Samenvatting bij de 8e druk van Externe verslaggeving van Klaassen, Hoogendoorn en Vergoossen

Deze samenvatting bij Externe verslaggeving van Klaassen, Hoogendoorn en Vergoossen is geschreven in 2014 bij de 8e druk


DEEL 1. Externe verslaggeving

1.1 Externe en interne informatieverschaffing

Externe verslaggeving gaat over financiële informatieverschaffing op basis van wetgeving door organisaties aan belanghebbende of belangstellende outsiders. De verschaffing van deze hoofdzakelijke financiële informatie aan derden vindt plaats op systematische wijze en zijn dus in rechtsregels sterk vastgelegd door de overheid en andere publieke organisaties (bijvoorbeeld Autoriteit Financiële Markten (AFM)). Het meest bekend is de jaarrekening, maar we kennen ook tussentijdse berichten en emissieprospectussen. Tevens worden regels en wetgeving in toenemende mate meer internationaal afgedwongen. Gebruikers van de uitgegeven jaarrekeningen kunnen bijvoorbeeld zijn: aandeelhouders, leveranciers, bankiers, werknemers(organisaties), concurrenten, de fiscus, milieu-instellingen, pers, actiegroepen en wetenschappelijke onderzoekers. enails bijzonderheden worden uitgezet. hten detail sten van het gevoerde beleidnalisten, kranten etc)arheid)en organisatie inf

Het administratieve systeem van een organisatie (op basis van informatiesystemen die voldoen aan eisen qua inhoud, frequentie, tijdigheid en betrouwbaarheid), levert zowel de input voor de externe informatieverschaffing als voor de interne informatieverschaffing. Bij externe informatieverschaffing is niet altijd duidelijk welke informatie voor de buitenstaander van belang is; bij interne informatieverschaffing is dit doorgaans veel duidelijker en beter afgestemd (omdat de vragende partijen zich in de organisatie zelf bevinden). Externe belanghebbende bij externe informatieverschaffing zijn bijvoorbeeld: beleggers, bankiers, leveranciers en sollicitanten.

De vorm en mate van Interne informatieverschaffing word door de leiding van een organisatie meer zelf bepaald naarmate daar meer of minder behoeften aan is op verschillende niveaus van verantwoordelijkheid (management) in de organisatie zelf. Wel moet ook de interne informatieverschaffing zich houden aan bepaalde wettelijke voorschriften bijvoorbeeld bij omzet, loonbelasting en privacywetgeving.

Externe verslaggeving is op basis van vastgestelde wetgeving, bij externe informatieverschaffing hoeft dit niet altijd het geval te zijn (bijvoorbeeld als een organisatie informatie verschaft op vrijwillige basis aan derden).

1.2 Organisatie en maatschappij

Informatieverschaffing is ook van belang in verband met de plaats van de organisatie in de maatschappij. Groepen belanghebbenden willen vaak zo veel mogelijk externe informatieverschaffing van een organisatie (denk aan milieubewegingen, werknemersorganisaties, verenigingen van beleggingsanalisten, kranten etc) en zo veel mogelijk openheid, om zo veel mogelijk invloed op de organisatie uit te kunnen oefenen. Maar vaak kan dit ook haaks staan op wat de leiding van een organisatie wil vrijgeven aan informatie in verband met concurrentie gevoelige informatie, de kosten die de informatieverschaffing naar buiten met zich mee brengt, minder goede publiciteit of onduidelijkheid over welke informatie de externe belanghebbenden precies willen weten. (Er door de leiding vooral verantwoording afgelegd over het gevoerd beleid en liever niet over toekomstige plannen van de onderneming die concurrentie gevoelig zijn). Gezien deze vaak tegenstrijdige belangen tussen de terughoudende organisatie en de buitenwereld en concurrenten die baat hebben bij de vrijgegeven informatie, komt de wet tussenbeide, waarin vastgelegd staat welke informatie verplicht naar buiten moet worden gebracht.

Verschillende soorten organisaties moeten verschillende informatie aanleveren. Non-profit organisaties en eenmanszaken hebben volgens de wet andere plichten met betrekking tot de verslaggeving dan grote ondernemingen. Bovendien evolueert de (Nederlandse) wetgeving in de tijd door bijvoorbeeld boekhoudschandalen en is er daarnaast ook nog internationale wetgeving die tevens evolueert.

Er zijn drie ‘modellen’ van verschillende organisaties:

  • Het bezitsmodel. De organisatie is hierin het verlengstuk van de eigenaar, vaak een eenmanszaak of vennootschap onder firma. Er hoeft hier weinig informatie te worden verstekt, omdat de omvang en de maatschappelijke betekenis klein is.
  • Het klassieke of gesloten model. Hierbij is er wel een scheiding tussen de onderneming en de eigenaren. Dit zijn vaak BV’s, waarbij de informatievoorziening voornamelijk voor de aandeelhouders en financiers is bedoeld.
  • Het open model. De onderneming verstrekt hierbij voldoende informatie aan alle participanten en stakeholders. De organisatie heeft in dit model een verantwoording richting maatschappij om informatie te leveren (veelal beursgenoteerde organisaties).

Overigens zijn dit natuurlijk slechts modellen waar in werkelijkheid uitzonderingen op bestaan.

1.3 Regulering van externe informatieverschaffing

De toenemende wet- en regelgeving binnen de externe verslaggeving is (historisch) ontstaan uit meerdere ontwikkelingen: zelfregulering, wetgeving en regelgeving.

  • Zelfregulering ontstaan door bijvoorbeeld accountantorganisaties die veelal aanbevelingen deden, maar uiteindelijk wel invloed hadden op verslaggevinggedrag van organisaties (bijvoorbeeld is hieruit ontstaan het dubbel boekhouden, de balans en de winst- en verliesrekening).
  • Wetgeving en rechtsregels bieden de markt van vraag (de externe partijen die de jaarrekeningen krijgen) en aanbod (de organisaties die jaarrekeningen opstellen) voor externe verslaggeving groot houvast en rechtszekerheid. Bij onenigheden kunnen parijen naar de rechter gaan, in Nederland is dat de Ondernemingskamer en in cassatie de Hoge Raad. De uitspraken die de rechter doet – genoemd jurisprudentie – vormen een extra bron van (toekomstige) gedragslijnen. Het hedendaagse geldende recht is vooral terug te vinden in Titel 9 van Boek 2 BW (en beschrijft ook de Europese Richtlijnen voor de financiële verslaggeving).
  • Regelgeving is er vanuit het privaatrechtelijke orgaan, de Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ), opgezet in 1971 als Tripartiete Overleg; namelijk de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving. Deze regels geven normen op (snel veranderende) maatschappelijke ontwikkelingen. Geen wetgeving, maar wel gezaghebbende maatschappelijk aanvaardbare normen.

Internationale landen proberen ook tot harmonisering van verslaggevingregels te komen. In 1973 werd voor de wereld de International Accounting Standards Committee (IASC) opgericht, maar deze heet nu de International Accounting Standards Board (IASB). De IASB geeft algemene standaarden, genaamd International Accounting Standards (IAS), maar heet nu International Financial Reporting Standards (IFRS). IFRS is binnen de Europese Unie vanaf 2005 voor de geconsolideerde jaarrekeningen voor beursgenoteerde ondernemingen verplicht gesteld (en heeft daarmee een ‘bijna volledige’ wettelijke status).

1.4 Bedrijfseconomie

Voor de bepaling van inhoudelijke aspecten bij externe verslaggeving laten de regelgevers vooral de voorschriften van de bedrijfseconomie gelden; bijvoorbeeld hoe grootheden als winst, omzet en vermogen kunnen worden bepaald en gemeten.

Bij substance over form (of contract) gaat het erom dat niet de juridische vorm voor gaat, maar de materiele economische betekenis van een transactie (bij de presentatie in de jaarrekening). Als bijvoorbeeld een gebouw wordt gehuurd met een langdurig leasecontract, mag deze toch worden opgegeven in de jaarrekening (terwijl het juridische eigendom bij een ander berust).

1.5 Type verschaffing van informatie

Informatieverschaffing kan systematisch zijn en dus volgt er per vaste periode informatieverschaffing (bijvoorbeeld de jaarrekening en het jaarverslag en kwartaalcijfers).

Informatieverschaffing kan ook incidenteel van aard zijn, bijvoorbeeld persberichten en emissieprospectus (voor het uitgeven van nieuwe aandelen).

Of de informatieverschaffing nu systematisch of incidenteel is, we kunnen de volgende soorten informatieverschaffing onderscheiden:

  1. Jaarrekening en jaarverslag
  2. Kwartaal en halfjaarberichten
  3. Halfjaarrekening
  4. Kwartaalberichten
  5. Beknopte kwartaalreportage
  6. Maatschappelijke verslaggeving Het GRI (Global Reporting Initiative van de VN) heeft richtlijnen gegeven voor maatschappelijke verslaggeving. Bij Maatschappelijke verslaggeving moet men vooral denken aan algemene aspecten, milieuaspecten, sociale aspecten en economische aspecten. Maatschappelijke verslaggeving is in Nederland niet verplicht, behalve dan voor de milieuverslaggeving voor sommige typen bedrijven.
  7. Fiscale Jaarrekening In Nederland vindt de fiscale winst- en vermogensbepaling plaats aan de hand van de regels van goed koopmansgebruik. De wettelijke jaarrekening staat los van de fiscale jaarrekening. In een aantal Europese landen is de vennootschappelijke jaarrekening ook het uitgangspunt voor de vennootschapsbelasting; dit gegeven wordt aangeduid met de Duitse term Massgeblichkeit.
  8. Financiële verslaggeving op de website van een bedrijf. Steeds meer organisaties zetten financiële informatie op hun website. Hiervoor is sinds 2007 de tool voor financiële rapportage XBRL-taxonomie op de markt. Taxonomie wil zeggen dat de gebruikte begrippen als winst of omzet vast en eenduidig zijn omschreven.

1.6 Economisch onderzoek

Er wordt wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de externe verslaggeving door:

  1. Ontwerpend onderzoek
  2. Verklarend onderzoek
  3. Economisch onderzoek
  4. Informatie bijeenbrengen en beschrijvend onderzoek
  5. Combinaties van onderzoek

Ad 3) Er zijn vier economische theorieën belangrijk bij economisch onderzoek, te weten:

  • Financiële markten = Onderzoek van financiële markten. Hier gaat het er vooral om te weten te komen wat de invloed van externe verslaggeving is op de prijsvorming op de financiële markten. In dit verband zijn de Efficiënte Markt Hypothese (EMH) en het Capital Asset Pricing Model (CAPM) van belang. EMH stelt dat financiële markten direct reageren op informatieveranderingen. Het CAPM stelt dat koersen niet reageren op veranderingen, tenzij het een cashflow verandering met zich meebrengt.

  • Organisatietheorie = De Economische Organisatietheorie door Watts en Zimmerman wil antwoorden zoeken waarom organisaties wel of niet bepaalde informatie willen verschaffen. Een tak binnen de Economische Organisatietheorie is de Agency-theorie, hierin draait het om de contracten die een organisatie met allerlei partijen afsluit en de relatie hiermee ten aanzien van externe verslaggeving.

  • Economic consequences = Er wordt hierbij studie gedaan naar als bepaalde regels in de externe verslaggeving worden gewijzigd, dit gevolgen heeft voor het ondernemingsgedrag van organisaties.

  • Economische theorie van de overheid = De onderzoeksvraag luidt; hoe is het gedrag van de overheid met betrekking tot de regulering van de externe verslaggeving?

 

DEEL 2. Regelgeving

2.1 Regelgeving in Nederland

  1. Wetgever

De belangrijkste Nederlandse regelgeving staat in Titel 9 van Boek 2 in het Burgerlijk Wetboek, namelijk de inrichting van de jaarrekening, het jaarverslag, de accountantscontrole en de publicatieplicht voor het deponeren bij het Handelsregister. Titel 9 van Boek 2 is van toepassing op rechtspersonen, namelijk: NV, BV, coöperatie en de onderlinge waarborgmaatschappij. De stichtingen en verenigingen vallen er alleen onder als ze een onderneming in stand houden. Daarnaast zijn er twee AMvB’s voor meer gedetailleerde regelgeving, namelijk: het besluit inzake modellen voor de jaarrekening en het besluit actuele waarde. Beursgenoteerde organisaties moeten zich tevens houden aan de Wet financieel toezicht.

Daarnaast zijn er overheidsvoorschriften voor bepaalde bedrijfstakken en/of non-profitorganisaties. De Nederlandsche Bank stelt tevens aanvullende eisen aan banken en verzekeraars.

Tevens hebben ondernemingsraden wettelijke rechten op bepaalde financiële informatie in de Wet op de ondernemingsraden (WOR).

  1. Rechtspraak

In de wetgeving bestaan altijd probleemgebieden die aanleiding kunnen zijn tot een (nieuwe) rechterlijke uitspraak; daarvoor moeten betrokken partijen echter wel naar de rechter stappen. De zogenaamde jurisprudentie die hieruit kan ontstaan, zorgt ook voor een nieuwe bron van geldend recht. In Nederland ligt in vergelijking met andere landen de drempel laag om naar de rechter te stappen, om naleving van externe verslaggevingregels af te dwingen; dat kan bij de Ondernemingskamer van het Amsterdamse Gerechtshof.

  1. Autoriteit Financiële Markten

Externe verslaggeving is belangrijk voor effectenbeurzen. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) houden toezicht op de effectenbeurzen, maar controleren ook naleving van de regels van externe verslaggeving bij beursgenoteerde organisaties. Echter de AFM kan niet zelf nieuwe regels maken. De AFM houdt zich daarbij aan wetgeving die is ingevoerd door EU-Richtlijnen en is opgenomen in de Wet Financieel Toezicht (het gaat hierin om tussentijdse berichtgeving, tussentijdse ad-hocberichtgeving voor belangrijke gebeurtenissen, emissieprospectus en fusieberichtgeving, verkrijgbaarstelling van financiële verslaggeving).

  1. Raad voor de Jaarverslaggeving

De Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ) is een privaatrechtelijk orgaan dat bestaat uit drie afvaardigingen: 1) VNO NCW en MKB-Nederland, 2) FNV, CNV en de Vereniging van Beleggingsanalisten en 3) Koninklijke NIVRA en de NOVAA. Een richtlijn wordt pas aangenomen als alle drie de afvaardigingen unaniem instemmen. Overigens hebben de richtlijnen geen wettelijke positie, maar worden wel sterk maatschappelijk aanvaard als norm. De richtlijnen gelden alleen voor niet beursgenoteerde ondernemingen (want beursgenoteerde ondernemingen moeten zich sinds 2005 houden aan internationale regelgeving).

2.2 Regelgeving op internationaal vlak

Door de internationalisatie van organisaties ontstaat behoefte aan integratie van de regels voor de externe verslaggeving. Binnen Nederland is daarbij met name de Internationale Accounting Standards Board (IASB) van belang en de regelgeving van de EU. Tevens speelt ook in mindere mate de regelgeving in de USA een rol.

IASB De IASB streeft op mondiaal niveau naar integratie van de regels voor externe verslaggeving en publiceert de International Financial Reporting Standards (IFRS). Als er probleemgevallen in de regelgeving zijn, kan de International Financial Reporting Interpretation Committee (IFRIC) oplossingen voor interpretaties geven. De regels van de IASB zijn verplicht (na goedkeuring) voor beursgenoteerde organisaties in Europa en hebben daarmee een indirecte wettelijke status.

EU Voor de Jaarrekening is binnen de EU met name de Vierde en Zevende Richtlijn van belang en de standaarden van de IASB. De Vierde Richtlijn gaat over de jaarrekening en het jaarverslag en de Zevende Richtlijn over de geconsolideerde jaarrekening. De lidstaten van de EU moeten hun eigen wetgeving aanpassen op de uitgevaardigde richtlijnen van de Raad van Ministers van de EU; toch is er nog betrekkelijk veel ruimte voor eigen nationale wetgeving hiernaast. Er is dan ook geen sprake van uniformering maar van harmonisering. Er is aparte wetgeving voor banken, beleggingsfondsen en verzekeringsmaatschappijen. Als IASB nieuwe regels maakt, wordt bekeken of deze passen in de algemene opvattingen in de EU; dit noemen we ‘endorsement-procedure’. We kunnen de endorsement- procedure opsplitsen in het technisch niveau en het politieke niveau; bij het technische niveau is het orgaan European Financial Reporting Advisory Group (EFRAG) betrokken. Bij het politieke niveau vindt de besluitvorming plaats en is een Accounting Regulatory Committee (ARC) betrokken, waarin de lidstaten van de EU zitting hebben.

