Samenvatting Portage Programma; Theoretische en praktische handleiding

Samenvatting bij Portage programma: een theoretische handleiding van Hoekstra, Oenema-Mostert & Van der Meulen uit 2011


II – Het interventiemodel

Het Portage programma kent twee onderdelen, namelijk: Portage Programma Nederland (PPN) en Portage GroepsProgramma (PGP)

Portage Programma Nederland

Begeleiding met het Portage Programma kent verschillende fasen, de fasen van dit model zijn als volgt: aanmelding, aanvullende anamnese en diagnostiek, programmaplanning, programma-uitvoering en rapportage/evaluatie.

Samenvattend: programmaplanning, programma-uitvoering en rapportage/evaluatie. Deze fasen zullen in de praktijk in elkaar overlopen. Het gebruik van het model en de daarbij behorende structuur zorgt voor de grondvorm van het programma. De procesgerichte strategie biedt mogelijkheden voor aanpassingen aan de individuele situatie.

De klinische cyclus – Portage Programma Nederland

Een diagnostisch proces verloop vrijwel altijd cyclisch. Nadat de cliënt is aangemeld, start de cyclus met de klachtenanalyse. In de probleemanalyse wordt deze ordening van klachten gekoppeld aan kennis uit classificatiesystemen en theoretische modellen. Vervolgens wordt in de verklaringsanalyse gezocht naar condities die het probleem in stand houden of veroorzaken. In de indicatieanalyse worden empirisch of theoretisch onderbouwde aanbevelingen gedaan voor mogelijke interventies.

Na het doorlopen van de diagnostische cyclus, volgt de behandelingscyclus. In de ‘verkennende behandelingsanalyse’ wordt geprobeerd een overzicht te verkrijgen van risico- en beschermende factoren. Vervolgens wordt in de stap ‘voorspellen van reacties’ hypothesen opgesteld over de effecten van interventies. Tijdens de interventie is het voortdurend toetsen van opgestelde hypothesen van belang. Ten slotte wordt er in de laatste fase geëvalueerd of de behandeling het gewenste effect oplevert. De cyclus wordt vaak meerdere keren doorlopen. Daarnaast kan het nodig zijn om terug te gaan naar de klinische cyclus als bijvoorbeeld blijkt dat er niet genoeg informatie is om hypothesen op te stellen of de behandeling niet het gewenste effect oplevert.

Het PPN-R model

Aanmelding en screening

Aan de hand van een aantal in- en exclusiecriteria wordt bepaald of een gezin in aanmerking komt voor begeleiding met het PPN-R. Als er meerdere hulpverleners werkzaam zijn in een gezin worden in deze fase, in overleg met het gezin, door de coördinator afspraken gemaakt over de verschillende taken van de diverse hulpverleners en over welke informatie uitgewisseld wordt.

Aanvullende anamnese en diagnostiek, vaak zijn er al gegevens bekend over een gezin. Er worden in deze fase voldoende gegevens verzameld over de ontwikkeling van het kind en de eigenschappen van de thuissituatie/het gezin.

Aanvullende anamnese: het aanvullende anamnesegesprek vindt plaats in de thuissituatie. Hierin wordt de thuissituatie geobserveerd. Daarnaast wordt de thuisbegeleider geïntroduceerd.

Aanvullende diagnostiek: er kan gebruik worden gemaakt van verschillende diagnostische instrumenten om informatie te verzamelen over kind, ouder en omgeving.

Individueel begeleidingsplan: De thuisbegeleider stelt samen met de gedragswetenschapper een voorlopig individueel begeleidingsplan op. Hierin worden langetermijndoelen geformuleerd.

Programmaplanning- en bijstelling

In deze fase wordt het individueel begeleidingsplan nader ingevuld. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de volgende materialen: Vaardighedenlijst- revised (VL-R), Activiteitenlijst – revised, Taakanalyseschema(TAS), Activiteitenkaarten, Probleemprioriteitenlijst(PPL), Probleemanalyseschema (PAS) en het Slaapschema.

Vaardigheden die het kind nog niet of niet voldoende beheerst, zijn aangrijpingspunten voor de begeleiding. Op basis van de wekelijkse evaluatie van de uitgevoerde activiteiten kan het begeleidingsplan bijgesteld worden.

Programma-uitvoering

De programma-uitvoering vormt de kern van het programma. Het huisbezoek duurt ongeveer één tot anderhalf uur en bestaat uit een formeel en informeel gedeelte.

Het formele gedeelte kent de volgende stappen:

  1. De thuisbegeleider bespreekt met de ouder hoe de activiteit van de afgelopen week is verlopen, op grond van de ingevulde activiteitenkaart. Er wordt een nieuwe activiteit gekozen voor volgende week, of de activiteit wordt uitgebreid

  2. De activiteit van de nieuwe week wordt door de thuisbegeleider met de ouder besproken en eventueel aangepast naar aanleiding van dit overleg. De thuisbegeleider doet de activiteit met het kind voor.

  3. De ouder voert daarna de activiteiten met het kind uit, terwijl de thuisbegeleider observeert

  4. De ouder en thuisbegeleider bespreken de uitvoering van de activiteit door de ouder en de manier waarop de kaart de komende week door de ouder ingevuld moet worden.

Wanneer de activiteit niet kan worden voorgedaan, wordt de activiteit uitvoerig besproken.

Het informele gedeelte. Tijdens dit gedeelte kunnen ouder en kind en de interactie tussen beide geobserveerd worden; daarnaast spreekt de thuisbegeleider met de ouders en speelt hij met het kind. Informatie die naar voren komt tijdens het informele gedeelte kan van belang zijn voor toekomstige activiteiten.

In het gebruik van het PPN behoren de voorgeschreven werkwijzen nauwkeurig opgevolgd te worden. Wel is er ruimte voor een flexibele houding. De volgende procedures moeten echter altijd uitgevoerd worden: diagnostiek, IBP, het verdelen van vaardigheden in kleine (wekelijkse) stapjes, duidelijke afspraken, continuïteit, het registreren door de ouder en thuisbegeleider en de blijvende aandacht voor afstemming van de mogelijkheden van het kind.

Rapportage en evaluatie

Tijdens de begeleiding worden voortdurende gegevens verzameld, waardoor evaluatie en bijstelling mogelijk is. Tweewekelijks worden er feedbackbijeenkomsten georganiseerd. Een belangrijke functie van de bijeenkomsten is het opdoen van inspiratie, praktische ondersteuning, uitwisseling van informatie en advisering van de thuisbegeleiders onderling.

Herhaalde diagnostiek

In de fase van herhaalde diagnostiek worden de instrumenten die voorafgaand aan de begeleiding zijn afgenomen nogmaals afgenomen.

Eindevaluatie en afsluiting

De duur van een begeleiding verschilt per gezin. De geadviseerde duur is een half jaar tot maximaal twee jaar. De begeleiding moet in principe zo kort mogelijk zijn en heeft als doel de ouders te leren alleen verder te kunnen met de opvoeding van het kind.

Het PGP-model, (Portage GroepsProgramma)

Hoewel het PGP-model qua opbouw gelijk is aan het PPN-model verschilt de invulling ervan wel enigszins. De koppeling met de klinische cyclus verschilt niet van de koppeling van het PPN met de klinische cyclus. Deze koppeling wordt daarom niet wederom benoemd.

