Casusvragen Psychiatrie

Set van 43 casusvragen voor het thema Psychiatrie, onder andere bruikbaar als voorbereiding op de Universitaire Voortgangs Toetsen


Vraag 1

Echtpaar A. komt bij u op het spreekuur met hun 17-jarige zoon. Ze maken zich zorgen omdat hij zich steeds meer terugtrekt, hele dagen op zijn kamer zit, niet meer naar school wil en vaak rondjes in zijn kamer loopt terwijl hij mompelt. Zo nu en dan zegt hij vreemde mensen te zien die hem aanstaren. Hij heeft zijn stopcontacten dichtgeplakt omdat hij er van overtuigd is dat via de stopcontacten gedachten uit zijn hoofd worden gezogen die dan via de ether worden rondgezonden door de CIA. Patiënt vertelt stemmen te horen die met elkaar spreken en commentaar hebben op zijn handelen. In psychiatrisch onderzoek maakt de patiënt een verwarde en chaotische indruk en is er nauwelijks een coherent gesprek met hem te voeren. Hij ziet er onverzorgd uit en kijkt schichtig om zich heen. Hij vraagt of de computer uit mag omdat die nu ook zijn gedachten uit zijn hoofd aan het trekken is. Op uw vraag vertellen de ouders dat deze verschijnselen tenminste een jaar aanwezig zijn en steeds erger lijken te worden.

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Schizofrenie (schizofreniforme stoornis is ook nog wel goed)

2. Welke twee belangrijke verschijnselen heeft de patiënt die deze diagnose ondersteunen?

2. Bizarre waan en auditieve (of acoustische) hallucinaties

 

Biomedische vraag Antwoord

1. Welk neurotransmittersysteem is betrokken bij bovenbeschreven ziekte?

1. Dopamine systeem

2. Specificeer wanneer de activiteit van dit systeem verhoogd of verlaagd is.

2. In relatie tot positieve symptomen verhoogd, in relatie tot negatieve symptomen verlaagd.

 

Vraag 2

Een 35-jarige vrouw, gescheiden, moeder van 2 kinderen, 35 uur per week werkend, bezoekt u als huisarts omdat zij niet tevreden is over de benadering van de RIAGG. U hebt haar naar de RIAGG verwezen omdat ze klachten heeft over slapeloosheid, piekeren en prikkelbaarheid. Die klachten belemmeren haar om zich in te zetten voor haar kinderen en haar werk. Dat stoort haar des te meer omdat ze daartoe wel gemotiveerd is en zich erbij betrokken voelt. Omdat ze zich niet los kan maken van een hoog opgelopen conflict met een vroegere chef dat vorig jaar zelfs heeft geleid tot haar ongewenste overplaatsing, wil men haar bij de RIAGG gaan behandelen voor een posttraumatische stress-stoornis. Patiënte voelt daar weinig voor. Ze gelooft eigenlijk niet dat ze zo'n stoornis heeft en vraagt nu uw mening daarover.

Klinische vraag Antwoord

1. Bent u het wel of niet met patiënte eens?

1. Eens

2. Noem 2 argumenten voor uw keuze.

2. - Het trauma of de stressfactor voldoet niet aan de ernst-criteria (niet extreem of potentieel levensbedreigend) - Er is geen sprake van vermijdingsgedrag of verlies van interesse of initiatief

 

Biomedische vraag Antwoord

1. Welk hormoonsysteem functioneert afwijkend bij de posttraumatische stress-stoornis?

1. De hypothalamus-hypofyse-bijnier as (ook goed is: de HPA-as)

2. Noem twee hormonen die in dit systeem een rol spelen en die de functie van hersencellen kunnen beïnvloeden (en zo ook een rol kunnen spelen bij psychische ontregelingen).

2. Cortisol en CRH (ook goed is: CRF)

 

 

Vraag 3

Per ambulance wordt een 20-jarige jongeman op de eerste hulp gepresenteerd, die een uiterst verwarde indruk maakt. Hij praat onsamenhangend en af en toe moeizaam. Hij kan niet stilzitten. Voortdurend kijkt hij om zich heen alsof hij daar iets ziet of hoort wat hem beangstigt. Lichamelijk onderzoek laat hij niet toe. Wel valt op dat hij zeer wijde pupillen heeft, en een warme maar droge huid. Zijn meegekomen ouders vertellen dat hij sinds een jaar de medicijnen haloperidol en biperideen gebruikt. De laatste tijd heeft hij gezegd liever niet meer te willen leven.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Intoxicatie (m.n. biperideen).

2. Wat is de tweede mogelijke diagnose?

2. Schizofrenie (exacerbatie).

3. Noem drie symptomen die passen bij de meest waarschijnlijke diagnose.

3. Wijde pupillen, droge huid, verwardheid.

 

Biomedische vraag Antwoord

Veel geneesmiddelen worden door de lever geoxideerd middels een cytoplasmatisch systeem in de hepatocyten.

1. Hoe wordt dit systeem aangeduid?

1. (Cytochroom) P450 systeem; = MEOS systeem.

2. Bij mensen met welk probleem is dit systeem veel uitgebreider en dus werkzamer?

2. Alcoholisten.

3. Dit systeem verzorgt de zgn. Fase 1 reacties; noem twee voorbeelden van Fase II reacties.

3. Conjugaties als methylering, sulfonering, acetylering, glucoronidering

 

 

Vraag 4

Een patiënte van 43 jaar bezoekt de huisarts met de klacht dat zij het leven niet meer verdraagt. Ze werkt nog wel als bibliothecaresse maar eenmaal thuis gebeurt er helemaal niets. De reden hiervoor is dat bang c.q. paniekerig wordt in contact met andere mensen; ze is zo bang dat ze geen enkele hobby (korfbal, dansles, tekenles) volhoudt. Ze is voortdurend bezig met wat anderen van haar vinden en wordt alleen al angstig bij het idee naar haar hobby te moeten toegaan. Op haar werk werkt ze solitair en patiënte heeft ook daar inmiddels geen enkel intiem contact meer. Dit is wel eens anders geweest, vroeger, tot haar 23ste jaar, heeft ze b.v. wel vriendjes gehad. Nadat haar laatste vriendje de verkering had uitgemaakt is ze zichzelf door zijn ogen gaan bekijken het heeft ze het idee gekregen dat alle mensen haar voortdurend kritisch bekijken. Patiënte beschrijft zichzelf als een van oorsprong erg verlegen iemand.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is uw waarschijnlijkheidsdiagnose?

1. Sociale fobie.

2. Noem twee symptomen die passen bij de diagnose

2. Verlegen karakter, idee dat anderen haar voortdurend kritisch bekijken, sociale isolatie, angst uitgelokt door sociale situatie.

 

 

 

Biomedische vraag Antwoord

 

1. Met welke groep geneesmiddelen kunt u deze patiënte met een redelijke kans op succes behandelen?

1. Antidepressiva, in het bijzonder de serotonine heropnameremmers.

2. Welk neurotransmittersysteem speelt bij de werking van deze geneesmiddelen de belangrijkste rol?

2. Het serotonine-systeem.

 

 

Vraag 5

Een 29-jarige vrouw wordt opgenomen op de afdeling psychiatrie, omdat zij verward op straat is aangetroffen. Zij is angstig omdat zij bedreigingen hoort van iemand die zij niet ziet. Uit gegevens van de huisarts blijkt dat zij daar sinds een jaar wel vaker over klaagde, maar nooit in deze mate. Daarnaast heeft zij bij de huisarts ook aangegeven somber te zijn en naar de dood te verlangen. In de laatste maand verdween dat naar de achtergrond en domineerde de angst voor de stemmen. Ze onttrok zich ook aan contact zodat behandeling of verwijzing niet van de grond kwamen. Bij onderzoek na opname worden geen lichamelijke afwijkingen of aanwijzingen voor intoxicatie gevonden.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose (niet meer dan één noemen)?

1. Schizoaffectieve stoornis.

2. Op welke drie kenmerken baseert u dat?

2. Acoustische hallucinaties; depressie; meer dan twee weken met alleen psychose zonder stemmingsstoornis.

 

 

 

Biomedische vraag Antwoord

 

1. Noem twee verschillende klassen psychofarmaca om deze patiënte mee te behandelen.

1. Een antipsychoticum èn een antidepressivum.

2. Geneesmiddelen ter behandeling van psychosen hebben alle een blokkerend effect op het centrale zenuwstelsel. Tot welke bijwerkingen kan deze blokkerende werking leiden?