Verenigde Staten (USA) In de USA zijn er weinig regels voor externe verslaggeving. De regels worden gemaakt door de Financial Accounting Standards Board (FASB) wat berust op particulier initiatief van beleggingsanalisten, samenwerkingsverbanden van accountants, het bedrijfsleven en universiteiten. De FASB stelt de Generally Accepted Accounting Principles (US GAAP) op. De account van een bedrijf zorgt dat de regels die de FASB geeft, worden nageleefd. De Securities and Exchange Commission (SEC) van de overheid houdt toezicht op de beurs en eist dat de US GAAP worden nageleefd en er een ondertekende accountantsverklaring bij de jaarrekening wordt toegevoegd.

2.3 Hoofdindeling Titel 9 BW 2

Titel 9 BW 2 Organisaties die niet beursgenoteerd zijn en IFRS niet toepassen moeten Titel 9 geheel naleven. Organisaties die IFRS hanteren, hoeven alleen afdeling 7 t/m 10 en 16 te hanteren. Titel 9 bestaat uit 16 afdelingen. Afdelingen 2 t/m 6 hebben betrekking op de jaarrekening. Hieronder volgen de 16 afdelingen.

  1. Algemene bepaling, toepassingsgebied

  2. Algemene bepalingen omtrent de jaarrekening

  3. Voorschriften omtrent de balans en de toelichting daarop

  4. Voorschriften omtrent de winst- en verliesrekening en de toelichting daarop

  5. Bijzondere voorschriften omtrent de toelichting

  6. Voorschriften omtrent de grondslagen van waardering en van bepaling van het resultaat

  7. Jaarverslag

  8. Overige gegevens

  9. Deskundigenonderzoek (Accountantscontrole)

  10. Openbaar maken

  11. Vrijstelling op grond van de omvang van het bedrijf van de rechtspersoon

  12. Vrijstellingen en bepalingen omtrent de rechtspersonen van onderscheiden aard

  13. Geconsolideerde jaarrekening

  14. Jaarrekening van banken

  15. Jaarrekening van verzekeringsmaatschappijen

  16. Rechtspleging

De algemene doelformulering van Titel 9 (artikel 362 lid 1) is ‘dat de jaarrekening (afdelingen 2 t/m 6) volgens normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd, een zodanig inzicht geven, dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent vermogen, resultaat, solvabiliteit en liquiditeit’.

We kennen de enkelvoudige en de geconsolideerde jaarrekening van de vennootschap; de geconsolideerde jaarrekening wordt gemaakt als een vennootschap meerdere rechtspersonen heeft (ook in de vorm van aandelenbezit in andere rechtspersonen). Als beide jaarrekeningen moeten worden gemaakt, dan heeft de geconsolideerde jaarrekening meer betekenis, omdat deze het volledige beeld geeft van wat er in de organisatie gebeurd. Beide jaarrekeningen hebben a) een balans, b) een winst- en verliesrekening en c) een toelichting. Als IFRS ook wordt gebruikt is er ook nog d) een kasstroomoverzicht en e) een overzicht van mutaties in het eigen vermogen.

Met de term ‘samenvoeging, ontleding en rangschikking’ schrijft de wet voor dat de indeling en presentatie van de jaarrekening moet voldoen aan de juiste maat van aggregatie die nodig is, de juiste maat waarin posten apart moeten worden opgenomen en de juiste maat van de volgorde van de posten voor een goed inzicht.

Er zijn verschillende modellen voor de opmaak van de ‘balans’ en een organisatie is verplicht een model geheel te volgen.

De ‘winst-en verliesrekening’ maakt het resultaat nader zichtbaar. Het bedrijfsresultaat is afhankelijk van de omzet, terwijl de bedrijfslasten veel minder afhankelijk zijn van de omzet. Interestbaten, interestlasten en resultaat uit deelnemingen moeten apart worden opgegeven.

In de ‘toelichting’ binnen de jaarrekening kan bijvoorbeeld de omzet en het bedrijfsresultaat worden uitgesplitst naar bedrijfssegmenten; wanneer een organisatie op meerdere afzetmarkten bedrijvig is. Tevens wordt in de toelichting informatie aangedragen over:

a) Inlichtingen betreffende werknemers = gem. aantal werknemers per boekjaar inclusief bij dochtermaatschappijen, de omvang van salarissen, de sociale lasten en de pensioenlasten.

b) Beloningen commissarissen (RvC) en directie = De kleine onderneming kan worden vrijgesteld hiervan en er is vrijstelling als er een eenhoofdige directie is (maar niet voor beursgenoteerde NV’s). Nooit geldt vrijstelling voor organisaties over leningen en garanties tussen de onderneming en de RvC en de directie.

c) Informatie over kapitaalbelangen = Er moet ook toelichting worden gegeven op de verhoudingen met gelieerde personen en ondernemingen. Er moet openheid worden gegeven van vennootschappen waarvan de rechtspersoon vennoot is en van kapitaalbelangen van meer dan twintig procent (door het noemen van naam en zetel en het relatieve belang; bv. 25 procent van het aandelenkapitaal). Als vermogen en resultaat van deze gelieerde ondernemingen niet in de geconsolideerde jaarrekening is opgenomen, moet tevens opgaven hiervan worden gedaan.

Ook moeten er toelichtingen worden gegeven buiten de jaarrekening; zoals bij het jaarverslag (een verslag over de gang van zaken van het bestuur), overige gegevens (de accountverklaring, winstbestemming en statutaire bepalingen).

In afdeling 10 wordt de openbaarmaking uiteengezet. De jaarstukken (namelijk de jaarrekening, jaarverslag en de overige gegevens) moeten gedeponeerd worden bij de KVK (wat ook elektronisch via internet mag); maar beursgenoteerde organisaties moeten hun jaarrekening en jaarverslag gedrukt op papier aanbieden en verplicht op de website van de onderneming publiceren.

In afdeling 11 worden vrijstellingen voor kleine en middelgrote organisaties uiteengezet. Kleine organisaties hoeven geen verplichte accountantscontrole, jaarverslag en winst- en verliesrekening te overhandigen. Er wordt in de nabije toekomst verwacht dat kleine organisaties niet meer de waarderingsgrondslagen van Titel 9 hoeven te gebruiken, maar de grondslagen van de fiscale aangifte kunnen hanteren (zodat de administratieve kosten omlaag kunnen). Middelgrote organisaties hebben uiteraard veel minder vrijstellingen.

De regel is dat als een onderneming aan 2 van de 3 onderstaande criteria voldoet, de onderneming in de categorie klein of middelgroot valt.

 

Middelgroot

Klein

Netto omzet

Tot 35 miljoen

Kleiner dan 8,8 miljoen

Werknemers

Minder dan 250 werknemers

Minder dan 50 werknemers

Balanstotaal

Tot 17,5 miljoen

Kleiner dan 4,4 miljoen

Rechtspleging

Als er belanghebbende zijn die menen dat de jaarrekening of het jaarverslag niet aan Titel 9 voldoen, kunnen deze bij de Ondernemingskamer een verzoek indienen voor wijziging van deze stukken. De belanghebbende hoeft daarbij niet eerst aan te tonen dat hij schade heeft of dat de betrokken organisatie schuld heeft; maar slechts dat de stukken niet voldoen aan de regels.

 

DEEL 3. Opstelling en publicatie

3.1 Stadia van verslaggeving

Het tot stand komen van de jaarrekening is een continue organisatorisch proces, maar kan in een aantal stadia worden onderscheiden:

  • 31 december is de balansdatum.

  • 31 mei is de laatste datum voor het opstellen van de jaarrekening en de opinie van de RvC, maar bij beursgenoteerde organisaties is dit 30 april.

  • 30 juni is de laatste datum voor het vaststellen van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders (AVA).

  • de deponering bij de KvK moet binnen acht werkdagen na de datum van het vaststellen van de AVA.

Voor niet beursgenoteerde organisaties kan met instemming van de AVA de opmaak met 6 maanden worden uitgesteld (het hele traject is dan 13 maanden en acht werkdagen).

3.2 Opstellen van de jaarrekening

Het bestuur / directie van een organisatie moet de jaarrekening opstellen en per direct hebben getoetst aan Titel 9 boek 2 BW (alvorens deze voor te leggen aan de RvC en de AVA).

3.3 Commissarissen

Het oordeel van de Commissarissen is nodig, nadat de directie de jaarrekening aan hun heeft voorgelegd. Voordat de jaarrekening naar de AVA gaat moet deze ondertekend zijn door de RvC. Zodra de RvC heeft getekend, zijn ze mede verantwoordelijk voor het gehouden toezicht. Bij beursgenoteerde organisaties is het gebruik om een Audit Committee op te richten; dit is een overlegcommissie met de directie, RvC en de accountant over de financiële verslaggeving (mede aangemoedigd door de Code Tabaksblat). De voorzitter van de RvC treedt ook op als voorzitter van de AVA. Als de RvC de goedgekeurde jaarrekening voorlegt aan de AVA, moeten ook gereed zijn:

  • de accountantsverklaring

  • het verslag van de accountant

  • het jaarverslag

  • de overige gegevens.

De AVA keurt de jaarrekening uiteindelijk goed of af; doorgaans op een preadvies van de RvC.

3.4 Algemene Vergadering van Aandeelhouders

De AVA keurt de jaarrekening uiteindelijk goed (decharge) of af; doorgaans op een preadvies van de RvC. Het decharge is vaak een afzonderlijk punt op de agenda, omdat het mogelijk is dat de AVA geen bezwaar heeft tegen de jaarrekening, maar bijvoorbeeld wel tegen het gevoerde beleid of toezicht. Meestal is statutair vastgelegd, dat de AVA over het besluit tot winstbestemming gaat.

3.5 Publicatie

Als na dertien maanden de jaarrekening nog niet is vastgesteld en/of goedgekeurd door de AVA, moet er toch publicatie geschieden binnen 8 werkdagen. Bij deponering wordt dan melden aangegeven dat de jaarrekening noch niet is vastgesteld en/of goedgekeurd. Als de plicht tot publicatie niet wordt nageleefd is dit een economisch delict.

3.6 De coöperatie en de onderlinge waarborgmaatschappij

Hoewel de jaarrekening van de onderlinge waarborgmaatschappij en de coöperatie enerzijds en de NV en de BV anderzijds vrijwel gelijk zijn, zijn er enkel verschillen. De onderlinge waarborgmaatschappij en de cooperatie hebben ongeveer twee maanden minder waarin alles moet zijn afgerond (opstelling, ledenvergadering en publicatie). De uiterste datum van publicatie ligt tussen 10 en 13 december (bij een op 31 december afgesloten boekjaar).

3.7 De ondernemingsraad

Als de jaarrekening is vastgesteld, moeten de jaarstukken direct aan de Ondernemingsraad (OR) worden aangeboden; op hetzelfde tijdstip waarop ze aan de aandeelhouders worden gegeven. Dit wordt voorgeschreven door artikel 31a lid 2 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR).

3.8 De accountant

De accountant speelt een ‘certificerende rol’ met betrekking tot de jaarstukken. Deze regelingen zijn opgenomen in artikel 393. Volgens artikel 396 kunnen kleine ondernemingen vrijstelling krijgen van de controleplicht van de accountant. Sinds 2006 moeten accountants een vergunning hebben van de Autoriteit Financiële Markten (AFM). Vaak selecteert de RvC een accountant of accountantkantoor, maar de AVA moet deze formeel benoemen.

De accountant maakt een ‘accountantsverklaring’ op over de jaarrekening en daarnaast een ‘accountantsverslag’ voor de RvC en het bestuur.

Voor de ‘accountantsverklaring’ wordt doorgaans een voorgeschreven standaardtekst door de accountantsorganisaties NIvRA en NOvAA. Deze tekst geeft weer dat de accountant heeft getoetst aan drie normen: 1) de bepalingen van Titel 9 Boek 2BW, 2) een getrouw beeld, 3) in overeenstemming met algemeen aanvaarde grondslagen zoals IFRS.

Het ‘accountantsverslag’ dat de accountant maakt voor de RvC en het bestuur, gaat in op drie zaken: 1) een interne rapportering (dwz op- en aanmerkingen), 2) opmerkingen over de jaarrekening (dwz achtergronden en discussiepunten van de jaarrekening), 3) organisatie en interne controle (dwz opmerkingen over interne controlemaatregelen, informatievoorziening en administratie in de organisatie). Naast de certificerende rol heeft de accountant dus ook een ‘adviserende rol’ voor de RvC en het bestuur.

3.9 Toezicht

Waar de accountant het eerste toezicht verleent, vindt op nationaal niveau het tweedelijnstoezicht plaats door de Autoriteit Financiële Markten (AFM). Voor Europa worden de nationale toezichthouders weer gecoördineerd door het Committee of European Securities Regulators (CESR). De AFM gebruikt de Wet Toezicht Financiële Verslaggeving (WTFV) en heeft de volgende bevoegdheden:

  • als de AFM twijfel heeft bij een bepaalde jaarrekening kan ze nadere informatie opvragen bij de desbetreffende organisatie (eventueel door tussenkomst van de Ondernemingskamer.

  • als de AFM na de extra informatie nog steeds niet tevreden is, dan zal ze de betreffende onderneming schriftelijk op de hoogte brengen, met daarbij het verzoek dat de onderneming zelf het publiek schriftelijk op de hoogte brengt (restatement).

  • als de betreffende onderneming het publiek niet zelf op de hoogte wil brengen, dan kan het AFM een verzoek indienen bij de Ondernemingskamer tot een herziening van de financiële verslaggeving; dit verzoek is via de Ondernemingskamer openbaar.

  • AFM kan boetes, dwangsommen en aanwijzingen opleggen aan ondernemingen die stukken in het kader van (WTFV) niet tijdig aanleveren.

Voor accountants kan het AFM als stok achter de deur worden gebruikt. De accountantskantoren staan zelf ook onder toezicht van het AFM.

3.10 De ondernemingskamer

Als organisaties hun jaarstukken hebben gedeponeerd bij het Handelsregister, kunnen erkende belanghebbenden de stukken laten toetsen door de Ondernemingskamer. De Ondernemingskamer is een afdeling van het gerechtshof in Amsterdam en bestaat uit drie leden van het gerechtshof en twee leden die niet uit de rechterlijke macht komen (ze worden benoemd door de minister van Justitie).

De procedure start met een verzoekschrift door een belanghebbende, die onderdelen van de jaarrekening wil laten onderzoeken en hiervoor motivatie aangeeft. Belanghebbenden kunnen zijn1) belanghebbenden (stake- en stockholders) van de organisatie, 2) de procureur-generaal van het gerechtshof, mits hij dit doet in het openbaar belang, 3) de AFM.

Echter alleen het AFM kan bezwaren indienen met betrekking tot tussentijdse berichten van organisaties.

Zodra het verzoekschrift van de Ondernemingskamer is ingediend, krijgt de betreffende onderneming een periode om een ‘verweerschrift’ in te dienen. Vervolgens wordt de betreffende zaak mondeling behandeld, waarbij de accountant van de gedaagde organisatie een belangrijke en verplichte rol speelt. De Nederlandsche Bank moet uitleg geven indien de gedaagde organisatie een bank of verzekeraar is. De rechtgang van de Ondernemingskamer vindt plaats achter gesloten deuren en is dus niet openbaar toegankelijk., maar de uiteindelijk uitspraak (het arrest) is wel een openbare zitting. Meestal zal de gedaagde onderneming in de toekomst beter zijn jaarrekening moeten opstellen of op enkele punten de jaarrekening moeten wijzigen. Vernietiging van de jaarrekening komt zelden voor. Het niet uitvoeren van een uitspraak van de Ondernemingskamer is een economisch delict en een strafbaar feit.

DEEL 4. Grondslagen van de jaarrekening

4.1 Grondslagen van de jaarrekening

Regelgevers proberen algemene grondslagen te vinden waarop de verslaggevingsregels worden gemaakt (wat is het doel van externe verslaggeving, voor welke gebruikersgroepen, welke informatie moet worden verstrekt en hoeveel mag de informatievoorziening kosten etc.); dit noemen we wel het ‘conceptual framework of het ‘stramien’ en is uiteindelijk een beleidskwestie en geen wetenschap. Het IASB conceptual framework is vertaald naar een Nederlands stramien.

4.2 IASB Conceptual Framework

Het IASB conceptual framework is vertaald naar een Nederlands stramien.

