Samenvatting Psychologie van het uiterlijk van Woertman

Deze Samenvatting bij Psychologie van het uiterlijk - Tevreden met het uiterlijk, maar de perfectie lokt - van Woertman (1e druk) is geschreven in 2016


Hoofdstuk 1: Ontwikkeling van het lichaamsbeeld bij kinderen

Het lichaamsbeeld ontwikkelt zich geleidelijk met leeftijd. In iedere ontwikkelingsfase zijn er specifieke aspecten van het lichaamsbeeld die veranderen aan de hand van ervaringen van het kind. In dit hoofdstuk staat de ontwikkeling van lichaamsbeeld van pasgeboren baby’s tot basisschoolkinderen centraal.

Pasgeboren baby’s

Liefdevolle aanrakingen, in de ontwikkelingspsychologie ‘affectief bevestigende aanrakingen’ genoemd, spelen een basale rol bij pasgeboren baby’s. Het samengaan van de blik, stem en aanrakingen van een persoon is heel belangrijk omdat deze het fundament vormen voor het te ontwikkelen lichaamsbeeld. De tast is het zintuig waarmee baby’s de meest directe ervaringen kunnen opdoen; andere zintuigen zijn nog niet optimaal ontwikkeld. Affectief bevestigende aanraking leidt tot het vormen van een band en een gevoel van veiligheid vanwaaruit de baby de wereld en zichzelf kan exploreren.

Het belang van liefdevolle aanrakingen en de behoefte van baby’s hieraan wordt ondersteund door het bekende experiment van Harlow. Hij liet babychimpansees kiezen tussen twee surrogaatmoeders. De kleintjes bleken een warme, zachte surrogaatmoeder van kussens te verkiezen boven een ijzeren frame waar ze melk konden halen. De behoefte aan voedsel werd dus gedomineerd door de behoefte aan een warm en zacht gevoel.

Peuters

Rond de leeftijd van 2 jaar hebben de meeste kinderen zelfbesef ontwikkeld. Dit kan aangetoond worden doordat ze zichzelf bijvoorbeeld in de spiegel herkennen.

Waarschijnlijk hebben mensen een aangeboren eigenschap om dit ‘ik-gevoel’, oftewel lichaamsego, te ontwikkelen. Er is een specifiek gebied in de hersenschors waar het lichaam gerepresenteerd wordt. Leerervaringen, zoals aanrakingen, kijkrichting en benoemingen van anderen, activeren het aangeboren vermogen om een lichaamsego te ontwikkelen. Het lichaamsbeeld ontwikkelt dus in interactie met anderen. Anderen zijn als het ware een spiegel.

Geleidelijk ontwikkelt een kind cognitieve schema’s over het lichaam. Schema’s verlenen betekenis aan ervaring, maar zijn ook voortdurend aan verandering onderhevig door nieuwe ervaringen. Een normaal lichaamsbeeld wordt opgebouwd door drie typen ervaring:

1. Spiegeling. De manier waarop de ouders op het kind reageren beïnvloedt de ontwikkeling van het lichaamsbeeld van het kind. Meestal is het de moeder die als spiegel voor het kind fungeert.

2. Eigen gedrag. De ervaringen van het kind met het eigen gedrag in relatie tot anderen en de gevolgen ervan dragen bij tot het ontstaan van het lichaamsbeeld.

3. Interne lichaamssensaties. De ervaringen van het kind met de eigen interne lichaamssensaties zijn belangrijk bij het ontwikkelen van het lichaamsbeeld. Omdat de peuter nog geen taal kent, vallen emotionele en lichamelijke sensaties samen met het lichaamsego.

Rond het eerste jaar begint een kind te leren lopen. Doordat een kind zich nu beter in de ruimte kan voortbewegen, leert een kind zijn lichaam in te schatten qua lengte en omvang ten opzichte van de omringende ruimte.

Kindertijd

Naarmate een kind ouder wordt leert het meer lichaamsfuncties te beheersen, bijvoorbeeld door zindelijkheidstraining. Het leren van lichaamsfuncties gaat samen met het leren van controle over het lichaam, dus gaat het ten koste van het lichamelijk genot. Het kind leert welke delen van het lichaam heimelijke delen zijn en welke functies ondeugend, lelijk en beschaamd zijn. Volwassenen stimuleren het kind om zijn lichaam onder controle te krijgen. Het lichaam als bron van plezier en genot verandert in een vies lichaam dat in bedwang gehouden moet worden. Kinderen kunnen enkel onderscheid maken tussen prettig en onprettig. Het is de taak van de ouders om het kind te leren wat de culturele betekenis van de verschillende lichaamsdelen is. Volwassenen geven een andere reactie aan het kind, afhankelijk van welk lichaamsdeel aangeraakt wordt. Het niet leren van dergelijke ‘regels’ kan er voor zorgen dat het kind zichzelf buiten de groep voelt staan en dat kan veel gevoelens van schaamte geven.

Kinderen leren ook al snel onderscheid maken tussen jongens en meisjes. Het socialiseringsproces zorgt ervoor dat mensen, of ze het nu willen of niet, jongens en meisjes op verschillende manieren opvoeden.

Jongens hebben bijvoorbeeld meer bewegingsruimte dan meisjes. Hierdoor worden jongens minder vaak aangeraakt door hun moeder. Impliciet leren we kinderen hierdoor dat koestering en aangeraakt worden gepaard gaat met gebrek aan bewegingsruimte. En, omgekeerd, meer bewegingsvrijheid hangt samen met minder aangeraakt worden. Ouders reageren anders, maar ook de cultuur vindt sekse een belangrijke indelingscriterium tussen mensen.

Rond het derde levensjaar is een kind in staat ‘ik’ en ‘jij’ uit elkaar te houden. Het maken van dit onderscheid is een belangrijke stap in de ontwikkeling van het zelfbewustzijn van het kind. Door ‘ik’ te kunnen zeggen kan het kind zichzelf afgrenzen van anderen. Het woordje ‘nee’ wordt in deze periode veel gebruikt. Ook het woord ‘nee’ is van belang, omdat nee- zeggen helpt het kind om te leren wat van hem is en wat niet. Daarnaast leren kinderen in deze periode woorden om naar zichzelf te verwijzen.

Basisschoolleeftijd

De meeste kinderen beginnen met school als ze 4 zijn. Op school moeten ze veel stilzitten, waardoor het lichaam als bron van plezier en kennis op de achtergrond raakt. De nadruk gaat liggen op intellectuele ontwikkeling.

Naast intelligentie en schoolprestaties draag het uiterlijk bij aan de populariteit van een kind in de klas, en daardoor aan het zelfvertrouwen. Onbewust worden positievere eigenschappen toegekend aan aantrekkelijke kinderen.

Ook sportiviteit draagt bij aan het mogen meedoen in een groep en erbij horen. Kinderen die wel goed zijn in sport, behoren tot de populaire kinderen. Motorisch wat onhandig zijn, betekent eigenlijk je lichamelijk niet makkelijk in de wereld begeven. Het kennen van de eigen lichaamsgrenzen is van belang voor het motorisch soepel bewegen. Nieuwe vaardigheden zijn in het begin van het leerproces altijd ongecoördineerd. Wanneer het automatisch lijkt te zijn geworden, is het ingebed in het lichaamsbeeld.

Het lichaamsbeeld is het referentiepunt voor ruimtelijke oriëntatie. Het is hierbij belangrijk om te weten waar het lichaam begint en waar het ophoudt.

Motorisch onhandige kinderen hebben wellicht moeite met zelf ruimte innemen. Ook kan het zijn dat ze geen vast referentiepunt nemen. Omdat het lichaamsbeeld uit meerdere dimensies bestaat, kunnen er verschillende factoren ten grondslag liggen aan motorische onhandigheid.

Speelgoed en kleding

Spelen is een onderdeel van de socialisering. Het aanbod van speelgoed heeft invloed op het lichaamsbeeld. Poppen zijn hier een duidelijk voorbeeld van. Poppen voor meisjes zijn in de loop der jaren steeds dunner geworden, jongenspoppen steeds gespierder. Het zijn culturele modellen van het lichaamsideaal.

Daarnaast is het aanbod gescheiden voor jongens en meisjes. Voor meisjes is er meer ruimte om ook jongensspeelgoed te gebruiken, dan andersom. Dit hoort bij de socialisatie van mannelijkheid of vrouwelijkheid.

Verschillende vormen van spelen hebben invloed op het lichaamsbeeld. Bewegingsspelen dragen bij aan het leren kennen van het lichaam. Kinderen in steden spelen steeds minder buiten; de vraag is wat de consequentie is voor hun lichaamsbeeld. Constructiespelen helpen bij het ontwikkelen van logisch redeneren en ruimtelijke oriëntatie. Competitiespelen hebben betrekking op de vergelijking van zelf en anderen.

Net als bij speelgoed, is er bij kleding sprake van een duidelijk onderscheid tussen wat voor jongens en wat voor meisjes bedoeld is. Kleding is een uitdrukkingsmiddel dat belangrijk is voor de ontwikkeling van zelfbeeld. Het drukt uit bij welke groep je hoort en het lichaam kan ermee geaccentueerd of juist verborgen worden.

Kennis over het lichaam

Kennis over het eigen lichaam neemt sterk toe tijdens de lager schoolperiode. Volgens sommige onderzoekers drukken jongere kinderen de kennis over hun lichaam uit in termen van wat er in het lichaam wordt gestopt en wat eruit komt. Ook verwijzen jonge kinderen meer naar de psychologische of sociale betekenis van lichaamsdelen, door bijvoorbeeld het hart te zien als symbool voor liefde. Oudere kinderen noemen eerder de biologische functies.

Onderzoek over lichaamskennis vanaf 12 jaar is helaas schaars. Dit is precies het moment dat secundaire geslachtsontwikkeling begint. Er vindt dus een grote verandering in het lichaamsbeeld plaats.

Ook onderzoek naar verschillen in lichaamsbeeld tussen jongens en meisjes ontbreekt.

Wel is er enig onderzoek naar de invloed van seksueel misbruik. Hieruit blijkt dat misbruikte kinderen vaak een minder goed besef hebben van hun eigen lichaam en een lagere globale zelfwaardering hebben.

Aanrakingen

Het lichaamsbeeld wordt ontwikkeld door het samenzijn en het samenleven van een kind met andere mensen. Hierbij gaat het niet alleen om aangeraakt worden, maar ook om de duur, de locatie, de intensiteit en de sensatie van de aanraking. Uit onderzoek komt een aantal bevindingen naar voren:

  • Langdurige en intense aanrakingen zorgen voor een groeiend besef van het eigen lichaam;

  • Hoe regelmatiger en hoe meer mensen worden aangeraakt, hoe accurater het lichaamsbeeld is;

  • Pijnlijke aanrakingen verstoren het functioneren van het perceptuele systeem;

  • Prettige aanrakingen zijn van wezenlijk belang voor een gezond en positief lichaamsbeeld.

Het aantal aanrakingen dat kinderen krijgen neemt af naarmate ze ouder worden. Dit komt onder meer doordat de emotionele afstand tussen hen en hun ouders groter wordt.