Met het PGP kan gezorgd worden voor systematische en planmatige ondersteuning van het begeleidingsproces in een groep kinderen. Een van de uitgangspunten daarbij is zo veel mogelijk aan te sluiten op het individuele ontwikkelingsniveau van het kind en de actuele opvoedingssituatie. Met PGP worden de vaardigheden die niet (spontaan) geleerd worden door de pedagogische stimulans tijdens de gebruikelijke activiteiten (programma/rooster) en de dagelijkse routinehandelingen ondersteund.

Het begeleiden van kinderen in een groep heeft voordelen, de groep en het individu beïnvloeden elkaar wederzijds. Het uitvoeren van de activiteiten voor individuele kenmerken wordt inzichtelijk en op een ongedwongen wijze gedaan tijdens groepsactiviteiten.

Verzamelen van de intakegegevens

Opvoeders hebben een grote inbreng in de doelstelling en de keuze van te leren vaardigheden voor het kind. Zij worden in deze fase van gegevensverzameling uitgenodigd om hun mening te geven over de doelstelling

Aanvullende diagnostiek

In deze fase worden voormetingen verricht om informatie te verzamelen voor het Individueel Werkplan en de kinderen in te delen in subgroepen. Het gaat hierbij om aanvulling van reeds bekende gegevens.

Programmaplanning- en bijstelling

Individueel niveau: Er wordt in deze fase de VL-R en het individueel werkplan opgesteld. Dit is in gezamenlijk overleg tussen ouders, groepsleiders, orthopedagoog/psycholoog en de met de directe begeleiding betrokken therapeuten opgesteld. Individueel werkplan beschrijft aan welke doelen de komende tijd zal worden gewerkt en op welke wijze.

Groepsniveau: Voorafgaand aan de fase van programmaplanning worden de groepen samengesteld op basis van vooraf geformuleerde criteria. De groepsleiders komen samen tot een Groepswerkplan.

Het doel van de fase van programmaplanning- en bijstelling is om de algemene visie op de begeleiding van kinderen en de kenmerken van de groep te verwerken tot een concreet plan.

Programma-uitvoering

Individueel niveau: De activiteiten van de IWP worden geoefend en geregistreerd en gerapporteerd. Het individueel leerproces in de groep omvat de activiteiten: groepsleider verzamelt gegevens begingedrag, kiest de activiteit, groepsleider schrijft naar huis. Dit is een proces van twee weken. Aan de hand van observaties wordt gekeken of de doelstellingen behaald zijn. Naast resultaten en plannen, kunnen ook adviezen en tips voor thuis worden opgeschreven.

Groepsniveau: Het doel is de groepsactiviteiten en de individuele activiteiten zo op elkaar aan te laten sluiten in de groep en bij de eventuele therapie, zodat de begeleiding zo efficiënt, effectief en harmonieus mogelijk verloopt.

Rapportage en evaluatie

Individueel niveau: Rapportage, diagnostiek en verzamelen van gegevens vormen de bronnen voor de beoordeling van de effectiviteit van de interventie

Groepsniveau: Het oorspronkelijke Groepswerkplan wordt besproken, er wordt teruggekeken op het verloop van programma-uitvoering met de groep.

Herhaalde diagnostiek

Om de begeleiding af te kunnen blijven stemmen op het kind, moet de diagnostiekfase jaarlijks herhaald worden.

Eindevaluatie en afsluiting

De duur van een begeleiding met behulp van het PGP loopt gedurende de gehele tijd dat het kind op de instelling verblijft en er met een PGP aan zinvolle doelen gewerkt kan worden. De verslagen van jaarlijkse evaluatiegesprekken kunnen uiteindelijk tot een eindverslag over de begeleiding van het kind gebundeld worden, zodat er een overzicht is van de doelen waaraan gewerkt is.

PPN en PGP kunnen ook gecombineerd worden. Een combinatie kan grote voordelen hebben. Door dezelfde vaardigheden op dezelfde manier uit te voeren in verschillende situaties en met meerdere personen is generalisatie mogelijk. Dit geldt vooral voor die vaardigheden die in de natuurlijke en alledaagse situatie thuis en in de groepssituatie voorkomen.

Voor de combinatie bestaan drie mogelijkheden.

  1. Het gezin dat al thuisbegeleiding krijgt volgens de PPN, gaat naar een instelling waar PGP aangeboden wordt.

  2. Het kind op de groep wordt begeleid met PGP en het gezin ontvangt van een andere instelling thuisbegeleiding.

  3. De instelling die op de groep met PGP werkt gaat ook thuisbegeleiding bieden.

III- De revisie van het Portage Programma

Na een periode van onderzoek is in 1993 het Portage Programma Nederland verschenen, en in 1999 het Portage Groepsprogramma.

Er zijn 3 voorname redenen om het programma te wijzigen, namelijk:

1. Revisie van de focus van het interventieprogramma

2. Revisie van de Vaardighedenlijst en de daaraan gekoppelde Activiteitenlijst

3. Samenvoeging van de handleidingen van PPN en PGP

Revisie van de focus van het interventieprogramma

Het kind staat nu minder centraal in de begeleiding, de begeleiding wordt meer gericht op de (ortho)pedagogische en ecologische variabelen. Het PPN wordt zo meer gezinsgericht, waarbij de problemen in de opvoedingssituatie centraal staan. Om dit te bereiken zijn een aantal aanpassingen gedaan.

  • Er is meer aandacht gegeven aan mogelijkheden tot verandering in gedrag van ouders, en er wordt meer nadruk gelegd op activiteiten van ouders.

  • Er is meer aandacht voor de begeleiding van de problematiek in de interactie tussen ouder en kind.

  • Meer nadruk op de transacties tussen ouder en kind en het belang van gezinsinteractiepatronen.

  • Oudertips zijn toegevoegd

Revisie van de vaardighedenlijst

Onderzoek heeft aangetoond om het aantal items van de Vaardighedenlijst uit te breiden. Zo is het Taaldomein uitgebreid met extra items voor de leeftijdsgroep van 0-47 maanden. Dit omdat er relatief te grote ontwikkelingsstappen tussen de items waren en het ontbreken van vaardigheden. Om dezelfde reden is het Motoriekdomein van 0-23 maanden gereviseerd.

Daarnaast is de volgorde van de vaardighedenlijst opnieuw bekeken.

Het domein van de vroege ontwikkeling en leeftijdsbeperking is verwijderd. Het werkveld geeft aan dit domein nauwelijks te gebruiken als zelfstandig domein, maar meer als een invulling op de overige domeinen.

Revisie handleiding

In de vernieuwde handleiding wordt de revisie van het PPN besproken en de wijzigingen in materiaal die de revisie met zich meebrengt, zoals de revisie van de Vaardighedenlijst en Activiteitenlijst, de digitale versie van VL-R en de oudertips. Daarnaast worden de PPN en PGP samengevoegd tot één handleiding. De handleiding bestaat uit een theoretisch en een praktisch deel.

IV- De theoretische principes van het portage programma

Algemene principes van de leertheorie

De leertheorie gaat ervan uit dat gedrag, zowel positief als negatief, aangeleerd is. Al het gedrag treedt op in een bepaalde context; er gaan gebeurtenissen vooraf aan het actuele gedrag en het gedrag wordt gevolgd door bepaalde gebeurtenissen. Het gedrag van een persoon wordt beïnvloed door het observeren van anderen die bepaald gedrag uitvoeren. Op deze manier wordt nieuw gedrag aangeleerd, neemt reeds bestaand gedrag toe of af, of wordt het uitvoeren van hetzelfde gedrag als het gedrag dat uitgevoerd wordt door het model vergemakkelijkt.