Engels

Nederlands

  

1) Financial Statements

Financiële overzichten

Financial position, performance

Financiële positie en resultaten

Notes and schedules

Toelichtingen

  

2) Underlying Assumptions

Grondbeginselen

Accrual

Aangroei

Going concern

Continuïteit

 

 

3) Qualitative characteristics

Kwalitatief

Understandability

Begrijpelijk

Relevance

Relevant

Reliability

Betrouwbaar

Comparability

Vergelijkbaar

  

4) Elements

Elementen

Definition

Definitie

Recognition

Verwerking (* zie uitleg hieronder)

Measurement

Waardering (** zie uitleg hieronder)

Capital maintenance

Kapitaalinstandhouding

Voor het IASB conceptual framework geldt daarbij als algemene doelstelling: ‘om informatie te verschaffen over de financiële positie, de resultaten en de wijzigingen in de financiële positie van een organisatie, die voor veel gebruikers nuttig is voor het nemen van economische beslissingen’. In het conceptual framework van de FASB geldt uitdrukkelijk dat ‘investors and creditors’ de belangrijkste gebruikers zijn.

(*) De criteria voor opname in de financiële overzichten ofwel verwerking zijn: 1) waarschijnlijkheid van economisch voor- of nadeel, 2) betrouwbaarheid van waardering.

(**) Er zijn vier waarderingsgrondslagen: 1) historische kostprijs (bepaald op het moment van ontstaan van de post en de destijds betaalde kosten), 2) actuele kostprijs (bepaald naar het huidige moment wat een object nu op de markt in waarde waard is), 3) directe opbrengstwaarde (bepaald naar het huidige moment wat een object nu op de markt in waarde waard is, minus de verwachte verkoopkosten), 4) indirecte opbrengstwaarde (zie voorbeeld 4.7 op blz 93).

4.3 De presentatie van de informatie in de jaarrekening

In de IAS 1 Presentation of Financial Statements is een aantal overzichten uitgewerkt vanuit het conceptual framework; het gaat dan om: 1) de balans, 2) de winst- en verliesrekening, 3) het kasstroomoverzicht, 4) een overzicht met mutaties in het eigen vermogen, 5) de toelichting voor de waarderingsgrondslagen en de toelichtende paragrafen.

Ad 1)

de balans geeft inzicht in:

  • omvang en compositie van de activa (productiemiddelen exclusief werknemers)

  • omvang en compositie van de passiva

  • het verband tussen de activa en passiva; genoemd de financiële structuur

  • invloed van balanswaardering op het resultaat

  • verband tussen resultaat en vermogen voor de rentabiliteit

Verplichtingen die niet uit de balans naar voren komen, moeten worden vermeld in de toelichting; het gaat om twee soorten:

  • Verplichtingen uit duurcontracten (pacht, huur etc), waarbij de organisatie lange tijd een contract aangaat, maar die slechts jaar tot jaar in de jaarrekening verschijnen.

  • zogenoemde garantieverplichtingen; het gaat hier om voorwaardelijke verplichtingen waarbij het onzeker is of ze ooit tot reële verplichtingen zullen komen.

De creditkant geeft het eigen vermogen en het vreemde vermogen weer. Het eigen vermogen in relatie tot het totale vermogen is een indicatie van de solvabiliteit. Het eigen vermogen kan ontstaan door kapitaalstorting (emissie) of omdat een onderneming winst maakt. Het eigen vermogen kan verminderen door kapitaalonttrekkingen (dividendbetaling) of door het maken van verlies in plaats van winst. De winst ontstaat door het eigen vermogen van vorig jaar af te trekken van het eigen vermogen van dit jaar.

Vaste activa (non current assets) = gebouwen etc.

Vlottende activa (current assets) = (kasmiddelen, voorraden, onderhanden werk, handelsvorderingen, liquide middelen, handelsgoederen die binnen een jaar verkocht dienen te worden etc.)

Posten van de balans

Activa

Passiva

Immateriële vaste activa

Aandelenkapitaal / reserves

Materiele vaste activa

Minderheidsbelang in derden

Financiële vaste activa

Langlopende rentedragende schulden

Deelnemingen

Voorzieningen

Voorraden

Belastingschulden

Handelsvorderingen

Crediteuren / overige schulden

Kasmiddelen

 

Ad 2)

Winst- en verliesrekening

Opbrengsten

+100

Bedrijfslasten

- 75

Bedrijfswinst

= 25

  

Nettofinancieringslasten

- 2

Winstaandeel geassocieerde deelneming

- 2

Belastingen

- 2

Winst toekomend aan minderheidsbelang

- 2

  

Winst voor eigen aandeelhouders

= 17

Ad 3)

Het kasstroomoverzicht is een overzicht van ontvangsten en betalingen, met de volgende indeling: 1) operationele (exploitatie) activiteiten in ontvangsten en uitgaven, 2) investeringsactiviteiten in ontvangsten en uitgaven, 3) financieringsactiviteiten in ontvangsten en uitgaven.

Kasstroomoverzicht

 

Posten uitgaven

Posten ontvangsten

Netto kasstroom operationele activiteiten

 

Posten uitgaven

Posten ontvangsten

Netto kasstroom investeringsactiviteiten

 

Posten uitgaven

Posten ontvangsten

Netto kasstroom financieringsactiviteiten

 

Ad 4)

Het ‘overzicht van mutaties (wijzigingen) in het eigen vermogen’ wordt wel gezien als een overzicht dat de prestaties van een organisatie beter kan weerspiegelen dan de vertrouwde winst- en verliesrekening. Het omvat de gevolgen van transacties met aandeelhouders (emissies en uitbetaalde dividenden) enerzijds en anderzijds geeft het de resultaten, met de opbrengsten en kosten van de winst- en verliesrekening als de buiten het resultaat verantwoorde wijzigingen in het eigen vermogen (herwaarderingen en omrekeningsverschillen uit hoofde van deelnemingen).

Ad 5)

Voor een goed begrip van het resultaat en de vermogenspositie is ‘de toelichting’ belangrijk. Tevens geeft het inzicht in verschillen in waarderingsgrondslagen ten opzichte van het jaar ervoor. Tenslotte geeft de toelichting vaak een overzicht van de voornaamste kengetallen over meerdere jaren.

4.4 De jaarrekening volgens Nederlandse regels (Titel 9 Boek 2 BW)

Titel 9 Boek 2 BW is met name van belang voor Nederlandse niet beurs genoteerde organisaties. Is er dan ook voor deze organisaties een soort van ‘Nederlands conceptual framework’ (zoals hierboven in dit hoofdstuk besproken voor beursgenoteerde organisaties in de opzet van IASB)? En zo ja, waar zitten dan de verschillen? De Nederlandse wetgever heeft met Titel 9 Boek 2 BW een andere opzet gekozen dan IASB. Zo is het doel van de jaarrekening niet in een keurslijf voorgeschreven, maar de norm is gelegen in het ‘inzicht dat in concrete situaties moet worden vereist’ en daarnaast naar ‘normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd’. Globale begrippen dus die in de tijd kunnen veranderen. De belanghebbenden mogen (dus) eisen dat een jaarrekening een goed inzicht verschaft (aandeelhouders kunnen zodoende de jaarrekening afwijzen en ook kan een klacht bij de Ondernemingskamer worden ingediend). Als kwaliteitseisen moeten gelden: 1) relevantie, 2) stelselmatigheid (de gekozen systematiek moet zo veel mogelijk hetzelfde blijven zodat jaarlijkse vergelijking mogelijk blijft) en 3) materialiteit (hele kleine posten mogen met grotere worden verrekend om een goed overzicht te behouden). De kwaliteitseis van ‘vergelijkbaarheid’ is voor de Nederlandse wetgever niet van belang (zoals wel in de Angelsaksische regels en bij IASB).

In artikel 362 lid 2 en 3 wordt voorgeschreven dat de balans en winst- en verliesrekening een weergave moeten geven van ‘getrouw, duidelijk en stelselmatig’.

DEEL 5. Vermogens- en winstbepaling

5.1 Visies

Van de jaarrekening zijn de balans en de resultatenrekening de twee belangrijkste overzichten. De balans geeft een overzicht van de activa en de passiva van de onderneming. Aan de creditzijde van de balans kan men de hoeveelheid eigen vermogen en de hoeveelheid vreemd vermogen aflezen. Dit is een belangrijke indicator voor de solvabiliteit van de onderneming. Terwijl de posten lang en kort vreemd vermogen een indicator voor de toekomstige liquiditeit vormen. De balans in samenhang met de resultaatrekening geeft ook de mate van winstgevendheid van de onderneming weer, omdat een verband kan worden gelegd tussen de hoeveelheid geïnvesteerd kapitaal, de omzet en de winst.

Er bestaan twee visies op de benadering van vermogen en resultaat:

  1. De ex-ante benadering;

Deze benadering is toekomstgericht en is gebaseerd op de economische waarde van de onderneming. Het gaat erom hoeveel geld de ondernemer denkt in de toekomst te kunnen verdienen. Dit heet het economische waardebegrip. Daaraan gekoppeld is het economisch winstbegrip (economic concept of profit).

  1. De ex-post benadering:

Deze benadering meet het vermogen en het resultaat op huidige en historische gegevens. Het daarbij horende winstbegrip is ‘the accounting concept of profit’.

5.2 Het economisch waardebegrip en economisch winstbegrip.

Het economisch waarde- en winstbegrip komt uit de micro-economie. De formule voor de berekening van de winst is als volgt:

W = V1 – V0

En uitgebreid:

W = V1 – V0 + KO - KS

Hierin is W de winst van periode 1, V0 en V1 stellen de waarde van de onderneming voor de eigenaar op de tijdstippen 0 en 1 voor, KO is het bedrag van de onttrekkingen aan de onderneming gedurende de periode en KS is het bedrag van de kapitaalstortingen gedurende de periode. Dit winstbegrip laat zien hoeveel geld de eigenaar uit zijn zaak kan halen zonder de waarde ervan te verkleinen ('verteerbaar inkomen'). Hierbij speelt een grote rol hoe de waarde van V0 en V1 wordt bepaald. Vaak wordt daarbij de contante waarde van de te verwachten toekomstige netto-opbrengsten als criterium gehanteerd. (De zg. indirecte opbrengstwaarde)

Enkele nadelen van het economisch winstbegrip:

  • Het is subjectief en niet erg geschikt voor informatieverschaffing aan derden.

  • Er bestaan moeilijkheden bij het meten van de vermogens- en winstbegrippen.

Een voordeel van het economisch winstbegrip:

  • Het bezit echter het voordeel dat het toekomstgericht is en het geeft een raamwerk voor het nemen van beleidsbeslissingen.

Grote organisaties hechten veel waarde aan shareholders value; dat wil zeggen de toevoeging aan de economische waarde, die de directie kan genereren door goed beleid. Belangrijk is dan dat de directie en de aandeelhouders van dezelfde disconteringsvoet uitgaan.

5.3 Het op registratieregels gebaseerde winstbegrip.

De winst kan op twee manieren worden gemeten:

  1. Door middel van vergelijking van het eigen vermogen per het einde en het begin van de periode.

  2. Door opstelling van een overzicht van opbrengsten en kosten; het verschil tussen beide is dan de winst.

Ad a) De eerste manier lijkt erg veel op het economisch winstbegrip, het enige verschil is dat er bij het economisch winstbegrip wordt uitgegaan van contant gemaakte, toekomstige opbrengsten en bij het op registratieregels gebaseerde winstbegrip wordt uitgegaan van de waarde van de aanwezige producten, productiemiddelen en schulden.

Wil men de winst bepalen door vermogensvergelijking, dan zijn er vier verschillende prijsgrondslagen voor de waardering van vaste activa en voorraden mogelijk:

1) Waardering tegen historische kostprijs

Deze manier van waardering wordt het meest gebruikt. De goederen worden gewaardeerd tegen de in het verleden betaalde prijs (de prijs van aankoop of de prijs van vervaardiging van de goederen).

2) Waardering tegen vervangingswaarde.

Bij de waardering tegen vervangingswaarde van de goederen wordt de waarde aangepast naarmate het prijsverloop verandert. Als de prijzen stijgen op de inkoopmarkt, dan worden de productiemiddelen opgewaardeerd. Dalen de prijzen op de inkoopmarkt, dan worden de productiemiddelen afgewaardeerd. Dit noemt men ook wel waardering tegen de actuele kostprijs.

3) Waardering tegen directe opbrengstwaarde.

De directe opbrengstwaarde wordt afgeleid van de nu geldende prijzen op de verkoopmarkt, minus eventuele verkoopkosten.

4) Waardering tegen indirecte opbrengstwaarde is de contante waarde van de toekomstige

nettokasstromen die door het toekomstig benutten van het productiemiddel worden verworven. Blijft de directe opbrengstwaarde lager dan de indirecte opbrengstwaarde, dan is het verstandig om het productiemiddel te blijven gebruiken.

Ad b) Men kan de winst ook bepalen door het verschil te nemen tussen opbrengsten en kosten.

Opbrengsten zijn in de tijd toegerekende ontvangsten en kosten zijn in de tijd toegerekende uitgaven.

Dat wil zeggen dat bijvoorbeeld een opbrengst ontstaat op het moment dat een factuur wordt verstuurd en niet op het moment dat de klant betaalt (ontvangsten). Men dient zich eveneens te realiseren, dat niet alle ontvangsten altijd opbrengsten zijn en dat niet alle uitgaven altijd kosten zijn.

Er bestaan vijf soorten ontvangsten, die niet allemaal opbrengsten zijn:

  1. ontvangsten uit verkopen van goederen en diensten.

  2. incidentele ontvangsten, subsidies, etc.

  3. financieringsontvangsten die moeten worden terugbetaald.

  4. kapitaalstortingen van aandeelhouders.

  5. ontvangen terugbetalingen van leningen.

Voor de winstbepaling gaat het om de ontvangsten beschreven in punt 1 en 2 hierboven.

Van de vijf soorten zijn 1 en 2 wel opbrengsten; 3, 4 en 5 stellen geen opbrengsten voor. Opbrengsten en kosten worden in de winst- en verliesrekening verwerkt, wanneer er een verandering van het economisch potentieel plaatsvindt die met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld.

Belangrijk is het toekennen van de opbrengsten aan de kosten die voor die opbrengst zijn gemaakt ('matching'). Uitgaven worden niet als kosten verwerkt, vóór de opbrengst ervan geregistreerd is. Voor matching bestaan verschillende methoden:

  • Het toekennen aan een eenheid product.

  • het toekennen aan een bepaalde periode

  • het onmiddellijk als kosten boeken van de uitgaven (strikt gesproken geen matching)

Het voorzichtigheidbeginsel is een zeer belangrijke basisregel bij de waardering en winstbepaling. Mocht er enige onzekerheid optreden dan wordt de activa niet te hoog gewaardeerd en de passiva wordt dan niet te laag gewaardeerd.

5.4 Prijswijzigingen

De inflatie, het stijgen van de gemiddelde prijzen van consumentengoederen, kan worden gemeten aan het prijsindexcijfer.

 

Nominalisme

Door het optreden van prijswijzigingen werd men ontevreden met de bestaande winstbepalingsmethode, namelijk het nominalisme. Het nominalisme gaat uit van historische prijzen en de gehele nominale stijging van het eigen vermogen word dan tot de winst gerekend.

Prijsstijgingen hebben ertoe geleid dat men wilde waarderen tegen de actuele waarde, ofwel de vervangingswaarde of de opbrengstwaarde. Ook werd gezegd dat in tijden van hyperinflatie niet langer alle vermogensstijgingen tot de winst gerekend moest worden.

Er bestaan grofweg twee afwijkende benaderingsmethoden dan het nominalisme. We zullen ze hier beide bespreken.

  1. Substantialisme

Substantialisten pleitten voor een voorzichtiger winstgebruik dan de nominalisten. Winst is verteerbaar inkomen en kan dus uitgekeerd worden. Echter, door prijsstijgingen kan meer geld nodig zijn voor bijvoorbeeld het aanhouden van voorraden en kan er dus ook minder winst uitgekeerd worden.

Dit wordt ook wel de ‘fysieke kapitaalinstandhouding’ genoemd.

  1. Resultaatbepaling op basis van handhaving van de koopkracht van het eigen vermogen.

Deze methode gaat er kortweg vanuit dat geld steeds minder waard wordt (inflatie) en het dus weinig nut heeft met de nominale waarde van het vermogen te rekenen. Vooral in landen waar een sterke inflatie heerst wordt deze methode dus gebruikt. Op basis van prijsindexcijfers kan de koopkrachtstijging en of daling worden berekend. De koopkrachtcorrectie is dus het vermogen dat noodzakelijk is wil het oude peil gehandhaafd blijven. Dat gedeelte van de vermogensstijging wordt dus nog niet tot de winst gerekend.