2. Bewegingsstoornissen, hyperprolactinaemie (galactorrhoe, menstruatiestoornissen, enz).

 

Een 30-jarige chronisch schizofrene man krijgt eenmaal per twee weken een haloperidol depot. Wegens extra-pyramidale bijwerkingen krijgt hij biperideen per os voorgeschreven. Kort na poli-controle doet hij een zelfmoordpoging door zijn hele nieuwe voorraad medicijnen in te nemen. Bij opname werkt hij goed mee. Zijn vaste medicatie wordt opnieuw ingesteld, waarbij hij de haloperidol nu ook per os krijgt. 's Nachts is hij echter toenemend onrustig. Hij weet dan niet waar hij is, herkent de verpleegkundigen niet en lijkt af en toe niet goed aanspreekbaar te zijn. Overdag gaat het duidelijk beter. Bij lichamelijk en aanvullend onderzoek worden geen afwijkingen gevonden.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose t.a.v. de nachtelijke onrust?

1. Delirium (ook goed: delier).

2. Wat is daarvan de meest waarschijnlijke oorzaak?

2. Intoxicatie door anticholinergica.

3. Wat zou u het eerst veranderen in het op de afdeling gevoerde beleid?

3. Staken van de biperideen.

 

Biomedische vraag Antwoord

 

1. Noem drie veel voorkomende bijwerkingen van biperideen?

1. Droge mond, accomodatiestoornissen, obstipatie, mydriasis, urineretentie, tachycardie.

 

 

Vraag 6

Een 35-jarige vrouw kan noch thuis noch op haar werk meer functioneren. Zij wordt volledig in beslag genomen door de gedachte dat haar dochtertje het binnenkort zonder vader zal moeten stellen. Ze is gescheiden van haar man wegens diens heimelijke en onbeschermde homoseksuele contacten. Hoewel bij hem nog geen besmetting met het HIV-virus is aangetoond, is zij niet in staat zich tegen de zich opdringende en kwellende gedachte te verzetten dat hij gauw dood zal gaan. Ze heeft geen psychiatrische voorgeschiedenis. Wel heeft ze er altijd last van gehad een ‘piekeraar’ te zijn.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Algemene angststoornis (NB. ‘Obsessief-compulsieve stoornis’ is fout !)

2. Hoe noemt men het symptoom van patiënte?

2. Morbide preoccupatie (NB. ‘dwanggedachte’ is fout !)

 

 

 

Biomedische vraag Antwoord

 

1. Met welke twee onderzoeksmethodes kunt u een besmetting met het HIV-virus aantonen?

1. ELISA + PCR.

 

2. CD4, CCR5

 

Vraag 7

U hebt dienst op de spoedeisende hulp. Toevallig presenteren zich na elkaar drie patiënten met acute blindheid. Bij oogheelkundig en neurologisch onderzoek worden geen afwijkingen gevonden. De verpleegkundige meldt dat alle drie de patiënten wel leken te kunnen zien toen ze zich onbespied waanden. Patiënte A, een 29-jarige vrouw, blijkt net in hoger beroep te zijn gegaan tegen een gerechtelijke afwijzing van schadevergoeding wegens ‘whiplash’. Patiënte B, een 24-jarige vrouw, blijkt in de laatste maanden in verschillende ziekenhuizen om oogoperaties te hebben gevraagd. Patiënte C, een 18-jarig Marokkaans meisje, blijkt binnenkort te worden uitgehuwelijkt.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Geef van iedere patiënt de meest waarschijnlijke diagnose.

1. Simulatie - nagebootste stoornis (ook goed: syndroom van Münchhausen) - conversie.

 

 

 

Biomedische vraag Antwoord

Als dienstdoende arts onderzoekt u mevrouw A. U maakt daarna aantekeningen in haar medisch dossier. Na afloop van het consult vraagt mevrouw A om een kopie van haar hele medisch dossier, teneinde de daarin vervatte informatie te kunnen gebruiken in haar hoger beroep zaak. In dit dossier hebt u op een apart blaadje geschreven dat ze waarschijnlijk haar blindheid simuleerde. Dit blaadje hebt u voorzien van uw naam en de vermelding “persoonlijke aantekening”.

1. Heeft mevrouw A recht op een kopie van haar hele dossier en moet u dit verzoek inwilligen? Welke regelgeving is hier van toepassing?

1. Op deze casus is de WGBO van toepassing die stelt dat patienten inzagerecht hebben in hun dossier. Volgens WGBO art. 456 heeft mevr. A. recht op inzage en afschrift van de bescheiden bewaard in haar dossier.

2. Mag u de persoonlijke aantekening achterhouden en mevrouw daar geen kopie van meegeven (geef weer welke overweging u bij uw antwoord hebt).

De behandelaar moet haar verzoek om kopieën inwilligen en wel zo spoedig mogelijk. 2. Een persoonlijke aantekening hoort niet in een patiëntendossier thuis, omdat die bekeken kan worden door een co-assistent, een secretaresse, etc. Als die persoonlijke aantekening wel in het dossier zit, is hij ook onderworpen aan het inzagerecht en het recht op afschrift van de patiënt.

 

 

Vraag 8

Een 42-jarige man, alleenstaand, met een hoge functie, bezoekt zijn huisarts. Hij heeft in het verleden driemaal een matig ernstige depressie gehad, waarvoor hij steeds succesvol behandeld is met antidepressiva. Zijn oom, van vaders kant, heeft ook last van terugkerende depressies. Vier weken geleden meldde hij zich weer met klachten van slapeloosheid, eetlustverlies, somberheid en concentratiegebrek. Hij slikte toen geen medicijnen en was lichamelijk gezond. De huisarts schreef hem paroxetine 20 mg eenmaal ’s daags voor. Nu komt hij melden dat hij geheel is opgeknapt en vraagt of hij met de paroxetine kan stoppen.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Unipolaire depressieve stoornis.

2. Geef twee redenen waarom de patiënt niet zou moeten stoppen met de paroxetine.

2.

  1. Een depressieve episode moet doorbehandeld worden tot tenminste 6 maanden na opklaring van de laatste symptomen.

  2. Bij deze patiënt verdient langer durende prophylaxe de voorkeur i.v.m. zijn neiging tot recidive.

 

Biomedische vraag Antwoord

1. Hoe zal de herhalingskans beïnvloed worden, als behalve zijn oom nog een tweede oom van vaders kant dezelfde verschijnselen heeft?

1. Kans wordt groter.

2. In welke grootteorde liggen de herhalingskansen voor 1e graadsverwanten van solitaire patiënten met depressies of met een andere aandoening zoals spina bifida en lipspleet?

2. 1-15%.

 

 

Vraag 9

Een man van 35 jaar oud komt bij de huisarts met klachten dat hij sinds enige weken slecht slaapt, zich moeilijk kan concentreren en dat hij minder interesse heeft in de dingen om hem heen. Daarnaast heeft hij last van het feit dat een gebeurtenis die hij 6 weken geleden heeft meegemaakt, zich regelmatig aan hem opdringt en als in een film opnieuw beleefd wordt. Zes weken geleden liep hij door Amsterdam langs een huis waar ze net een brandkast naar boven aan het takelen waren. De katrol waaraan de brandkast hing, schoot plotseling los en de brandkast kwam vlak achter zijn voeten neer.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. PTSS.

2. Wat is het type medicijn van eerste keuze?

2. SSRI.

 

Biomedische vraag Antwoord

(Herhaal hier eerst het antwoord op vraag 2 van de klinische vraag)

 

1. Noem drie nevenwerkingen die u kunt verwachten van het door als eerste keuze gekozen geneesmiddel?

1. Misselijkheid/braken, hoofdpijn, duizeligheid, slaapstoornissen, seksuele dysfunctie

 

Vraag 10

Een 30-jarige man is al ongeveer 8 jaar bekend met een bipolaire stoornis en jaren lang stabiel op lithium en carbamazepine, met adequate spiegels. Een week geleden werd hij met spoed door zijn eigen psychiater gezien in verband met toegenomen geprikkeldheid en hyperactiviteit. Zijn psychiater concludeerde een hypomane episode en schreef tevens een klassiek antipsychoticum voor. Nu is patiënt is naar de EHBO gekomen omdat hij geen rust kan vinden. Hij vertelt dat de motorische onrust sinds het starten van het antipsychoticum verergerd is. Hij had trouwens al een paar weken zijn lithium en carbamazepine niet meer ingenomen, maar had dat zijn psychiater niet verteld. Nu gebruikt hij alle medicatie trouw sinds een week. Tijdens het onderzoek ziet u dat de patiënt niet stil kan zitten en regelmatig opstaat. Bij lichamelijk onderzoek vindt u een licht tandradfenomeen.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Geef twee mogelijke oorzaken voor de motorische onrust.

