Europa

Deze samenvatting rond de Geschiedenis van het strafrecht in Europa is geschreven in collegejaar 2012-2013 naar Martinga


Rechtsgeschiedenis: tijdslijn

27 v Chr.

Begin Romeinse keizertijd

Archaïsche periode van het Romeinse Recht

 

  • Majesteitsschennis wordt bestraft;

  • Tijd van de lijfeigenen, de onvrijen, en de vrijen.

 

Tortuur in het Romeinse Recht:

  • Men was primair op zoek naar de materiële waarheid;

  • Beperkt tot het ondervragen van slaven als getuigen in publieke strafzaken, omdat zij niet op hun woord geloofd konden worden en hun verklaringen dus niet rechtsgeldig waren;

  • Vanaf de 2e eeuw mochten slaven ook op deze wijze in civiele zaken optreden als getuigen;

  • Als zij zelf een delict hadden gepleegd werden zij gestraft door de Pater Familias;

  • Vrije Romeinen mochten eerst niet aan tortuur worden onderworpen;

  • In de 2e eeuw mocht dit wel bij de laagste klasse van burgers en bij zeer ware delicten, bijv. Majesteitsschennis;

  • Later mocht het bij steeds meer delicten en burgers, er ontstond een tweedeling tussen de Honestiores, bij wie tortuur enkel bij majesteitsschennis mocht, en de Humiliores;

  • In de Digesten stond geschreven dat niet teveel waarde aan verklaringen onder tortuur gehecht mocht worden, omdat het een wankel middel was;

  • Passieve onovererfelijkheid;

4e eeuw

Eind 4e eeuw: Germaanse Visigothen worden opgenomen in het Romeinse Rijk

344-407

Kerkvader Chrysostomus: Nemo tenetur-regel

381

Christendom wordt staatsgodsdienst

438

Codex Theodosianus

476

Val van het Romeinse Rijk

 

Heidense Germanen kregen meer macht

 

De Germaanse cultuur was verre van primitief qua techniek, letterkunde (bewerkingen van Bijbelse verhalen/OT van de kerkvaders).

 

Veel juridische informatie over hen blijkt uit de Saksenspiegel:

Zij hadden geen geleerd recht, maar ongeschreven gewoonterecht en kende dus grote onzekerheid. Zij loste dit op d.m.v irrationele bewijsmiddelen, zoals godsoordeel en gerechtelijk tweekamp, m.b.v. schermen en schilden. God werd geacht vroeg of laat tussen beiden te komen. Men kon dus vertrouwen op Godsoordelen. Grenzend aan de Godsoordelen zijn de Salomonsoordelen/Iudicia Rusticorum (boerenoordeel). Vaak tussenoplossingen: 50/50. Lag een solidariteitsgedachte aan ten grondslag. Voorbeelden op p. 41 onderaan.

 

Soms waren er ook eedhelpers, die ongemotiveerd meezwoeren met een partij (hun hand er a.h.w. voor in het vuur willen steken) of zwoeren dat zijn eed rein was. De rechter, die ons vrij onbekend is, i.v.m. met het gebrek aan bronnen, stelde voortdurend de vraag wie moest worden toegelaten tot het bewijs en wat de kracht van dit bewijs dan was. Eigenlijk was er geen sprake van bewijslast, maar juist van bewijsvoorrang! Wie mag bewijs leveren? Dit hing af van geloofwaardigheid, wat weer samen hing met stand en status. Onder voorwaarden had de verdachte ook de mogelijkheid tot zuiverings- of onschuldseed. Als de verdachte meineed pleegde, werd hij rechteloos, hij mocht dan nooit meer de onschuldseed zweren! Het voordeel van de twijfel dat de verdachte tijdens dit proces had, was dus enorm groot…Er werd zelfs nadrukkelijk geen gebruik gemaakt van rationele bewijsmiddelen, bijv. getuigen die zich aanboden, omdat dit een belediging naar de rechter en partijen toe was. Er werd ook gebruik gemaakt van voorsprekers, deze voerden het woord en adviseerden over het recht. Zij waren niet partijdig en dus niet de voorlopers van de hedendaagse advocaat. Vaak eindigde het proces met een tweetongig vonnis, waarin werd bepaald welk bewijs werd toegelaten en wat de uitslag was. Hierbij ging het niet om het vinden van de materiële waarheid, maar om het vinden van iemands beste waarheid. Partijen waren dominus litis. Geen klager, geen rechter. De toeschouwers zijn de ommestand. Bij een gescholden oordeel wordt hen geen instemming gevraagd.