DEEL 6. Materiele vaste activa

De algemene indeling voor de activa (debetzijde) van de balans:

Vaste activa

  • immateriële vaste activa (hieronder vallen)

    • kosten oprichting aandelen

    • kosten onderzoek en ontwikkeling

    • kosten van verwerking concessies, vergunningen en rechten van intellectuele eigendom kosten van goodwill die van derden is verkregen

    • vooruitbetaling op immateriële vaste activa

  • materiële vaste activa (hieronder vallen)

    • bedrijfsgebouwen en terreinen

    • machines en installaties

    • andere vaste bedrijfsmiddelen

    • materiele vaste bedrijfsactiva in uitvoering en vooruitbetalingen op materiele vaste activa niet aan het productieproces dienstbare materiele vaste activa

  • financiële vaste activa

Vlottende activa

  • voorraden

  • vorderingen

  • effecten

  • liquide middelen

  • overlopende activa

6.2 Materiële vaste activa

Onder materiële vaste activa wordt verstaan:

  • Bedrijfsgebouwen en -terreinen

  • Machines en installaties

  • Andere vaste bedrijfsmiddelen, zoals technische en administratieve uitrustingen

  • Materiële vaste bedrijfsactiva in uitvoering, inclusief vooruitbetalingen

  • Niet aan het productieproces dienstbare materiële vaste activa

(De luchtvaart en scheepvaart heeft een eigen indeling.)

Bij aankoop moet worden vastgesteld of aan de activeringscriteria (recognition) is voldaan. Het actief moet tastbaar zijn en meerdere jaren voor productie worden gebruikt, de kosten moeten te meten zijn en het moet baten opleveren.

Voor de waardering van vaste activa bestaat er een activeringscriterium:

A = H x P

H is hierin de hoeveelheid aanwezige productieve prestaties en P staat voor de prijs waartegen wordt gewaardeerd. Voor deze materiële vaste activa dienen de geactiveerde kosten te worden afgeschreven.

Een lease waarbij het eigendom bij de gebruiker (lessee) berust is een financiële lease. Als de lease kortlopend is en de risico’s bij de verschaffer (lessor) liggen, is het een operationele lease en wordt deze niet op de balans opgenomen.

Er moet (volgens IAS 17) om van een financial-lease overeenkomst te kunnen spreken in ieder geval aan één van de volgende zaken voldaan zijn;

  • de contante waarde van de betalingstermijnen moet tenminste 90% zijn van de actuele waarde van het activum;

  • de onopzegbare contractperiode is tenminste 75% van de levensduur;

  • het contract bevat een verkoopprijs die duidelijk lager is dan de verwachte marktprijs aan het einde van de overeenkomst.

  • het goed is specifiek zodat het alleen door de lessee kan worden gebruikt.

  • de lessee wordt juridisch eigenaar aan het einde van de leaseperiode.

Als niet één van de punten geldt is er sprake van operational lease.

Er zijn vier verschillende afschrijvingsmethoden:

  1. Lineaire afschrijving (elk jaar evenveel gedurende de levensduur)

  2. Degressieve afschrijving (in het begin veel later steeds minder)

  3. Progressieve afschrijving (in de loop van de tijd steeds meer)

  4. Afschrijving op grond van prestatie-eenheden. (Afhankelijk van het gebruik van het middel. Dit kan nuttig zijn als een productiemiddel slechts zo nu en dan intensief wordt gebruikt)

Bij de aan de tijd gerelateerde afschrijvingwijzen (1,2,3) wordt uitgegaan van een geschatte levensduur. De werkelijke levensduur kan tot aanpassingen in de afschrijvingen aanleiding geven. Naast het opnemen in de balans bepaalt de wet dat er van de post vaste activa een mutatieoverzicht moet worden gemaakt en in het jaarverslag opgenomen. Ook dient in de toelichting duidelijk te worden gemaakt indien een bedrijf productiemiddelen niet in volledig eigendom heeft, maar ze least etc. Deze beide zaken geven inzicht in de mate van solvabiliteit van een bedrijf.

Het activeren van kostenposten wordt vanaf een bepaald bedrag (ongeveer 2500 euro) gedaan, maar dat kan verschillen per onderneming. Kleinere bedragen worden meteen als kosten geboekt.

Wanneer activeren?

  • Op moment van bestelling.

  • Op moment van ontstaan van de betalingsverplichting.

Er zijn nadelen verbonden aan het vroeg activeren van vaste activa, alleen als de leverancier werkelijk presteert hebben we een betalingsverplichting.

In de balans dienen vaste activa gesplitst te worden per activum en per post dient ook een mutatieoverzicht te worden weergegeven waarin ook herwaarderingen van de activa worden vermeld. In de toelichting dienen ook de rechten voortvloeiende uit de activering duidelijk te zijn aangegeven.

DEEL 7. Immateriële vaste activa

De algemene indeling voor de activa (debetzijde) van de balans:

Vaste activa

  • immateriële vaste activa (hieronder vallen)

    • kosten oprichting aandelen

    • kosten onderzoek en ontwikkeling

    • kosten van verwerking concessies, vergunningen en rechten van intellectuele eigendom kosten van goodwill die van derden is verkregen

    • vooruitbetaling op immateriële vaste activa

  • materiële vaste activa (hieronder vallen)

    • bedrijfsgebouwen en terreinen

    • machines en installaties

    • andere vaste bedrijfsmiddelen

    • materiele vaste bedrijfsactiva in uitvoering en vooruitbetalingen op materiele vaste activa niet aan het productieproces dienstbare materiele vaste activa

  • financiële vaste activa

Vlottende activa

  • voorraden

  • vorderingen

  • effecten

  • liquide middelen

  • overlopende activa

7.1 Immateriële vaste activa

Immateriële vaste activa hebben geen vaste of tastbare vorm (zijn dus onzichtbaar) en moeten langdurig gebruikt kunnen worden voor de operatie van een onderneming.

Er zijn in grote lijnen twee vormen van immateriële activa, namelijk

  1. verworven rechten waarvan de onderneming in de toekomst langdurig voordeel kan hebben, en

  2. verrichte uitgaven ter verbetering van de winstgevendheid op lange termijn, niet uit te drukken in verworven rechten of materiële activa.

Immateriële vaste activa zijn tegenwoordig een stuk belangrijker dan een aantal jaar geleden. Bedrijven handelen veelvuldig in rechten, patenten en licenties die ze juridisch afgedwongen hebben. Meer bedrijven handelen ook in producten die niet altijd in materiële activa uit te drukken zijn, denk aan softwarepakketten en licenties.

Een aantal soorten immateriële activa, genoemd in art. 365 zijn:

  • Kosten verband houdend met de oprichting en met de uitgifte van aandelen.

  • Kosten van onderzoek en ontwikkeling.

  • Kosten van verwerving van concessies en vergunningen en rechten van intellectuele eigendommen.

  • Goodwill.

  • Vooruitbetalingen op immateriële vaste activa.

In het algemeen gaat het hierbij om investeringen gericht op het verhogen van de winstgevendheid van het bedrijf in de toekomst. Tegenwoordig is het zo dat deze vormen van immateriële activa kunnen en sommige moeten worden geactiveerd. Het probleem ligt dan in de correcte waardering ervan.

In artikel 365 heeft de wetgever gesteld dat wanneer er oprichtingskosten, emissiekosten of R&D-kosten worden geactiveerd er een wettelijke reserve gevormd moet worden. Deze reserve is net zo groot als het geactiveerde bedrag. Dit om te voorkomen dat crediteuren hun geld mislopen doordat het is geïnvesteerd in iets wat feitelijk niets waard is, maar op de balans voor een bepaald bedrag is geactiveerd.

Aan de activering van ontwikkelingskosten zitten een aantal criteria vast die vastgesteld zijn door het IASC. De voorwaarden die daarvoor noodzakelijk zijn staan in IAS 38 en de richtlijnen van de RJ.

Er zijn ook regels voor het afschrijven van immateriële vaste activa. De levensduur wordt maximaal op 20 jaar gesteld. Verder mogen vaste activa maximaal tegen de IOW (indirecte opbrengst waarde) worden opgenomen. Gewoonlijk wordt de afschrijving lineair gedaan, maar hierover vermeldt de wet niets. Wel moet een activum verplicht worden afgewaardeerd als IOW onder de boekwaarde blijkt te liggen. (art. 387 lid 4)

DEEL 8. Voorraden

Voorraden vallen onder de vlottende activa.

In een productieonderneming onderscheidt men de volgende categorieën met betrekking tot de voorraden:

1. Gereed product (om te verkopen)

2. Onderhanden werk (producten zijn in bewerking)

3. Grond- en hulpstoffen (activa in de vorm van materialen of onderdelen)

Handelsondernemingen kennen uitsluitend categorie nummer 1.

Bij voorraadwaardering wordt meestal gebruik gemaakt van matching; de kosten worden dan zoveel mogelijk toegerekend aan de periode waarin deze kosten worden gemaakt.

Er bestaan drie vormen van matching:

  1. Product matching

    Uitgaven worden geactiveerd onder vaste activa of als voorraden totdat de productiemiddelen zijn verbruikt. Op basis van integrale kosten die aan producten worden toegerekend spreken we in het engels over ‘absorption costing’.

  2. Period matching

    Hierbij worden de kosten per periode geactiveerd en toegerekend aan de periode waarin ze worden gemaakt.

  3. Meteen naar resultaat

    Op grond van het voorzichtigheidprincipe worden kosten waarvan de opbrengst in de toekomst onzeker is meteen ten laste van het resultaat gebracht.

Men kan de voorraad op verschillende manieren waarderen:

  • met of zonder de ontstane indirecte kosten

  • met winstneming naar werkvoortgang (vaak een opslag op de productiekosten tot aan dat stadium)

  • met het principe 'percentage of completion' (vaak wanneer per jaar weinig maar grote objecten gebouwd worden zoals gebouwen, vliegtuigen, booreilanden etc)

Bij voorraad die niet (langer) verkoopbaar is, wordt voorraad afgewaardeerd om een reëel beeld van de waarde te geven. Bij het lager waarderen van de voorraad daalt het eigen vermogen van de onderneming. We komen hierop nog terug.

8.1 Het waarderen van de voorraad

Voor de waardering van voorraden bestaan er veel verschillende mogelijkheden. Als er geen prijswijzigingen optreden, wordt de voorraad meestal gewaardeerd tegen de betaalde prijzen.

Treden er echter wel prijsstijgingen op, dan wordt er gebruik gemaakt van de volgende methoden:

  1. Fifo (first in, first out)

    Bij deze methode worden theoretisch altijd de langst aanwezige goederen verkocht. De goederen die nog aanwezig zijn worden dus gewaardeerd tegen de prijzen van de meest recente aankoop. Dat wil zeggen dat ze in de balans geactiveerd zijn tegen een hogere waarde als die er echt voor werd betaald.

  2. Gemiddelde inkoopprijs

    Bij elke nieuwe transactie wordt hier een nieuwe gemiddelde prijs van de nog aanwezige goederen berekend. Volgt hierop een verkooptransactie, dan wordt de laatst berekende gemiddelde prijs gebruikt als afgifteprijs.

  3. Lifo (last in, first out)

    Bij deze methode worden theoretisch de goederen die het laatst zijn ingekocht, het eerst weer verkocht. De voorraad bestaat uit de goederen die het eerst zijn ingekocht. Deze staan op de balans echter tegen hun oude (lagere) waarde genoteerd.

Bij prijsdaling op de markt wordt de voorraad niet met behulp van de aanschaf- of vervaardigingkosten, maar met behulp van de verkoopprijs gewaardeerd (lager dus).

 

Minimumwaarderingsregel

Deze regel die voortkomt uit het voorzichtigheidsbeginsel zegt dat de boekwaarde van de voorraden altijd vergeleken moet worden met de marktwaarde die ze op dat moment hebben. Het waarderen tegen historische kosten heeft bij een prijsdaling namelijk vertekende effecten op het eigen vermogen en het resultaat. Vandaar dat dan de laagste waarde doorgevoerd moet worden.

Deze marktwaarde kan zijn de;

-opbrengstwaarde (waardering tegen verkoopprijs)

-vervangingswaarde (waardering tegen huidige inkoopprijs)

Over het algemeen wordt hierbij de waardering tegen de verkoopprijs gebruikt. Dat is namelijk de oorzaak van de lagere waarde van de voorraden.

8.2 Waarderen onderhanden werk

Het onderhanden werk, of de voorraad producten in bewerking vraagt een aparte waarderingsmanier.

Hierbij moeten we een onderscheid maken tussen de halffabrikaten die bij een fabriek aanwezig zijn en die gewaardeerd worden tegen de kostprijs van dat moment en de post onderhanden werk van een onderneming die op bestelling produceert, bijvoorbeeld een scheepswerf of bouwonderneming.

Bij deze laatste categorie gaat het erom op welk moment de winst genomen wordt. Hiervoor bestaan twee mogelijke methoden:

  • als het contract geheel uitgevoerd is

  • tijdens de voortgang van het werk

ad1 Completed-contract method

Voordeel: voorzichtigheid, de winst wordt pas gerealiseerd als het hele project achter de rug is.

Nadeel: tussentijds worden vaak ook fasen afgerond die winst opleveren.

In Nederland wordt deze methode nog gebruikt voor werk met een doorlooptijd korter dan een jaar.

ad2 Percentage of Completion method

Voorwaarde om deze methode toe te kunnen passen is dat er voldoende tussentijdse meetpunten tijdens het proces zijn. Ook de kosten die aan een bepaalde fase van werk worden toegerekend dienen bekend te zijn.

Deze laatste methode is vooral van toepassing op relatief grote projecten, met in ieder geval een looptijd van meer dan een boekjaar. De winst is dan meer gelijkmatig over de tijd verdeeld en geeft een beter beeld van de situatie van de onderneming.

DEEL 9. Verplichtingen en overige activa

Overige activa zijn de vlottende activa van de onderneming. Als maatstaf of iets een vast of vlottend actief is wordt vaak de maatsstaf gebruikt of het actief binnen een jaar in geld kan worden omgezet.

Vlottende activa zijn onder andere, voorraden, vorderingen, effecten en overlopende activa.

Overlopende activa (transitorische posten)

Dit zijn voornamelijk vooruitbetaalde kosten.

 

Effecten

Aandelen en obligaties

 

Liquide middelen

Kas, Bank, Giro, deposito’s, verdisconteerde wissels.

 

Schulden

Voornamelijk nog te betalen bedragen. (zie transitorische kosten)

 

In het geval van een grensgeval wijst de wetgever op de functie van het actief. Als ze meerdere productiecycli meegaan worden ze tot de vaste activa gerekend.

 

9.1 Waardering van overige activa

  • Waardering van effecten.

Er kan een voorzichtige vorm van waardering plaatsvinden. Dan wordt er gekozen tussen de kostprijs en de lagere marktwaarde. Als de beurskoers daalt daalt daarmee dus ook de waarde van de effecten.

Beursgenoteerde aandelen kunnen echter ook gewoon tegen de beurskoers gewaardeerd worden. Deze waardering tegen opbrengstwaarde wordt voornamelijk bij beleggingsmaatschappijen, banken, verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen toegepast.

Obligaties met een lange looptijd worden tegen aflossingswaarde gewaardeerd.

  • Waardering van vorderingen en schulden

Bij vorderingen hebben we te maken met een opbrengstrisico dat gedekt kan worden door een voorziening voor de dubieuze debiteuren.

Langlopende vorderingen en schulden kunnen ook gewaardeerd worden tegen de contante waarde. Dit wordt in Nederland echter niet gedaan. Wel wordt gewaardeerd tegen de nominale waarde.

Er zijn ook verschillende manieren van off-balance financiering. Vorderingen kan je verkopen, middels factoring aan een factoringmaatschappij.

9.2 Informatie

Welke informatie dient nu uit de jaarrekening te blijken?

Wat betreft beleggingen, hierbij moet altijd de beurswaarde vermeld worden. Vorderingen moeten worden gesplitst. Ook de informatie over de schulden moet een aantal componenten bevatten, zoals obligaties, crediteuren en de schuld aan de bank.

Ook wordt onderscheid gemaakt tussen schulden op korte en lange termijn. Is die termijn langer dan 5 jaar, dan dient die post afzonderlijk vermeld te worden.

DEEL 10 Voorzieningen

Een voorziening is een verplichting die door de ondernemingsleiding al is voorzien, maar waarvan de uitgaven in de toekomst zullen plaatsvinden. Voorzieningen komen voor op de creditzijde van de balans. Waardevermindering van activa mag volgens artikel 374 lid 1 niet bij de voorzieningen op de creditzijde van de balans worden toegevoegd, deze waardevermindering moet in mindering worden gebracht op het bepaalde activum.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen de zogenaamde ‘legal obligation’, de juridisch verplichting jegens een derde, en de ‘constructive obligation’, een dringende morele verplichting waar je als onderneming niet onderuit kunt.