Aanrakingen blijven belangrijk gedurende het leven. Oudere mensen ontvangen helaas weinig aanrakingen, bijvoorbeeld doordat ze hun partner verloren hebben en doordat lichamelijke kenmerken van ouderdom als onaantrekkelijk gezien worden.

Een laatste punt is dat aanrakingen invloed hebben op hechting. Er is sprake van veilige hechting wanneer een kind zichzelf als waardevol ziet en anderen als betrouwbaar. Het gevoel waardevol te zijn wordt bevorderd door affectief bevestigende aanrakingen, die in het begin van het hoofdstuk besproken zijn.

Hoofdstuk 2: De puberteit

De puber

Het lichaamsbeeld is geen statisch gegeven. In de puberteit begint de ontwikkeling van secundaire geslachtskenmerken en het cognitief vermogen te abstraheren. Het snel veranderend lichaam in combinatie met de mogelijkheid om over zichzelf na te denken maakt een puber kwetsbaar. Het lichaam groeit harder dan het lichaamsbeeld zich aanpast. Dit verklaart de tijdelijke motorische onhandigheid in de puberteit. Deze processen zijn voor zowel meisje als jongens gelijk.

Aanrakingen in de puberteit

Zoals aangegeven in hoofdstuk A, zijn aanrakingen belangrijk. Pubers worden echter weinig aangeraakt. Het is vreemd en onwennig voor ouders dat het lichaam van hun kind volwassen vormen begint aan te nemen; ze kunnen in de knoop komen met seksuele gevoelens. Ook adolescenten zelf vinden het moeilijk om te gaan met intimiteit. Wel geven ze aan een juist grotere behoefte te hebben om aangeraakt te worden.

De geringe maatschappelijke ruimte voor pubers om elkaar aan te raken zou volgens McAarney (1990) kunnen leiden tot vroeg seksueel contact, met als doel aanrakingen met niet-seksuele intenties. Volgens Delfos (2009) zou het kunnen leiden tot ‘paradoxale intimiteit’: een gewelddadige en ruwe manier van aanraken, bijvoorbeeld op het sportveld.

Meisjes en hun adolescente lichaam

De puberteit begint bij meisjes eerder en gaat sneller dan bij jongens. De menstruatie luidt voor meisjes het begin in van hun puberteit. Dit kan grote psychische gevolgen hebben. Niet voor niets staat menstruatie in de volkmond gelijk aan ‘vrouw zijn’. In de puberteit worden meisjes ervan bewust dat zij als seksueel object worden bekeken, wat ambivalente reacties kan oproepen, namelijk trots aan de ene kant, maar schaamte aan de andere kant.

Pubermeisjes vergelijken zich eindeloos met elkaar en beoordelen elkaar vooral op het uiterlijk. Hierdoor wordt het lichaam een bron van zorg. Ook de combinatie van minder aanrakingen van ouders met meer seksueel bekeken worden door mannen draagt bij aan de preoccupatie met het lichaam. Het nastreven van het schoonheidsideaal kan ten koste gaan van schoolprestaties.

Meisjes krijgen bovendien dubbele boodschappen uit de maatschappij die tot een verstoord lichaamsbeeld kunnen leiden. Ten eerste is er het slankheidsideaal, terwijl het lichaam zich in de tegenovergestelde richting ontwikkelt. De heupen worden breder en de borsten ontwikkelen zich. Ten tweede zijn er nauwelijks positieve termen voor de vrouwelijke geslachtsdelen; denk bijvoorbeeld aan ‘schaamlippen’.

Onderzoek van Vasilenko en collega’s (2011) naar het verband tussen de eerste seksuele ervaring en lichaamsbeeld laat zien dat de meeste meisjes minder tevreden zijn over hun uiterlijk na de eerste keer. Mogelijke verklaringen zijn de objectivering van het meisjeslichaam en de onzekerheid die hieruit voortvloeit, en schuld- en schaamtegevoelens over seksualiteit. Jongens blijken juist meer tevreden te zijn met hun lichaam na de eerste seksuele ervaring, waarschijnlijk omdat seksualiteit past bij het beeld van mannelijkheid.

Ontevredenheid over het lichaam hangt vaak samen met gewicht. Daarnaast hangt ook het belang dat aan het uiterlijk gehecht wordt samen met tevredenheid.

Jongens en hun adolescente lichaam

De puberteit bij jongens begint gemiddeld twee jaar later dan bij meisjes en wordt gemarkeerd door de zaadlozing. De zaadlozing wordt eerder gekoppeld aan seksualiteit en mannelijkheid dan aan vaderschap. Het lichaam groeit in deze periode het snelst, hierbij groeien de armen en benen het eerst. Ook de testosterontoename is groot, waardoor seksuele gevoelens erg sterk worden. Deze kunnen een ongemakkelijk gevoel veroorzaken.

Leeftijdsgenoten spelen een steeds belangrijkere rol in het definiëren wat mannelijkheid inhoudt. In tegenstelling tot bij meisjes verloopt dit echter via ‘doen’ in plaats van via het uitwisselen van gevoelens.

Een ander verschil met meisjes is dat jongens vaak tevreden zijn over hun lichaam en zichzelf als ‘mooi’ benoemen. Hier zijn verschillende mogelijke verklaringen voor. Ten eerste kan het zijn dat het latere begin van de puberteit gunstig is, omdat de cognitieve ontwikkeling dan al verder is. Daarnaast zijn jongens in mindere mate een seksueel object voor buitenstaanders, waardoor ze zich minder druk maken over hun uiterlijk. Tot slot groeien jongens naar het ideaalbeeld toe: ze worden groter en gespierder.

Conclusie

Het lijkt erop dat meisjes het moeilijker hebben met hun ontwikkeling dan jongens. Jongens zijn al iemand op zichzelf en worden minder benaderd als mensen- in- wording. Dit maakt het samenvallen van lichaam en geest voor jongens makkelijker dan voor meisjes. Jongens ontwikkelen zich met de groei van de secundaire geslachtskenmerken en het toenemend spiergehalte juist dichter naar het mannelijke ideaalbeeld toe. Dit in tegenstelling tot meisjes die juist in tegengestelde richting ontwikkelen. Ook hebben jongens het voordeel dat zij niet van liefdesobject hoeven te veranderen: dat blijft een vrouw.

Voor zowel jongens als meisjes geldt dat ze door het socialisatieproces leren dat gewicht, kleding en uiterlijk belangrijk zijn. Deze boodschap krijgen ze van ouders en andere mensen in hun omgeving door middel van aanrakingen, commentaar en reacties. Tijdens de adolescentie hebben leeftijdsgenoten de meeste invloed en fungeren zij als spiegel.

Hoofdstuk 3: De volwassenheid

Kijken vanuit een referentiekader

Lichaamsbeelden veranderen voortdurend, ook op volwassen leeftijd. Lichaamsbeeld is belangrijk om menselijk gedrag te begrijpen. Volwassenen nemen niet waar op een open manier, maar denken vanuit een aangeleerd kader. Het lichaamsbeeld staat niet op zichzelf, maar is afhankelijk van anderen en wordt beïnvloed door emoties.

Ideeën over schoonheid

Er bestaan algemene ideeën over wat schoonheid is. Het ideale schoonheidsbeeld heeft specifieke afmetingen en verhoudingen en is symmetrisch. Daarnaast wordt het vormgegeven door mannelijkheid of vrouwelijkheid: mensen hebben een klassiek beeld van hoe een vrouw of man eruit hoort te zien en proberen deze kenmerken bij zichzelf te accentueren.

Ook bestaat het idee dat schoonheid zowel betrekking heeft op het innerlijk als het uiterlijk. Het woord ‘mooi’ wordt toegekend aan mensen die aantrekkelijk zijn, maar ook aan mensen die bijvoorbeeld iets goeds doen voor anderen.

Het lichaam is geen objectief en vaststaand gegeven.

Gerelateerd hieraan is de vraag of we een lichaam ‘zijn’ of een lichaam ‘hebben’. Het ene moment is iemand zich meer bewust van het lichaam, het andere moment minder. Als we het gevoel hebben dat we het lichaam niet alleen ‘hebben’ maar het ook ‘zijn’, kunnen we ons mooier voelen. Dat is effectiever dan het lichaam proberen te veranderen, want het lichaam is niet volledig maakbaar.

Onbewust worden persoonlijkheidstrekken aan uiterlijke kenmerken gekoppeld. Aantrekkelijke mensen worden automatisch positieve eigenschappen toegedicht. Voorbeelden zijn het verband tussen lengte en status: mensen schatten mensen met een belangrijke titel enkele centimeters langer.

Het gezicht

Mensen kunnen heel snel boodschappen aflezen aan de gezichtsuitdrukking van een ander. Voor jonge kinderen al zijn de gezichtsuitdrukkingen van ouders een belangrijke bron van informatie over gepast gedrag. Pasgeboren baby’s maken al onderscheid tussen verschillende gezichtsuitdrukkingen.

Volwassenen proberen vaak te beïnvloeden wat ze via hun gezicht uitdrukken. Ze proberen bepaalde emotionele expressies te onderdrukken of te glimlachen om een ander gerust te stellen. Dit kan het ‘sociale gezicht’ genoemd worden. Het kan echter een soort masker zijn, verarmd van emoties. Volgens De Waal (2009) kan dit leiden tot minder empathisch begrip; emotionele expressie is van belang voor empathie.

Mensen kunnen moeite hebben om hun emoties te laten zien, omdat ze zich dan kwetsbaar opstellen. Iedereen is weleens gekwetst, en daarom kan het veiliger voelen om emoties te verbergen. Verbergen voor een ander is echter ook verbergen voor jezelf.

Lichaamsbeeld bij vrouwen

Het beeld dat vrouwen van hun lichaam hebben wordt beïnvloed door hun ervaringen in de kindertijd en adolescentie. Het belang van uiterlijk is niet voor iedere vrouw even sterk.

In de media overheerst het beeld dat de meeste vrouwen ontevreden zijn over hun lichaam. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt echter dat de meerderheid haar lichaam positief beoordeelt. Het is dus vreemd dat de media een negatief beeld blijven uitdragen.

De volwassenheid brengt veel veranderingen met zich mee op het gebied van relaties, werk en gezondheid. Hierdoor kan ook het zelfbeeld beïnvloed worden.

Voor vrouwen is zwangerschap iets dat een grote verandering in het lichaam teweeg brengt. Ondanks dat de meeste vrouwen flink aankomen en van het schoonheidsideaal verwijderd raken, zijn ze vaak juist meer tevreden met hun lichaam. Vrouwen associëren zich meer met het beeld van ‘moeder’ dan met het schoonheidsideaal. Sommige vrouwen hebben echter wel moeite met hun lichaam na zwangerschap, doordat het moet herstellen na een zware periode en uit balans is. Vrouwen kunnen zich zorgen gaan maken of hun partner hen nog wel seksueel aantrekkelijk vindt.

Vrouwen die met liefde en trots naar hun lichaam kijken, kunnen de veranderingen na zwangerschap beter accepteren.