Gebeurtenissen die volgen op het uitvoeren van het gedrag kunnen een grote invloed hebben op de kans dat het gedrag nogmaals uitgevoerd wordt.

Er zijn verschillende beïnvloedingstechnieken om gedrag stapsgewijs te veranderen

Fading

Soms is het bij aanvang van de interventie alleen mogelijk gedrag uit te voeren met hulp. Deze hulp wordt langzaam verminderd, zodat het gedrag steeds meer zelfstandig wordt uitgevoerd

Shaping

Elke uiting in de richting van het gewenste gedrag wordt beloond. Langzamerhand wordt de beloning steeds langer uitgesteld en uiteindelijk wordt de beloning alleen gegeven als het gewenste gedrag wordt uitgevoerd.

Chaining

Er wordt gewerkt met subdoelen die met elkaar de gehele taak omvatten, aan de hand van subdoelen wordt het gewenste effect gepoogd te bereiken.

Errorless discrimination learning

De stappen zijn zo geordend dat de kans op mislukking minimaal is. Dit voorkomt frustratie bij het aanleren van een nieuwe taak

In het Portage Programma wijzen onder andere de gestructureerde werkwijze, het maken van taakanalyses en het laten volgen van een beloning op het te leren gedrag op het toepassen van leertheoretische principes. De volgende uitgangspunten van de leertheoretische principes zijn van belang bij het Portage Programma

1. We leren van elkaar welk gedrag we moeten vertonen (modelling/imitatie)

2. Gedrag wordt bepaald door de gevolgen die het heeft

3. Gedrag kan het beste stapje voor stapje veranderd worden

Algemene principes van het developmental sytems model

In dit model wordt het belang benadrukt van een op het gehele gezin en omgeving gerichte interventie. Pas als dat gedaan wordt in een begeleidingsproces zal de uitkomst optimaal zijn. De component die rechtstreeks invloed uitoefent op de ontwikkeling van het kind is de component gezinsinteractiepatronen. Dit bestaat uit: kwaliteit van transacties tussen opvoeder en kind, ervaringen van het kind die door het gezin mogelijk worden gemaakt en de gezondheid en veiligheid die het gezin biedt.

In het Portage Programma komt dit model naar voren, de interventie is namelijk niet alleen op het kind gericht, maar op het gehele gezin en de omgeving van dit gezin.

Algemene principes van het transactionele ontwikkelingsmodel

Het transactionele model heeft een dynamische visie op het kind en zijn omgeving. Niet alleen worden het kind en zijn gezin beoordeeld, maar ook het kind en zijn gezin in een sociale en culturele omgeving. Het zou gaan om een combinatie tussen individu en zijn ervaringen. De wederzijdse invloed tussen kind en omgeving wordt transactie genoemd.

Zelfregulerende capaciteit: het kind draagt actief bij aan zijn eigen ontwikkeling, door zijn omgeving steeds te organiseren en te structureren.

Er zijn drie strategieën beschikbaar voor het veranderen van de ontwikkeling van kinderen.

  1. Remediaties, draait om veranderingen in het gedrag van het kind, daardoor zou het gedrag van opvoeders in positieve zin ook veranderen.

  2. Redefinities, het beeld en de verwachtingen van opvoeders en kind worden bijgesteld.

  3. Reëducaties, richt zich op de opvoedingsvaardigheden die ouders missen

In het Portage Programma komt het transactionele ontwikkelingsmodel terug doordat zowel met doelen voor de opvoeders als doelen voor het kind gewerkt wordt.

V - Beschrijving van het materiaal

Vaardighedenlijst- revised

De vaardighedenlijst bestaat in totaal uit 771 ontwikkelingsvaardigheden en gedragingen, verdeeld over vijf ontwikkelingsdomeinen, namelijk:

  • Sociale ontwikkeling (SO)

  • Taalontwikkeling (TA)

  • Zelfredzaamheidsontwikkeling (ZE)

  • Cognitieve ontwikkeling (CO)

  • Motorische ontwikkeling (MO)

In ieder domein zijn de ontwikkelingsvaardigheden opvolgend genummerd. Deze nummering geeft de moeilijkheidsgraad aan.

De VL-R is gebaseerd op de ontwikkeling van gemiddelde kinderen in de leeftijd van nul tot vijf jaar. Door de VL-R voor een kind in te vullen wordt een vrij nauwkeurig beeld verkregen van welke vaardigheden een kind wel/niet/gedeeltelijk beheerst.

Daardoor kan vastgesteld worden welke vaardigheden in aanmerking komen om te stimuleren.

Daarnaast is er ook een digitale versie van de VL-R beschikbaar. Een thuisbegeleider of groepsleider kan de VL-R invullen op een laptop tijdens een huisbezoek of observatie op de groep.

De Activiteitenlijst-revised

In de Activiteitenlijst- revised worden instructies en suggesties gegeven die gebruikt kunnen worden om de verschillende vaardigheden uit de VL-R aan te leren of om een taakanalyse te maken. Per vaardigheid zijn de activiteiten willekeurig geordend. De thuisbegeleider/groepsleider is niet verplicht de suggesties van de lijst te gebruiken, maar kan ook zelf activiteiten ontwikkelen om een vaardigheid aan te leren.

Het Taakanalyseschema

Met behulp van een taakanalyseschema (TAS), kunnen doelen opgedeeld worden in wekelijk of tweewekelijks te bereiken subdoelen voor ouder, groepsleider en/of kind. Het zorgt voor samenhang in het aanbieden van de activiteiten. Elke stap van een TAS komt in principe terecht op een activiteitenkaart.

Activiteitenkaarten

Hier wordt het wekelijks te bereiken doel beschreven, de mate van succes waarmee dit doel aan het einde van de week bereikt moet zijn, welke activiteit geoefend moet worden en op welke manier, hoe het gedrag gestimuleerd/versterkt kan worden en welke hulp gebruikt kan worden bij het oefenen van het doel.

Er zijn drie activiteitenkaarten, namelijk:

  1. Activiteitenkaart gebaseerd op de VL-R, gebruikt om kinderen vaardigheden te leren.

  2. Activiteitenkaart gebaseerd op het Probleemanalyseschema, gebruikt om kinderen vaardigheden aan te leren die niet voorkomen op de VL-R

  3. De ouderactiviteitenkaart. Deze kaart wordt gebruikt om ouders opvoedingsvaardigheden aan te leren.

Activiteitenkaarten in het PGP

Voor het PGP zijn op basis van de PNN activiteitenkaarten ontwikkeld voor een kind in een groep of voor de groepsleider. Het is een vereenvoudiging van de PPN kaarten.

De probleemprioriteitenlijst

De problemen in de opvoedingssituatie worden op een rijtje gezet en het eerste probleem waaraan ouders/groepsleiders willen werken uitgekozen. Ouders/groepsleiders moeten het probleemgedrag van hun kind in gedragstermen omschrijven, waardoor ze zich concentreren op specifieke concrete problemen.