10.1 Soorten voorzieningen

Enkele voorzieningen zijn:

  • Voorzieningen die uit waardevermindering voortkomen.

  • Voorzieningen voor incourante voorraden.

  • Voorzieningen als gevolg van dubieuze debiteuren.

  • Voorzieningen voor latente belastingverplichtingen.

Deze voorziening wordt gevormd voor in de toekomst te betalen belastingen.

  • Pensioenvoorzieningen.

    Een pensioenvoorziening betreft een bepaald bedrag dat in mindering is gebracht van het resultaat voor verwachte verplichtingen met betrekking tot het personeel. Het gaat hier niet om de pensioenverplichtingen van de bestuurders van de vennootschap, maar om de pensioenrechten die een werknemer opbouwt gedurende zijn dienstjaren.

  • Garantievoorzieningen.

    Deze voorziening wordt gevormd voor het geval afnemers niet tevreden zijn met de kwaliteit van een bepaald product.

  • Surveyvoorzieningen.

    Van deze voorziening worden bepaalde uitgaven betaald voor verrichting van onderhoudswerkzaamheden aan grote objecten. Deze voorziening is overbodig wanneer er bij de afschrijving van de materiële vaste activa al rekening is gehouden met groot onderhoud.

  • Voorzieningen voor reorganisatie en afvloeiing personeel.

    Deze voorziening wordt pas gevormd op het moment dat de reorganisatieplannen worden gemaakt. Bij een reorganisatie ontstaan er kosten m.b.t. buiten gebruik stelling van materiële vaste activa en productiereorganisatie. Ook zal het personeel dat ontslagen wordt, moeten worden doorbetaald uit deze voorziening.

  • Milieuvoorzieningen.

    Er wordt een milieuvoorziening gevormd voor de financiële gevolgen van milieuverontreiniging. Deze milieuverontreiniging kan het eigen bedrijfsterrein of het bedrijfsterrein van derden aantasten. De kosten die gepaard gaan met het schoonmaken van de verontreinigde gebieden worden van de milieuvoorziening betaald.

 

10.2 Waardering van voorzieningen

Er wordt enerzijds gebruik gemaakt van de statische en de dynamische methode en anderzijds waardering tegen nominale waarde en waardering tegen contante waarde bij de waardering van voorzieningen.

  • Bij de statische methode wordt van een bepaalde post geschat hoe groot het risico zal zijn. Voor dat bedrag wordt dan een voorziening getroffen. De vorming van de voorziening heeft een negatief effect op het resultaat.

  • Bij de dynamische methode probeert men om gedurende een bepaalde periode ervoor te zorgen dat de voorziening een redelijke omvang krijgt. Er wordt dan bijvoorbeeld 1% van de omzet toegevoegd aan de voorziening.

In het algemeen worden voorzieningen gewaardeerd tegen nominale waarde. Wanneer men er echter voor kiest om de voorziening te waarderen tegen de contante waarde, moet de nominale waarde tegen een bepaalde rentevoet contant worden gemaakt.

Het zal duidelijk zijn, dat de verschillende methoden van waarderen van balansposten gevolgen hebben voor het vaststellen van het bedrijfsresultaat.

Ook wordt van bedrijven gevraagd dat ze binnen de rapportage over jaar consequent zijn in hun methode van het waarderen van balansposten en dat ze in de volgende jaren niet zonder goede reden van methode wisselen. Dit alles bevordert de duidelijkheid.

In de toelichting van de balans dienen de voorzieningen naar hun aard te worden gescheiden. Voorzieningen voor latente belastingverplichtingen en pensioenverplichtingen dienen er in ieder geval uit te blijken.

DEEL 11. Het eigen vermogen

Artikel 373 stelt dat het eigen vermogen dient te worden opgesplitst in de volgende componenten:

  1. het gestorte en opgevraagde kapitaal.

  2. agio.

  3. herwaarderingsreserve.

  4. andere wettelijke reserves, onderscheiden naar hun aard.

  5. statutaire reserves.

  6. overige reserves.

  7. niet-verdeelde winsten.

Deze opsplitsing geldt enkel voor de enkelvoudige balans. In een geconsolideerde balans dient enkel het groepsvermogen te worden vermeld en het aandeel van derden in de groepsmaatschappijen. Het verschil is het eigen vermogen.

ad a. Het gestorte en opgevraagde kapitaal

De berekening van het gestorte en opgevraagde kapitaal ge­schiedt als volgt:

Maatschappelijk/ statutair kapitaal

Nog niet uitgegeven aandelen

Geplaatst kapitaal

Nog niet opgevraagd

Opgevraagd kapitaal

Nog niet gestort

Gestort kapitaal

Het opgevraagde kapitaal moet in de balans worden opgenomen. De twee begrippen 'nog niet opgevraagd' en 'nog niet gestort' zijn belangrijk voor de schuldeisers, omdat deze kunnen worden opgeëist. Wanneer we het over het gestorte- en het opgevraagde kapitaal hebben moet ook besproken worden hoe ingekochte eigen aandelen moeten worden behandeld.

Eigen aandelen zijn aandelen in het kapitaal van de rechtspersoon of certificaten daarvan die de rechtspersoon zelf in bezit heeft of die door een dochtermaat­schappij worden gehouden. Volgens de 4de EG-Richtlijn mogen ingekochte eigen aandelen niet worden geactiveerd, omdat zij voor de vennootschap geen zelfstandige waarde hebben. Als ze wel geactiveerd zouden worden, zou het eigen vermogen te gunstig worden voorgesteld.

Artikel 378 lid 2 geeft de volgende eisen met betrekking tot de vermelding van eigen aandelen:

  • het verloop van de voorraad ingekochte aandelen gedurende het boekjaar.

  • de post eigen vermogen waarop eigen aandelen in mindering zijn gebracht.

ad b. Agio

Het agio bestaat uit opbrengsten uit de uitgifte van aandelen voor zover deze hoger zijn dan het nominale bedrag van de aandelen. Volgens het Nederlands recht is de agioreserve geen wettelijke reserve. De agioreserve kan dus worden terugbetaald aan de aandeelhouders.

ad c. Herwaarderingsreserve

Voor materiële en financiële vaste activa en voorraden is het toegestaan om als waarderingsgrondslag de actuele waarde te kiezen. Hier wordt het positieve verschil tussen de boekwaarde van voor en na de herwaardering opgenomen in een herwaarde­ringsreserve. De herwaarderingsreserve mag niet gebruikt worden voor uitkering in contanten aan de aandeelhouders.

Het minimum van de herwaarderingsreserve voor materiële en financiële vaste activa is gelijk aan het verschil tussen de in de jaarrekening op te nemen boekwaarde op basis van actuele waarde en die op basis van historische kostprijs. Het minimum­niveau van de herwaarderingsreserve bestaat dus uit de som van de herwaarderingen van de aanwezige activa met de daarop betrekking hebbende belastinglatenties.

De wet stelt dat de herwaarderingsreserve verminderd moet worden wanneer deze niet meer nodig is voor de toepassing van het gekozen waarderingsstelsel en voor de toepassing van het gekozen waarderingsstelsel en voor het bereiken van het doel ter herwaardering. Voorbeelden van zo'n situatie zijn:

  • overgang naar waardering tegen aanschaffingsprijs of ver­vaardigingsprijs.

  • definitieve sluiting van het bedrijfsonderdeel waartoe het desbetreffende actief behoort.

ad d. Andere wettelijke reserves

De hier bedoelde reserves worden gevormd en aangehouden op basis van wettelijke voorschriften dwingend recht. De bedoeling van de wetgever is het beschermen van de verschaffers van vreemd vermogen door te verhinderen dat deze gelden aan de verschaffers van eigen vermogen wordt uitgekeerd.

De verplichting tot vorming en aanhouding van een wettelijke reserve ontstaat in de volgende situaties:

  • in geval van herwaardering van activa, respectievelijk waardering van een gekocht deelneming boven de aankoopprijs (artikelen 389 en 390).

  • indien bij oprichting van een naamloze vennootschap inbreng door een rechtspersoon, die valt onder Titel 9 Boek 2 BW, anders dan in geld plaatsvindt en indien niet voldaan wordt aan het vereiste van een deskundigenverklaring bij de beschrijving van de inbreng, moet de inbrengende rechtspersoon gedurende een bepaalde termijn een reserve aanhouden ter grootte van het nominale bedrag van de door hem genomen aande­len.

  • Bestaande besloten vennootschappen moeten een wettelijke reserve vormen voor zover de som van kapitaal, statutaire en wettelijke reserves kleiner is dan het wettelijke minimum ka­pi­taal.

  • indien activering plaatsvindt van kosten verbonden aan de uitgifte van aandelen en kosten van onderzoek en ontwikke­ling.

  • in geval van toepassing van de vermogensmutatiemethode wordt een wettelijke reserve gevormd voor het verschil tussen de wijziging in de waarde van de deelneming op grond van het resultaat en het dividend uit de deelneming. Voor zover het in de macht van de rechtspersoon ligt reserves van deelnemingen aan zich te doen uitkeren, mogen deze op de wettelijke reserve in mindering komen.

ad e. Statutaire reserves

Onder statutaire reserves worden reserves opgenomen die inge­volge de statuten van de betrokken rechtspersoon aangehouden moeten worden. De vorming van deze reserve beperkt de moge­lijkheden van de rechtspersoon tot inkoop van eigen aandelen en uitkering van dividenden op dezelfde wijze als geldt voor de wettelijke reserves.

ad f. Overige reserves

De overige reserves worden ook wel de vrije reserves genoemd. Mutaties in de overige reserves kunnen onder meer ontstaan door:

  • verwerking voorlopige of definitieve winstbestemming.

  • boeking vrijval gerealiseerde herwaardering uit de herwaar­deringsreserve.

  • vorming van en vrijval uit wettelijke reserves.

  • rechtstreekse mutaties in het eigen vermogen buiten het resultaat om.

  • uitkering van dividend ten laste van de reserves.

ad g. Niet verdeelde winsten

Hier onder kunnen twee soorten posten worden opgenomen:

  1. winsten die onderworpen zijn geweest aan winstverdeling en die door afronding zijn overgebleven.

Het nettoresultaat over het laatst verstreken boekjaar indien in de balans de bestemming daarvan niet is verwerkt.

DEEL 12. De verlies- en winstrekening

De regels opgesteld voor de onderverdeling van de winst- en verliesrekening zijn ontstaan door de introductie van de 4de EG-richtlijn. In de Algemene Maatregel van Bestuur inzake Modellen zijn de concrete voorschriften opgenomen.

De winst- en verliesrekening kent twee soorten opstellingen:

1. De verticale opstelling.

Bij deze opstelling worden de bij elkaar horende baten en lasten bijeen gegroepeerd.

2. De scrontovorm opstelling.

Bij deze opstelling worden de lasten debet en de baten credit opgenomen.

De winst- en verliesrekening kent ook twee methoden van splitsing van de bedrijfskosten:

  1. de categorische kostensplitsing

    Hierbij worden de bedrijfskosten verdeeld naar kostensoorten.

  2. de functionele kostensplitsing

    De kosten worden gesplitst naar hun functie; kostprijs, verkoopkosten of algemene beheerskosten.

    Belangrijk daarbij is het verschil tussen het resultaat uit de gewone bedrijfsvoering en het buitengewoon resultaat. Vooral als het behaalde resultaat daardoor sterk is beïnvloed.

In Amerika past men dit laatste systeem van kostenverdeling vaak toe, in Nederland juist de categorische kostenverdeling.

12.1 Andere elementen

Een aantal andere zaken zijn van belang in het kader van de winst- en verliesrekening;

  • Bedrijfsresultaat;

    Dit cijfer is vooral belangrijk in verband met de rentabiliteit van de onderneming.

  • Financiële baten en lasten;

    Rentekosten en baten en opbrengsten uit deelnemingen worden hiermee bedoeld. De hoogte van dit getal geeft de mate van afhankelijkheid van kredietverschaffers weer, met name van banken.

  • Buitengewone baten en lasten;

    Hieruit kan het buitengewone en het ‘normale’ resultaat van de onderneming afgeleid worden. Het gaat erom incidentele en structurele baten en lasten te scheiden. Dit kan in de praktijk vaak lastig zijn.

    Posten van een grote omvang die gevolg zijn van de gewone bedrijfsuitvoering mogen niet als buitengewone baten of lasten worden aangemerkt.

    Enige voorbeelden van posten die buitengewoon kunnen zijn; winst, verzekeringen, bijzondere voorzieningen.

    Ook de belastingen dienen aan het buitengewone of aan het gewone resultaat toegerekend te worden.

  • Nettowinst / groepswinst;

    Nettowinst is de winst die aan de aandeelhouders van de moedermaatschappij toekomt. De groepswinst kan ook deels door derden gefinancierd zijn.

  • Toegevoegde waarde;

    Dit is de som van loonkosten, rente en winst voor belastingen.

    Als de onderneming de categorische indeling van de balans gebuikt is daaruit grofweg de toegevoegde waarde af te leiden.

De RJ stelt in een van haar richtlijnen ook regels ten aanzien van het verstrekken van gegevens voor ondernemingen die verschillende segmenten gebruiken. Dat kunnen zijn indelingen in een bepaald geografisch gebied, of in een productgroep. Op die manier kan makkelijker de oorzaak van bepaalde cijfers achterhaald worden.

DEEL 13. Het kasstroomoverzicht

Het kasstroomoverzicht is een overzicht dat naast de balans en de winst- en verliesrekening als een onderdeel van veel jaar­rekeningen gevonden kan worden. Vroeger werd het kasstroom­overzicht de 'Staat van Herkomst en Besteding van Middelen' genoemd. Het is nuttig omdat het inzicht geeft in de feitelijke geldstromen die het bedrijf in en uitgaan. Dat doet de winst- en verliesrekening niet, omdat die baseert op administratieve geldstromen. (Voorbeeld: een klant heeft goederen geleverd gekregen. Vanaf het moment dat hem zijn factuur wordt toegestuurd geldt dat als opbrengst -hoewel het feitelijk zo kan zijn dat hij slechts veel later of zelfs helemaal niet betaalt.

Uit het kasstroomoverzicht kunnen we aflezen:

  • of de onderneming in de toekomst aan haar verplichtingen zal kunnen voldoen.

  • hoe groot de behoefte aan externe middelen zal zijn en/of de voorziening daarin problemen zal opleveren.

  • welke ruimte er zal zijn voor dividenduitkeringen, respec­tievelijk kredietverlening aan afnemers.

  • wat de kwaliteit is van de in de resultatenrekening verant­woorde winst (in termen van 'liquiditeit').

  • hoe groot de flexibiliteit is van de financiering in het algemeen.

  • hoe gevoelig de financiering is voor de gevolgen van inflatie of deflatie.

In Nederland is een kasstroomoverzicht niet verplicht.

Het kasstroomoverzicht werd oorspronkelijk opgesteld als een mutatieoverzicht van de balansposten, zoals hieronder te zien is.

Het is ook mogelijk om een verticale opstelling te maken; waarbij de bij elkaar horende posten bij elkaar worden ge­plaatst. Sommigen sluiten liever af met de mutatie van het werkkapitaal, dan met de mutatie van het kassaldo. Op deze manier kunnen de mutaties rechtstreeks uit de balans worden afgelezen.

Weer anderen hebben liever een overzicht dat aansluit op 'cash flow accounting'. Zij prefereren een overzicht dat gebaseerd is op ontvangsten en uitgaven boven een overzicht dat gebaseerd is op de jaarrekeningsystematiek. De 'cash flow accounting' kent twee methoden:

  • De directe methode: de ontvangsten worden hier uit de KBG-administratie afgeleid

  • De indirecte methode: hier worden de kasstromen uit de jaarrekeningenposten afgeleid.

DEEL 14. Deelnemingen

De volgende ondernemingsvormen zijn van belang voor de mate van zelfstandigheid van de onderneming;

De eenmanszaak

De VOF

De BV

De NV

Bij de eerste twee is er geen strikte scheiding tussen het privé-vermogen van de eigenaren en het vermogen van de onderneming. Bij de andere twee is dat wel het geval. De aandeelhouders kunnen over het algemeen niet aansprakelijk gesteld worden voor de schulden van de onderneming.

14.1 Kapitaalbelangen

Er kan een bepaalde verwevenheid tussen ondernemingen onderling zijn door middel van kapitaalbelangen van de ene onderneming in de andere. Deze kapitaalbelangen hebben een bepaald effect op de inhoud van de jaarrekening.