Verschillen tussen mannen en vrouwen

Onderzoek is vaak gericht op sekseverschillen bij lichaamsbeeld. Uit onderzoek van Woertman en Van den Brink (2008) blijkt dat mannen iets vaker tevreden zijn met hun lichaam dan vrouwen, maar dat verschil is niet groot. Ook blijkt uit meerdere studies dat er bij vrouwen meer variatie is in tevredenheid over hun lichaam.

Bij onderzoek naar tevredenheid is het informatief om onderscheid te maken tussen verschillende dimensies van het lichaamsbeeld: evaluatief en perceptueel. Dan blijkt dat veel mensen een slanker ideaalbeeld hebben, maar toch tevreden zijn met hun lichaam.

Het ideaalbeeld dat mannen en vrouwen hebben kan verschillen. Zowel mannen als vrouwen geven vaak aan slanker te willen zijn, maar mannen geven ook weleens aan zwaarder te willen zijn. Dit is waarschijnlijk gerelateerd aan het streven naar meer spiermassa.

Nog een verschil tussen mannen en vrouwen is hun rol in kijken en bekeken worden. Het klassieke beeld is dat vrouwen bekeken worden en mannen de kijkers zijn. Uiterlijk is daardoor voor vrouwen belangrijker dan voor mannen. Er is wel een verschuiving gaande, waarbij mannen meer op hun uiterlijk beoordeeld worden dan voorheen. In de jaren 70 leek het er daarnaast op dat het uiterlijk voor vrouwen juist minder van belang zou worden vanwege hun toenemende economische onafhankelijkheid, maar daar is in de huidige maatschappij niets meer van terug te zien.

Lichaamsbeeld op oudere leeftijd

In de maatschappij wordt het lichaam van de oudere als onaantrekkelijk gezien. Voor vrouwen geldt dit sterker dan voor mannen: jeugdigheid staat voor sociale en biologische aantrekkelijkheid bij vrouwen, terwijl aantrekkelijkheid van de man meer aan maatschappelijk succes en status wordt ontleend. Er is dus sprake van een dubbele standaard over het ouder worden.

Vanaf de menopauze krijgen vrouwen minder waardering voor hun uiterlijk. Aangezien bewondering een belangrijk deel van de vrouwelijke identiteit omvat, kan de afname hierin zwaar vallen.

Eeuwige jeugdigheid is het ideaalbeeld, maar uiterlijke verandering als gevolg van een toenemende leeftijd is onvermijdelijk. Rimpels, strammere gewrichten, een minder vitale huid, iedereen krijgt ermee te maken. Ouderdom wordt hierdoor zelden als iets positiefs gezien.

Conclusie

Gedurende de volledige levensloop wordt het lichaamsbeeld bepaald door contact met anderen.

Vrouwelijkheid wordt vooral bepaald door het slankheidsideaal, terwijl mannelijkheid gedefinieerd wordt door een sterk en gespierd lichaam. Hier zijn de wensen over het lichaam dan ook aan gekoppeld. Op alle leeftijden lijkt de beleving van het lichaam cruciaal te zijn voor tevredenheid over het lichaam.

Hoofdstuk 4: Ontevredenheid over het lichaam

De betekenis die mensen aan hun uiterlijk verlenen wordt bepaald door hun ervaringen binnen hun cultuur en relaties. Een oordeel over wat mooi is of niet, is niet aangeboren of genetisch bepaald. Via de media wordt een cultureel ideaalbeeld uitgedragen en ook de waardering van familie en leeftijdsgenoten speelt mee. Over het algemeen geldt dat waardering voor vrouwen sterk gekoppeld wordt aan het uiterlijk. Bij mannen licht de nadruk meer op macht.

Er zijn zes factoren die invloed kunnen hebben op onvrede over het lichaam. Dit zijn: onveilige hechting, het lichaam objectiveren, een onrealistisch ideaalbeeld, het spelen van meerdere sociale rollen, het uiterlijk als belangrijk onderdeel van de vrouwelijke identiteit, en ontwikkelingen op het gebied van cosmetische chirurgie. Deze factoren zullen achtereenvolgens beschreven worden.

Onveilige hechting

De manier waarop mensen zich hechten, wordt beïnvloed door de situatie waarin ze opgevoed zijn. Er zijn vele factoren die de veiligheid van de hechting bepalen: de relatie tussen ouders, de consistentie van het gedrag van de ouders naar het kind, geruststelling bij angst, veilige omarmingen enzovoort. Bij lichamelijk contact komt oxytocine vrij en ook moedermelk bevat oxytocine, dat helpt bij de binding van moeder en kind.

De veiligheid van de hechting speelt een grote rol bij de lichaamsbeleving. Dit komt doordat de eerste ervaringen met anderen zintuiglijk via het lichaam verlopen. Vertrouwen en veiligheid maakt het makkelijker om van het eigen lichaam te houden.

Onveiligheid leidt echter tot een nerveuze basishouding en wantrouwen, wat het lastiger maakt gevoelens te ervaren. Nieuwe levenservaringen worden dan mogelijk beleefd vanuit de negatieve basishouding. Complimenten of handelingen van anderen met betrekking tot het lichaam worden eerder negatief geïnterpreteerd. Dit kan leiden tot een negatief lichaamsbeeld.

Mensen met een negatief lichaamsbeeld zijn minder geneigd tot actief flirtgedrag en hebben minder plezier in seksuele ervaringen. Ze zullen seksualiteit zelfs eerder vermijden. Seksueel contact kan echter leiden tot positieve waardering van het lichaam. Deze positieve waardering wordt dus vermeden en het negatieve lichaamsbeeld wordt in stand gehouden.

Het lichaam objectiveren

Ons lichaam kunnen we van binnenuit ervaren, maar we kunnen het ook objectiveren en ernaar kijken met de blik van een buitenstaander. Dit is het verschil tussen een lichaam ‘zijn’ en een lichaam ‘hebben’.

Jonge kinderen voelen vooral, en ervaren hun lichaam op een prettige manier als er prettig mee wordt omgegaan.

In de adolescentie gaan vooral meisjes echter objectief naar hun lichaam kijken. Open kijken zonder oordelen is lastig; ze zien voornamelijk dingen die afwijken van het ideaalbeeld dat ze hebben. Het idee dat anderen haar kunnen afwijzen op basis van hun uiterlijk, staat op de voorgrond.

Ook jongens kijken objectiever naar hun lichaam. Ze willen groot, sterk en gespierd zijn, zoals mannelijkheid door leeftijdsgenoten gedefinieerd wordt. Ze hebben echter meer mogelijkheden dan meisjes om hun mannelijkheid richting het ideaal te ontwikkelen en dit te tonen.

Ook in de volwassenheid blijft het onderscheid tussen het lichaam ervaren en het lichaam objectiveren bestaan. Opgaan in activiteiten als dansen en sporten en het lichaam hierbij ervaren, geeft een goed gevoel. Zorgen maken over het oordeel van anderen kan juist een negatief gevoel geven.

Onrealistische ideaalbeelden

De huidige culturele ideaalbeelden worden steeds onrealistischer.

Schoonheidsidealen hebben altijd al bestaan, maar tegenwoordig wordt het beeld technisch gemanipuleerd door bijvoorbeeld fotoshoppen. De manipulatie gaat zo ver dat deze veranderingen in werkelijkheid alleen met operaties nagebootst zouden kunnen worden.

Hierdoor wordt het verschil tussen het normale lichaam en het ideale lichaam zo groot, dat er nooit aan het ideale beeld voldaan kan worden. De ontevredenheid over het lichaam groeit hierdoor, vooral bij meisjes in de puberteit.

Naast de ontwikkeling dat het ideaalbeeld steeds onrealistischer wordt, worden mensen ook steeds meer aan het ideaalbeeld blootgesteld. Mensen maken steeds meer gebruik van internet, televisie en andere media. Reclame maakt op grote schaal gebruik van ideale lichaamsbeelden. Op den duur gaan mensen het ideaalbeeld daardoor als realistisch zien, maar het blijft onrealistisch.

Het spelen van meerdere sociale rollen

Een andere ontwikkeling is dat mensen steeds meer functies verrichten. Bij iedere functie kan een ander beeld horen. Iedere functie wordt echter uitgevoerd met hetzelfde lichaam.

Het ideale lichaam van een moeder is anders dan dat van een werkende vrouw. Deze conflicterende ideaalbeelden kunnen leiden tot onvrede. Het ideale lichaamsbeeld van mannen verschilt minder per sociale rol. Dit zou kunnen verklaren waarom mannen minder onvrede ervaren dan vrouwen.

Het uiterlijk als belangrijk onderdeel van de vrouwelijke identiteit

Vrouwen voelen zich tegenwoordig gelijkwaardig aan mannen, maar benadrukken ook sterk hun lichamelijke vrouwelijkheid. De gelijkwaardigheid met mannen bestaat pas sinds de jaren zestig, terwijl het belang van het uiterlijk voor de vrouw altijd al groot is geweest.

Er kan onderscheid gemaakt worden tussen twee soorten schoonheid: een feitelijke schoonheid die uitgaat van een blik van buitenaf, en een schoonheid op basis van betekenis en beleving van het uiterlijk. Vrouwen die vooral uitgaan van de blik van buitenaf, zijn sterk beïnvloedbaar door het culturele ideaalbeeld. Deze vrouwen vergelijken zich met anderen en geretoucheerde schoonheidsidealen, waarbij ze vaak tot een negatief oordeel over zichzelf komen.

De nadruk ligt op het lichaamsbeeld van de vrouw, omdat mannen hun identiteit niet verbinden met hun uiterlijk. In plaats daarvan is hun identiteit gekoppeld aan macht en status en dus zijn ze minder kwetsbaar voor een negatief lichaamsbeeld.

Ontwikkelingen in de cosmetische chirurgie

Er is steeds meer mogelijk op het gebied van cosmetische chirurgie. Waar het vroeger uitsluitend werd ingezet bij ongelukken en ziekten, is het nu een middel om het uiterlijk te veranderen. Het aantal klinieken neemt toe en de acceptatie in de maatschappij groeit. Het feit dat er zoveel veranderingen mogelijk zijn, doet ontevredenheid over het eigen imperfecte lichaam groeien.

Hoofdstuk 5: Waarom perfectie pervers is

Technologische ontwikkelingen

In de huidige maatschappij wordt het idee uitgedragen dat het lichaam maakbaar is. Gerelateerd hieraan is het standpunt dat er ingrepen gedaan kunnen worden om de vorm en het functioneren van het lichaam te perfectioneren.

Uit onderzoek blijkt dat vrouwen die een cosmetische ingreep laten doen, aangeven er ‘normaal’ uit te willen zien. Dit roept de vraag op: wat is normaal? Normaal is datgene wat het meeste voorkomt in een bevolking. Hoe meer mensen dus cosmetische chirurgie laten doen, hoe normaler dat wordt. Mensen gaan bijvoorbeeld denken dat het normaal is om geen rimpels te hebben op 50-jarige leeftijd. Door de ontwikkeling en acceptatie van cosmetische chirurgie vindt er een verschuiving plaats in het beeld van wat normaal is.