1. Motorische onrust als gevolg van a. acathisie b. (hypo)manie

2. Welke twee aanvullende onderzoeken zijn bepalend voor het beleid?

2. Bloedspiegels van (a) Lithium (b) carbamazepine

3. Welk medicatiebeleid is geïndiceerd?

3. Stoppen van het antipsychoticum.

 

Biomedische vraag Antwoord

De patiënt gebruikt een klassiek anti-psychoticum. Daarnaast bestaan er ook atypische anti-psychotica.

1. Op welke twee receptoren zijn atypische anti-psychotica gericht?

1. Blokkade van (a) dopamine receptoren, (b) serotonine (5-HT2) receptoren.

 

 

Vraag 11

U ziet als huisarts op uw spreekuur, samen met zijn echtgenote, een 35-jarige man die er over klaagt dat hij na een periode van zeer enthousiast hard werken (ook ’s nachts) en opvallend veel energie, geen eetlust meer heeft en dat hij is afgevallen en erg moe is. Hij piekert veel, heeft huilbuien, geniet nergens meer van en is somber gestemd. Hij kan zich niet meer concentreren en hij heeft zich voor zijn werk ziek gemeld. Soms heeft hij suïcidale gedachten. Dit duurt nu 6 weken. Drie jaar geleden heeft hij ook een dergelijke sombere periode gehad, maar minder erg. Ook toen begon dat na een periode waarin het juist uitstekend ging en hij veel te hard gewerkt had en financiële risico’s had gelopen. U vindt bij lichamelijk onderzoek geen afwijkingen.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Welke diagnose is het meest waarschijnlijk?

1. Bipolaire II stoornis.

2. Verwijst u de patiënt op grond van deze diagnose en zo ja, naar wie?

2. Ja, verwijzing naar een psychiater.

3. Welke soort van psychofarmaca is primair geïndiceerd en noem daarvan 2 voorbeelden.

3. Stemmingsstabilisator (lithium, carbamazapine, valproaat).

 

Biomedische vraag Antwoord

De man wordt in verband met zijn ziekmelding opgeroepen bij de bedrijfsarts.

1. Welke bedrijfsgeneeskundige wetgeving is bepalend voor het handelen van de bedrijfsarts ten aanzien van de ziekmelding van deze man?

1. Wet Verbetering Poortwachter.

2. Noem twee maatregelen die de bedrijfsarts kan nemen om te voorkomen dat deze werknemer in de WAO terechtkomt.

2.

  1. Patiënt adviseren contact te onderhouden met collegae en leidinggevende (‘koffie drinken’)

  2. Patiënt en leidinggevende adviseren over aanpassen werk en werktijden.

  3. Patiënt regelmatig voor spreekuur uitnodigen en contact zoeken met psychiater om zich een indruk te vormen over herstel

 

 

Vraag 12

Een 40-jarige vrouw vertelt de huisarts dat ze 5 kg is afgevallen, dat ze slecht slaapt en dat ze moe en futloos is. Deze klachten bestaan ongeveer 3 maanden en zijn langzaam in ernst toegenomen. Ze maakt zich zorgen over deze klachten. Ze heeft zich voor haar werk sinds een week ziek gemeld. Ze heeft dit nooit eerder gehad. Bij lichamelijk en laboratorium onderzoek vindt u geen afwijkingen.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Als u na wilt gaan of er sprake is van een depressieve episode, naar welke andere zes symptomen vraagt u dan nog?

1. Depressieve stemming - anhedonie - agitatie/remming – schuldgevoel – concentratiestoornissen – suïcidegedachten.

2. Wat is het verschil tussen een depressieve episode en een depressieve stoornis?

2. Een episode is een onderdeel van de stoornis.

 

 

Biomedische vraag Antwoord

1. Welke twee neurotransmittersystemen in de hersenen zijn betrokken bij de werking van antidepressiva?

1. Noradrenalinesysteem en serotoninesysteem.

2. Versterken of verzwakken antidepressiva de werking van deze systemen?

2. Versterken.

 

 

Vraag 13

Een moeder presenteert bij de huisarts haar zoontje van 8 jaar. Hij loopt vast op school i.v.m. gedragsproblemen en zwakke leerprestaties en is thuis druk en chaotisch, en ‘maakt niets af’. Hij dreigt van school gestuurd te worden, omdat hij ongezeglijk, concentratiezwak en slordig is. Hij kan niet op z’n beurt wachten, heeft veel conflicten met andere kinderen, en heeft last van agressieve ontladingen. Hij kan dan ook geen vrienden houden. Vader zegt vroeger net zo te zijn geweest.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. ADHD.

2. Wat is de tweede mogelijke diagnose?

2. Antisociale gedragsstoornis.

3. Noem drie symptomen die bij de meest waarschijnlijke diagnose passen.

3. Concentratie zwak; kan niet op z’n beurt wachten; chaotisch gedrag.

 

 

Biomedische vraag Antwoord

1. Welke medicatie is geïndiceerd (middel van eerste keus)?

1. Methylfenidaat (Ritalin®).

2. Waarom is deze keuze belangrijk?

2. De jongen dreigt van school gestuurd te worden.

 

 

Vraag 14

Een 33-jarige man bezoekt zijn huisarts, omdat zijn partner heeft aangegeven niet meer tegen zijn gedrag te kunnen. Het probleem is dat de patiënt extreem precies is. Alles moet recht en op zijn plaats liggen. Als zijn partner zich daar niet aan houdt, corrigeert patiënt dat direct. De man is ook erg zuinig, wat steeds tot ruzies in de relatie aanleiding geeft. Hij vindt de verwijten van zijn partner overigens onredelijk. Wel heeft hij op Internet opgezocht dat hij aan “OCS” lijdt en dat een behandeling met bepaalde medicijnen hem kan helpen.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Welke symptomen van een obsessief-compulsieve stoornis ontbreken hier?

1. Obsessies en compulsies (ook goed: dwanggedachten en dwanghandelingen. NB. Beide elementen moeten worden genoemd)

2. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

2. Obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis.

3. Patiënten met een OCS ervaren de klacht als vreemd aan zichzelf. Hoe wordt dat genoemd?

3. Egodystoon.

 

Biomedische vraag Antwoord

Voor OCS wordt vaak het geneesmiddel clomipramine (Anafranil) gebruikt. Een bijwerking van dit geneesmiddel kan zijn dat het door aanhoudende pupilverwijding de oogdruk kan verhogen met als gevolg het ontstaan van acuut glaucoom.

1. Tot welke klasse van geneesmiddelen behoort deze stof en wat is het neurochemisch werkingsmechanisme?

1. Antidepressiva type TCA, het remt de opname van noradrenaline maar vooral van serotonine (5-HT).

2. Hoe verklaart u de pupilverwijding?

2. De anticholinerge (parasympathicolytische) werking van clomipramine.

3. Is dit middel geïndiceerd bij deze patiënt? Leg uit.

3. Nee, hier is geen sprake van OCD/OCS maar een persoonlijkheidsstoornis.

 

 

Vraag 15

Een 25-jarige jonge man is sinds zes jaar in behandeling bij een GGZ-instelling vanwege schizofrenie. Ondanks adequate behandeling met verschillende antipsychotica blijft hij wanen en hallucinaties houden. Na rijp beraad wordt besloten over te gaan op het middel clozapine, dat in zulke gevallen vaak toch resultaat geeft.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Hoe duidt men een ziekte aan die niet goed reageert op een op zich adequate behandeling?

1. Therapie-resistent.

2. Wat is de ernstigst mogelijke bijwerking van clozapine?

2. Agranulocytose.

 

Biomedische vraag Antwoord

Centraal werkende verbindingen zoals de antipsychotica hebben vaak ook invloed op het centrum, dat de eetlust reguleert.

1. In welk hersengebied bevindt zich dit regulatiecentrum?

1. (kernen in) de hypothalamus.