 

Bij de leengerechten berechtten de vazallen onder voorzitterschap van de leenheer.

 

Je kon iemands oordeel schelden, vals verklaren. De rechter mocht dit niet. In praktijk gebeurde dit wel eens, als hij op de stoel van de schout ging zitten (letterlijk).

Dit kon onder twee voorwaarden:

  • Je was minstens van dezelfde stand als degene wiens oordeel je schold;

  • Je moest met een tegenoordeel komen.

De rechter vond en schold geen oordeel. Na het oordeel schelden rees een nieuw conflict dat uiteindelijk tot aan het hoogste gerecht bij de keizer kon komen. Desgewenst kon het worden opgelost met een gerechtelijk tweekamp, waar elke partij 6 helpers had.

 

Germanen hanteerden het personaliteitsbeginsel. Elke stam heeft zijn eigen recht en rechtsspraak vindt plaats in een ding: een bijeenkomst van de hele stam. Het hele volk mag voorstellen doen en de voorzitter is uitgerust met ban: de bevoegdheid om bevelen te verstrekken en te versterken met een boete (heet ook ban). Iedere vrije volwassene was dingplichtig. (dingplicht werd in de Middeleeuwen afgeschaft, toen kwam er ook een vast college van schepenen) Het recht was dus gemeenschapsrecht dat slechts overruled kon worden door geboden van legeraanvoerders.

Romeinen hanteerden het territorialiteitsbeginsel en daardoor werd na de overwinning van de Romeinen receptie van het Romeinse recht door niet Romeinen, zoals de Germanen, mogelijk.

Territorialisering was nodig om van oer accusatoir naar hyper inquisitoir over te gaan en geschiedde op tal van manieren:

  1. Op een gegeven moment werden dingplicht en grondbezit gekoppeld. Wie dingplicht verzuimt, verliest zijn grondbezit;

  2. Men was ook dingplichtig bij de geestelijke rechter. Zo kregen de bisdommen al gauw territoriale grenzen;

  3. de territorialisering werd ook bevorderd door het Tiendrecht van Karel de Grote. Geografische grenzen waren handig om te reguleren wie er nog geld moest afdragen.

  4. In het feodale leenrecht vormde de heer met zijn leenmannen/vazallen een eigen rechtsgebied: leenhof. De meest omvattende feodale rechtskring was het Rijk zelf. Familia: alle vazallen van één heer.

506

Lex Romana Visigothorum, overwegend gebaseerd op de Codex Theodosianus uit 438 (puur Romeins Recht). Hierover zegt Hans Doré het volgende:

  • Het effect van het R.R. op deze wet is veel groter dan op de andere leges Barbarorum. Dit komt omdat de Visigothen al vrij vroeg (4e eeuw) opgenomen waren in het Romeinse Rijk. Meest opvallend was de Romeinse tortuurgewoonte, die in de Lex Romana Visigothorum voorkwam, terwijl tortuur van vrijen geheel in strijd is met Germaanse opvattingen.

  • Er zijn ook genoeg kenmerken die niet terug te voeren zijn op het R.R.

  • Het was dan ook een combinatie van inquisitoir en accusatoir;

  • De Lex Romana Visigothorum bevat verschillende codices van verschillende vorsten;

  • De oudste is de Codex Euricianus van Koning Euric (466-484);

  • Vete en eigenrichting zijn verboden;

  • Er werd hoofdzakelijk op klacht van de gelaedeerde geprocedeerd;

  • In sommige uitzonderingen kon de rechter echter ex officio optreden;

  • Er was een sanctie tegen Calumnia (vals klagen/beschuldigen): namelijk dat de leugenaar de straf van de beschuldigde moest ondergaan, bovendien: beklaagde onterecht overleden=klager ook dood;

  • Passieve onovererfelijkheid;

  • Voornaamste bewijsmiddelen waren: getuige, schriftelijk bewijs en bekentenis en…….als dat niet lukte……de onschuldseed! (typisch Germaans)

  • Tortuur van vrijen was aan enkele voorwaarden gebonden:

    • Stand van de accusator en de beklaagde;

      Als een lagere een hogere beschuldigde, mocht in principe geen tortuur gebruikt worden. Alleen gewoon bewijs en als dit nergens toe leidde de onschuldseed. Tortuur vond dus voornamelijk plaats op aanvraag van de klager!