De auteur noemt het idee dat iedereen er perfect uit kan zien, en daarvoor de juiste crèmes moet gebruiken en ingrepen moet laten doen, pervers.

Media en reclame

De media draagt vele boodschappen uit. In reclames en televisieprogramma’s wordt bijvoorbeeld de suggestie gewekt dat bepaalde crèmes leiden tot de perfecte huid, terwijl het resultaat dat te zien is in werkelijkheid een fotoshopbewerking is. Ook wemelt het van de beelden van dunne en gefotoshopte modellen; dit leidt tot een onrealistisch beeld van hoe het lichaam kan zijn.

Nu is de ene persoon kwetsbaarder voor de invloed van mediabeelden dan de ander. In de adolescentie bijvoorbeeld, wanneer grote onzekerheid over het lichaam kan ontstaan, is de kwetsbaarheid groter. Toch kan er ook een verband aangetoond worden tussen de hoeveelheid mediagebruik en onzekerheid over het lichaam.

Veel onderzoek duidt erop dat hoe meer media gebruikt wordt, hoe meer ontevredenheid er bestaat over het lichaam. Woertman en Van den Brink (2009) keken of dit verband bestond bij zowel mannen als vrouwen. Het bleek dat zowel mannen als vrouwen minder tevreden waren over hun lichaam naarmate zij meer naar schoonheidsgerelateerde televisieprogramma’s keken. Daarnaast hadden ze een grotere wens om een cosmetische ingreep te laten doen.

Dit verband geldt sterker voor vrouwen; enerzijds omdat zij kwetsbaarder zijn en het uiterlijk belangrijker vinden, en anderzijds omdat zij meer aan schoonheidsgerelateerde mediabeelden blootgesteld worden.

Het is echter onduidelijk of het verband causaal is, omdat het meeste onderzoek correlationeel is.

Rolmodellen voor meisjes

Wie zien meisjes als hun belangrijkste rolmodel? Dit kunnen vrouwen of andere meisjes in hun directe omgeving zijn, zoals vriendinnen en zussen of hun moeder, maar ook personen in de media. In welke spiegel ze het meest kijken, is mogelijk van invloed op hun lichaamsbeeld en de tevredenheid erover.

Sociale vergelijking is nodig om tot een oordeel te komen. Meisjes die meer blootgesteld worden aan mediabeelden en uiterlijk belangrijker vinden voor hun identiteit, zijn kwetsbaarder.

Het advies voor een beter lichaamsbeeld is om minder naar schoonheidsgerelateerde programma’s te kijken en minder vrouwentijdschriften te lezen die vol reclames met ideaalbeelden staan. Op die manier is er minder de gelegenheid om het eigen lichaam te vergelijken met een onrealistisch ideaalbeeld. In die media wordt namelijk de suggestie gewekt dat perfectie bereikt kan worden, terwijl er nooit aan het beeld voldaan kan worden. De sociale leertheorie van Bandura is hier relevant.

Cosmetische chirurgie

Over cosmetische chirurgie is al jaren een discussie gaande. Aan de ene kant zijn er mensen die het geweldig vinden dat het mogelijk is om het leven te veraangenamen. Aan de andere kant bestaat de opinie dat het niet acceptabel is om te opereren wanneer het niet medisch noodzakelijk is. De grens of een ingreep medisch noodzakelijk is, is echter niet eenvoudig te stellen. Overhangende oogleden worden bijvoorbeeld problematisch genoemd, terwijl het een normaal verschijnsel is.

De meest gebruikte argumenten onder mensen die een cosmetische ingreep laten doen, zijn:

  • De beschikbaarheid van de ingreep

  • De mening van anderen

  • Sociale druk die ervaren wordt, doordat normale verschijnselen als afwijkend bestempeld worden.

Sommige mensen vragen zich af of iemand nog zichzelf is na een cosmetische ingreep. Volgens de auteur is het antwoord ‘ja’. Het zelf is namelijk geen constante, maar verandert voortdurend door ervaringen. Na een ingreep is het zelf dus aangepast, maar de persoon is nog wel zichzelf.

Cijfers over cosmetische chirurgie zijn lastig vast te stellen. De vraag is waar naar gekeken moet worden en wat wel en niet meegeteld wordt in de metingen. Er bestaan officieel plastisch chirurgen, maar ook mensen die zichzelf cosmetisch of esthetisch arts noemen. De laatste twee zijn echter zelfbenoemde beroepen, een basisarts kan zonder verdere opleiding als zo’n arts voor zichzelf beginnen.

Een schatting is dat het aantal klinieken in Nederland gestegen is van 72 in 2003 naar 166 in 2012. Soms worden hogere getallen genoemd. Wat de exacte getallen ook zijn, duidelijk is dat er sprake is van een grote toename van het aantal klinieken.

Wat internationale gegevens betreft, is bekend dat de meeste ingrepen in de VS worden uitgevoerd. Bovenaan staat liposuctie. Het zou echter interessanter en informatiever zijn om te kijken naar procentuele gegevens; de bevolking in de VS is groter dan van veel andere landen, waardoor het niet verwonderlijk is dat het aantal ingrepen daar ook groter is.

Er kan ook gekeken worden naar kenmerken van mensen die een ingreep laten doen. Dan blijkt dat 6-15% met Body Dysmorphic Disorder (BDD) gediagnosticeerd is. Dit is een stoornis in de lichaamsbeleving. Eén van de criteria is dat de persoon 3 tot 8 uur per dag aandacht aan het uiterlijk besteedt. Ter vergelijking: gemiddeld besteden mensen 35-45 minuten aan hun uiterlijk. Het probleem bij BDD is dat patiënten vaak nog steeds niet tevreden zijn na cosmetische ingrepen.

Verder is de veranderingswens groter bij vrouwen dan bij mannen, doordat er meer belang wordt gehecht aan het uiterlijk. De wens betekent echter niet meteen dat er ook daadwerkelijk tot ingreep overgegaan wordt.

Gepest worden is een voorspeller voor het overgaan tot cosmetische chirurgie. Ook de nabijheid van andere mensen die een ingreep hebben ondergaan, vergroot de kans. Andere voorspellers zijn gering zelfvertrouwen, meer blootstelling aan mediabeelden en het hebben van een meer traditionele sekseopvatting.

Andere interessante groepen zijn vrouwen na zwangerschap en gescheiden mensen. Volgens de populaire media doen pas gescheiden mensen weleens een ingreep om hun ex-partner jaloers te maken. Of dit daadwerkelijk het geval is, is niet verder onderzocht. Ook over vrouwen na zwangerschap is weinig bekend; verwacht zou kunnen worden dat zij minder tevreden zijn over hun lichaam vanwege de grote veranderingen die zwangerschap teweeg brengt, maar ze blijken vaak juist meer van hun lichaam te houden.

Over de effecten van cosmetische chirurgie is veel onduidelijkheid, omdat onderzoek hiernaar schaars is. Een Zweedse studie wees uit dat vrouwen die borstimplantaten hadden laten zetten, drie keer zo vaak zelfmoord pleegden als vrouwen die geen ingreep hadden laten doen. Waarschijnlijk was psychopathologie hierbij de oorzaak.

Verder zijn er weinig cijfers bekend over tevredenheid na een ingreep.

Hoofdstuk 6: De sekseparadox

Wat is de sekseparadox?

De sekseparadox wordt beschreven als de tegenstelling tussen succes op het gebied van opleidingen en succes op het gebied van carrière bij mannen en vrouwen.

Vrouwen zijn over het algemeen succesvoller dan mannen op het gebied van opleiding. Voorbeelden van gegevens die dit ondersteunen, zijn:

  • Meer meisjes gaan naar de universiteit

  • Op de universiteit haalt 62% van de meisjes het bachelordiploma, tegenover 44% van de jongens

  • Vrouwen tussen de 25 en 35 zijn gemiddeld hoger opgeleid dan mannen in die leeftijdsgroep.

Het zijn echter nog altijd mannen die de meeste topposities bekleden.

Hoe kan de sekseparadox verklaard worden?

Er kan gekeken worden naar ambitie en motivatie, en naar individuele tegenover omgevingsfactoren.

Wat betreft ambitie blijken mannen en vrouwen niet te verschillen op de werkvloer. Het gaat dan uitsluitend om carrièredoelen. Wanneer privédoelen worden meegenomen, neemt de ambitie op het gebied van carrière bij vrouwen af vergeleken bij mannen. Vrouwen lijken dus meer waarde te hechten aan privédoelen, die ten koste gaan van carrièredoelen.

Daarnaast blijken vrouwen meer te werken vanuit intrinsieke motivatie, terwijl mannen extrinsiek gemotiveerd worden. Extrinsieke motivatie zorgt ervoor dat mensen meer streven naar aspecten die horen bij topposities, zoals geld en status.

Individuele factoren die carrièresucces bij vrouwen voorspellen, zijn:

  • Een androgyne persoonlijkheid

  • Een hoge mate van zelfvertrouwen

  • Een academisch zelfconcept

Omgevingsfactoren bij vrouwen zijn:

  • Het hebben van een werkende moeder en steunende vader

  • Hoogopgeleide ouders

  • Vrouwelijke rolmodellen op het gebied van carrière

Verandering van rolpatronen en identiteitsontwikkeling

Sinds de jaren zestig van de twintigste eeuw zijn sekserollen minder vastgelegd dan daarvoor. Dat geeft ruimte en keuzemogelijkheden, maar er is nog steeds sprake van sociale en economische beperkingen. Een interessante groep is universitaire studenten. Zij hebben te maken met uitgestelde volwassenheid en de keuzes die ze maken zijn nog niet definitief. Het zou kunnen dat universitaire studenten zich laten leiden door rolmodellen in hun omgeving.

Hierbij kan de vraag gesteld worden of er seksespecifieke patronen in keuzes zijn. Woertman en Van Mens-Verhulst (2010) vonden dat vrouwelijke studenten meer waarde hechten aan hun sociale rollen van vriendin, dochter en kleindochter. Daarnaast besteden ze veel aandacht aan hun uiterlijk. In een later onderzoek waar ook gekeken werd naar de waarden van mannelijke studenten, bleek dat deze groep meer belang hecht aan bijbanen dan sociale rollen en uiterlijk.

De situatie in het gezin van herkomst is van invloed op de normen en waarden van kinderen. Waarden over het werk worden vooral van de vader overgenomen, terwijl de moeder een grotere rol speelt bij autonomie. Verder blijken kinderen gevoeliger te zijn voor de waarden van de ouder van het eigen geslacht. Mannen zien dus vaker dan vrouwen hun vader als voorbeeld, terwijl vrouwen vaker dan mannen hun moeder als voorbeeld zien. Opvallend is dat onder vrouwen een even groot deel de vader als inspirerend ziet als de moeder. Dit zou verklaard kunnen worden doordat vaders vaker succesvol zijn op het gebied van carrière en dus eerder als rolmodel op dit gebied gezien worden. Er zijn minder vrouwen met topposities om als rolmodel te dienen.