2. Welk in de maag geproduceerd peptidehormoon heeft een orexygene (eetlustopwekkende) werking via dit centrum?

2. Ghreline.

3. Welk door adipocyten geproduceerd peptidehormoon werkt daar anorexygeen (eetlustremmend)?

3. Leptine.

 

 

Vraag 16

Op de afdeling chirurgie van een algemeen ziekenhuis waar u als zaalarts werkt, ligt mevrouw Gerritsen, 82 jaar. Zij heeft haar heup gebroken bij een val en is 2 dagen geleden hieraan geopereerd. De verpleging vertelt u dat zij sinds de operatie achteruit gaat: ze heeft haar infuus en katheter verwijderd, denkt dat men haar probeert te vergiftigen met pillen en heeft haar recent overleden man in haar kamer zien staan. Ze is die nacht door de verpleegkundige in de gang aangetroffen terwijl ze nog niet uit bed mag. Ze weigerde terug te keren naar haar kamer en begreep niet dat ze in het ziekenhuis was en waarom. De verpleging vindt dat het zo niet langer kan en dat u nu iets moet doen.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Delier op basis van een onderliggende somatische oorzaak.

2. Welk beleid is – behalve medicatie - geïndiceerd? (noem 2 elementen)

2. Onderliggende oorzaak van het delier opsporen en behandelen; fixatie; oriënterende maatregelen.

 

Biomedische vraag Antwoord

Een deel van het beleid bestaat uit medicatie. De medicatie kan aanleiding geven tot orthostatische hypotensie (cave: vallen) en bij langdurig gebruik tardieve kinesie veroorzaken.

1. Benoem het geneesmiddel en de geneesmiddelklasse waartoe het behoort.

1. Haloperidol en antipsychotica.

2. Welk mechanisme is verantwoordelijk voor de hypotensie? Benoem de receptor.

2. De alfa-sympathicolytische werking: blokkade a-adrenoceptoren in de bloedvaten.

3. Welk mechanisme is verantwoordelijk voor de tardieve kinesie? Benoem de receptor.

3. Blokkade dopamine (D2) receptoren centraal (nigrostriataal).

Vraag 17

Op uw huisartsenpraktijk wordt u bezocht door een 23-jarige vrouw met haar moeder. De moeder vertelt u dat haar dochter zich oppervlakkig in haar polsen snijdt en zich soms verbeeldt de oom in de kamer te zien die haar als kind heeft misbruikt. Verder zou zij al jaren tot niets komen, emotioneel en prikkelbaar zijn, drugs gebruiken en met iedereen ruzie maken. De dochter zegt dat zij wil worden opgenomen. Als u dat niet regelt zal zij ogenblikkelijk een einde aan haar leven maken. Zij heeft, bij navraag, nooit stemmen gehoord en beleeft veel plezier aan haar hobby (het houden van een terrarium met kleine reptielen).

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Borderline persoonlijkheidsstoornis.

2. Waarom is een opname op dit moment onverstandig?

2. Wegens de dreiging van verdere escalatie.

3. Welke soort / klasse van medicamenten moet u hier juist NIET geven?

3. Benzodiazepines (wegens kans op afhankelijkheid en paradoxale reacties [reden hoeft niet vermeld te zijn]).

 

Biomedische vraag Antwoord

1. Mag u als huisarts het misbruik van patiënte door de oom bij justitie aangeven? Waarom wel/niet?

1. Nee; doorbreken beroepsgeheim. Hier kan arts zich niet beroepen op conflict van plichten (kans op herhaling niet in te schatten).

2. Welke is de prevalentie van seksueel misbruik in Nederland in alle gradaties van ernst bij minderjarige vrouwen ongeveer?

2. Circa 1 op 10.

 

 

Vraag 18

Als verzekeringsarts doet u een heronderzoek bij een 37-jarige ondernemer die sinds twee jaar in de WAO is wegens burnout. Hij vertelt dat hij is opgebrand door te hard werken. Meestal werkte hij gedurende maanden achtereen bijna dag en nacht. Hij was dan vol energie en werd nooit moe. Hij had ook steeds nieuwe creatieve ideeën. Als hij na enkele maanden “opbrandde”, raakte hij uitgeput, verloor hij zijn motivatie en zag hij geen toekomst meer. Daarbij kan een rol spelen dat hij enkele financiële investeringen heeft gedaan die achteraf niet verantwoord bleken. Patiënt heeft de ervaring dat het harde werken in het eigen bedrijf hem al drie keer eerder heeft opgebroken, zodat hij steeds een half jaar lang een vervanger moest aanstellen. Hij wil dat liever niet opnieuw meemaken. Rust lijkt hem de enige optie.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Op grond van dit verhaal overweegt u om in plaats van "burnout" een psychiatrische diagnose te stellen. Welke komt daarvoor het meest in aanmerking?

1. Bipolaire II stoornis (ook goed: bipolaire stoornis).

2. Zo'n verandering van diagnose zou in deze casus behandelconsequenties moeten hebben. Welke categorie van geneesmiddelen is geïndiceerd?

2. Stemmingsstabilisatoren (ook goed: mood stabilizers. Nb. Antwoorden zoals "Lithium" zijn alleen goed in combinatie met het begrip "stemmingsstabilisator").

 

Biomedische vraag Antwoord

Herhaal hier de categorie geneesmiddelen uit klinische vraag 2:

1. Noem drie middelen uit deze categorie.

1. Llithium, valproinezuur, carbamazepine, lamotrigine.

 

 

Vraag 19

Een 31-jarige man claimt een schadevergoeding omdat hij sinds een ongeluk twee jaar geleden zo angstig is geraakt, dat hij nauwelijks meer voor zichzelf kan zorgen. Zijn moeder, zijn vrouw en zijn schoonzuster zijn dagelijks bij hem in huis, terwijl zelfs het verwisselen van een lamp door zijn vader wordt gedaan. Patiënt zegt zelf niet meer te weten hoe dat zou moeten. Als verzekeringsgeneeskundige hebt u informatie dat het ongeluk zelf niet veel om het lijf had. Patiënt is niet gewond geraakt en aan zijn auto is nauwelijks enige schade ontstaan. Bij nader onderzoek wordt duidelijk dat patiënt al sinds zijn 18e jaar een uitkering heeft. De situatie is eigenlijk sinds die tijd nooit veel anders geweest dan hierboven beschreven. Bij psychiatrisch onderzoek blijkt patiënt een gemiddelde intelligentie te hebben. Er zijn geen aanwijzingen voor psychose, depressie of een angststoornis. Patiënt gebruikt geen alcohol of drugs.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Afhankelijke persoonlijkheidstoornis.

2. Welke medicatie is hier geïndiceerd?

2. Geen.

 

Biomedische vraag Antwoord

 

1. Heeft iemand met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 20% per definitie een minder ernstige aandoening dan iemand die voor 60% arbeidsongeschikt (AO) is? Geef een korte motivatie.

1. Nee: de mate van AO zegt niets over de ernst van de aandoening, maar alleen over de mate van inzetbaarheid (functionele beperkingen).

 

 

Vraag 20

Als huisarts legt u op dinsdag een visite af bij de 81-jarige mevrouw Aarts op verzoek van haar dochter. Sinds het weekend vindt de dochter haar moeder zo in de war; “zo heb ik haar nog nooit eerder meegemaakt”. U ziet mevrouw Aarts sinds 1987 eens per jaar voor haar hypertensie, altijd goed onder controle met 12,5 mg hydrochloorthiazide. Overigens is zij altijd goed gezond geweest hoewel de jaren wel gaan tellen. Het kost nu wat moeite om met haar in contact te blijven, zij herkent u ook niet goed en vraagt een paar keer wanneer zij weer naar huis mag. U vindt haar wat geagiteerd, en tijdens uw observatie krijgt u de indruk dat zij af en toe niet naar u luistert, maar gespitst is op andere geluiden. Bij een eerste oriënterend lichamelijk onderzoek vindt u geen evidente afwijkingen.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Delier.

2. Waarom is verder diagnostisch onderzoek geïndiceerd?

2. Aan een delier ligt vrijwel altijd een somatische stoornis ten grondslag, die behandeling behoeft om het beloop van het delier te beïnvloeden.

 

Biomedische vraag Antwoord

 

1. Is de kans groot dat de huidige medicatie van Mw. Aarts (12,5 mg hydrochloorthiazide per dag) een rol speelt bij haar klinisch beeld?