Het probleemanalyseschema

Problematische situaties worden in kaart gebracht en geanalyseerd om op grond hiervan duidelijke aanwijzingen te krijgen voor wat er in een situatie veranderd kan worden.

Het slaapschema

Een specifiek schema om situaties in verband met slaapproblemen te verduidelijken. Met het schema kan het slaapgedrag van het kind en de reacties van ouders in kaart worden gebracht. Met behulp van dit schema kan een strategie bedacht worden om de problematiek aan te pakken.

De oudertips

Oudertips geven per domein en per leeftijdsgroep aanwijzingen aan ouders hoe zij de ontwikkeling van hun kind kunnen stimuleren. Het is bedoeld als inspiratiebron om de daaropvolgende maanden/jaren de ontwikkeling van hun kind te stimuleren.

Hulpmiddelen

Kalender: hulpmiddel bij het plannen van de specifieke activiteiten in de kortetermijncyclus.

Taakanalysemappen: schema’s per vaardigheid kunnen gebundeld worden in een Taakanalysemap

Themamap: Thema’s waaraan binnen de groepen wordt gewerkt kunnen gespecificeerd per groep gebundeld worden, met de bijbehorende activiteiten en materialen en verwijzingen naar het Portage Programma.

Speel-o-theek: Aanbevolen wordt om spelmateriaal te ordenen naar de Portage-domeinen en moeilijkheidsgraad.

VI - Implementatie

Een proces waarin een aantal fases zijn verankerd. Wordt vaak gebruik om het invoeren van vernieuwingen of veranderingen te typeren.

Het implementeren van het Portage Programma brengt mogelijk veranderingen met zich mee. Het gebruik kan consequenties hebben voor de taken van de medewerkers en voor de cultuur van de instelling.

Motivatie

Veranderingen in organisaties roepen in eerste instantie vrijwel altijd weerstanden op. Motivatie is een belangrijke succesfactor. Het Portage-Programma vereist een bottom-up invulling. De dagelijkse opvoeders zijn immers belangrijke personen in het programma; op hun betrokkenheid en motivatie stoelt de methode.

Cultuur

Het geheel van gedragingen van medewerkers, dat zowel bepaald wordt door formele regels in de organisatie als door ongeschreven regels. Het invoeren van het Portage Programma kan leiden tot drastische veranderingen binnen deze cultuur.

Middelen

Een belangrijke voorwaarde voor implementatie is het elimineren van factoren die belemmerend kunnen werken. Te grote werkdruk en te weinig tijd zijn factoren waardoor de invoering moeizaam kan verlopen. De invoering van het Portage Programma kan daarom om investeringen in financiële middelen en mankracht vragen.

Het implementatieproces

Het invoeren van het Portage Programma vraagt enige tijd. Er zijn vier fases te onderscheiden.

  1. De introductiefase, het verkrijgen van medewerking en acceptatie in de organisatie

  2. Voorbereidingsfase, noodzakelijke voorwaarden moeten worden gecreëerd.

  3. Uitvoeren van interventie

  4. Fase van zorg voor continuïteit, door cyclisch te plannen, uit te voeren en te noteren, te evalueren en bij te stellen

Voorlichting en deskundigheidsbevordering

Voorlichting vindt zowel intern als extern plaats. Voorlichting wordt gegeven aan; medewerkers, ouders, ouderraad, cliëntenraad.

Deskundigheidsbevordering. Door middel van een cursus worden groepsleiders, therapeuten hoofden en invalleiders opgeleid tot Portage-begeleiders.

IX- Gebruik van het materiaal

Vaardighedenlijst- revised

De vaardighedenlijst bestaat in totaal uit 771 ontwikkelingsvaardigheden en gedragingen, verdeeld over vijf ontwikkelingsdomeinen, namelijk:

  • Sociale ontwikkeling (SO)

  • Taalontwikkeling (TA)

  • Zelfredzaamheidsontwikkeling (ZE)

  • Cognitieve ontwikkeling (CO)

  • Motorische ontwikkeling (MO)

In ieder domein zijn de ontwikkelingsvaardigheden opvolgend genummerd. Deze nummering geeft de moeilijkheidsgraad aan.

Om de analyse uit te kunnen voeren is gebruik gemaakt van het One Parameter Logistic Model-programma. Een voor een individueel kind ingevulde VL-R geeft een vrij nauwkeurig beeld van welke vaardigheden een kind wel/niet/gedeeltelijk beheerst. Daardoor kan vastgesteld worden welke vaardigheden in aanmerking komen om te stimuleren in de begeleiding. De lijst blijft in bezit van de thuisbegeleider/groepsleider. De lijst wordt wekelijks meegenomen naar het gezin.

Domeinen

Er bestaat overlap tussen de verschillende domeinen. Deze overlap komt terug in de omschrijving die wordt gegeven van cognitieve ontwikkeling: een samenspel tussen verwerken van informatie en de beïnvloeding ervan en hoe deze verwerking mentale vaardigheden, aandacht, taal, geheugen, emoties en sociale aanpassing beïnvloedt.

Sociale ontwikkeling

Sociaal gedrag wordt opgevat als de omgang van het kind met de ouders, broertjes en zusjes of andere kinderen. Belangrijk bij het ontwikkelen van sociaal gedrag zijn basisvaardigheden als, imitatie, meedoen en betrokken zijn bij anderen en communicatie. Voorbeeld: SO62, wacht op beurt.

Taalontwikkeling

Taalontwikkeling verloopt volgens een min of meer vast patroon. Het kind maakt geluiden, gaat brabbelen, zegt zijn eerste woordje, maakt van twee woorden een zin, zegt eigen naam enzovoort. Ook reageert het kind op geluiden, herkent woorden, volgt aanwijzingen op en voert opdrachten uit. De fasen in de VL-R, zijn: voortalige fase (0-1 jaar), vroegtalige fase (1-2,5 jaar) en de differentiatiefase (2,5- 5 jaar). Voorbeeld: TP4: herhaalt eigen geluiden

Zelfredzaamheidsontwikkeling

Vaardigheden en activiteiten die de zelfredzaamheid en daarmee de zelfstandigheid van het kind bevorderen. Vaardigheden liggen op het gebied van zelf leren eten, aankleden en zorgen voor hygiëne. Zelfredzaamheid is vervlochten met sociale ontwikkeling en motorische vaardigheden. Voorbeeld: ZE10: Houdt zonder hulp fles vast tijdens drinken.

Cognitieve ontwikkeling

Een samenspel tussen het verwerken van informatie en de beïnvloeding ervan en hoe deze verwerking mentale vaardigheden, aandacht, geheugen, taal, emoties en sociale aanpassing beïnvloedt. Voorbeeld: CO110: ordent voorwerpen in categorieën.

Motorische ontwikkeling

Het verwerven van vaardigheden op het gebied van de vrijwillige beheersing en coördinatie van spierbewegingen. Deze ontwikkeling is te onderscheiden in de grofmotorische- en fijnmotorische activiteiten. Voorbeeld: MO57: Rolt van buikligging naar rugligging.