  • Ernst van het delict;

    Als de zaak meer dan 500 solidi betrof.

  • Waarborgen tegen misbruik van tortuur:

    • De accusator moest een inscriptio opstellen ondertekend door drie getuigen;

    • Als de beklaagde onder tortuur onschuldig bleek, werd de klager als slaaf aan hem overgedragen;

    • Was de toedracht door de accusator of iemand anders aan de beklaagde bekend gemaakt of was de toedracht publiekelijk bekend gemaakt, dan was tortuur niet toegestaan;

    • De bekentenis van de beklaagde moest in grote mate overeenstemmen met de klacht van de accusator;

    • De calumnia sanctie;

    • Als de rechter onterecht toestemming voor de tortuur had gegeven (bijv. door omkoping) of te ver was gegaan met de tortuur en de verdachte overleed, dan stond de rechter ook de dood te wachten.

      Door deze waarborgen zal tortuur zelden zijn toegepast.

529-534

(volgens Martinage)

 

527-565

(volgens Doré)

Justianus: hoogchristelijke Byzantijnse keizer, haalde God bij het recht.

Instituten: verzameling opiniërende, adviserende uitspraken van de oude heidense Romeinse juristen

Digesten: bewerking van een leerboekje van de 2e eeuw na Christus

Codex: verzameling van Keizerlijke wetgeving

Door het uitgeven van deze wetten als eigen, voortaan exclusief bindende wetgeving greep Justianus naar de macht.

 

R.R. was voornamelijk privaatrecht.

Het Romeinse strafrecht had primitieve barbaarse straffen, waaronder de doodstraf, bijv. kruisiging, Christenen voor de wilde dieren gooien, gladiatoren zonder opleiding, onthoofding, verbranding, verdrinking in een zak, ontneming van het burgerschap, bijv. slavernij en dwangarbeid in de mijnen. Er was sprake van een bewust uitgewerkte klassenjustitie, die bestond uit Honestiores (de eerzamere lieden) en Humiliores (de nederige lieden). Deze laatste werden veel makkelijker op de pijnbank gelegd.

R.R. was hyper-inquisitoir. Het delict majesteitsschennis werd gebruikt als instrument voor keizerlijke willekeur. Berechting van ketters, ook als die per ongeluk onschuldig waren. Berechting van hekserij: majesteitsschennis jegens God.

Romeins Strafrecht: Libri terribiles: angstaanjagende boeken.

Let op: veel straffen waren waarschijnlijk slechts fictief!

Bijv. Philips Wielant: Graaf Floris werd levend in tonnen met spijkers gerold en daarna onthoofd en in vieren gesneden, zie plaatje p.9 WB.

Bijv. de stier van tiran Phalaris: de maker, Perilaus, moest zelf als proefkonijn (en als enige) in de stier. De fluitjes in de neusgaten zouden zijn gejammer omzetten in mooie melodieën. Dit bleek slechts een fabeltje te zijn.

R.R. had vooral na de Romeinse tijd grote invloed. Werd namelijk pas achteraf door wetgeving gedekt.

554

Justianus roept hereniging van het hele Rijk (Oost en West) uit.

555

Justianus overlijdt

558

De Scandinavische Langobarden, de meest naaste buren van de Romeinen, vallen Italië binnen. Ze leerden van alles over de Romeinse cultuur: het schrift, het Latijn, het wonen in de steden, werden christelijk. Zij waren van belang voor:

  • De optekening van het feodale recht;

  • De ontwikkeling van het notariaat;

  • Verwetenschappelijking van het rechtsbedrijf;

  • Exclusiviteitsclausule: elke recht dat buiten de wetten zelf om gevonden wordt, wordt uitgesloten van geldigheid.