Hoofdstuk 7: Waarom perfectie lokt

Geen leidraad voor identiteitsontwikkeling

Identiteitsontwikkeling is in de moderne samenleving veel belangrijker dan vroeger. Voorheen was de identiteit grotendeels vooraf gedefinieerd door vaste rollen in de maatschappij en de sturing van gemeenschappelijke orde (zoals religie).

In de huidige maatschappij waarin identiteitsontwikkeling belangrijk is, wordt veel waarde gehecht aan autonomie en perfectie. Alles moet perfect zijn, en er zijn steeds meer mogelijkheden om ingrepen te doen om die perfectie te bereiken.

In een maatschappij waar weinig vaststaat, is veel onzekerheid. De toenemende instabiliteit van gezinnen en beroepsgroepen zou kunnen leiden tot meer mensen die onveilig gehecht zijn. Wat nog wel redelijk vaststaat, is het lichaam. Wellicht wordt het lichaam gezien als houvast voor veiligheid en de eigen identiteit.

Autonomie en perfectie en het lichaam

De focus op het lichaam leidt echter niet per definitie tot een veilig gevoel. Juist de gerichtheid op het perfectioneren van het lichaam kan leiden tot onzekerheid.

Het idee van autonomie past goed bij het idee van perfectie. Iedereen kan zelf keuzes maken over het eigen lichaam. Maar juist die keuzemogelijkheden maken onzeker.

Doordat de nadruk ligt op autonomie, wordt er ook veel waarde gehecht aan prestaties. Het betekent ook dat alles wat fout gaat of niet perfect is, wordt gezien als persoonlijk falen.

Er wordt ook gedacht dat mensen een lichaam ‘hebben’ in plaats van ‘zijn’. Het wordt gezien als iets maakbaars.

De cosmetische chirurgie wordt gezien als oplossing met de mogelijkheid het lichaam perfect te maken. Mediaboodschappen en reclames laten ideaalbeelden zien die met de juiste middelen bereikt zouden worden. Deze beelden zijn echter onrealistisch.

Het stereotype dat wie mooi is, goed is, wordt ingezet in reclames. Daardoor denken mensen dat de producten waar reclame voor gemaakt wordt hen mooier zal maken, en dus gelukkiger. Ook wordt er steeds meer gebruik gemaakt van wetenschappelijk ogende reclames. Deze reclames bevatten echter vaak foutieve of misleidende informatie.

Het schoonheidsideaal in de huidige maatschappij

Schoonheidsidealen zijn van alle tijden. Tegenwoordig zijn er echter drie factoren die voorheen niet of nauwelijks aanwezig waren:

  • Globalisering zorgt voor een universeel schoonheidsideaal

  • Mogelijkheden op cosmetisch gebied

  • De eis van levenslange seksuele aantrekkelijkheid

Kwetsbaarheid voor cosmetische chirurgie

Hoe meer mensen blootgesteld worden aan reclames en mediabeelden over het uiterlijk, hoe minder mooi zij zichzelf vinden. Dit maakt kwetsbaar voor de wens voor een cosmetische ingreep.

Daarnaast zijn onveilig gehechte mensen kwetsbaar, vooral wanneer zij als basis van hun identiteit de seksuele identiteit hebben.

De sociale druk om perfect te zijn is groot. Hoe meer beelden van perfectie er in de omgeving zijn, hoe groter het verlangen wordt om er zelf ook perfect uit te zien.

Nuancering van autonomie

De auteur probeert het idee van autonomie te nuanceren. Het zelf is niet iets dat op zichzelf staat, maar bestaat in relatie tot anderen. De invloed van boodschappen uit de media is groot. Ook mensen in de directe omgeving dienen als voorbeeld. De manier waarop mensen hun eigen lichaam waarderen, is het resultaat van vergelijking met anderen.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Psychology Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount] 1
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Samenvatting Klinische kinderneuropsychologie. Ontwikkelingen en functie, diagnose en therapie

Samenvatting Klinische kinderneuropsychologie. Ontwikkelingen en functie, diagnose en therapie

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Let op: samenvattingen en collegeaantekeningen worden ieder jaar gecontroleerd op juistheid en verbeterd. Het kan zijn dat de oude samenvattingen niet meer volledig aansluiten bij het huidige studieprogramma. Voor het meest actuele overzicht van beschikbare en verwachte samenvattingen, zie de startpagina voor JoHo samenvattingen: https://www.joho.org/nl/samenvattingen.


1. Klinische kinderneuropsychologie

1.1 Definitie van het vakgebied

De klinische kinderneuropsychologie richt zich op het leggen van verbanden tussen problematisch of afwijkend gedrag en disfuncties van de zich ontwikkelende hersenen bij kinderen en jeugdigen van 0 tot ongeveer 18 jaar.

1.1.1. Het neuropsychologisch model, de neurocognitieve functies

In het neuropsychologisch denkmodel wordt verondersteld dat het gedrag dat een kind laat zien mogelijk gemaakt wordt door het functioneren van de hersenen. Hersenfuncties resulteren in neurocognitieve mogelijkheden (neurocognitieve functies), die onderliggend zijn aan het gedrag (figuur A.1 p.20).

Met neurocognitieve functies wordt verwezen naar mogelijkheden tot informatieverwerking en besturing van het gedrag, zoals perceptie, motoriek, taal, geheugen, inhibitie, emotie, executieve functies en dergelijke. Complexe interacties tussen de neurale circuits binnen deze domeinen resulteert in ons gedrag. Eerst zal de klinische kinderneuropsycholoog een probleemanalyse uitvoeren en hypotheses opstellen. Deze hypotheses toetst zij door middel van neuropsychologisch onderzoek (NPO) en observaties. Het NPO leidt tot een uniek neurocognitief profiel waarna een behandeling opgesteld kan worden.

1.1.2. Ontwikkeling centraal, dynamische interactie met de omgeving

De ontwikkeling van de hersens wordt geïnitieerd zodra de zwangerschap begint en gaat door tot in de volwassenheid. De meest significante groei vindt plaats tijdens de zwangerschap, in de eerste jaren na de geboorte en in de periode rondom de puberteit. De ontwikkeling van de hersenen wordt in belangrijke mate bepaald door de genetische aanleg, maar al vanaf de eerste dag van de zwangerschap heeft de omgeving een enorme invloed op de groei van de hersens. Deze invloeden kunnen bedreigend zijn voor de ontwikkeling, maar ook faciliterend en stimulerend. De structuur van de hersens wordt het meest gevormd tijdens de zwangerschap, maar het gewicht van de hersens zal na de geboorte nog flink toenemen (van ongeveer 400 gram naar ongeveer 1500 gram). Basale functies die nodig zijn om te overleven worden geregeld door hersenstructuren die vroeg in de ontwikkeling rijpen. De ontwikkeling van de neurocognitieve functies verlopen tijdens het opgroeien van het kind in een redelijk voorspelbaar stapsgewijs patroon. Kenmerk van die ontwikkeling is dat een volgende stap afhankelijk is van een serie van voorgaande ontwikkelingsstadia en dus ook van het succes waarmee deze doorlopen zijn. Vroege verstoring in de ontwikkeling van de hersenen hebben vaak een globaal en diffuus effect op de ontwikkeling van gedragsmogelijkheden en kunnen tot een breed spectrum van stoornissen leiden. Bepaalde effecten van verstoring of genetische aandoeningen komen veelal pas veel later in de ontwikkeling in het gedrag tot uiting, op het moment dat een kind voor een ontwikkelingstaak geplaatst wordt waarvoor het brein onvoldoende is toegerust, dit noemt men ‘growing into deficit’. In de ontwikkeling van de hersenen en de hersenfunctionaliteit zijn zogenaamde kritische perioden te onderscheiden, perioden van intensieve groei waarbij de invloed van omgevingsfactoren groter is dan buiten deze sensitieve perioden in de ontwikkeling. In de perioden van intensieve groei is de kwetsbaarheid en de plasticiteit (het vermogen van de hersenen om zich flexibel aan te passen onder invloed van ontwikkeling, leren, ervaring en beschadiging) van de hersenen het grootst.

1.2 Competenties van de klinisch kinderneuropsycholoog

Als er verdenking is van hersendisfunctie, herstellend van een hersentrauma of het kind getroffen is door een hersenziekte kan het aanleiding zijn voor een verwijzing naar de klinisch neuropsycholoog. De diagnostiek-behandelcyclus (van een klinisch kinderneuropsycholoog) bestaat uit tien stappen. Als eerste maakt de kinderneuropsycholoog een probleeminventarisatie. Hierin wordt getracht om (1) de aard, (2) de ernst en duur van de klachten (3) de situaties waarin het gedrag zich laat zien, (4) onset van de klachten en (5) wat de oorzaak zou kunnen zijn. Als tweede wordt er gekeken naar het ontwikkelingsprofiel. Tijdens de ontwikkelingsanamnese kijkt de psycholoog of specifieke aanlegfactoren of omgevingsinvloeden de ontwikkeling van de neurocognitieve functies binnen verschillende specifieke domeinen heeft beïnvloedt. Als derde maakt de psycholoog op basis van de twee voorgaande stappen zijn of haar neuropsychologische hypotheses. Deze hypotheses worden in de vierde stap assessment getoetst (al dan niet multidisciplinair). Na deze testfase wordt er in stap vijf een sterkte-zwakte profiel opgesteld van de neurocognitieve functies en van de gedragsmogelijkheden die daaraan gerelateerd zijn. In stap zes stelt de psycholoog een verklarende theorie op die de problematiek in het gedrag zou kunnen verklaren. In stap zeven wordt er een prognose gesteld: wat is de impact van de aandoening op korte/lange termijn/in het dagelijkse leven? Wat is het verwachte herstel? Als achtste wordt er een plan van aanpak geformuleerd. Een concreet plan wordt opgesteld, meestal in een multidisciplinair team, waarbij het meetbare doel van de interventie wordt bepaald en de interventiemethoden zullen worden gekozen op basis van wetenschappelijk ondersteunend bewijs (‘evidence-based’). Als één na laatste vindt de behandeling plaats en ten slotte in stap tien de evaluatie van de behandeling.

1.3 De positie van de klinische kinderneuropsycholoog

De kinderneuropsycholoog heeft een brede expertise waardoor hij/zij op veel plekken gewenst is. Hij/zij kan veel betekenen voor kinderen met neurologische problemen, kinderen met leerproblemen, kinderen in de gehandicaptenzorg, kinderen binnen de GGZ in verband met kinderpsychiatrische beelden zoals autisme of ADHD en kinderen die zich bevinden in een justitiële instelling. Overal waar ontwikkelingsstoornissen en hersendisfuncties leiden tot verandering in gedrag, gedragsproblemen, stagnatie in ontwikkeling, afwijkende ontwikkeling of tot leerproblemen kan de expertise van de kinderneuropsycholoog ingezet worden in de diagnostiek en behandeling.

Verschillende teams, setting en jargon

De klinische kinderneuropsycholoog is per definitie een schakel in een multidisciplinaire keten. De kinderneuropsycholoog dient dus te weten wat de expertise is van een groot aantal disciplines. Om deze reden moet de kinderneuropsycholoog bekend zijn met verschillend jargon en het gebruik van de ICF, de ICD en de DSM (IV).