Richtlijnen voor gebruik van de VL-R. Bij het invullen van de VL-R zijn er drie mogelijkheden, namelijk: het kind beheerste de vaardigheid:

+ Volledig

~ Af en toe, gedeeltelijk of met hulp

- Niet

Gebruik van het portage programma, gebruik de ontwikkelingsleeftijd of de kalenderleeftijd van een kind om het startpunt bij het invullen te bepalen. Start dan met het invullen bij het eerste item in de categorie van het aantal maanden waarin de cliënt zich bevindt. Bepaal vervolgens de beneden- en bovengrens. De benedengrens wordt gevormd door de eerste negatieve score na tien positieve scores. Behaalt het kind geen tien positieve scores achter elkaar, ga dan terug op de lijst net zolang tot het kind wel tien positieve scores achter elkaar behaalt. De bovengrens wordt gevormd door tien negatieve scores achter elkaar.

Invullen van de VL-R

Voorblad

Noteer de naam van het kind, de naam van de thuisbegeleider en het dossiernummer.

Logboek

Hierin moet het verloop van de begeleiding bijgehouden worden. Het geeft duidelijk een overzicht van de doelen waaraan gewerkt is.

De vijf ontwikkelingsdomeinen

Begingedrag, eindgedrag, datum bereikt en opmerkingen worden vermeld bij de vijf ontwikkelingsdomeinen.

Activiteitenlijst-revised

In de Activiteitenlijst- revised worden instructies en suggesties gegeven die gebruikt kunnen worden om de verschillende vaardigheden uit de VL-R aan te leren of om een taakanalyse te maken. Per vaardigheid zijn de activiteiten willekeurig geordend. De thuisbegeleider/groepsleider is niet verplicht de suggesties van de lijst te gebruiken, maar kan ook zelf activiteiten ontwikkelen om een vaardigheid aan te leren.

Gebruik de activiteiten als suggesties om vaardigheden te leren en op te splitsen. Pas de activiteiten aan, aan de mogelijkheden en interesses van kind en ouder/groep.

Pas indien nodig niet alleen de activiteiten aan, maar ook de aanbevelingen voor het gebruikte materiaal. Maak zo veel mogelijk gebruik van het thuis/op de groep aanwezige speelgoed en materiaal.

Taakanalyseschema

Met behulp van een taakanalyseschema (TAS), kunnen doelen opgedeeld worden in wekelijks- of tweewekelijks te bereiken subdoelen voor ouder, groepsleider en/of kind. Het zorgt voor samenhang in het aanbieden van de activiteiten. Elke stap van een TAS komt in principe terecht op een activiteitenkaart.

Fading

Soms is het bij aanvang van de interventie alleen mogelijk gedrag uit te voeren met hulp. Deze hulp wordt langzaam verminderd, zodat het gedrag steeds meer zelfstandig wordt uitgevoerd. In het PPN wordt onderscheid gemaakt in drie vormen van hulp: fysieke hulp, visuele hulp en verbale hulp. Fysieke hulp wordt gezien als de meest ‘zware’ vorm van hulp. Binnen elke hulpvorm kan de hulp afgebouwd worden.

Shaping

Elke uiting in de richting van het gewenste gedrag wordt beloond. Langzamerhand wordt de beloning steeds langer uitgesteld en uiteindelijk wordt de beloning alleen gegeven als het gewenste gedrag wordt uitgevoerd.

Chaining

Er wordt gewerkt met subdoelen die met elkaar de gehele taak omvatten, aan de hand van subdoelen wordt het gewenste effect gepoogd te bereiken. Aan de hand van kleine stapjes wordt geleerd om een gehele taak uit te voeren.

Errorless discrimination learning

De stappen zijn zo geordend dat de kans op mislukking minimaal is. Dit voorkomt frustratie bij het aanleren van een nieuwe taak. Elke nieuwe stap is gebaseerd op een eerder verworden vaardigheid.

Invullen van het Taakanalyseschema

Vul op de TAS eerst enkele algemene gegevens in, zoals naam van het kind of de ouder/groepsleider, (thuis) begeleider, week, nummer van de te leren vaardigheid en het volgnummer van het schema. Vul vervolgens de volgende rubrieken in:

  • Langetermijndoel

  • Begingedrag

  • Stappen

  • Laatste stap

Activiteitenkaarten

Hier wordt het wekelijks te bereiken doel beschreven, de mate van succes waarmee dit doel aan het einde van de week bereikt moet zijn, welke activiteit geoefend moet worden en op welke manier, hoe het gedrag gestimuleerd/versterkt kan worden en welke hulp gebruikt kan worden bij het oefenen van het doel. Er zijn drie activiteitenkaarten, namelijk

1. Activiteitenkaart gebaseerd op de VL-R, gebruikt om kinderen vaardigheden te leren.

Vul de naam in van het kind, de naam van de thuisbegeleider, en de week waarin de activiteit geoefend wordt. Vul vervolgens de volgende rubrieken in: wat te leren, criterium, wat te noteren, weekschema, materiaal, plaats, wijze van presenteren, versterking en hulp.

2. Activiteitenkaart gebaseerd op het Probleemanalyseschema

Problematisch gedrag van het kind is geanalyseerd, van daaruit is een aanpak voor de ouders voorgesteld met als doel het gedrag van het kind te veranderen.

  • Waar is het kind qua ontwikkeling aan toe?

  • Welke interesses hebben ouders, welke het kind en welke delen zij?

  • Wat zijn de mogelijkheden (qua benodigde ruimte) binnen de thuissituatie

  • Is de spelsituatie geschikt om gedurende een week dagelijks uit te voeren?

3. De ouderactiviteitenkaart

Deze kaart wordt gebruikt om ouders opvoedingsvaardigheden aan te leren. Noteer daarom onder: ‘wat te leren’ daarom het doelgedrag voor de ouder. ‘hoe te handelen’ wordt vermeldt hoe de ouder moet reageren. ‘Versterking’ staat voor een passende beloning geven wanneer een ouder juist heeft gehandeld. Geeft bij ‘Hulp’ aan hoe de ouder geholpen kan worden bij het uitvoeren van het gewenste gedrag.

Probleemprioriteitenlijst

De problemen in de opvoedingssituatie worden op een rijtje gezet en het eerste probleem waaraan ouders/groepsleiders willen werken uitgekozen. Ouders/groepsleiders moeten het probleemgedrag van hun kind in gedragstermen omschrijven, waardoor ze zich concentreren op specifieke concrete problemen. Daarnaast vraagt PPL naar positieve kanten van het kind. Binnen een begeleiding kan de PPL meerdere maken worden gebruikt.

PPL bestaat uit vier onderdelen

1. Een opsomming van ten minste drie positieve gedragingen van het kind

2. Een opsomming van het probleemgedrag

3. Het probleem dat de prioriteit heeft

4. Het gewenste resultaat na succesvolle behandeling van het belangrijkste probleem

Probleemanalyseschema

Problematische situaties worden in kaart gebracht en geanalyseerd om op grond hiervan duidelijke aanwijzingen te krijgen voor wat er in een situatie veranderd kan worden. Vraag de ouders om een week lang het Pas in te vullen voor de gekozen probleemsituatie. Voor ouders kan het verhelderend zijn om op te schrijven wat er precies in die situatie gebeurde.

Het volgende wordt ingevuld:

  • Wat deed ….?

  • Wat ging eraan vooraf?

  • Wanneer en waar gebeurde het?

  • Hoe reageerde de ouder?

  • Wat was het gevolg?