Verschillende soorten kapitaalbelangen zijn:

1. belegging

2. deelneming

3. dochtermaatschappij

4. groepsmaatschappij

ad 1. Belegging

Een kapitaalbelang wordt gezien als een belegging wanneer de relatie alleen tot stand is gekomen voor de opbrengsten uit de aanwending van het vermogen, de geldschieter heeft in dit geval geen invloed op het beleid.

ad 2. Deelneming

Bij een deelneming is er wel sprake van een samenwerking. Voorbeeld: onderneming A koopt aandelen in onderneming B. Onderneming B levert grondstoffen aan onderneming A. Onderneming A heeft deze aandelen gekocht om ervan verzekerd te kunnen zijn dat onderneming B de grondstoffen blijft leveren, en tegen een redelijke prijs blijft leveren.

Artikel 24c van het BW stelt de volgende voorwaarden voor een deelneming:

  • het belang moet voor eigen rekening zijn.

  • het belang moet duurzaam bedoeld zijn.

  • het belang moet ten dienste zijn van de eigen werkzaamheid van de rechtspersoon.

De bewijslast verschuift bij een kapitaaldeelname van 20%. Daaronder moet een bedrijf aantonen dat er toch sprake is van een deelname. Daarboven moeten belanghebbenden aantonen dat er geen sprake is van een deelname.

ad 3. Dochtermaatschappij

Voor een dochtermaatschappij geeft Boek 2 BW de volgende definitie:" een rechtspersoon waarin de rechtspersoon of een of meer van zijn dochtermaatschappijen, al dan niet krachtens overeenkomst met andere stemgerechtigden, alleen of samen meer dan de helft van de stemrechten in de algemene vergadering kunnen uitoefenen". Hier is het criterium niet de grootte van het geïnvesteerde kapitaal of de aansprakelijkheid, maar de hoeveelheid zeggenschap in de dochterfirma.

ad 4. Groepsmaatschappij

Wanneer een rechtspersoon samen met andere rechtspersonen een eenheid vormt, zodat zij in een groep of een organisatie verbonden zijn, is er sprake van een groepsmaatschappij.

De volgende afbeelding laat zien hoe de hierboven genoemde begrippen elkaar overlappen.

  1. Wel dochtermaatschappij, geen deelneming; bijvoorbeeld bij tijdelijk bezit.

  2. Groepsmaatschappij die geen dochtermaatschappij maar wel een deelneming is; bijvoorbeeld minderheidsbelang, dat wordt beheerst op grond van contract.

  3. Groepsmaatschappij, geen dochtermaatschappij, geen deelneming; bijvoorbeeld zustermaatschappij of moedermaatschappij.

  4. Dochtermaatschappij die niet tot de groep behoort; bijvoorbeeld een meerderheidsbelang in een onderneming die niet tot de economische eenheid behoort, omdat er geen feitelijke zeggenschap over wordt uitgeoefend.

Deze verschillende deelnemingsvormen zijn belangrijk om te bepalen of een geconsolideerde jaarrekening dient te worden opgesteld.

Er bestaan twee methoden voor de waardering van de balanspost 'deelnemingen':

1. Waardering van de deelneming als ongedeeld activum.

Deelnemingen zijn meestal in de vorm van aandelen; daarom spreken we in het vervolg van het aandelenbezit. Er zijn nu twee waarderingsmethoden:

  • Waardering tegen verkrijgingsprijs van de aandelen.

  • Waardering van de aandelen tegen actuele waarde.

2. Waardering van de deelneming gebaseerd op de waarde die aan de vermogensbestanddelen van de deelneming kan worden toegekend (vermogensmutatiemethode).

Deze methode wordt ook wel de waardering tegen intrinsieke waarde genoemd en is verplicht voor deelnemingen waarop invloed van betekenis wordt uitgeoefend. Meestal komt de waardering hoger uit dan bij de waardering als ongedeeld activum

Twee waarderingsmethoden:

  1. Waardering op nettovermogenswaarde.

  2. Waardering uitgaande van een andere beginwaarde.

14.2 Goodwill

De definitie van goodwill is:

Het verschil tussen de aankoopprijs van een deelneming en de boekwaarde die aan die deelneming zelf wordt toegekend. Er is sprake van positieve goodwill wanneer er een bedrag is betaald dat hoger is dan de boekwaarde die men aan de deelneming toekent. Slechts als ervoor betaald is, mag de goodwill worden geactiveerd.

Volgens de Nederlandse wet kan goodwill op drie manieren worden verantwoord:

  1. Door onmiddellijke afboeking ten laste van de reserves. (leidt tot hetzelfde resultaat bij een lager vermogen en verhoogt dus de rentabiliteit van de onderneming)

  2. Door onmiddellijke afschrijving van de gehele goodwill ten laste van het resultaat in het jaar van aankoop van de deelneming. (drukt het resultaat in het jaar van aankoop en verkleint het vermogen)

  3. Door activering van de goodwill en afschrijving over de verwachte levensduur. (leidt tot een lager resultaat zonder het vermogen te verkleinen en verlaagt dus de rentabiliteit)

Wordt er juist minder betaald voor de deelneming dan de boekwaarde die men de deelneming toekent, is er sprake van een negatieve goodwill (badwill).

Volgens de wetgever moet de negatieve goodwill ten gunste van het eigen vermogen worden geboekt en is het dus een voordeel voor de koper.

DEEL 15. De consolidatie

Artikel 406 stelt dat een rechtspersoon die aan het hoofd staat van een groep zijn eigen financiële gegevens met die van zijn dochtermaatschappij in de groep en de gegevens van andere groepsmaatschappijen in een geconsolideerde jaarrekening moet openen.

Artikel 406/407 telt ook een aantal uitzonderingsgevallen om de dochtermaatschappij toch niet mee te consolideren, namelijk:

  1. Dochtermaatschappijen met sterk afwijkende bedrijfsactiviteiten.

  2. Ingeval de moeder- en dochtermaatschappijen samen zodanig klein van omvang zijn dat er om die reden geen consolidatieplicht bestaat.

  3. Groepsmaatschappijen die alle of tezamen met andere van te verwaarlozen betekenis zijn.

  4. Groepsmaatschappijen waarvan de nodige gegevens slechts tegen onevenredige kosten of met grote vertraging te verkrijgen of te ramen zijn.

  5. Groepsmaatschappijen waarin het belang slechts wordt gehouden om het te vervreemden. Maar op het moment van aankoop is verkoop reeds gepland.

Bij een consolidatie verdwijnt de post deelnemingen en deze wordt vervangen door de activa en passiva van de geconsolideerde groepsmaatschappijen.

15.1 Integrale- en proportionele consolidatie

Wanneer de moedermaatschappij of dochters minder dan 100% van de in consolidatie te betrekken rechtspersoon bezitten, moet er een onderscheid worden gemaakt tussen integrale en proportionele consolidatie.

Een integrale consolidatie plaatst alle activa en passiva, opbrengsten en kosten van de te consolideren vennootschap in de geconsolideerde jaarrekening.

Bij een proportionele consolidatie worden de bezittingen en schulden van de consolidatie te betrekken vennootschap slechts opgenomen voor zover de rechtspersoon participeert in het kapitaal van de desbetreffende vennootschappen.

15.2 Effect van consolidatie op kengetallen

Effect op de rentabiliteit

Het effect van de consolidatie op de rentabiliteit kan worden bekeken met de volgende formule:

Rentabiliteit op totale vermogen = winst voor bel + interest

totale vermogen

Door de consolidatie zal de teller stijgen met de betaalde interest. De noemer zal ook gaan stijgen door de toename van de schulden van de geconsolideerde deelneming.

Vaak zal de rentabiliteit van de geconsolideerde jaarrekening lager liggen dan volgens de enkelvoudige, omdat de rentabiliteit van het totale vermogen groter is dan de rente over de schulden van de deelneming.

Effect op de liquiditeit

Het effect van de consolidatie op de liquiditeit wordt berekend met behulp van de current ratio.

Current ratio = vlottende activa

vlottende passiva

Of de liquiditeit verbetert of verslechtert zal afhangen van het aantal middelen van de dochter. Beschikt de dochter over weinig liquide middelen, dan zal de liquiditeit zeker verslechteren.

Effect op de solvabiliteit

Het effect van de consolidatie op de solvabiliteit zal meestal negatief zijn, omdat de schulden van de geconsolideerde deelneming op de balans worden gezet. Maar het eigen vermogen wordt niet aangepast.

 

15.3 Vrijstelling

Artikel 403 geeft enige voorwaarden voor vrijstelling van het publiceren en van het op uitgebreide wijze opmaken van een eigen jaarrekening:

  1. De leden of aandeelhouders moeten jaarlijks voor het vast stellen of goedkeuren van de jaarrekening schriftelijk verklaren dat zij met de vereenvoudiging instemmen.

  2. De rechtspersoon (moedermaatschappij) moet de desbetreffende groepsmaatschappij hebben meegeconsolideerd. De desbetreffende geconsolideerde jaarrekening moet voldoen aan de eisen van de 4de EG-Richtlijn, en de moedermaatschappij moet gevestigd zijn binnen de EG. De taal van de jaarrekening moet Nederlands, Frans, Duits of Engels zijn.

  3. De onder 2 genoemde rechtspersoon moet schriftelijk verklaren zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de schulden voortvloeiend uit de rechtshandelingen van de geconsolideerde groepsmaatschappij die van de vrijstelling gebruik wil maken.

  4. De verklaring van de aandeelhouders en de aansprakelijkheidsverklaring moeten tezamen met de groepsjaarrekening bij het Handelsregister worden gedeponeerd.

  5. In de toelichting van de geconsolideerde jaarrekening moet worden meegedeeld dat de desbetreffende groepsmaatschappij gebruik maakt van de vrijstellingsregeling.

DEEL 16. Vreemde valuta

16.1 Valuta

De valuta waarin de cijfers in de jaarrekening worden uitgedrukt noemen we de presentatievaluta. IAS 21. 38 geeft vrijheid welke presentatievaluta wordt gekozen, maar in Nederland mag alleen de euro worden gebruikt, mits de internationale vertakkingen van de organisatie een andere valuta rechtvaardigen (artikel 362 lid 7).

Valutaverschillen ontstaan door:

  • het bezitten van deelnemingen in het buitenland

  • uitvoeren van handelstransacties in vreemde valuta

Er spelen twee vraagstukken met betrekking tot vreemde valuta in de jaarrekening:

  • tegen welke koers moet men de valutapositie en de transactie in de balans omrekenen?

  • hoe moeten koersverschillen in de jaarrekening worden verwerkt?

In Nederland is het belangrijkste wettelijke artikel 384 lid 5 BW 2, dat slechts stelt informatie te geven op de wijze waarop bovenstaande twee vragen zijn opgelost.

16.2 Valutavraagstuk deelnemingen

De vier methoden voor de omrekening van buitenlandse deelnemingen zijn:

1: De current / noncurrentmethode.

De koersverschillen worden bij deze methode berekend over het saldo werkkapitaal.

2: De monetary / non-monetarymethode.

Hier wordt onderscheid gemaakt tussen monetaire en niet-monetaire posten. Per saldo ontstaan omrekeningsverschillen over de netto monetaire positie van de buitenlandse deelneming.

3: De ‘closing rate-methode’.

Alle balansposten worden omgerekend tegen de koers op balansdatum.

4: De temporal methode of tijdstipmethode.

Deze methode kan gezien worden als een samenspel van methode 2 en 3.

De verschillen in omrekenmethode hebben natuurlijk verschillen in de waardering van de activa tot gevolg.

De wetgever schrijft één methode voor, voor de omrekening van een jaarrekening in de functionele valuta naar de prestatievaluta (IAS 21. 39 en RJ 122.302), namelijk de closing rate-methode.

Het valutarisico is niet een economisch risico, maar een verslaggevingsrisico; de feitelijke kasstroom wordt immers niet beïnvloed. Daarom moeten omrekeningsverschillen ook niet als resultaat worden geboekt, maar in het eigen vermogen worden opgenomen.

DEEL 17. Financiële instrumenten

17.1 Algemeen

Men kan een financieel instrument definiëren als: een overeenkomst die leidt tot een financieel actief bij partij a en een financiële verplichting (of een eigen-vermogensinstrument) bij partij b.

- men kan hierbij denken aan traditionele financiële instrumenten: effecten, vorderingen en schulden (maar geen deelnemingen).

- en nieuwe financiële instrumenten: vooral derivaten.

Door efficiënt gebruik van financiële middelen kunnen kosten worden gespaard, dit heeft geleid in veel grotere organisaties tot treasury-afdelingen. De risicobeheersing vindt vooral plaats door derivaten. Derivaten hebben doorgaans drie kenmerken:

  • de aankoopprijs is laag of nihil

  • afwikkeling vindt plaats op een toekomstig tijdstip

  • er is een koppeling van onderliggende waarde (rentevoet, valutakoers), de waarde van het derivaat verandert als deze onderliggende waarde verandert

Er is een trend naar waardering tegen reële waarden (marktwaarden), met verwerking van gerealiseerde en ongerealiseerde waardeveranderingen in de verlies- en winstrekening. Hierbij maakt IFRS onderscheid in vier financiële activa:

  • vorderingen en leningen die door de organisatie zijn uitgegeven

  • obligaties (die tot het eind van de looptijd worden aangehouden)

  • financiële activa die worden gewaardeerd tegen reële waarde (alle activa waar op korte termijn mee gehandeld wordt en derivaten die niet dienen als risicoafdekking)

  • overige financiële activa die beschikbaar zijn voor verkoop

In Nederland geldt een soortgelijke indeling.

17.2 Instrumenten voor beheersing van de renterisico’s

Wanneer een organisatie een renteswap afsluit, kan deze vaste rentebetalingen inruilen voor variabele rentebetalingen of omgekeerd. Tevens kunnen renteontvangsten geswapt worden.

Als tegen vaste rente wordt geleend, zullen de kasstromen constant zijn, maar de reële waarde zal variëren. Als de organisatie tegen een variabele rente heeft geleend, zal de reële waarde constant zijn en zullen de kasstromen variëren. Er is dus altijd risico: ofwel kasstroomrisico, ofwel reële-waarderisico.

Derivaten worden hoofdzakelijk gewaardeerd tegen reële waarde volgens IAS 39, waarbij de waardeveranderingen in het resultaat worden verwerkt. Maar als derivaten gebruikt worden voor het afdekken van risico’s, zijn andere regels van toepassing. Men spreekt dan van hedge-accounting (of afdekkingsverslaggeving); hiervoor gelden strenge regels.

Door IFRS wordt onderscheid gemaakt tussen twee verschillende soorten hedges:

  • cashflow hedge of kasstroomafdekking (hierbij wordt het risico van kasstroomveranderingen afgedekt)

  • fair value hedge of reële waardeafdekking (hierbij wordt het risico van waardeverandering afgedekt)

 

17.3 Afdekkingtransacties in vreemde valuta

Een organisatie kan de valutapositie verminderen door afdekkingstransacties met behulp van derivaten; er zijn drie afdekkingstransacties:

1) valutatermijntransacties

2) valutaswaps

3) valutaopties

Ad 1) Bij valutatermijntransacties worden vreemde valuta op termijn gekocht of verkocht tegen de lokale valuta.

Ad 2) Zogenaamde valutaswaps zijn overeenkomsten waarbij twee belanghebbende overeenkomen de valuta van leningen met elkaar te ruilen.

Ad 3) Een valutaoptie is het recht op respectievelijk de plicht tot het leveren of afnemen van een bepaalde hoeveelheid vreemde valuta tegen een van te voren bepaalde prijs, waarbij de koper zelf mag bepalen of hij van dit recht gebruik wil maken. Een calloptie is het recht op koop van een hoeveelheid valuta. Een putoptie is het recht op verkoop van een hoeveelheid valuta.

17.4 Toelichting

In de jaarrekening is het van belang een toelichting te geven op financiële instrumenten. Denk hierbij bijvoorbeeld aan:

  • aard en omvang van de financiële instrumenten

  • grondslagen voor resultaatbepaling en waardering

  • zaken omtrent kredietrisico

  • het kasstroomrisico en renterisico

  • overzicht mutaties van eigen vermogen opgenomen bedragen bij cashflow hedging

  • toepassing van hedge accounting

  • beleid inzake hedging

  • omvang van geboekte waardeveranderingen

  • methode die is gebruikt bij het schatten van de reële waarde

Iedere onderneming heeft te maken met financiële instrumenten, zodoende zal in elke jaarrekening hierop een toelichting bestaan.