1. Neen.

2. Welk geneesmiddel wordt bij voorkeur toegepast voor de symptomatische behandeling van dit klinisch beeld?

2. Haloperidol.

 

 

Vraag 21

Een 32-jarige vrouw meldt zich ziek, nadat ze recent van werk is veranderd. Als bedrijfsarts verneemt u van haar dat zij een fraaie promotie heeft gemaakt op een reclamebureau. Ze heeft uitdagend werk, ze verdient goed en de sfeer is uitstekend. Een probleem is dat ze nu niet alleen maar hoeft te ontwerpen, maar dat ze die ontwerpen ook aan een groot gehoor moet presenteren. Als ze dat doet ontstaat er een paniekgevoel dat gepaard gaat met transpireren, hartkloppingen, een dichtgesnoerde keel en een gevoel van blokkade. Deze angst is zo sterk, dat patiënte inmiddels niet meer naar haar werk durft te gaan. Toen ze nog achter haar computer ontwerpen maakte, had ze zulke klachten nooit.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Specifieke sociale fobie (ook goed zijn: sociale fobie en podiumvrees).

2. Welke groep van medicijnen komt in eerste instantie in aanmerking?

2. Bètablokkers.

3. Welke vorm van psychotherapie is hier geïndiceerd?

3. Cognitieve gedragstherapie (ook goed zijn: cognitieve therapie en gedragstherapie).

 

Biomedische vraag Antwoord

Herhaal hier de groep medicijnen van klinische vraag 2:

1. Noem twee andere indicaties voor toepassing van de groep medicijnen die in eerste instantie in aanmerking komt.

1. Angina pectoris, hypertensie (sec profylaxe myocardinfarct, ritmestoornissen, hartfalen, thyrotoxicosis, glaucoom, migraine profylaxe: ook goed).

2. Wat is de belangrijkste bijwerking bij lichamelijk gezonde mensen (zoals deze 32-jarige vrouw) die deze medicijnen gebruiken?

2. Moeheid.

 

 

Vraag 22

Ouders van een jongeman vragen u - psychiater bij de crisisdienst - bij hun nog thuiswonende zoon van 21 jaar. Hij sluit zich op in zijn kamer. Hij maakt daar een bende van en schildert alternatieve tekens op de muur. Zij kunnen weinig contact met hem krijgen en vinden dat hij zich tegenwoordig ‘vreemd’ gedraagt. Ze vermoeden dat hij niets aan zijn studie doet en dat hij drugs gebruikt want er hangt soms een vreemde geur in huis. Ook merken zij dat hij ’s nachts soms op pad is en ongezond eet. Nu zien de ouders rook en blijkt hij op zijn kamer wat papieren te verbranden. Op aanspreken beet hij hen toe dat zij niets snappen van ‘het hogere plan’. Hij wil niets weten van dokters en wil respect voor zijn privacy en met rust gelaten worden.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Schizofrenie.

2. Om welke twee redenen mag u hem tegen zijn wil onderzoeken?

2. Niet wilsbekwaam, gevaar voor zichzelf en zijn omgeving.

 

Biomedische vraag Antwoord

1. Wanneer u besluit dat deze patiënt moet worden opgenomen: aan welke procedurele voorwaarden moet u dan voldoen? Noem er twee.

1. Verklaring van onafhankelijk arts; IBS; RM.

2. Welke wet regelt de gedwongen opname in de psychiatrie?

2. De BOPZ.

 

 

Vraag 23

Een 55-jarige man, manager van beroep, komt bij de huisarts. Sinds twee maanden zijn er in toenemende ernst de volgende klachten: verlies van plezier, verminderde eetlust, vroeg wakker, moe, concentratiestoornissen. Hij heeft zich sinds twee weken ziek gemeld. Er zijn geen opvallende problemen in zijn leven. Hij gebruikt medicatie in verband met het hartinfarct dat hij vijf jaar geleden had. Hij gebruikt geen drugs en geen alcohol. Dezelfde klachten heeft hij twee jaar geleden gehad gedurende drie maanden. Hij heeft toen met goed resultaat een SSRI gebruikt. De huisarts vindt nu geen lichamelijke verklaring voor zijn klachten. Er zijn geen psychotische symptomen. Behalve twee jaar geleden heeft hij nooit eerder psychiatrische problemen gehad.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke DSM-IV diagnose?

1. Depressieve stoornis, recidiverend, matig of ernstig.

2. Welke groep medicamenten is eerste keus?

2. Een SSRI, (geen TCA ivm hartinfarct in anamnese).

Twee jaar later (patiënt gebruikt geen medicatie meer) ziet de huisarts deze patiënt opnieuw wegens spreekdrang, gedachtenvlucht, conflicten op zijn werk en de overtuiging dat er binnenkort grootse zaken voor hem zijn weggelegd en dat hij de wereld zal kunnen redden van een dreigend tekort aan energie. Vanwege deze verschijnselen is hij met ziekteverlof gestuurd.

3. Wat is nu de meest waarschijnlijke DSM-IV diagnose?

3. Bipolaire I stoornis, laatste episode manisch, ernstig met stemmingscongruente psychotische kenmerken.

 

Biomedische vraag Antwoord

1. Van welke twee neurotransmitters neemt men aan dat zij een rol spelen bij deze aandoening?

1. Noradrenaline (= norepinefrine) en serotonine.

2. Wanneer treedt de werking in van deze groep geneesmiddelen, gerekend vanaf het begin van het gebruik?

2. Na 2 tot 6 of meer weken.

 

Vraag 24

Een 30-jarige vrouw wordt opgenomen op de afdeling psychiatrie, omdat zij verward op straat is aangetroffen. Zij is angstig omdat zij bedreigingen hoort van iemand die zij niet ziet. Uit gegevens van de huisarts blijkt dat zij daar sinds een jaar wel vaker over klaagde, maar nooit in deze mate. Daarnaast heeft zij bij de huisarts ook aangegeven somber te zijn en naar de dood te verlangen. In de laatste maand verdween dat naar de achtergrond en domineerde de angst voor de stemmen. Zij onttrok zich ook aan contact zodat behandeling of verwijzing niet van de grond kwamen. Bij onderzoek na opname worden geen lichamelijke afwijkingen of aanwijzingen voor intoxicatie gevonden.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose (niet meer dan één noemen)?

1. Schizoaffectieve stoornis.

2. Op welke drie kenmerken baseert u dat?

2. Acoustische hallucinaties; depressie; meer dan twee weken met alleen psychose zonder stemmingsstoornis.

 

Biomedische vraag Antwoord

1. Noem twee verschillende klassen psychofarmaca om deze patiënte mee te behandelen.

1. Een antipsychoticum èn een antidepressivum.

2. Geneesmiddelen ter behandeling van psychosen hebben alle een blokkerend effect op het centrale zenuwstelsel. Tot welke bijwerkingen kan deze blokkerende werking leiden?

2. Bewegingsstoornissen, hyperprolactinaemie (galactorrhoe, menstruatiestoornissen, enz).

 

 

 

Vraag 25

Een slecht verzorgde man van 30 jaar oud komt met zijn moeder bij de huisarts. Hij zegt zelf weinig, behalve dat hij klachten heeft van zijn concentratie en geheugen. Hij vindt het zelf niet nodig om door een arts te worden gezien. Van zijn moeder horen we dat hij al jaren niet meer goed functioneert. Na het afronden van zijn HEAO opleiding, waar hij 7 jaar over heeft gedaan, heeft hij eigenlijk nooit ergens vast gewerkt. Hij woont zelfstandig, maar de laatste maanden lukt het hem niet om voor zichzelf te zorgen en ligt hij dagen lang op bed. Hij blowt voor het slapen en is achterdochtig. Zo denkt hij dat de buren hem via het stopcontact willen bestralen. Alleen Moeder komt bij hem langs om boodschappen te brengen en om zijn huis schoon te maken.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Schizofrenie.

2. Hoe noemt men de symptomen waardoor betrokkene’s bestaan zo in verval raakt?

2. Negatieve symptomen.

3. Noem minstens twee van die symptomen.

3. Vlak of afgestompt affect, spraakarmoede, moeheid, initiatief- en energieverlies, sociale teruggetrokkenheid, slechte zelfverzorging.