Kinderneuropsycholoog in Nederland – een ontwikkelingsperspectief

In Nederland mag je jezelf een klinisch neuropsycholoog (KNP) noemen als je zowel de tweejarige GZ-opleiding als de vierjarige specialisatie van de klinische neuropsychologie hebt afgerond.

 

2. Ontwikkeling van de hersenen

2.1 Inleiding

De groei en ontwikkeling van het centrale zenuwstelsel (CZS) begint kort na de bevruchting en gaat minstens tot na het twintigste jaar door. De ontwikkelingsprocessen volgen elkaar op in een vaste volgorde en soms overlappen ze gedeeltelijk. Sommige hersenstructuren ontwikkelen zich op een bepaald moment in de ontwikkeling in een rapper tempo. Tijdens deze ‘windows of opportunity’ oftewel ‘gevoelige perioden’ kan er een verfijning van de hersenstructuur optreden en gaat de cognitieve ontwikkeling snel vooruit. De keerzijde van de ‘windows of opportunity’ zijn de ‘windows of vulnerability’: een verstoring tijdens de ontwikkeling van de structuren tijdens de gevoelige periode resulteert mogelijk in een verstoorde ontwikkeling. Genetische programma’s sturen chemische processen in en tussen cellen. Deze processen zorgen aan de ene kant voor de opbouw van de verschillende hersenstructuren, en aan de ander kant voor het verloop van de biochemische processen. Omgevingsfactoren beïnvloeden de chemische omgeving waarin de door de genen geprogrammeerde processen plaatsvinden (factoren in de intrinsieke omgeving) en bepalen de individuele ervaringen die inwerken op de zich ontwikkelende hersenstructuren (factoren in de extrinsieke omgeving). Omdat de ontwikkeling het eindresultaat is van een interactie tussen genetische en omgevingsfactoren, zijn er zelden eenduidige oorzaken voor stoornissen aan te wijzen.

2.2 De hersencel

Neuronen bestaan uit een cellichaam, een axon, die via prikkeloverdracht informatie doorgeeft aan andere zenuwcellen en dendrieten, die prikkels ontvangen en zorg dragen voor prikkeloverdracht naar het cellichaam (zie figuur B.1 p. 43). Op de dendrieten zitten receptoren, door bezetting van een receptor door een neurotransmitter worden potentialen geïnitieerd en het neuron ontlaadt zich, waardoor een elektrisch signaal langs het axon wordt geleid. Elk neuron heeft een ingenieus systeem van energieproductie, de mitochondria. De mitochondria, die een belangrijke rol spelen bij de energiehuishouding van de zenuwcellen, hebben een eigen DNA en kunnen in de ontwikkeling of het verstoren van de ontwikkeling een eigen rol spelen. Gliacellen (steuncellen) verschaffen de infrastructuur. Gliacellen (er zijn ongeveer 50 keer zoveel gliacellen als neuronen) verschillen van neuronen omdat ze uitsluitend dendrieten hebben. Er zijn drie soorten gliacellen: astrocyten, ependymcellen en oligodendrocyten. Astrocyten ruimen het overschot aan neurotransmitters op, regelen het milieu binnen de hersenen en leiden tijdens de ontwikkeling van het zenuwstelsel de neuronen naar de juiste plaats in de hersenen. Ependymcellen dragen bij aan de productie van hersenvocht en zijn te vinden als binnenbekleding van de hersenkamers en het ruggenmerg. De oligodendrocyten vormen myeline, de bescherm- en geleidingslaag van de axonen. De witte kleur van de myeline geeft de geleidingsbanen hun naam: de witte stof.

2.3 Stadia van hersenontwikkeling

2.3.1 Prenatale fase: de ontwikkeling van de basisstructuren

(Processen op cellulair niveau). Na de bevruchting vindt er celdeling plaats. Deze cellen vormen de neurale plaat die zich omkrult en vormt tot de neurale buis: dit heet de neurulatiefase (dit gebeurt binnen de eerste vier weken van de zwangerschap). Deze buis vormt het prosencefalon (een oerhersenkamer, van waaruit het ontwikkelingsproces zich verder voortzet) en het ruggenmerg. Vervolgens vinden er op cellulair niveau drie belangrijke processen plaats. Deze processen volgen elkaar op en overlappen gedeeltelijk: proliferatie, migratie en differentiatie. Vanaf de zevende week tot het einde van de zesde maand is er sprake van proliferatie oftewel celproductie. Neuroblasten (voorlopers van neuronen) en glioblasten (voorlopers van gliacellen) worden geproduceerd door het proces van celdeling in de ‘germinale zones’ rondom de ventrikels (hersenkamers). Indien er genoeg neuroblasten zijn aangemaakt zorgt het proces van migratie voor de verplaatsing van de neuroblasten vanuit de ventriculaire zones naar de juiste plaats in de cortex. Hier differentiëren ze: ze vormen om tot neuronen, nemen hun nieuwe functie en structuur aan, ontwikkeling van het cellichaam, uitgroei van de uitlopers en synaptogenese (is de vorming van synapsen). Dit begint rond de vijfde maand van de zwangerschap en piekt op verschillende momenten na de geboorte in verschillende hersendelen. Axonen groeien het meest tijdens de migratie en vóór de geboorte. De dendrieten groeien pas na de migratie en groeien door tot enkele jaren na de geboorte. De overproductie van neuronen tijdens de proliferatiefase neemt af tijdens de differentiatiefase door een zogenoemde voorgeprogrammeerde celdood genaamd apoptose: als de verbinding tussen bepaalde neuronen niet sterk genoeg is, sterft deze af. Tijdens de differentiatiefase worden dus verbindingen gemaakt.

(Processen op structureel niveau). Verschillende hersenstructuren maken de drie bovengenoemde fases op verschillende momenten door. Ontwikkeling vindt plaats in sprongen: niet geleidelijk! Intra-uterien is tot aan de geboorte een sterke toename van het volume van de hersenen. Het ruggenmerg en de hersenstam - verantwoordelijk voor primaire vitale autonome levensfuncties - ontwikkelen zich als eerste. De amygdala, hippocampus en het cerebellum ontwikkelen zich daarna en hebben een iets ingewikkeldere functie (zoals consolidatie en emotionele regulatie). Het cerebellum wordt ‘de kleine hersens’ genoemd en het cerebrum (de linker en rechter hersenhelft en het corpus callosum) wordt ‘de grote hersens’ genoemd. De thalamus en de basale kernen zijn evolutionair nog jonger met functies die nog complexer zijn (zoals het moduleren van cognitie en motoriek), dus deze ontwikkelen zich als derde. De hersenschors (ook wel bekend als de neocortex of ‘de grijze stof’) vormt zich als laatste en bevat de verst ontwikkelde functies waaronder het moduleren van acties en reacties op prikkels. Maar de hersenschors kan ook anticiperen op gebeurtenissen doordat deze gebruikmaakt van geheugenfuncties en van wat in een eerder stadium geleerd is (zie box B.1 p. 48-50 ). Vanaf de zesde maand zijn er duidelijke vormen, gyri en sulci (windingen en groeven) aan de hersenen waar te nemen. Door de vorming van deze windingen in de hersenen is een enorme oppervlakte en volumetoename mogelijk. De witte stof representeert de zenuwbanen, deze geven informatie door naar andere hersengebieden of naar het ruggenmerg. Een groot verschil tussen de kleine hersens en de grote hersens is dat bij de kleinere hersens de fases van proliferatie en migratie doorgaan tot maanden na de geboorte. Ook is opmerkelijk dat de kleine hersens maar 10% van de gehele hersens beslaat, maar dat het de helft van alle neuronen in het brein bevat. Het cerebellum is een essentieel onderdeel van het gehele centraal zenuwstelsel: het regelt niet alleen de coördinatie en synchronisatie van de motorische functies, maar ook die van de cognitieve en affectieve functies, de autonome functies en pijnsensaties.

(Functionele gevolgen van structurele ontwikkelingen). De eerste synapsvorming - en dus de eerste beweging - vindt plaats in het ruggenmerg rond de zevende week van de zwangerschap. Doordat de hersenstructuren op lager niveau zich als eerste ontwikkelen, is het door de uitvinding van de couveuse mogelijk om kinderen die te vroeg geboren worden (zelf als ze na slechts 24 weken al geboren worden) in leven te houden. Hierdoor loopt slechts een minderheid van de te vroeg geboren kinderen (10 a 15%) in de periode rondom de geboorte ernstige hersenbeschadigingen op, die tot handicaps zoals infantiele encefalopathie (cerebrale parese) leiden. Tijdens de prenatale hersenontwikkeling kan wel op elk moment een verstoring optreden. Dit kan komen door genetische fouten (let op: er hoeft hier geen sprake te zijn van stoornissen veroorzaakt door erfelijkheid) of door schadelijke omgevingsfactoren. Ontwikkelingsstoornissen zijn vaak niet enkelvoudig, maar bestaan uit comorbiditeiten oftewel meerdere klinische symptomen.

(Fouten met een genetische oorzaak) Een genetische fout in een ontwikkelingsproces levert, afhankelijk van de ontwikkelingsfase een specifieke stoornis op. Voorbeeld van stoornissen met een genetische oorzaak zijn spina bifida (open ruggetje) of anencefalie (hier vindt geen hersenvorming plaats). De laatste is zeldzamer en veel ernstiger dan de eerste aandoening. Deze twee problemen treden op bij verstoring van het neurulatieproces waarbij de neurale buis niet goed sluit. Bij te weinig celproliferatie ontstaat een micro-encefalie (te kleine hersens) terwijl bij te veel celproliferatie een mega-encefalie ontstaat (te grote hersens). Gebrekkige regulatie van neurogenese zou ook de oorzaak kunnen zijn van het vergrote volume van de grijze stof in de hersenen van mensen met autisme. Genen die de hersenontwikkeling verstoren kunnen op diverse momenten in de ontwikkeling ook de aanleg van bijvoorbeeld het gezicht, de ogen of de ledematen beïnvloeden.

(Fouten met een oorzaak in de omgevingsfactoren) Omgevingsfactoren die kunnen zorgen voor verstoringen zijn: een tekort aan belangrijke vitamines/mineralen, ondervoeding, extreme hormoonspiegelingen en schadelijke stoffen, die de hersenen van de foetus via de bloedcirculatie van de moeder bereiken. Ook een hoge mate van stress bij de moeder kan een schadelijke invloed hebben op de hersenontwikkeling.

2.3.2. Postnatale fase: Vanaf de geboorte tot ongeveer vier jaar: een periode van explosieve groei

Bij een zogenoemde “à terme” geboorte (geboorte tussen 37 en 42 weken) zijn alle hersenstructuren gevormd, maar zijn deze structuren klein en hebben ze nauwelijks verbindingen met elkaar. Het duurt ruim twintig jaar om neuronale netwerken efficiënt te maken: een lang proces wat heel erg wordt beïnvloedt en gestuurd door de omgeving.