  • Hun gewoonterecht bleef overwegend Germaans; de Romeinen hechtten veel minder waarde aan gewoonterecht.

  • Intermediair tussen Justianus en de glossatoren.

(Justinianus was hun voorbeeld)

681

Definitieve versie van Lex “Barbara”Visigothorum/Liber Iudiciorum voor de Germaanse onderdanen.

 

Het recht van de Germaanse stammen wordt opgetekend, maar hierbij ook verbasterd (o.a. door Germaanse rechtstermen, die moeilijk te begrijpen waren) en verchristelijkt (kwam o.a. door Karel de Grote).

Karel de Grote moest de stammen wel het behoud van hun eigen recht gunnen, maar daarnaast, om de leemten op te vangen, kwam er steeds meer universeel recht. Gewoonte en wet, dat puur fungeerde als bewijsmiddel) waren minstens gelijkwaardige bronnen van recht. Alleen bij de Langobarden ging wet altijd boven de gewoonte (uitz.). Voor het toepassen van dit gewoonterecht bleef de koning de instemming van het stamhoofd nodig hebben. Bij het maken van het Rijksrecht trad de koning als wetgever op. Het feodale leenrecht was Rijksrecht. De koning bekommerde zich om de minder bedeelden.

9e eeuw

  • Een onder tortuur verkregen bekentenis was geen geldige bekentenis. De bekentenis moest vrij en spontaan gegeven zijn.

  • In het Rijk der Franken nam men al aan dat twee tot drie keer per jaar biechten noodzakelijk was en dat nakoming hiervan gecontroleerd moest worden door bisschoppen tijdens wroegbijeenkomsten.

866

Paus Nicolaas: eerste grote kerkvorst: goddelijk en menselijk recht verbiedt tortuur

1066

Slag bij Hastings: Willem van Normandie verovert Engeland

Hiervoor leefde het eiland net als het continent nog volgens het gewoonterecht. De koningen probeerden wel uniform koningsrecht te introduceren gebaseerd op bijbelse leer, maar de rechtspraak bleef een plaatselijke aangelegenheid. Koningsgerechten gingen wel het land door, ter controle, en paste daarbij het plaatselijke gewoonterecht toe. Langzamerhand begon hij steeds meer zijn eigen recht toe te passen en werd dit: the law common to the wholde realm.

12e eeuw

12e-eeuwse Renaissance: bleef beperkt tot bepaalde universitaire elite en wetenschappen.

Einde van de 12e eeuw: receptie van het Romeinse Recht in heel West Europa, m.u.v. Scandinavië en Engeland). Analyse van herontdekte digesten → eerste universiteitsstudie Rechten in Bologna, gesticht door de keizer, later ook aan andere universiteiten → werd snel bruikbaar in de praktijk.

De wetgeving van Justianus kreeg een nieuwe naam: Corpus Iuris Civilis en werd als geldend keizerrecht behandeld. Hierin stond o.a. dat de Keizer (de -Roomse- koning) zelf niet aan wetten gebonden is. Later gold dit ook voor de paus en de lagere vorsten (een koning). In de 13e eeuw wordt het CIV aangevuld met opgetekend feodaal recht door de Langobarden: Libri Feudorum.

Het Corpus Iuris Civilis kreeg ook een tegenhanger: Corpus Iuris Canonici, het kerkelijke recht (bijv. decreten van Gratianus). Dit kende ook godsoordelen. Maar de kerk wilde zich langzamerhand distantiëren ervan. Vuurproef moest bijv. altijd buiten de kerk. In het nieuwe testament wordt de gerechtelijke tweekamp niet meer aangenomen.

Er ontstond Geleerd Recht: Ius commune (gemeen recht): mengsel van aan de universiteiten verwerkt R.R. en het overal geldende kerkelijke recht.

Joden werden d.m.v. tortuur gedwongen zich te bekeren: Let op: dit was dus een zeer vroege vorm van tortuur!