DEEL 18. Belastingen naar de winst

De meeste belastingen en subsidies komen op de jaarrekening van bedrijven voor als kosten- of inkomensposten. Zo is bijvoorbeeld onroerend goedbelasting onder huisvestingskosten terug te vinden en invoerrechten onder inkoopkosten. Sommige belastingen betreffen het resultaat van de onderneming niet, hoewel ze wel een rol hebben bij het innen ervan: het inhouden en afdragen van de loonbelasting over het inkomen van de werknemers is hiervan een voorbeeld. Hetzelfde geldt voor de BTW: deze komt in de jaarrekening niet voor, hoewel er natuurlijk wel betaald dient te worden.

De post belastingen wordt meestal wel op de balans opgevoerd. Belangrijk voor het beoordelen van de solvabiliteit van een onderneming is het inzicht in de eventuele belastingschuld van het bedrijf (omdat deze schulden voor de wet preferent zijn). Deze moeten dus in een aparte post worden opgevoerd op de balans.

Een aparte plaats nemen de belastingen in, die over het behaalde bedrijfsresultaat dienen te worden betaald (met name de vennootschapsbelasting ook wel genoemd: belasting naar de winst). Normaal gesproken is het niet te moeilijk om de vennootschapsbelasting van een onderneming te bepalen bij een belastingdruk van bijvoorbeeld 35%.

 

Voorbeeld: De behaalde winst voor belasting is 125,00

Te betalen 35% over 125 = 43,75-

Winst na vennootschapsbelasting 81,25

De rechtlijnigheid van dit voorbeeld wordt gecompliceerd door de verschillen tussen de normale (commerciële) manier van winstberekening en de fiscale winstberekening.

Zonder die verschillen zou er geen probleem zijn. Zelfs in geconsolideerde jaarrekeningen zou men moeiteloos de invloed van de belasting op de behaalde resultaten kunnen herkennen, omdat de bijdragen van de dochterondernemingen in het uiteindelijke resultaat slechts eenmaal worden belast (hier geldt de zogenaamde deelnemingsvrijstelling). Wanneer de dochteronderneming (in binnen- of buitenland over het behaalde resultaat reeds belasting heeft betaald hoeft deze bijdrage aan de winst van het moederbedrijf niet nogmaals belast te worden.

De bovengenoemde verschillen worden in drie categorieën onderscheiden:

A. Permanente of definitieve verschillen.

Niet alle vermogensmutaties gaan via de resultatenrekening, sommige mutaties gaan buiten de resultatenrekening om. Fiscaal vormen deze laatste natuurlijk baten of lasten.

B. Semi-permanente verschillen.

C. Tijdelijke verschillen.

ad a. Permanente of definitieve verschillen

Bij permanente verschillen wordt de belasting op de vermogens­mutatie in mindering gebracht en deze wordt dus niet in de resultatenrekening verantwoord. Er ontstaat namelijk een beter inzicht wanneer de vermogensmutatie netto (na aftrek van belasting) wordt verantwoord.

Ontstaan permanente verschillen door fiscale faciliteiten, zoals de investeringsaftrek, dan is er sprake van factoren die ertoe leiden dat de effectieve belastingdruk lager is dan overeenkomt met het geldende percentage voor de heffing.

Ontstaan permanente verschillen echter door de weigering van de fiscus bepaalde bedrijfslasten (bijv. zakelijke giften) te erkennen, is er sprake van een hogere belastingdruk dan volgt uit het geldende percentage voor de heffing. In beide gevallen wordt de behandeling op dezelfde wijze uitgevoerd. In de toelichting dient op deze verschillen te worden gewezen.

ad b. Semi-permanente verschillen

Semi-permanente verschillen zijn verschillen die gehandhaafd blijven zolang de onderneming haar activiteiten voortzet en/of de gekozen waardering blijft volgen. De semi-permanente verschillen worden op dezelfde manier behan­deld als de tijdelijke verschillen.

ad c. Tijdelijke verschillen

Deze verschillen blijven niet langer bestaan dan de desbetref­fende post in de commerciële en/of fiscale jaarrekening voor­komt. Oorzaken van ontstaan van tijdelijke verschillen zijn:

  • versnelde fiscale afschrijvingen.

  • het opvoeren van fiscale voorzieningen.

  • een lagere voorraadwaardering.

Tijdelijke verschillen worden hetzelfde behandeld als semi-permanente.

DEEL 19. Jaarverslag

19.1 Het jaarverslag

Naast de jaarrekening moet ook verplicht een jaarverslag worden opgesteld, wat een overzicht geeft over de gang van zaken van het afgelopen jaar en de toestand per balansdatum. We noemen het jaarverslag ook wel bestuursverslag, directieverslag of verslag van de raad van bestuur. De regels van het jaarverslag staan in artikel 391 BW 2.

Organisaties die IFRS hanteren moeten hun jaarverslag ook opstellen vanuit artikel 391 BW 2 (want de IASB heeft geen wettelijke regels voor het jaarverslag opgesteld). Kleine en middelgrote organisaties hoeven hun jaarverslag niet verplicht te deponeren bij het Handelsregister, maar middelgrote organisaties moeten het jaarverslag wel ter inzage hebben op hun eigen kantoor.

De Raad van Commissarissen heeft geen verantwoordelijkheid voor het jaarverslag.

19.2 Doel jaarverslag

Als doel van het jaarverslag geldt lid 1 van artikel 391 BW 2: ‘Het jaarverslag geeft een getrouw beeld van de toestand op de balansdatum, de ontwikkeling gedurende het boekjaar en de resultaten van de rechtspersoon en van de groepsmaatschappijen waarvan de financiële gegevens in zijn jaarrekening zijn opgenomen’.

Zowel voor geconsolideerde dochtermaatschappijen als voor de moedermaatschappij wordt één gezamenlijk jaarverslag gemaakt. De formele afbakening is niet altijd duidelijk,: zo kunnen hoofdstukindeling in het jaarverslag verschillen, wijzen sommige organisaties in hun jaarverslag door naar hun website voor verdere gedetailleerde informatie, worden segmentgegevens soms ook gedeeltelijk in de toelichting van de jaarrekening opgenomen etc.

19.3 Inhoud jaarverslag

Een gemiddeld jaarverslag van een grote onderneming is al snel 50 pagina’s. Het is verplicht informatie te geven over milieubeleid en personeelsbeleid. Het jaarverslag mag wettelijk niet in tegenspraak zijn met de jaarrekening; wat de accountant verplicht moet bevestigen. Daarnaast moeten de gebruikte valuta in de jaarrekening hetzelfde zijn als in het jaarverslag. Ook moet het jaarverslag in het Nederlands zijn geschreven, tenzij de AvA anders heeft besloten (maar de ondernemingsraad heeft altijd recht op een exemplaar in het Nederlands).

De doelstelling van een organisatie wordt vaak in het jaarverslag beschreven als de zogenaamde mission statement. De kernactiviteiten moeten in elk geval worden omschreven van de RJ (400.108).

Vanaf 2004 moet worden aangegeven voor beursgenoteerde organisaties of er wordt afgeweken van de Code Tabaksblat (gedragscode over ondernemingsbestuur). Deze Code Tabaksblat geeft richtlijnen over de taken van het bestuur, de RvC en de AvA, zoals:

- richtlijnen over ondernemingsrisico’s (risico’s en risicobeheersing)

- richtlijnen over communicatie tussen de RvC (of Audit Committee) en de accountant

- richtlijnen over de onafhankelijkheid van de leden van de RvC

Hierbij hoeven ze alleen informatie te geven in zoverre er dus is afgeweken van de Code Tabaksblat. Men spreekt hier ook wel over corporate governance.

Ook moet wettelijk worden aangegeven in het jaarverslag wat de beloningen zijn voor het bestuur en allerlei informatie in het geval een overname of fusie zal plaatsvinden (ook al wordt die niet verwacht).

Er moet informatie worden gegeven over de ‘toestand per balansdatum’. Zodoende moet het bestuur een analyse maken van de vermogenspositie (bijvoorbeeld voldoende eigen vermogen, wenselijke voorraadsituatie, liquiditeit, financiering van uitbreidingsplannen etc).

Er is een aanbeveling van de EU waarin wordt verwacht dat ondernemingen over hun milieubeleid en hun milieubelasting rapporteren, dit kan eventueel in een afzonderlijk milieuverslag of zogenaamd duurzaamheidverslag.

Tevens dient rapport te worden gedaan in het jaarverslag van acquisities en daarnaast van eerder gedane verwachtingen en de werkelijke uitkomsten hiervan.

Ook moet bepaalde toekomstgerichte informatie worden omschreven in het jaarverslag, denk aan investeringen en verwachte personeelsbezetting in de toekomst. Het geven van de verwachte omzet of verwachte winst is niet verplicht in precieze cijfers, maar wil in algemene verwachte trend omschrijvingen en bredere verwachte uiteenzettingen. Ook de toekomstgerichte ontwikkelingen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling (research) moeten worden omschreven.

19.4 Overige gegevens

Behalve de jaarrekening en het jaarverslag, moet volgens Boek 2 BW ook worden voldaan aan de derde categorie, namelijk ‘de Overige gegevens’; hierin moet staan:

  • een accountantverklaring

  • voorstel voor winstbestemming

  • winstbestemmingsbepalingen uit de statuten

  • de lijst met namen van mensen met bijzondere zeggenschapsrechten

  • opgave van winstbewijzen

  • plaatsen van nevenvestigingen

  • de gebeurtenissen na balansdatum, die gevolgen hebben voor de financiën

Vooral de gebeurtenissen na balansdatum die gevolgen hebben voor de financiën, kunnen goed in het jaarverslag worden opgenomen (dan moet in de Overige gegevens een verwijzing hiernaar plaatsvinden).

Het verslag van de RvC moet volgens de wet ook in het jaarverslag worden opgenomen, maar wordt dikwijls opgenomen in de jaarrekening (wederom met een verwijzing).

DEEL 20. Financiële analyses

Voor de analyse van het resultaat bestaan enkele belangrijke formules. Voor de beoordeling van de winstomvang zijn vier mogelijkheden:

1) Het in de onderneming geïnvesteerde eigen vermogen.

De rentabiliteit wordt in relatie gebracht met het eigen vermogen, omdat op deze manier de vergelijking met de rende­mentseis van een bepaalde belegger mogelijk wordt.

Om investering in aandelen aantrekkelijk te maken, zou een aandeelhouder behalve een 'normale' beloning over beschikbaar gesteld kapitaal tevens een vergoeding voor risico moeten krijgen.

Deze is te berekenen met de volgende formule:

REV = nettowinst

gemiddeld eigen vermogen

2) De rentabiliteit van het totale vermogen.

De rentabiliteit kan door het management beïnvloedt worden door relatief meer of minder vreemd vermogen aan te trek­ken. Omdat vreemd vermogen betaald wordt met een vast bedrag per geleende eenheid (rente) en het eigen vermogen betaald wordt met een percentage van de winst, draagt het vreemd vermogen per eenheid meer bij aan het bedrijfsresultaat. Dit effect wordt het hefboomeffect (leverage) ge­noemd. Het financieel risico neemt ook toe, de solvabiliteit neemt af en de rentabili­teit op het eigen vermogen wordt hoger.

RTV = bedrijfsresultaat = nettowinst + rente + bel

totaal vermogen EV +VV

De leverage wordt op de volgende wijze berekend:

L = vreemd vermogen

totaal vermogen

Dit verhoudingsgetal brengt het zogenoemde financieel risico van de onderneming tot uitdrukking. Als dit risico hoog wordt, zullen de verschaffers van vreemd vermogen in verband daarmee een hogere rente bedingen.

3) De resultaten in verhouding tot de omzet.

Hier wordt de verhouding tussen het (bruto) resultaat en de omzet tot uitdrukking gebracht.

bij een handelsonderneming wordt vaak de 'brutomarge' gebruikt.

Brutomarge = brutowinst

omzet

bij de productieondernemingen en dienstverlenende ondernemingen wordt vaak met de volgende verhouding gewerkt.

nettowinst

omzet

 

4) De resultaten in relatie tot de waarde van de onderneming.

Hier kan gebruik gemaakt worden van winst per aandeel.

WPA = nettowinst

gemiddeld aantal uitstaande aandelen

Voor een betere vergelijking met andere ondernemingen wordt de volgende formule gebruikt.

Beurskoers ( gemiddeld) = koers/winstverhouding

WPA

Ter berekening van het operationeel risico:

Vaste kosten

Totale kosten

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Business and Economics Supporter
Promotions
wereldstage wereldroute

Tussenjaar of sta je op het punt op kamers te gaan?

Wereldroute biedt jou een leerzaam en onvergetelijk Student Prepare Program aan

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount] 1
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Samenvatting bij Boekhouden geboekstaafd 3 van Fuchs en Van Vlimmeren

Samenvatting bij Boekhouden geboekstaafd 3 van Fuchs en Van Vlimmeren


Hoofdstuk A – Grond- en hulpstofkosten

In dit hoofdstuk gaan we kijken naar de kostensoort grond- en hulpstoffen. Grondstoffen gaan op in het product. En hulpstoffen maken het productieproces mogelijk, deze zijn niet terug te vinden in het product (voorbeeld benzine, olie etc.). In het hele boek en dus ook in de samenvatting gaan we uit van een industriële onderneming. Kenmerkend voor een industriële onderneming is het transformatieproces. Dit is het proces waarbij diverse productiemiddelen (zoals grondstoffen en prestaties van machines en werknemers) worden opgeofferd met de bedoeling om eindproducten te fabriceren en deze vervolgens te verkopen.

De definitie van kosten is het volgende:

Onder de kosten in een industriële onderneming verstaan we de geldswaarde van de productiemiddelen die worden opgeofferd om eindproducten op de verkoopmarkt te kunnen aanbieden.

Hierbij is het van belang of het om de werkelijke of toegestane kosten gaat:

  • Werkelijke kosten wordt berekend door de werkelijk verbruikte hoeveelheden van de verschillende opgeofferde productiemiddelen te vermenigvuldigen met de werkelijke inkoopprijzen.

  • Toegestane kosten ook wel voorgecalculeerde- of standaardkosten genoemd. Dit wordt berekend door de toegestane hoeveelheden van de opgeofferde productiemiddelen te vermenigvuldigen met de standaardprijzen. Hierbij is de toegestane hoeveelheid de hoeveelheid bij de meest efficiënte fabricagemethode. En de standaardprijs is gelijk aan de verwachte gemiddelde inkoopprijs in de komende periode.

De definitie van kostensoort: Het totaal van de kosten die verband houden met het aanwenden van een bepaald productiemiddel.

De volgende kostensoorten worden onderscheiden:

  • Grond- en hulpstoffen

  • Menselijke arbeid

  • Slijtende activa

  • Grond

  • Diensten van derden

  • Belastingen

  • Interestkosten

  • Het vormen van voorzieningen

Vaste verrekenprijs (VVP) is de administratieve prijs die wordt gehanteerd bij de registratie van grondstoffen. Dit is een geschatte gemiddelde inkoopprijs voor de komende periode. In de VVP kunnen ook de geschatte directe inkoopkosten en opslagen voor indirecte inkoopkosten en magazijnkosten zijn opgenomen. Voor prijsverschillen heeft rubriek 3 rekening 320 Prijsverschillen bij inkoop grondstoffen.

Voordelen van deze methode:

  • Vereenvoudigen en verbetering van de voorraadadministratie

  • Vereenvoudigen van de afgifte-administratie

  • Ten slotte is het een belangrijk hulpmiddel bij de controle op efficiency (doelmatigheid) in het verbruik, er wordt namelijk alleen gekeken naar hoeveelheidsafwijkingen

Directe verbruiksmeting is het geval wanneer een magazijnmedewerker de grondstoffen uit het magazijn afgeeft tegen ontvangst van afgiftebonnen. Op basis hiervan wordt de voorraadadministratie en de financiële administratie bijgewerkt.

De grootboekrekening die hierbij hoort is 300 Voorraad grondstoffen. Door inventarisatie van de werkelijke aanwezige voorraad kunnen we eventuele voorraadverschillen ontdekken. In zo’n geval wordt de voorraadadministratie aangepast.

Indirecte verbruiksmeting bepalen we het grondstofverbruik in een bepaalde periode door de beginvoorraad + ontvangen hoeveelheid – eindvoorraad (inventarisatie) = verbruik

Een nadeel van deze methode is dat je niet kunt vaststellen welke voorraad aanwezig zou moeten zijn. Hierdoor kunnen er voorraadverschillen door diefstal of breuk in het grootboek geboekt zijn als verbruik.

Directe inkoopkosten zijn inkoopkosten zoals vrachtkosten of invoerrechten die rechtstreeks betrekking hebben op een bepaalde ingekochte partij grondstoffen. (activeren van kosten)

Directe grondstofkosten kosten zijn kosten waarvan nauwkeurig en eenvoudig kan worden vastgesteld voor welk soort grondstof ze zijn gemaakt. En het tegenovergestelde geldt voor indirecte grondstofkosten.