(Processen op cellulair niveau) In de periode van de geboorte tot vier jaar worden de meeste synapsen die gevormd worden “experience expectant-synapsen” genoemd. Deze synapsen zijn extra gevoelig voor prikkels die normaal zijn in een gewone omgeving (zoals geluid en licht). Deze synaptogenese vindt plaats in ‘groeispurten’ en de pieken van deze synaptogenese vinden voor bepaalde hersengebieden op verschillende momenten plaats (eerst pieken vlak na de geboorte de primaire sensorische en motorische gebieden; enkele maanden later die van de secundaire associatiegebieden en de prefrontale cortex en delen van de tertiaire gebieden pieken pas enkele jaren later). De aborisatie (de toename van dendrieten, axonen en hun vertakkingen) gaat gelijk op met de synaptogenese, hiernaast speelt pruning (het selectief verwijderen van synapsen) ook een belangrijke centrale rol. Aan de hand van door de omgeving gestuurde processen van competitieve eliminatie worden de neurale circuits van sensorische systemen in de vroege kinderjaren aangepast, zodat deze optimaal aansluiten aan het prikkelaanbod in de omgeving van het kind. Veranderingen in de verbindingen tussen neuronen vinden tijdens het hele leven plaats: ze vormen de basis voor het leren. Plasticiteit van de hersens heeft betrekking op de veranderbaarheid en het aanpassingsvermogen van de hersenen in interactie met de omgeving.

(Processen op structureel niveau) Selectie en consolidatie van verbindingen volgen ook hier weer de hiërarchische structuur van ontwikkeling. Ook de myelinisatie volgt hetzelfde hiërarchische patroon: de lagere hersengebieden worden eerder gemyeliniseerd dan de hogere gebieden.

(Functionele gevolgen van de structurele ontwikkeling) De functionele gevolgen van de processen van synaptogenese, selectie en consolidatie uiten zicht tijdens het eerste levensjaar duidelijk in de veranderingen in gevoeligheid voor sensorische prikkels. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de ontwikkeling van de taal, de visuele perceptie en de motoriek. Veel ervaring met één type stimulus (zoals de moedertaal) versterkt de netwerken die deze stimuli verwerken, terwijl het gebrek aan ervaring met andere typen stimuli de hierbij betrokken netwerken juist heeft verzwakt.

(Gevoelige perioden) De timing van gevoelige periodes is voor alle hersengebieden anders. In deze periode leidt omgevingsinput tot een maximale impact op de ontwikkeling van die specifieke structuur. De gevoelige perioden vinden eerder plaats voor de gebieden waar de synaptogenese het eerst plaatsvindt, omdat de hiërarchisch hoger gelegen secundaire gebieden afhankelijk zijn van de lagere hersengebieden. De periodes kennen geen vastgesteld ‘begin enRead more

Samenvatting - Perspectieven op mens en opvoeding (Meijer)

Samenvatting - Perspectieven op mens en opvoeding (Meijer)


Hoofdstuk 1 – Perspectieven op de mens.

Descartes en Aristoteles.

Descartes onderscheid de mens in twee delen; geest en lichaam. Deze manier van denken is dualistisch. Het lichaam van de mens is maar een ding, hierin onderscheidt de mens zich niet van dieren. Dit onderscheid wordt pas gemaakt door de geest. De mens bezit het bewustzijn. Het is iets anders als zijn lichaam, in zijn lichaam gelden natuurwetten. Maar voor zijn geest geldt dit niet. Doordat Descartes lichaam ziet als iets mechanisch, kan Descartes komen tot een dualisme. In zijn opvatting zijn lichaam en geest een perfecte tegenstelling. Aristoteles denkt daar anders over. Aristoteles gebruikt drie termen; lichaam, geest en ziel. Hij ziet levende wezens als een verzameling van lichaam en ziel. Zijn argument hiervoor is dat een lichaam van binnenuit een bouwplan heeft. Aristoteles is onduidelijk gebleven over de verhouding tussen bezield lichaam en geest.

Oud en Nieuw bij Max Scheler

Scheler valt vaak terug op Aristoteles. Scheler schreef het werk ‘Die Stellung des Menschen im Kosmos.’ Dit is een moderne antropologie: hij vraagt naar het bijzondere van de mens in vergelijking met plant en dier. Volgens Scheler is het begrip mens te plaatsen in enerzijds het biologische begrip. In dit begrip wordt de mens geplaatst in een classificatie van diersoorten. Anderzijds is de mens een wezensbegrip. In dit kader is de mens een tegenstelling van het dier. De vraag die Scheler zichzelf stelt is als het terecht is dat je de mens een wezensbegrip noemt. Scheler onderscheidt vier niveaus, en hierbij zijn de hogere niveaus gebaseerd op de lagere niveaus. De niveaus die Scheler onderscheidt zijn:

  • ‘Gefuhlsdrang’

Een drang tot leven; groei en voortplanting vallen hieronder. Planten zijn op dit niveau te plaatsen.

  • Instinct

Dit gedrag verloopt via en vast en onveranderlijk patroon, altijd in situaties met bepaalde kenmerken. Het is aangepast gedrag dat ervoor moet zorgen dat een diersoort in kwestie niet uitsterft. Instinct is iets wat aangeboren is, en niet iets wat geleerd is.

  • Het associatieve geheugen/leerprocessen.

Dit is het leren van nieuw gedrag op bepaalde prikkels. Het gaat vaak om onwillekeurige en automatische reacties. Dergelijke leerprocessen worden tegenwoordig conditionering genoemd. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen klassieke conditionering en operante conditionering. Bij klassieke conditionering gaat het om het aanleren van een nieuwe prikkel met behulp van een (aangeboren) reflex. Bijvoorbeeld het afscheiden van speeksel bij het horen van een bel die meerdere keren werd geluid als de maaltijd tevoorschijn kwam (Pavlov).  Van operante conditionering is sprake als er nieuw gedrag geleerd wordt. Bijvoorbeeld ratten die een hefboom omlaag drukken om vervolgens beloond te worden door voer (Skinner).

  • Praktische intelligentie

Dit zijn leerprocessen in een onbekende situatie waarbij inzicht noodzakelijk is. Het heet praktische intelligentie omdat het gaat om verrichtingen die gericht zijn op de eerste levensbehoeften van een dier. Bijvoorbeeld het inzicht die een groep chimpansees kreeg. Er lag een banaan buiten handbereik, met behulp van de tak die in hun kooi lag konden ze toch bij de banaan. (Kohler).

Als een dier ook het vierde niveau kan behalen, is er dan nog wel sprake van verschillen tussen mens en dier? Dat is een vraag die opkwam toen men merkte dat ook dieren het vierde niveau konden bereiken.  Volgens Scheler is er een verschil, maar het is niet op te vatten als een vijfde niveau. Het specifieke van een mens is zijn geest. De handelingen van een mens staan niet in dienst van het leven, een mens kan ook weigeren hieraan toe te geven.  Een mens is in staat om afstand te nemen van zichzelf, en van zijn behoeften. Deze bijzondere eigenschap van de mens noem je ‘Sonderstellung’.

De gevolgen van het dualisme voor de opvoeding.

Als mensen een dualistische kijk op het leven accepteert, dan heeft dat ook een betekenis voor de opvoeding. Want als het mens bestaat uit een deel lichaam en uit een deel geest, moet dat ook apart op te voeden zijn. Je zou het kunnen scheiden in de lichamelijke opvoeding en de eigenlijke opvoeding. De lichamelijke opvoeding is in de ogen van dualisten minder belangrijk, de opvoeding van de geest is belangrijker, omdat dat het geen is waarin de mens zich onderscheidt van dieren. Dat het vak gymnastiek ingevoerd werd op school was dit niet om de lichamelijke opvoeding te bevorderen, maar was dit om lichamelijke gezondheid. Tegenwoordig wordt die scheiding minder sterk gemaakt, omdat het belangrijk is dat de totale ontwikkeling goed is. Lichamelijke opvoeding staat hierbij wel in contact met geestelijke opvoeding.

Mens en kind in biologisch perspectief

In de biologische antropologie wordt de mens met het dier vergeleken. Er kan gekeken worden naar overeenkomsten van mens en dier. Daarnaast wordt er ook wel gekeken naar de specifieke eigenschappen van de mens ten opzichte van het dier.

Portmann en Hassenstein.

In de loop van de tijd hebben uit lagere diersoorten hogere georganiseerde dieren ontwikkeld. Kenmerken van lagere soorten zijn; het volledig aan het lot overlaten van hun kroost en aantallen van honderden of meer. Kenmerken van hoger georganiseerde levende wezens zijn; verzorging voor hun kroost, en tien of minder nakomelingen per generatie. Alleen de hogere diersoorten komen in aanmerking voor een vergelijking met de mens. Het zou zinloos zijn om de lagere diersoorten te vergelijken met de mens.

Portmann verdeelde de hogere diersoorten in deze groepen: de nestblijvers en de nestvlieders. De nestblijvers komen kaal en hulpeloos ter wereld. Ze hebben hun ogen en oren gesloten. Ze groeien op in een hol of in een nest, en de ouders verzorgen ze. De nestvlieders beschikken direct over functionerende zintuigen. Ze komen met beharing ter wereld  en beheersen soort-specifieke bewegingspatronen. Omdat de mens onder geen van beide groepen valt is er een derde groep ontstaan en dat worden wel de secundaire nestblijvers genoemd. Als een baby ter wereld komt is het hulpeloos en aangewezen op de hulp van de ouders. Een verschil met de nestblijvers is dat hij niet kaal, en niet doof en blind ter wereld komt. Portmann brengt ons het specifieke van de mens onder ogen, hij legt de volle nadruk op het mens worden. Hij betrekt hierbij de rol van communicatie en leren. Portmann heeft veel aandacht voor de vroege jaren van het kind, volgens hem komt het kind een jaar ter vroeg ter wereld, want pas na een jaar begint het kind met lopen en dergelijke. De reden dat het kind toch zo vroeg ter wereld komt is de volgende. Als het kind veilig in de baarmoeder zou zitten zou het geen prikkels van buitenaf mee krijgen, en in het eerste jaar is het kind bijzonder vormbaar en plastisch. Portmann vindt communicatie belangrijk omdat het een cultuur/taal overbrengt.

Hassenstein vindt dat de onderverdeling van Portmann niet toereikend genoeg, omdat dieren die in bomen leven er niet onder te brengen zijn. Hij denkt hierbij aan apen, apen vallen niet onder de nestvlieders en ook niet onder de nestblijvers. Hassenstein voert daarom een nieuw begrip in; de draagling. De mens is een secundaire draagling, omdat het zich niet automatisch vast klampt aan degene die hem draagt. Wel heeft een baby een reflex; hij sluit zijn handen als je een vinger op zijn handpalm legt.

Dierenjong; verzorging en ontwikkeling.