Slaapschema

Een specifiek schema om situaties in verband met slaapproblemen te verduidelijken. Met het schema kan het slaapgedrag van het kind en de reacties van ouders in kaart worden gebracht. Met behulp van dit schema kan een strategie bedacht worden om de problematiek aan te pakken. Leg ouders uit dat ze met behulp van verschillende kleuren of tekens aan kunnen geven hoe laat het kind naar bed ging, wanneer het sliep, wanneer het wakker werd en wat de ouders deden.

Oudertips

Oudertips geven per domein en per leeftijdsgroep aanwijzingen aan ouders hoe zij de ontwikkeling van hun kind kunnen stimuleren. Geef ouders het boekje met Oudertips aan het einde van de begeleidingsperiode en leg uit waar ze het voor kunnen gebruiken.

Het is bedoeld als inspiratiebron om de daaropvolgende maanden/jaren de ontwikkeling van hun kind te stimuleren.

De thuisbrief

De thuisbrief is een voorgestructureerde brief waarmee bij PGP begeleiding de communicatie met de ouder(s) over de Portage-activiteiten plaatsvindt. In de brief wordt aangegeven waaraan gewerkt is, of het criterium behaald is, waaraan de komende twee weken gewerkt gaat worden; daarnaast kunnen er suggesties voor thuis gegeven worden

  • Wij hebben van .. tot .. gewerkt aan ...

  • Dit is wat wij er van vonden

  • De stap voor de periode .. tot.. wordt

  • Suggesties voor en reacties van thuis

Hulpmiddelen

Kalender: hulpmiddel bij het plannen van de specifieke activiteiten in de kortetermijncyclus.

Taakanalysemappen: schema’s per vaardigheid kunnen gebundeld worden in een Taakanalysemap.

Themamap: Thema’s waaraan binnen de groepen wordt gewerkt kunnen gespecificeerd per groep gebundeld worden, met de bijbehorende activiteiten en materialen en verwijzingen naar het Portage Programma.

Speel-o-theek: Aanbevolen wordt om spelmateriaal te ordenen naar de Portage-domeinen en moeilijkheidsgraad.

X- Opdrachten

Een gedragsdoel moet bestaan uit de volgende componenten: wie/doet wat/onder welke voorwaarden/in welke mate. Hiermee worden vage, dubbelzinnige en onduidelijke omschrijvingen van gedrag voorkomen.

Voordat een thuisbegeleider daadwerkelijk het PPN-R gaat toepassen in een klinische situatie, moet eerst ervaring opgedaan in minimaal één proefgezin met een kind in leeftijd van nul tot vijf jaar waarbij geen problemen zijn, om te oefenen met het gebruik van de materialen

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Samenvatting Oplossingsgerichte korte psychotherapie (Cladder)

Samenvatting Oplossingsgerichte korte psychotherapie (Cladder)

Deze samenvatting bij Oplossingsgerichte korte psychotherapie van Cladder is geschreven in collegejaar 2012-2013.


Hoofdstuk A: Introductie

1966 werd door het Mental Research Institute voorgesteld dat psychotherapie ook in korte vorm gegeven zou moeten kunnen worden, namelijk in 10 sessies. Hierin stond voortaan vooral het probleem centraal. Wat interessanter is: het ontstaan van een probleem kan vaak veroorzaakt of in stand gehouden worden door een verkeerde aanpak van een oorspronkelijk probleem. Fisch en zijn collega’s hebben in 1974 enkele stappen in het voorgestelde therapie-model geïntroduceerd, namelijk:

1. Een duidelijke en concrete probleemdefinitie

2. Onderzoek naar de tot dit moment ondernomen pogingen het probleem op te lossen

3. Een heldere omschrijving van de concrete te bereiken veranderingen

4. Het formuleren en toepassen van een plan om de verandering van stap 3 te bewerkstelligen. Meestal betreft het hier het doorbreken van de eerdere oplossingsmethode.

 

Ook na enkele decennia na de introductie van het model is het nog steeds erg relevant. Tegenwoordig is het model echter wel meer gericht op oplossingen dan op problemen (wat het eerst wel was). Eerst ging het om de geprobeerde (ineffectieve) oplossingen, later meer om wat al in sommige situaties al effectief was en vooral vermeerderd moest worden.

Therapeutisch gedrag dat oplossingsgericht praten van cliënten uitlokt, bestaat uit het stellen van uitlokkende vragen (wat deed je vroeger aan je problemen?, wat gaat er beter dan eerst?), detaillerende vragen (hoe, wat, waar, etc.) en beloningen (complimenten). Dat laatste zorgt vooral ook voor cliënttevredenheid. De verbale communicatie van de therapeut is dus van invloed op de informatie die de cliënt geeft.

 

Het oplossingsgerichte model veronderstelt dat alle cliënten voor de verandering benodigde hulpbronnen hebben, dat problemen niet altijd voorkomen en dat toekomstfantasieën ingezet kunnen worden om tot een oplossing te komen. Oplossingsgerichte therapeuten willen puur informatie om doelen en oplossingen op te kunnen stellen. Als iemands levensverhaal heel veel feiten bevat waarover diegene weinig controle heeft, kan diegene zijn verhaal als het ware beter veranderen, zodat hij zijn problemen kan oplossen. Dit laatste is tegengesteld aan wat narratieve therapeuten beogen: zij luisteren naar de verhalen van hun cliënten, naar de problemen en oplossingen, die niet per se met elkaar verbonden hoeven te zijn.

Sinds 1982 wordt gebruik gemaakt van de oplossingsgerichte therapie. Hierbij gaat een therapeut niet in op het probleem, maar hij zoomt in op de oplossing. Een therapeut helpt zijn cliënt om diens levensverhaal te veranderen. De therapeut communiceert open en betrokken, zodat het een democratische samenwerking lijkt, maar ondertussen is hij wel degene die de onderwerpen, duur en intensiteit van de gesprekken bepaalt. Om tot een succesvolle oplossing te komen, wordt er vaak begonnen bij het eind, namelijk bij de oplossing. Als die eenmaal duidelijk is, kan ook de rest van het verhaal veranderen.

 

Het gesprek begint met vragen over waar de cliënt goed in is (thuis, op werk of opleiding, etc.), het doel van het gesprek, wat de cliënt kan veranderen (en waarom) en wat eventuele anderen verwachten. Daarna komen de details aan bod: de therapeut moet daarbij regelmatig checken door te herformuleren (klopt het dat..?), zo wordt steeds duidelijker wat de cliënt wil; dit is vaak aan het begin nog onduidelijk. De therapeut stelt open vragen (wie, wat, waar, wanneer, hoe, níet waarom), verandert van onderwerp na onenigheid en stelt onder andere relatievragen (over de omgeving).

 

Soms komen cliënten terug als ze een terugval aan het verwerken zijn; dat betekent niet dat de therapie mislukt is, maar het is wel relevant om te vragen hoe het voor de terugval ging (hoe hield je het zolang goed vol?) en het huidige herstelproces (steeds gefocust op de positieve elementen). De therapeut moet te allen tijde aanmoedigen en positief zijn en eventueel wangedrag toeschrijven aan goede redenen. Zijn taak bestaat er vooral uit om helder te krijgen wat de cliënt reeds goed doet, zodat dat versterkt kan worden. In weinig gevallen beoogt de therapeut om directe verandering te bewerkstelligen.

Wat andere verschuivingen sinds 1982 zijn een lager aantal benodigde sessies en een gespreksbegin met een wondervraag.