 

Biomedische vraag Antwoord

1. Welk effect van cannabis maakt dat deze man blowt voor het slapen gaan?

1. Het gebruik van kleinere hoeveelheden cannabis veroorzaakt ontspanning en emotionele ontremming.

2. Welke nadelige invloed heeft blowen op de hersenfuncties?

2. Geheugen- en concentratiestoornissen.

3. Wat zijn de gevaren van veelvuldig cannabisgebruik bij deze patiënt?

3. Veelvuldig blowen versterkt de symptomen van schizofrenie en bespoedigt waarschijnlijk de doorbraak van de ziekte.

 

 

Vraag 26

Een 19-jarige magazijnmedewerker meldt zich bij u op het spreekuur. Hij heeft een blanco somatische voorgeschiedenis. Patiënt maakt een geagiteerde indruk. Hij vertelt het vermoeden te hebben dat collega's vergif of drugs door zijn thee hebben gedaan, omdat men hem zijn baan wil afnemen. Ook meent hij dat buurtgenoten over hem praten en hem nawijzen. Hij kan hen door de muren van zijn huis heen horen praten. Zijn moeder, die hem vergezelt, vertelt dat hij nu al 2 maanden van zulke vreemde ideeën heeft. Uw hypothese is dat er sprake is van een psychose, en u weet patiënt te overtuigen haloperidol te gaan gebruiken, een klassiek anti-psychoticum. Na anderhalve dag is de nek van patiënt onverwachts naar rechts gaan trekken. Het is patiënt onmogelijk zijn hoofd in een andere stand te houden, hetgeen hem zeer angstig maakt. Hij beschuldigt u mee te werken aan het complot in de buurt. Bij lichamelijk onderzoek ziet u een angstige, licht transpirerende patiënt, met een dwangstand van het hoofd naar rechts. Behoudens een licht versnelde pols vindt u geen andere afwijkingen.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Hoe heet dit verschijnsel?

1. Acute dystonie of torticollis.

2. Met welke intraveneuze medicatie kunt u het acuut behandelen?

2. Anticholinergicum of biperideen of promethazine.

3. Hoe kunt u het verder voorkomen?

3. Stoppen haloperidol of overschakelen op atypisch/modern antipsychoticum of toevoegen anticholinergicum.

 

Biomedische vraag Antwoord

1. Welk soort receptoren wordt door haloperidol vooral geblokkeerd?

1. Dopamine D2 receptoren.

2. Verklaart deze blokkade het verschijnsel dat bij deze patiënt optreedt?

2. Ja.

 

 

Vraag 27

Op uw spreekuur verschijnt een 54-jarige man. Twee maanden geleden heeft hij een hartinfarct doorstaan zonder complicaties. Was daarvoor steeds ogenschijnlijk gezond. Hij heeft inmiddels de nodige medicatie voor zijn hart. Hij klaagt nu echter over een duidelijke vermindering van interesse en plezier in bijna alle activiteiten. Hij slaapt slecht, geeft aan geen energie meer te hebben, en heeft gevoelens van waardeloosheid. Hoewel de hartspecialist had gezegd dat vrijen gewoon mag, heeft hij totaal geen zin in seks.

U schrijft een SSRI voor en vraagt hem om na een week terug te komen. Op die controle-afspraak na een week zegt hij dat hij totaal geen verbetering van de medicijnen heeft gemerkt.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Van welke diagnose is hier sprake?

1. Depressieve stoornis.

2. Wat is uw beleid op de controle-afspraak?

2. Handhaving van de medicatie zonder verandering van de dosering en/of sterkte, maar met uitleg dat een positief effect nog wel enkele weken op zich kan laten wachten.

 

Biomedische vraag Antwoord

 

1. Is het van belang welke medicatie deze patiënt voor zijn doorgemaakt hartinfarct gebruikt als u kiest voor een SSRI? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?

1. Ja; sommige SSRIs hebben door hun remmende werking op bepaalde iso-enzymen van cytochroom P450 een grotere kans op ongunstige geneesmiddeleninteracties dan anderen.

 

 

Vraag 27

Een 36-jarige vrouw bezoekt u als haar huisarts. Ze heeft al vele jaren last van verschillende lichamelijke klachten, waarvoor u nooit een afdoende somatische verklaring hebt kunnen vinden: onder meer vermoeidheid, hoofdpijn, buikpijn, slechte eetlust, gewichtverlies en obstipatie. Ook heeft ze al heel lang klachten over gespannenheid en slecht slapen. In het verleden hebt u haar zonder resultaat behandeld met slaapmiddelen (benzodiazepine) en met paroxetine gedurende 8 weken (20 tot maximaal 40 mg/dag). Zij vertelt dat zij het door al haar klachten helemaal niet meer ziet zitten en wanhopig is. Zij vraagt u (opnieuw) om verwijzing naar een internist. Een verwijzing naar de psychiater lijkt u verstandiger.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Noem twee psychiatrische stoornissen waarbij dergelijke onbegrepen lichamelijke klachten kunnen voorkomen.

1. (a) depressie (depressieve stoornis of dysthymie); (b) somatoforme stoornis (bijvoorbeeld somatiesatiestoornis, hypochondrie).

2. Welke is het meest waarschijnlijk en waarom?

2. Depressieve stoornis. Hierbij passen zowel de lichamelijke klachten als de slaapklachten en de psychische verschijnselen (niet meer zien zitten, wanhoop).

 

Biomedische vraag Antwoord

1. Wat is de farmacologische werking van paroxetine?

1. Paroxetine remt selectief de heropname van serotonine (waardoor de serotonine activiteit aan de receptoren wordt verhoogd).

2. Noem twee andere geneesmiddelen uit dezelfde klasse.

2. Fluvoxamine, fluoxetine, sertraline, citalopram.

 

Vraag 28

U heeft nachtdienst als psychiater. Midden in de nacht wordt op de acute opnameafdeling een 23-jarige man opgenomen. Hij heeft een blanco psychiatrische voorgeschiedenis. De reden van opname is dat hij door de politie van de weg is gehaald, omdat hij tegen het verkeer inreed. De 7x24 uurs-crisisdienst vond hem een verwarde indruk maken, en heeft hem met een ‘in bewaring stelling’ laten opnemen. De man vertelt dat hij een afspraak had met de MP (minister president) en daarom de kortste weg moest nemen. Waarover hij de MP wilde spreken is geheim. Bij psychiatrisch onderzoek is het bewustzijn helder en zijn de oriëntatie en het geheugen ongestoord. In het gesprek spreekt hij zeer luid, is hij nauwelijks te onderbreken en wisselt hij voortdurend van onderwerp. Hij maakt een boze indruk.

Overigens vindt hij de opname ‘belachelijk’. Hij weigert medicatie en eist dat hij “vrijgelaten” wordt en meteen het ANP mag bellen.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Bipolaire I stoornis, manische episode.

2. Noem hier drie argumenten voor.

2. Dysfore, geprikkelde stemming; (grootheids)waan; spreekdrang; verhoogd afleidbaar, toegenomen (onverantwoorde) activiteiten.

 

 

 

Biomedische vraag Antwoord

 

1. Zijn antipsychotica geïndiceerd bij deze patiënt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?

1. Ja: antipsychotica zijn werkzaam bij manie/psychose (eventueel: in combinatie met een stemmingsstabilisator).

2. Noem drie bijwerkingen van klassieke antipsychotica.

2. Extrapiramidale bijwerkingen (o.a. parkinsonisme, akathisie), sedatie, hypotensie, gewichttoename.

 

 

Vraag 29

U wordt als huisarts geroepen bij een 82-jarige man die verward is en volgens zijn dochter ‘dingen ziet die er niet zijn’. De man woont alleen en wordt elke dag door zijn dochter bezocht. De dochter vertelt dat het gisteren nog wel ging met haar vader, maar dat hij vandaag duidelijk afwezig is en er ‘niet helemaal bij’. Op de vragen die u aan de man stelt geeft hij geen adequate antwoorden. Hij maakt een wat verdwaasde indruk. Bij lichamelijk onderzoek is zijn lichaamstemperatuur 39 ºC en de ademfrekwentie 30 per minuut. U constateert dat er sprake is van een luchtweginfectie.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is - naast de luchtweginfectie- de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Een delier.

2. Noem twee kenmerken waarop u deze diagnose baseert.

2. Twee van de volgende: (in korte tijd ontstane) verwardheid, verlaagd bewustzijn, aandachtsstoornis, cognitieve stoornis, hallucinaties.

 

Biomedische vraag Antwoord

 

1. Welke drie soorten afweercellen zijn onmisbaar voor een effectieve en specifieke antivirale respons?

1.

APC (dendritische cellen, macrofagen)

T helper cellen

T cytotoxische cellen

 

 

Vraag 30

Een vrouw van 60 jaar komt bij de huisarts met klachten dat zij sinds enige weken slecht slaapt, zich moeilijk kan concentreren en dat zij minder interesse heeft in de dingen om haar heen. Daarnaast heeft zij last van het feit dat een gebeurtenis die zij 3 maanden geleden heeft meegemaakt, zich regelmatig aan haar opdringt en als in een film opnieuw beleefd wordt. Drie maanden geleden liep zij door Amsterdam langs een huis waar ze net een brandkast naar boven aan het takelen waren. De katrol waaraan de brandkast hing, schoot plotseling los en de brandkast kwam vlak achter haar voeten neer.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. PTSS.