Engeland kreeg eigen Common Law: common lawyers werden opgeleid in de praktijk: Inns of Court, waar men beide rechten studeerde en benutte in de Prerogative Courts, waaronder de beruchte Star Chamber (koninklijk strafgerecht), die jurisdictie over majesteitsschennisdelicten had.

Engeland bleef grotendeels gespaard voor gerechtelijke tortuurpraktijken.

 

Hoge middeleeuwen

tijd van nieuw HIËRARCHISCH denken:

Tot stand komen en ontwikkeling van een nieuwe, echte overheid door:

  • Territorialisering;

  • Verambtelijking;

  • Professionalisering en verschriftelijking van het rechtsbedrijf;

    • In de vorm van boeken

    • In de praktijk (bijv. door notaris en gerechtssecretaris)

      De Kerk liep natuurlijk voorop!

  • Bureaucratisering en centralisering van het bestuur;

  • Bureaucratisering en centralisering van regelgeving;

  • Bureaucratisering en centralisering van rechtsbedeling;

  • Receptie van Romeins recht;

  • Nieuwe stand van academische juristen.

 

Deze nieuwe overheid:

  • Ging over rechtsbedeling;

  • Bepaalde zelf de vonnissen;

  • Ging steeds meer zelf opsporen;

  • Ging oor- en ooggetuigen verhoren (eindelijk!);

  • Houdt zittingen binnen in plaats van in de open lucht;

  • Schaft dingplicht af;

  • Stelt een rechter in moderne zin aan, die zelf zijn oordeel vindt;

Soms wordt het proces pro forma nog wel accusatoir gespeeld, ter bekrachtiging van de resultaten die uit het opsporingsonderzoek gekomen zijn. Het oordeel dat door de schepen opgelezen werd, was gewoon het eindoordeel dat de rechter had gevonden.

  • Bepaalde zelf steeds meer de inhoud van het objectieve recht;

Dit recht wordt steeds vaker opgeschreven en zodoende ontstaat een wetboek.

  • Hield zich meer bezig met materiële belangen;

  • Maakt haar ambtenaren tot verlengstuk van de vorst;

  • Stelde notarissen aan die sommige juridische zaken zelf bindend kon vastleggen in oorkonden (voluntaire jurisdictie).

1140

Gratianus schrijft zijn decreet, Concordia Discordantium Canonum, eerste bouwsteen van het Corpus Iuris Canonici

1189-1216

Paus Innocentius III

  • Liep voorop bij verschriftelijking van de juridische rechtspraktijk;

  • Biecht werd gejuridiceerd;

  • Recht werd verbiechtelijkt.

1199

Paus Innocentius III: decretale `Vergentis`.

1215

Paus Innocentius III:

  • Definitief verbod van alle godsoordelen

  • Verbod van gerechtelijke tweekamp

  • Basis van het inquisitoire proces wordt gelegd, o.a. door

  • Oproepen topt kruistochten binnen de Christenheid

  • Ketterij is erger dan majesteitsschennis

  • Invoering van algemene periodieke, juridische biechtplicht:

Geheime bekentenis,

Geen publiek uitstotingsritueel,

Geen openbare boeteverrichting.

Burgers waren verplicht eenmaal per jaar bij hun parochiepriester te biechten en eventueel de boetedoening te verrichten teneinde met Pasen met eerbied het sacrament van de eucharistie te verkrijgen. De burger die dit niet doet, mag nooit meer in de kerk komen en krijgt ook geen christelijke begrafenis, tenzij hij op grond van een goede reden toestemming heeft gekregen van de priester. De priester mag natuurlijk de zonden van die biechtende met niemand delen! Dit op straffe van ontzetting uit het ambt en verbanning naar een klooster voor eeuwige boetedoening.

Boetedoening ging altijd gepaard met excommunicatie (verbanning uit de Kerk). De ergste vorm hiervan heet anathema en reikt tot ver na de dood. De zondebok kon nog gered worden door zich voor de dood weer te laten bekeren. De milde vorm van excommunicatie is een tijdelijke verbanning inclusief ontzegging van commune. Daarnaast kon de biechtende ook een boete krijgen. Deze burgers moesten zich aan het begin van de 40 dagen vasten voor Pasen bij

Read more