Hoofdstuk B: Kernideeën

Selekman stelde tien uitgangspunten op die van pas kunnen komen bij het kijken naar oplossingsgerichte korte psychotherapie.

 

1. Het is raadzamer dat een therapeut zijn cliënten benadert op een manier waarop hij goed kan samenwerken (en waarop hij inspeelt op wat op dat moment bij de cliënt leeft) dan op een manier waarop de therapeut veronderstelt dat de cliënt weerstand biedt.

 

2. De therapeut heeft zich aan te passen aan de wijze van samenwerking van de cliënt. Hij moet op zo’n manier vragen stellen dat de cliënt zelf-complimenten geeft. Bij een cliënt die vage antwoorden geeft op vragen, dient de therapeut ook vage opdrachten te geven. Pessimisme wordt door de therapeut beantwoord door pessimisme, een onwil om huiswerk te maken in een nalaten huiswerk te geven. Doordat de therapeut zich aan de stijl van zijn cliënt aanpast, wordt samenwerking iets waar die cliënt niet omheen kan.

 

3. Verandering is iets onvermijdelijks. Praten over successen uit het verleden, heden en de toekomst, leidt tot positieve therapie-uitkomsten, praten over falen in het verleden en heden, leidt dat tot slechte therapie-uitkomsten.

 

4. De kleinste verandering is genoeg. Als cliënten namelijk kleine veranderingen opmerken en waarderen, gaan ze zich instellen op meer verandering. Zelfs een gezinslid dat therapie krijgt en verandert kan een gezin ten positieve veranderen.

 

5. Cliënten beschikken over hulpbronnen, die hen kunnen helpen te veranderen. Uit onderzoek blijkt dat mensen die kunnen afkicken van rook-, eet-, en drinkproblemen vaker worden geholpen door hun familie en vrienden dan door professionele hulpverleners.

 

6. Problemen zijn onsuccesvolle pogingen een probleem op te lossen. Drie manieren met een onsuccesvolle oplossing tot gevolg zijn: het ontkennen van het probleem, het streven naar een utopische oplossing (en iets doen wat niet gedaan had moeten worden) en het doen van iets op een verkeerd logisch niveau. De therapeut moet in zo’n situatie anders handelen dan eerdere therapeuten en nagaan wat wel en niet goed werkte bij de cliënt.

 

7. Een probleem kan ook opgelost worden zonder dat er veel over bekend is. De therapeut dient vooral na te gaan wanneer het probleem afwezig is; vervolgens kan datgene waardoor het probleem soms afwezig is, versterkt worden.

 

8. Cliënten definiëren (na onderhandeling met de therapeut) doelen van de behandeling. Als ze inspraak hebben in die doelen, is de kans groter dan de therapie resultaat boekt.

 

9. De werkelijkheid wordt bepaald door de observator, de therapeut creëert samen met zijn cliënt een werkelijkheid, waarbij verhalen van de cliënt tot een succes worden herschreven.

 

10. Er zijn talloze manieren waarop naar een situatie gekeken kan worden. De ene is niet per se beter dan de andere. Voor therapeuten is het belangrijk om niet in een therapiemodel te blijven hangen; dit kan negatief inwerken op de communicatie met een cliënt.

 

In plaats van het kijken naar de oorzaken van de problemen is inmiddels therapie vooral gericht op factoren die problemen in stand houden (bijvoorbeeld een verkeerde oplossing of een disfunctioneel gezin). Bij oplossingsgerichte therapie wordt gekeken naar hoe er een oplossing gecreëerd kan worden. Daarbij moet aangetekend worden dat er meer oplossingen mogelijk zijn en dat de therapeut en cliënt samen toewerken naar een oplossing.

Als de therapie werkt, hoeft er verder niet ingegrepen te worden. Als de therapie níet werkt, moet er een andere vorm toegepast worden. Daarnaast moet altijd worden gewerkt met doelen die haalbaar zijn voor de cliënt. Elementen die in de therapie sowieso aanwezig moeten zijn, zijn een eventuele verbetering tussen de aanmelding en intakesessie, uitzonderingssituaties (waarin het probleem niet aanwezig is) en een eventuele hypothetische oplossing. Alleen als er geen verbetering, uitzonderingen of oplossingen aangedragen kunnen worden, moet de therapeut overgaan tot een probleemanalyse. In de andere gevallen kan meteen naar een oplossing toegewerkt worden.

 

Oplossingsgerichte therapeuten zijn vaak beter in het construeren van oplossingen dan in probleemoplossing. Vaak komen ze erachter dat cliënten tussen de aanmelding en intake al vooruitgang geboekt hebben. Ze richten zich daarbij op uitzonderingssituatie en het kunnen zien van verbetering (waaraan zou de cliënt opmerken dat het probleem verminderd zou zijn?). De therapeut kan zich dan richten op de redenen van die verbetering, waarna die versterkt kunnen worden.

 

Te vaak wordt in de intake een lange lijst met (vroegere) problemen opgesteld. Wat beter is, is dat er in de intake gefocust wordt op wat de cliënt en therapeut samen kunnen doen en op dingen die al goed gaan en versterkt kunnen worden tot een goede oplossing. Informatie die daarvoor van belang is, zijn de verwijzer en de reden van de verwijzing, eerdere (niet) succesvolle oplossingspogingen, gezinsleden en het beroep van de cliënt. Bij het gesprek mogen mensen aanwezig zijn die kunnen of willen helpen bij de oplossing voor het probleem.

 

Relatie

Om tot een goede samenwerking te komen moet een therapeut goed in het oog houden in welk veranderingsstadium de cliënt zich bevindt. Ook bij het geven van huiswerk moet de therapeut daarbij nadenken; dat huiswerk hangt namelijk af van de relatie die er tussenbeide is. Bezoekers (cliënten die denken dat ze geen probleem hebben) willen geen therapie, dus daarbij moet vooral gericht worden op het opstellen van een eventuele hulpvraag. Vervolgens kan gewerkt worden aan mogelijke oplossingen. Soms komt het ook voor dat een cliënt andere doelen heeft dan de verwijzer; in dat geval moet de therapeut met behulp van complimenten vooral ervoor zorgen dat de cliënt zich op zijn gemak gaat voelen en er een goede samenwerking tot stand kan komen.

Als de cliënt erkent dat hij een klacht heeft, is de relatie al een fase verder. De therapeut moet dan de klacht erkennen en waardering geven voor het feit dat de cliënt hulp heeft gezocht. Vaak duurt het nog wel een gesprek voordat er aan een eventuele oplossing gewerkt kan worden. Bij klanten of kopers kan dat meteen. Zij zien een probleem, wat ze willen oplossen. Het doel is nog niet altijd duidelijk, maar de inzet is er wel. Daarom kan de therapeut aan hen vaak huiswerk meegeven.

 

Oplossingsgericht vs. probleemgericht werken

Wat belangrijke tegenstellingen tussen de beide werkvormen zijn: toekomstgericht in plaats van verledengericht, samenwerking en een meer terughoudende rol van de therapeut in plaats van advies en confrontatie, kleine benodigde verandering in plaats van het streven naar een grote verandering en al aanwezige in plaats van nog aan te leren hulpbronnen.

 

Hoofdstuk C: Theorie over oplossingsgerichte therapie

In hun boek bespreken De Jong en Berg de implicaties van oplossingsgerichte therapie. De procedures ervan zijn inductief ontstaan en niet voortgekomen uit een al bestaande therapie.