Voedselverwerving. Alle warmbloedige dieren voeden hun jongen de eerste tijd na de geboorte. Het jong drinkt als het dorst heeft, en aan de hand daarvan produceert de moeder een bepaalde hoeveelheid melk. Moeder en jong vormen een zelfregulerend systeem.
Moederbinding. Het hoeven niet altijd de ouders te zijn waaraan een dier zich bindt. Een aap kan zich ook binden aan zachte knuffel die eten bij zich draagt. En voor vogels en zoogdieren geldt dat het zich aan elk wezen kan binden. Bij de meeste dieren is er sprake van de volgende ontwikkeling: de eerste niet-individuele bindingsfase. Draaglingen reageren op een zacht vel van een dier door zich eraan vast te klampen. Nestvliedende vogels hebben een contactroep. Na deze fase komt de tweede, individuele bindingsfase. Het jong bindt zich veelal aan de moeder. Een jonge gans zit na enkele seconden al in deze fase, inprenting genoemd. De inprenting is onomkeerbaar. Als een jong zich eenmaal gebonden heeft weigert het soms zelf contact met andere soortgenoten. Sommige kuddedieren sluiten zich met hun jong af van de groep. Als er een gebrek aan veiligheid is dan kunnen dieren niet functioneren in een normale groep. De vrouwtjes kunnen hun eigen kinderen niet opvoeden. Dit experiment is gedaan met een groep apen die opgroeiden zonder soortgenoten.
Zelfstandig worden. Apen worden zelfstandig door spel, verkennend en imiterend gedrag. Aapjes gaan langzaamaan de wereld verkennen, maar keren wel steeds even terug naar de moeder. Als de moeder gescheiden wordt van het jong, vertoont het jong geen verkennend gedrag meer.

Overeenkomsten tussen dierenjong en mensenkind.

Voedselverwerving. Ook bij de mens is er sprake van een zelfregulerend voedselsysteem.
Moederbinding. Niet-individuele fase; een willekeurige verzorger kan een baby stil krijgen. Bij de individuele fase wordt het kind eenkennig. Hij lacht niet naar elk mensengezicht. Dit gebeurt na ongeveer een kwart jaar. In een weeshuis hebben kinderen meerdere verzorgers, maar ook daar is sprake van inprenting. Een kind lacht wel naar de eerste verzorger, maar niet naar de tweede en derde.
Zelfstandig worden. Als de moederbinding normaal verlopen is, zal het kind de wereld gaan ontdekken als de moeder in de buurt is. Als er geen moederbinding plaatsgevonden heeft zal het kind essentiële ervaringen moeten missen, iets wat de ontwikkeling van intelligentie kan belemmeren.

Verschillen tussen dierenjong en mensenkind.

Zoals hierboven te lezen valt zijn er weinig verschillen tussen mens en dier. De belangrijkste verschillen liggen in de sociale omgeving. Een mens bepaalt zijn eigen voedingsschema, deze wordt geleid door kloktijden in plaats van behoefte van het kind. De hoeveelheid voedsel wordt ook uit schema’s gehaald, en is niet afhankelijk van de behoefte van het kind. Doordat mensen hun kind rustig kunnen laten liggen huilen kan er gevaar ontstaan voor de moederbinding. Als een kind in zijn gevoelige periode (tweede en derde kwart eerste levensjaar) aan meerdere personen wordt toevertrouwd kan een probleem optreden. Een kind kan zich niet meerdere keren binden, er kan hospitalisme optreden. Hospitalisme is een naam voor een gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling.  Dus; na ongeveer de derde levensmaand vindt de periode van inprenting plaats, in deze periode bindt een kind zich aan een vast verzorger (vaak de moeder), deze verzorger moet tot het derde levensjaar de vaste verzorger blijven. Als dit niet het geval is kan er een gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling optreden.

Wat te doen als de primaire opvoeder wegvalt?

Men moet sowieso proberen het contact tussen opvoeder en kind niet te verbreken, maar als het echt niet anders is dan is het erg belangrijk dat de omgeving van het kind hetzelfde blijft. Het kind zal namelijk ook wel een zekere bindingen hebben aan andere huisgenoten. Met de omgeving wordt bedoelt de inrichting van het huis, het speelgoed. Maar ook de indeling van het dagelijks leven; tijdsindeling. Wat verder belangrijk is dat de psychische situatie van de moeder ook belangrijk is voor het kind, want dat staat in nauw verband met het kind.

Bowly en van IJzendoorn.

Bowly is het eens met Hassenstein. Van IJzendoorn heeft uit onderzoek gehaald dat kinderen zich aan meer dan één persoon binden. Dit zou voordelig zijn omdat er dan altijd verschillende relaties zijn; de ene beter dan de andere natuurlijk, maar dit zal elkaar wel compenseren. Daarnaast is het handig om meerdere bindingen te hebben voor het geval één binding wegvalt.

Kortom;

Wat blijkt uit bovenstaande is dat vergelijking met dierenjong en mensenjong niet zo makkelijk te maken is, en dat de vergelijking van het volwassen dier met de volwassen mens voor de hand liggend is. Het volwassen dier verzorgt zijn jong van nature, een mens heeft de vrijheid om voor zijn kind te zorgen. Dit kan ook nadelig zijn, want het te lang laten liggen van een kind zorgt voor nalatigheid.

Arnold Gehlen.

Hij is net als Scheler op zoek naar de Sonderstellung van de mens. Hij vat de mens op als eenheid, in plaats van iets wat gescheiden is in lichaam en geest. Gehlen schetst drie mogelijkheden. Ten eerste; de mens is principieel niet anders dan dieren. Ten tweede; de mens is in zijn lichamelijkheid gelijk aan het dier, maar bezit ook nog een geest en is daarin anders. Ten derde; de mens verschilt in totaliteit van het dier, dus zowel lichamelijk als geestelijk verschilt de mens van het dier. Als je alleen kijkt naar de vorm van een mens is hij al anders dan dieren. De mens bezit geen gespecialiseerde organen, en is daardoor van nature niet gebonden aan een bepaald klimaat en milieu. Gehlen beschouwd de mens als ‘Mangelwesen’ omdat het geen natuurlijke bescherming heeft tegen klimaat, het heeft geen natuurlijk verdedigingsorgaan en het bezit van nature ook geen vluchteigenschappen. Een mens heeft geen eigen ‘Umwelt’; indrukken die een bepaald dier uit de buitenwereld op kan doen.  Dit houdt in dat zijn waarnemingen geen aangeboren signaalfunctie hebben. Een mens leeft in een open wereld die hij moet leren kennen en beheersen. Hij komt als het ware on-af ter wereld. De vraag die ontstaat bij Gehlen is hoe de mens toch kan overleven. Het antwoord dat hij gevonden heeft ligt in het handelen van de mens; een begrip wat centraal staat in zijn antropologie. De mens bewerkt zijn omgeving zo dat het een leefbare omgeving wordt. De oernatuur is niet leefbaar voor de mens, natuurmensen bestaan daarom niet. De Umwelt hoort bij dieren, de cultuurwereld past bij mensen. Om te kunnen leven in deze wereld moet de mens zich specialiseren en moet het zijn eigen plekje bouwen. Doordat de mens zijn eigen plekje bouwt kan het op praktisch elke plaats ter wereld wonen. De jeugd voor mensen is zo lang omdat kinderen relatief lang nodig zijn om de wereld te ontdekken en om zichzelf te ontwikkelen. Als kinderen de wereld ontdekken zit er geen driftmatige dwang achter. Al spelend leert een kind zijn omgeving kennen, en het resultaat is dat een kind met het oog kan bedenken wat het kan met een voorwerp.

Homo sociologicus en zijn kinderen.

Homo sociologicus is een boek Dahrendorf. Hij schetst heel mooi hoe de sociologische mens zich gedraagt, en dat doet hij met het volgende voorbeeld. Je vangt in een gesprek een naam op, door te vragen wie Hans Smit nou eigenlijk is kom je te weten dat hij leraar is, dat hij van tuinieren houdt, dat hij graag naar concerten gaat en dat hij donateur van Unicef. De dingen die je gehoord hebt van deze man geven je een idee van zijn status en zijn positie. Als we weten wat de positie is van iemand bedenken we hoe zo iemand dingen behoort te doen. Aan elke positie zijn sociale vaardigheden verwachtingen of normen gekoppeld. Een persoon bevindt zich altijd in een bepaalde rol, en moet die rol ook waarmaken. Volgens Dahrendorf zijn er de volgende overeenkomsten met een mens en een toneelspeler.

  • Een rol is een complex van bepaalde handelingen.

  • Een rol hangt samen met andere rollen. Samenhangende rollen vormen een geheel: leraar – leerling, verkoper – klant.

  • Individuen zijn onderling verwisselbaar, een rol behoort dus niet bij één persoon.

  • Een rol is er voordat een individu deze kan spelen, een rol moet dus altijd geleerd worden.

  • Een speler kan verschillende rollen spelen en leren.

Een mens (homo sociologicus) speelt zijn rol niet, net als toneelspelers, maar hij is zijn rol. Het woord persoon komt oorspronkelijk uit het toneel, iemand had een masker op, het speelde een persoon. In de sociologie betekent persoon: samenstel van rollen. Voor een sociologische analyse zijn de begrippen rol en persoon erg belangrijk. De rollen bestaan al voordat een persoon in die rol kruipt. En, zoals eerder gezegd, is ieder mens vervangbaar. Een rol kan door verschillende individuen gespeeld worden. Om jezelf een bepaalde rol te geven, moet je je door bepaalde leerprocessen aanpassen aan je omgeving.

Socialisatie.

De processen die nodig zijn, zijn uitgewerkt in socialisatie-theorieën. Als je dat uit gaat werken kom je terecht op de sociale interactie tussen kinderen en volwassenen. In deze interactie spelen sociale verwachtingen een belangrijke rol. Het gevolg is socialisatie van het kind. Het kind is aangewezen op de hulp van anderen, het kind is biologisch afhankelijk van zijn omgeving. Een belangrijk begrip in de socialisatie is ‘significant others’, deze ‘belangrijke anderen’ hebben de macht over het hulpeloze kind. Als je weet dat het kind afhankelijk is van anderen, is het begrijpelijk hoe een socialiserend leerproces op gang kan komen. Kinderen worden door hun opvoeders in een bepaalde rol gedrukt. Het wordt geconfronteerd met de sociale omgeving, de sociale verwachtingen en met ‘hoe het hoort’. In het begin komt het kind er ter plekke achter wat er verwacht wordt van hem, op den duur kan het kind vooruitkijken op de situatie (anticiperen). Als het kind zich de rollen eigen heeft gemaakt is het socialisatie proces geslaagd. Wat nog belangrijk is het volgende; ‘significant others’ beslissen niet alleen de rollen van kinderen, de ander in het algemeen heeft hier iets over te zeggen. De aangeleerde regels en normen worden zo normaal dat het een ‘tweede natuur’ van de mens wordt. Hiermee wordt bedoelt dat het sociaal bepaalde doen en laten voor de persoon in kwestie erg vanzelfsprekend is.

Pedagogen kunnen opvoeding gelijk stellen aan socialisatie, maar toch gebeurt dit niet. Omdat het bij socialisatie gaat om het klakkeloos overnemen van normen en regels uit de omgeving. Bij

Read more