2. Wat is het type medicijn van eerste keuze?

2. SSRI.

 

Biomedische vraag Antwoord

1. Noem drie nevenwerkingen die u kunt verwachten van het als eerste keuze gekozen geneesmiddel?

1. Misselijkheid/braken, hoofdpijn, duizeligheid, slaapstoornissen, seksuele dysfunctie.

 

 

Vraag 31

Tijdens uw weekenddienst legt u als huisarts-in-opleiding op zaterdagmiddag een visite af bij een oude, alleenwonende dame van 79 jaar. U bent gebeld door haar schoonzoon. Hij trof zijn schoonmoeder aan in bed en vond haar geheel in de war en angstig. Zij leek hem ook niet goed te herkennen.

Bij uw verdere anamnese blijkt de voorgeschiedenis geen bijzonderheden te bevatten.

U constateert een wisselend bewustzijn terwijl de vrouw erg onrustig en beweeglijk in bed ligt. Ze lijkt wat gedesoriënteerd in tijd en denkt bij voortduring dat u de kassajufrouw van C-1000 bent, die haar geld komt halen.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Hoe luidt de diagnose?

1. delier

2.Wat is de eerstvolgende stap in het geneeskundig proces?

2. zoeken naar een somatische aandoening, ten grondslag liggend aan het delier

 

Biomedische vraag Antwoord

1. Noem 2 hersenstructuren die betrokken zijn bij het instandhouden van het bewustzijn.

1. formatio reticularis, cortex cerebri, ARAS (ascenderende reticulaire arousal systeem)

 

Vraag 32

Een 44-jarige vrouw wordt door de politie op de Eerste Hulp gepresenteerd. Op het politiebureau heeft zij een agent aangevallen, waarbij haar schouder is geluxeerd. Ze werd agressief toen men haar meedeelde dat men niets voor haar kon doen. Patiënte had hulp gevraagd tegen mannen die proberen achter haar gedachten te komen door de elektrische bedrading in haar huis te veranderen. De politie heeft bij onderzoek geen sporen daarvan aangetroffen. Aanvullend blijkt dat patiënte tot op de dag van het incident zonder enig probleem heeft gefunctioneerd als lerares Frans op een middelbare school. Ze is gescheiden, maar onderhoudt een goed contact met haar ex-man en haar kinderen. Ze gaat op een adequate manier om met vriendinnen. Het blijkt dat niemand die haar kent, ooit iets vreemds aan haar heeft gezien. Ze is uitstekend verzorgd en heeft geen financiële problemen. Haar psychiatrische voorgeschiedenis is blanco.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Waanstoornis (fout is: schizofrenie)

2. Met welk soort medicijnen moet deze patiënte behandeld worden?

2. Antipsychotica

3. Wat moet worden gedaan als patiënte behandeling of opname weigert?

3. Aanvragen van inbewaringstelling (IBS)

 

Biomedische vraag Antwoord

1. Wat zijn de belangrijkste nevenwerkingen van de soort medicijnen waarmee deze patiënte moet worden behandeld?

Extrapyramidale bewegingsstoornissen

2. Als deze optreden, wat kunt u dan medicamenteus voor haar doen?

Toediening van muscarine acetylcholine antagonisten (anticholinergica, parasympathicolytica of stofnaam [bijv. biperideen = Akineton] is ook goed).

 

 

Vraag 33

Een 28-jarige man bezoekt regelmatig uw huisartsspreekuur. U schrijft hem sinds een maand benzodiazepinen voor wegens gespannenheid en slaapproblemen door ernstige conflicten op zijn werk. Nu biecht hij u op een week geleden alle tabletten te hebben ingenomen die hij nog in voorraad had, omdat hij niet meer wilde leven. Hij is er niet van doodgegaan maar heeft ongeveer 24 uur geslapen. Uit schaamte is hij niet eerder voor controle gekomen. Intussen is het de afgelopen week steeds slechter gegaan. Hij is zeer angstig, trilt, zweet, en kan niet meer slapen. Hij wil graag nieuwe medicijnen hebben.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Hoe verklaart u dat patiënt nu zo angstig is?

1. Benzodiazepine-onthouding.

2. Wat voor diagnose hebt u mogelijk over het hoofd gezien?

2. Depressie.

 

Biomedische vraag Antwoord

1. Welke zijn de verschijnselen van een overdosis benzodiazepinen? Noem er twee.

1. Sedatie, ataxie, convulsies, hypotonie, hypotensie, ademdepressie, coma.

2. Welke verschijnselen worden vooral beïnvloed door gelijktijdig gebruik van alcohol en hoe?

2. Vooral de sedatie en ademdepressie nemen toe.

 

 

Vraag 34

Ouders bezoeken uw spreekuur met klachten over hun 7-jarig zoontje. Hij is altijd druk, overbeweeglijk en afleidbaar geweest. De laatste tijd heeft hij ook veel driftbuien en ruzie met andere kinderen. Hij dreigt daardoor onhanteerbaar te worden op de basisschool. De ouders vragen advies wat te doen. Ze vertellen dat een broer van moeder vroeger ook zo lastig en druk was. Ze vragen zich af of "het" erfelijk is.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1.ADHD

2. Welk aanvullend onderzoek is geïndiceerd?

2.Neuropsychologisch onderzoek

3. Welke medicamenteuze behandeling is het meest aangewezen?

3.Ritaline medicatie, methylphenidaat.

 

Biomedische vraag Antwoord

U bent jeugdarts bij de GGD en dit kind komt bij u.

1. Bij welke instantie meldt u dit kind aan voor geïntegreerde zorg?

1. Bureau Jeugdzorg.

 

 

Vraag 35

Een ongehuwde man van 25 jaar maakt een afspraak op het spreekuur van de huisarts. De klacht bestaat uit een ruwe huid met diepe kloven aan de handen. De patiënt ziet er onverzorgd uit. Hij ruikt enerzijds onfris, anderzijds valt een chloorlucht aan de handen op. Hij vertelt dat hij voortdurend zijn handen moet wassen. Vaak is hij daar uren achtereen mee bezig. Als hij dat achterwege probeert te laten, wordt hij bang dat hij zelf aids zal oplopen en dat hij anderen zou kunnen besmetten. Dat hij niet tot een risico-groep behoort en dat eerdere HIV-onderzoeken steeds negatief waren, kan hem niet gerust stellen.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Obsessief-compulsieve stoornis (OCS, OCD)

2. Wat is de meest effectieve vorm van psychotherapie?

2. Cognitieve gedragstherapie (ook goed: gedragstherapie)

3. Welke groep van medicijnen is bij deze aandoening het meest effectief?

3. SSRI’s

 

Biomedische vraag Antwoord

1. In welke laag van de epidermis liggen de cellen die zorgen voor herstel van een kapotte epidermis?

1. Stratum Basale

2. Diepe kloven in de huid zijn pijnlijk. In welke laag van de huid liggen de zenuwtjes die de pijnprikkels waarnemen?

2. Dermis

 

 

Vraag 36

Een 33-jarige man krijgt acuut last van een beklemd gevoel op de borst, gepaard met hevige benauwdheid. Hij transpireert profuus en heeft een doof en tintelend gevoel in de vingers. Hij heeft het gevoel dat hij gaat flauwvallen en is bang dat hij dood gaat. Op de Spoedeisende hulp wordt aan het ECG geen afwijking gezien, terwijl ook de hart-enzymen niet verhoogd zijn. Patiënt heeft drie keer eerder zoiets meegemaakt. Hij geeft aan dat hij de laatste tijd veel spanningen op zijn werk heeft. In zijn familie komt hartlijden vrij veel voor.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. paniekstoornis

2. Met welk soort medicijnen wordt deze aandoening behandeld?

2. een SSRI

3. Wat voor aanvullende behandeling is verder nog geïndiceerd?

3. cognitieve gedragstherapie

 

Biomedische vraag Antwoord

De hart-enzymen in het bloed zouden hier een indicatie voor afstervende hartcellen zijn geweest.