Gedurende de sessies verschuiven de waarnemingen en definities van problemen en eventuele oplossingen van cliënten vaak. Eerst denken ze dat hun probleem biologisch of psychologisch bepaald is; in de tweede sessie vraagt de therapeut naar het wonder en daarmee gaan ze zichzelf als deel van het probleem zien. Niet zozeer ‘in die situatie ben ik bang’, maar ‘in die situatie word ik weer rustig’ (hoe wordt het probleem controleerbaar?).

 

Wat er in de sessies gebeurt, kan verklaard worden met behulp van sociaal constructionisme. Dat stelt dat iemands werkelijkheidswaarneming wordt bepaald in zijn interactie met anderen. Als resultaat van taal creëren en veranderen mensen hun betekenisgeving. De therapeut is dan als het ware een expert aan wie cliënten hun verhaal moeten vertellen, waarna ze het samen op een nieuwe manier gaan bekijken. Dat lijkt in contrast te staan met de wetenschappelijke benadering van therapie. Die gaat ervan uit dat psychologische problemen objectief waar zijn; daarbij passen geen verschuivende definities. Vaak zijn wetenschappelijke opleidingen (tot psychotherapeut) ook te erg gericht op psychopathologie en diagnostiek, terwijl aankomend therapeuten in principe gewoon getraind kunnen worden in het werken aan oplossingen.

 

Dat cliënten kunnen veranderen, hangt samen met hun capaciteit om zaken op een andere manier te kunnen gaan bekijken. Vooral in het gesprek over alternatieve uitkomsten en bruikbare uitzonderingen vinden verschuivingen in definities plaats. Bij problemen en oplossingen gaat het om handelingen; de waarneming van cliënten is dan ook geen bron van weerstand, maar juist een hulpbron die door een therapeut ingezet kan worden. vragen hoeven geen informatie over de wereld buiten de therapieruimte te geven, maar aanwezige oplossingen uit het leven van de cliënt. Vragen zijn dan als het ware al interventies, waarna er hergeformuleerde oplosbare problemen ontstaan. Daarna worden verhalen omgevormd tot een nieuw verhaal, dat tot een succes gemaakt kan worden. De therapeut stelt daarbij vragen wat er al goed gaat, wat verbeterd kan worden (of is na een afspraak).

 

De Shazer begon in de jaren zestig met een studie naar psychotherapie. Hij deed afstand van alle theorie en focuste zich met name op taal. De taal die cliënten gebruiken hangt samen met hun handelen en de interactie met hun therapeut. Het probleem van therapeuten is dat ze, vaak door gedegen training, teveel in iemands verhaal horen, terwijl ze als het ware volledig blanco en objectief zouden moeten kunnen luisteren en níet automatisch interpreteren. Volgens De Shazer zijn klachten puur het beginpunt van het traject. Vervolgens wordt gaandeweg helder waar de cliënt heen wil. Een verschil met de narratieve therapie is dat er in oplossingsgerichte therapie meer ruimte is voor de geschiedenis en het praten over problemen, alsmede externalisatie van problemen. Bij cliënten die nog niet oplossingsgericht kunnen denken, hoeft niet geforceerd te worden dat ze daar toch aan moeten denken.

Hoofdstuk D: Resultaat

Uit allerlei verschillende follow-up studies na korte psychotherapieën blijkt dat het succespercentage ervan vrij hoog ligt. Bij 4 tot 7 sessies ligt het succespercentage vaak rond de 70 a 80% (wat inhoudt dat de klacht verdwijnt of in ieder geval goed hanteerbaar is). Overigens blijkt dat er minimaal 4 sessies plaats moeten vinden om een grote kans op een goed resultaat te creëren. Vaak neemt het percentage een tijd na de therapie nog toe, dus dan worden de problemen nog kleiner. In vergelijking met probleemgerichte benaderingen werken oplossingsgerichte therapieën beter; in minder sessies halen ze hogere succespercentages (waarbij de cliënten aangeven dat het doel minimaal deels behaald is).

Binnen instanties als ziekenhuizen kan dit grote voordelen hebben: als een groot deel van de cliënten bijvoorbeeld na een dag of 3 al ontslagen kan worden uit het ziekenhuis in plaats van na 5 dagen, kan dat veel geld schelen. Het interessante was dat na reorganisatie en in gebruikname van de OT veel geld bespaard werd en het aantal terugvallen bij cliënten niet vermeerderde.

 

Elementen die invloed kunnen hebben op de effectiviteit van de therapie zijn onder andere de pre-treatment change (waarbij er al vooruitgang is tussen de aanmelding en intake), een duidelijk doel voor ogen hebben en een interne locus of control. Oplossingsgerichte korte therapie kan overigens ook gegeven worden aan mensen met as-II-problemen (zoals persoonlijkheidsstoornissen), zolang er maar een haalbaar doel is om naar te streven. Daarbij gaat het uiteraard niet om het laten verdwijnen van de stoornis, maar het ermee om kunnen gaan. Wat contra-indicaties voor OT zijn een gebrek aan mogelijkheid tot gesprek met de cliënt, een onvoldoende resultaat bij een correct uitgevoerde OT en een therapeut die de rol van een expert te belangrijk vindt.

 

In de praktijk blijkt OT effectief en voordelig in kosten, een hoger werkplezier op te leveren, inzetbaar als psychotherapie, ook in crisissituaties of bovenop een farmacotherapie. Juist ook bij mensen met een lage sociaal- economische status werkt OT beter dan andere vormen van psychotherapie.

 

Tot slot: OT kan dus erg goed werken, maar wat belangrijk is, is dat de therapeut en zijn band met zijn cliënt veel essentiëler zijn dan de therapievorm die de therapeut gebruikt. Een therapeut kan zijn effectiviteit vergroten door gebruik te maken van monitoring en continue cliëntfeedback. Deze elementen zijn doorslaggevender en gelukkig ook sneller aan te leren dan de vaardigheden voor het geven van OT.

Hoofdstuk E: Gesprek 1

In een eerste gesprek is het vooral belangrijk om in overleg duidelijk te krijgen welk probleem er in de therapie centraal zal staan. Dat probleem moet oplosbaar zijn en voortkomen uit een beschrijving van de huidige situatie en hulpbronnen van de cliënt. Het gaat daarbij ook om een eventuele rol van de omgeving (is het bijvoorbeeld vooral de cliënt die problemen heeft of kan gezins- of mediatietherapie functioneel zijn?)

Om het probleem op te kunnen lossen, moet er vaak met verschillende mensen samengewerkt worden. Handig daarvoor is om vragen te stellen over de sterke kanten van een gezin, wat bij eerdere hulpverlening goed heeft gewerkt, hoe betrokkenen aankijken tegen het probleem en mogelijke oplossingen. De therapeut heeft een belangrijke rol in het op tafel krijgen van antwoorden op zulke vragen.

Om te voorkomen dat er een langdurige therapie nodig zal zijn, is het belangrijk om snel helder te krijgen wie de klant is (subsidiegever, verwijzer, supervisor of eventueel zelfs te therapeut) en wat therapiedoelen zijn. Deze doelen moeten voor de cliënt van belang zijn en iets van nieuwe gedrag en interacties in zich hebben en zeker ook haalbaarRead more