Bij inkoopkosten is er voor een groot deel sprake van indirecte kosten en magazijnkosten.

Met behulp van opslagpercentages kunnen we de indirecte kosten naar de diverse soorten grondstof doorberekenen.

  • Werkelijke indirecte kosten, indirecte kosten die in een bepaalde periode in werkelijkheid zijn gemaakt.

  • Berekende indirecte kosten, de kosten die met behulp van een opslagpercentage zijn doorberekend aan de verschillende soorten ontvangen grondstoffen.

Deze kosten worden weergeven in rubriek 5. Enkele voorbeelden hiervan zijn:

1) 510 Indirecte inkoopkosten, 515 Opslag indirecte inkoopkosten

2) 520 Magazijnkosten en 525 Opslag magazijnkosten.

Het verschil tussen de saldi op rekening 510 en 520 enerzijds en 515 en 525 anderzijds noemen we het resultaat op de indirecte kosten ofwel kostenresultaat. Dit is dus het verschil tussen de werkelijke en berekende indirecte kosten.

Hoofdstuk B – Arbeidskosten

In dit hoofdstuk gaan we kijken naar de boekingen van lonen en welke kosten er naast loonkosten nog meer zijn. Er is een onderscheid tussen brutolonen en nettolonen. Brutobedrag is het bedrag dat de werkgever als kosten boekt in rubriek 4, dit is de loon voor aftrek van inhoudingen. Het brutoloon + bijdragen Zorgverzekeringswet wordt geboekt in rubriek 2 op rekening 280 tussenrekening lonen. Rekening 280 kan echter ook Tussenrekening personeelskosten zijn, dan geldt brutoloon + overige kosten van menselijke arbeid. Aan het eind van de periode dient deze nul te zijn. Het is weer een controlerende tussenrekening.

Het nettoloonbedrag is het bedrag dat de werkgever uitbetaalt aan de werknemers, dit is de loon na aftrek van inhoudingen.

Formule: Nettoloon = Brutoloon – diverse inhoudingen.

Directe loonkosten kunnen we eenvoudig en nauwkeurig aangeven voor welke producten de loonkosten zijn gemaakt. Dit wordt geboekt in rubriek 4 op rekening 410 Directe lonen of directe personeelskosten.

Bij indirecte lonen is dit echter niet mogelijk, een voorbeelden hiervan zijn administratief personeel of het management. Dit wordt geboekt in rubriek 4 op rekening 411 Indirecte lonen. Of indirecte personeelskosten

Loonlijst is de herleiding van brutoloon naar nettoloon per werknemer.

Loonverdeelstaat is een dagboek waarin de verdeling van de brutolonen in directe en indirecte lonen plaats vindt.

Overige kosten naast het brutoloon van menselijke arbeid zijn sociale lasten (voorbeeld hiervan is de Zorgverzekeringswet), vakantietoeslag, pensioenpremies en kosten in verband met speciale voorzieningen voor het personeel (bijvoorbeeld bedrijfskleding en bedrijfsuitjes).

Hoofdstuk C – Directe en indirecte kosten

In dit hoofdstuk gaan we kosten toerekenen aan diverse interne of externe orders. Er zijn hierbij twee soorten kosten te onderscheiden: directe kosten (eenvoudig te berekenen) en indirecte kosten (lastiger te berekenen een voorbeeld van een manier is de opslagmethode).

Directe kosten zijn de kosten waarbij rechtstreeks kan worden vastgesteld voor welke order ze zijn gemaakt. Een voorbeeld hiervan is directe fabricagekosten, dit wordt gespecificeerd naar orders vastgelegd in de orderadministratie. En dit wordt vanuit rubriek 4 rekening 499 Overboekingsrekening rechtstreeks overgeboekt naar rubriek 6 rekening 600 fabricagerekening.

Wanneer we de directe kosten niet opnemen in rubriek 4, bijvoorbeeld wanneer rekening 400 Verbruik grondstoffen meteen in rubriek 6 onder rekening 600 Fabricagerekening wordt gedebiteerd zeggen we dat de directe kosten rubriek 4 passeren.

Indirecte kosten (overhead) is het niet mogelijk om deze exact toe te rekenen per order.

Het verdelen van de indirecte kosten over de verschillende orders wordt vaak gedaan met behulp van de opslagmethode of met behulp van de kostenplaatsenmethode. In dit hoofdstuk bespreken we alleen de opslagmethode en in het volgende hoofdstuk de kostenplaatsenmethode.

Opslagmethode is een manier om indirecte kosten met behulp van opslagpercentages toe te rekenen aan orders. Dit wordt gedaan voor fabricagekosten als verkoopkosten.

Met behulp van rubriek 5, wordt zoals in hoofdstuk 1 ook staat uitgelegd gekeken naar het verschil tussen de werkelijke kosten en de doorberekende kosten. Dit wordt ook wel het resultaat op indirecte kosten genoemd.

Kostenbeheersing is wanneer bijvoorbeeld de fabricagekosten niet hoger mogen zijn dan 3% van de directe fabricagekosten in die periode

Hoofdstuk D – Kostenplaatsenmethode

In dit hoofdstuk zullen we dieper ingaan op de kostenplaatsenmethode. Dit is een nauwkeurige methode dan de in het vorige hoofdstuk besproken opslagmethode. De kostenplaatsenmethode (productiecentramethode) is een toerekeningsmethode voor indirecte kosten waarbij het bedrijf administratief wordt gesplitst in een aantal kostenplaatsen. Hierover worden de indirecte kosten vervolgens verdeeld en via de verschillende kostenplaatsen worden deze kosten toegerekend aan de kostendragers (orders).

In het boek en dus ook in de samenvatting gaan we ervan uit dat afdelingen en kostenplaatsen samenvallen. Het belangrijkste kenmerk voor kostenplaatsen is dat deze homogene prestaties verrichten. Bijvoorbeeld machine-uren.

Er kunnen meerdere indelingen gemaakt worden voor de kostenplaatsen, maar onderstaande indeling is het meest van belang:

  • Hulpkostenplaatsen, dit zijn afdelingen die hun prestaties verrichten voor andere afdelingen. Bijvoorbeeld de afdeling huisvesting of de afdeling transport.

  • Hoofdkostenplaatsen, zijn daarentegen afdelingen die hun prestaties verrichten voor orders. Bijvoorbeeld de afdeling fabricage en de afdeling verkoop.

Er dient nog een ander onderscheid gemaakt te worden tussen:

  • De eerstverdeelde kosten, dit zijn de indirecte kosten die vanuit rubriek 4 worden toegerekend aan de verschillende afdelingen/kostenplaatsen. Hiervan kunnen we zeggen dat de indirecte kosten rechtstreeks door deze afdeling zijn veroorzaakt.

  • De doorbelaste kosten, dit zijn de indirecte kosten die door een kostenplaats aan andere kostenplaatsen of aan kostendragers worden doorberekend. Omdat er gebruikt wordt gemaakt van de prestaties van een andere afdeling.

Het tarief is de vooraf gecalculeerde bedrag van de toegestane kosten per prestatie-eenheid van een kostenplaats. Bij het berekenen van het tarief maken we gebruik van de delingscalculatie:

Tarief = ook wel Tt = Tc + Tv

Hierbij geldt:

Cb = Begrote totale toegestane constante kosten per periode

Vb = Begrote totale toegestane proportioneel variabele kosten in de komende periode

N = Normale hoeveelheid prestaties per periode

Hb = Begrote hoeveelheid prestaties in de komende periode

Tt = tarief (per prestatie) totaal

Tc = Tariefdeel (per prestatie) voor de constante kosten

Tv = Tariefdeel (per prestatie) voor de variabele kosten

Voorcalculatorische dekking van een kostenplaats is het totaal van de voorcalculatorisch doorberekende kosten. Begroot door het aantal prestaties x het tarief.

Voorcalculatorische kostenverdeelstaat is het overzicht waarin wordt aangegeven hoe de begrote eerstverdeelde indirecte kosten via de kostenplaatsen worden doorberekend aan de kostendragers

Voorcalculatorische dekkingsstaat is het overzicht waarin de indirecte kosten worden doorbelast door de hulpkostenplaatsen naar de overige kostenplaatsen en door de hoofdkostenplaatsen naar de orders.

Voorcalculatorische bezettingsresultaat geeft het verschil weer tussen de begrote en de normale bezetting. De formule hiervan is:

Voorcalculatorisch bezettingsresultaat = (Hb – N) x Tc

Hierbij geldt:

N = Normale hoeveelheid prestaties per periode

Hb = Begrote hoeveelheid prestaties in de komende periode

Tc = Tariefdeel (per prestatie) voor de constante kosten

Wanneer Hb > N , overbezettingswinst en Hb < N, onderbezettingsverlies.
 

Om een efficiencycontrole uit te kunnen voeren wordt er aan het eind van een periode per afdeling een vergelijking gemaakt tussen en werkelijke kosten en de toegestane kosten (werkelijke hoeveelheid prestaties x voorgecalculeerd tarief per prestatie).

Bij het rekenen met de verschillende kosten is de regel dat constante begrote kosten worden gedeeld door N en begrote variabele kosten worden gedeeld door Hb.

Hoofdstuk E – Kostenplaatsenmethode deel 2

In dit hoofdstuk gaan we nog een keer kijken naar kostenplaatsenmethode. We richten ons nu op de nacalculatorische kostenplaatsenverdeling en dekkingsstaat. Dit lijkt heel erg op de voorcalculatorische kostenverdeel- en dekkingsstaat uit het vorige hoofdstuk.

Op de nacalculatorische staat vermelden we het volgende:

  • De werkelijke indirecte kosten volgens rubriek 4, uitgesplitst per afdeling: de eerstverdeelde kosten.

  • En de doorbelastingen van afdeling naar afdeling en uiteindelijk naar de kostendragers (de afdelingen fabricage en verkoop). Dit doen we op basis van de berekening:

Werkelijk aantal geleverde prestaties x het voorgecalculeerde tarief per prestatie.

Door de toepassing van de kostenplaatsenmethode kunnen we aan het eind van een periode per afdeling vaststellen wat het verschil is tussen de werkelijke en de gedekte kosten. Als we ervanuit gaan dat het voorgecalculeerde tarief juist berekend is kunnen de verschillen verklaard worden door de volgende redenen:

  • Efficiencyverschillen

  • Prijsresultaten

  • Bezettingsresultaten

In dit hoofdstuk zullen we alleen kijken naar het nacalculatorische bezettingsresultaat.

Dit is het resultaat als gevolg van ongelijkheid tussen de normale en werkelijke bezetting. De formule om dit te berekenen is als volgt:

Nacalculatorisch bezettingsresultaat = (Hw – N) x Tc

Hierbij geldt:

N = Normale hoeveelheid prestaties per periode

Hw = Werkelijke hoeveelheid prestaties in de afgelopen periode

Tc = Tariefdeel (per prestatie) voor de constante kosten

Hoofdstuk F – Indirecte kostenbudgetten

In dit hoofdstuk gaan we kijken naar de verschillende soorten van indirecte kostenbudgetten. Omdat we gebruikt maken van de kostenplaatsenmethode gaat het om het budgetteren van de indirecte kosten per afdeling. De meeste bedrijven stellen een begroting op. Begroting is een schatting van de opbrengsten en kosten en van de ontvangsten en uitgaven in een toekomstige periode. Wanneer werknemers de cijfers in een begroting moeten halen, dan spreken we van een taakstellende begroting. Dit noemen we dan een budget. Een voorbeeld van een budget is wanneer de omzet van een winkel minstens 110,000 euro dient te zijn voor de maand januari.

In een kostenbudget komen alleen de kostencijfers voor.

Er zijn drie vormen kostenbudgetten, we maken bij alle drie gebruik van de kostenplaatsenmethode:

  • Vast kostenbudget, hierbij wordt een vast bedrag aan toegestane kosten per periode opgenomen. Het toegestane kostenbedrag is dus niet afhankelijk van de bedrijfsdrukte. Vaak bij afdelingen waarbij uitsluitend constante kosten voorkomen. Of voor afdelingen met allerlei verschillende prestaties.

Bij gebruik van een vast budget dient het voorcalculatorisch budget gelijk te zijn aan het nacalculatorisch budget.

Formule hiervan: Cb = N x Tc

Hierbij geldt:

Cb = begrote totale toegestane constante kosten per periode

N = Normale hoeveelheid prestaties per periode.

Tc = Tariefdeel (per prestatie) voor de constante kosten

Voorcalculatorische bezettingsresultaat is het verschil tussen de gebudgetteerde constante kosten = het vast budget = N x Tc en de gedekte constante kosten = Hb x Tc.

Formule : (Hb-N)xTc

Hierbij geldt:

Hb= Begrote hoeveelheid prestaties in de aankomend periode

Het budgetresultaat: is het verschil tussen de werkelijke contante kosten en de gebudgetteerde constante kosten (N x Tc)

De nacalculatorische dekking:

Hw x Tc

Hierbij geldt:

Hw = Werkelijke hoeveelheid prestaties in de afgelopen periode.

Het nacalculatorisch bezettingsresultaat (verschil tussen vast budget en dekking) =

(Hw – N) x Tc

  • Variabel kostenbudget, hierbij wordt in het afdelingsbudget een totaal kostenbedrag opgenomen, dat evenredig is aan de omvang van de bedrijfsactiviteiten in de betrokken periode. Deze methode van budgetteren is vooral heel geschikt voor afdelingen waarbij uitsluitend proportioneel variabele kosten voorkomen.

Er kan bij een variabel budget een verschil bestaan tussen het voorcalculatorisch budget Hb x Tv en het nacalculatorisch budget Hw x Tv.

Hierbij geldt:

Tv = Tariefdeel (per prestatie) voor de variabele kosten

De gebudgetteerde variabele kosten = Hb x Tv en de gedekte variabele kosten = Hb X Tv kan er geen verschil bestaan. Deze zijn gelijk.

Het budgetresultaat: is het verschil tussen de werkelijke variabele kosten en de gebudgetteerde variabele kosten (Hw x Tv)

Aangezien de nacalculatorische dekking en het nacalculatorische bezettingsresultaat beide berekend worden door dezelfde formule, kan hier geen verschil in ontstaan. Hierdoor kan er geen bezettingsresultaat ontstaan.

Hier geldt dus: budget = dekking = Hw x Tv

Gemengd kostenbudget, wordt gehanteerd bij de meeste bedrijven. Dit bestaat uit een vast kostenbudget en een variabel kostenbudget. Het totaal hiervan noemen we een gemengd budget.

Ook bij het gemengd budget kan er net als bij het variabel budget, een verschil optreden tussen het voorcalculatorisch budget en het nacalculatorisch budget.

Voorcalculatorisch gemengd budget = N x Tc + Hb x Tv

Nacalculatorisch gemengd budget = N x Tc + Hw x Tv

Het verschil tussen het voorcalculatorische gemengde budget (N x Tc + Hb x Tv) en de gedekte constante + variabele kosten (Hb x Tc + Hb x Tv) is het voorcalculatorisch bezettingsresultaat. Ook wel (Hb – N) x Tc.

Voor het nacalculatorische bezettingsresultaat geldt: (Hw – N) x Tc

Het budgetresultaat: is het verschil tussen de werkelijke kosten en het nacalculatorisch gemengd budget (Hw x Tv)

De budgetresultaten kunnen veroorzaakt worden door prijsresultaten en/of efficiency resultaten. Een voorbeeld van de productie afdeling is voor de machine-uren kunnen er verschillen in hulpmaterialen en onderhoudsuren ontstaan.

Hoofdstuk G – Vastleggen van de indirecte kostenbudgetten

In dit hoofdstuk gaan we kijken hoe we de indirecte kostenbudgetten van het vorige hoofdstuk vastleggen in het grootboek. Bij het toepassen van de kostenplaatsenmethode openen we voor elke kostenplaats in rubriek 5 de volgende twee rekeningen:

  • 5 … Kosten afdeling X

  • 5 … Dekking afdeling X

Door per afdeling het saldo op de kostenrekening te vergelijken met het saldo op de dekkingsresultaat kunnen we het afdelingsresultaat vaststellen. Het afdelingsresultaat is te splitsen in: budgetresultaat en het bezettingsresultaat. Van het nacalculatorisch budget voor de indirecte kosten van een afdeling kunnen we onderstaande journaalpost maken:

5 … Te dekken budget afdeling X € …

Aan 5 .. Budget afdeling X € …

Met behulp van een Z-figuur wordt in het grootboekRead more