1. Welke enzymen worden bedoeld met ‘hart-enzymen’?

1. Creatine kinase (CK), lactaat dehydrogenase (LDH), AST

2. Welke enzymen wijzen op leverschade?

2. Alanine transaminase (ALT, ALAT) en aspartaat transaminase (AST, ASAT)

3. En welke enzymen op schade in de pancreas?

3. Lipase an amylase 6 enzymen bij juiste organen genoemd = 3 pnt

5 = 2pnt

4= 1pnt

 

 

Vraag 37

Een redelijk verzorgde vrouw van 25 jaar wordt via de crisisdienst opgenomen op een psychiatrische afdeling vanwege automutilatie (krassen in de armen). Zij heeft dat gedaan in opdracht van ‘stemmen’, die haar al een jaar lastig vallen. Patiënte maakt een achterdochtige indruk. Behalve met moeder en zus heeft ze dan ook geen sociale contacten. De klachten zijn ruim een jaar geleden begonnen en nemen in ernst toe. Op 20-jarige leeftijd is patiënte eerder in behandeling geweest bij de Riagg vanwege identiteitsproblemen en stemmings-klachten. Zij woont zelfstandig, maar heeft daarbij wel steun van haar moeder nodig. Ze heeft na het afronden van het atheneum allerlei baantjes gehad, waar ze vaak weer met conflicten is weg gegaan. Sinds enkele maanden zit ze in de ziektewet.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is naar alle waarschijnlijkheid de diagnose?

1. Schizofrenie

2. Bij welke andere aandoening komt automutilatie ook nogal eens voor?

2. Borderline Persoonlijkheidsstoornis

3. Welke medicamenteuze behandeling moet worden gegeven?

3. Antipsychotica.

 

Biomedische vraag Antwoord

De huid rondom de krassen is rood, en er komt wat pus uit de krassen. Patiënte heeft koorts (39 )

1. Welke micro-organismen kunnen hier waarschijnlijk voor verantwoordelijk zijn? Noem er twee.

1. Staphylococcus aureus of haemolytische streptococ groep A (ieder 1 punt (max. 2 punten)

2. Welk antibioticum is geïndiceerd?

2. Cephalosporine van 1e generatie of clindamycine (Antibioticum goed , 1 punt)

(Cephalotin ook goed rekenen, Penicilline fout rekenen)

 

 

Vraag 38

Op de afdeling chirurgie van een algemeen ziekenhuis waar u als zaalarts werkt, ligt mevrouw Gerritsen, 82 jaar. Zij heeft haar heup gebroken bij een val en is 2 dagen geleden hieraan geopereerd. De verpleging vertelt u dat zij sinds de operatie achteruit gaat: ze heeft haar infuus en katheter verwijderd, denkt dat men haar probeert te vergiftigen met pillen en heeft haar recent overleden man in haar kamer zien staan. Ze is die nacht door de verpleegkundige in de gang aangetroffen terwijl ze nog niet uit bed mag. Ze weigerde terug te keren naar haar kamer en begreep niet dat ze in het ziekenhuis was en waarom. De verpleging vindt dat het zo niet langer kan en dat u nu iets moet doen.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Delier op basis van een onderliggende somatische oorzaak.

2. Welk beleid is – behalve medicatie - geïndiceerd? (noem 2 elementen)

2. Onderliggende oorzaak van het delier opsporen en behandelen; fixatie; oriënterende maatregelen.

 

Biomedische vraag Antwoord

Een deel van het beleid bestaat uit medicatie. De medicatie kan aanleiding geven tot orthostatische hypotensie (cave: vallen) en bij langdurig gebruik tardieve kinesie veroorzaken.

1. Benoem het geneesmiddel en de geneesmiddelklasse waartoe het behoort.

1. Haloperidol en antipsychotica.

2. Welk mechanisme is verantwoordelijk voor de hypotensie? Benoem de receptor.

2. De alfa-sympathicolytische werking: blokkade a-adrenoceptoren in de bloedvaten.

3. Welk mechanisme is verantwoordelijk voor de tardieve kinesie? Benoem de receptor.

3. Blokkade dopamine (D2) receptoren centraal (nigrostriataal).

 

Vraag 39

Op uw huisartsenpraktijk wordt u bezocht door een 26-jarige Turkse vrouw. Ze durft bijna niet over haar klachten te praten, maar na veel aandringen vertelt ze last te hebben van nare gedachten over God. Ze heeft de hele dag gedachten als ‘God is slecht’, ‘God moet stront eten’ en ‘God moet mijn kont kussen’. Deze gedachten belemmeren en beangstigen haar zo dat ze al maanden thuis zit. Als gevolg hiervan komt ze tot niets meer, voelt ze zich waardeloos en schuldig, heeft ze nergens meer plezier in en ze slaapt het liefst de hele dag. Als ze niet slaapt eet ze.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. Obsessieve-compulsieve stoornis.

2. Welke psychiatrische stoornis is nog meer aan de orde?

2. Depressieve stoornis

3. Geef zo specifiek mogelijk aan welke groep van medicamenten bij deze combinatie van verschijnselen is geïndiceerd.

3. Bij OCD met co-morbide depressie wordt geadviseerd te starten met SSRI’s (in doseringen die over het algemeen hoger liggen dan bij behandeling van een depressie). Daarnaast kan psychologische behandeling plaatsvinden (CGT).

 

Biomedische vraag Antwoord

Fluoxetine (Prozac) en paroxetine (Seroxat) zijn twee veel gebruikte geneesmiddelen bij deze indicaties. In hoge doseringen kunnen ze anticholinerge bijwerkingen veroorzaken. De plasmahalfwaardetijd van fluoxetine en paroxetine is circa 14 uur respectievelijk 1 uur.

1. Noem 2 mogelijke anticholinerge bijwerkingen van deze stoffen.

1. Droge mond, obstipatie, visusklachten, verminderde eetlust.

2. Wat is de neurochemische werking in het centraal zenuwstelsel voor deze stoffen?

2. Specifieke remming heropname serotonine (5-HT)in de synaptische spleet.

3. Wat is de mogelijke klinische en praktische betekenis van het verschil in halfwaardetijd bij het afbouwen van deze middelen?

3. Medicamenten met een kortere halfwaarde tijd geven eerder aanleiding tot zogenaamde rebound effecten. Deze moeten daarom langzamer/geleidelijker worden afgebouwd.

 

 

Vraag 40

Een 28-jarige man heeft een loopbaan van 12 ambachten en 13 ongelukken. Nu hij voor de zoveelste keer ontslagen is, komt hij ten einde raad bij zijn huisarts. Wat hij ook probeert, steeds vergeet hij thuis en op zijn werk belangrijke zaken en maakt hij niet af waarmee hij bezig is. Hij is voortdurend onrustig en gejaagd en kan soms bijzonder impulsief zijn. Zowel in het basis- als in het voorgezet onderwijs is hij een paar maal blijven zitten door dezelfde problemen.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. ADHD.

2. Wat is hiervoor de meest gangbare behandeling?

2. Methylfenidaat (ook goed: Ritalin).

 

Biomedische vraag Antwoord

De gedragsproblemen zijn niet eerder onderkend door de Jeugdarts, onder meer omdat programmatische screening op gedragsproblemen niet behoort tot het Basistakenpakket van de Jeugdgezondheidszorg.

1. Welke screeningsprogramma’s behoren wel tot het Basistakenpakket Jeugdgezondheidszorg? Noem er drie.

1. Hielprik (congenitale afwijkingen); visus, gehoor, spraak/taal, heupdysplasie, eventueel: groei en ontwikkeling, hartproblemen.

 

 

Vraag 41

Een 25-jarige vrouw wordt op de Spoedeisende Hulp gezien na een zelfmoordpoging met twintig tabletten oxazepam van 10 mg. Aanleiding is een breuk in haar relatie. Ze blijkt overigens al veel vaker zulke pogingen te hebben gedaan, steeds naar aanleiding van conflicten in kortdurende relaties. Bij eerdere gelegenheden heeft ze ook in haar polsen gesneden. Er is een voorgeschiedenis van alcohol- en drugsproblemen en van seksueel misbruik. Patiënte eist nu een nieuw recept voor oxazepam.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de meest waarschijnlijke diagnose?

1. borderline persoonlijkheidsstoornis

2. Wat is van die stoornis, in een woord, het meest kenmerkende verschijnsel?

2. instabiliteit

3. Wat voor soort medicatie is daarbij in het algemeen gecontraïndiceerd?

3. benzodiazepines

 

Biomedische vraag Antwoord

HERHAAL HIER UW ANTWOORD OP DE EERSTE KLINISCHE VRAAG.

1. Verstoring van welke neurotransmitter speelt bij deze stoornis een mogelijk belangrijke rol?

1. Serotonine (5-HT): 1 punt

2. Noem twee geneesmiddelgroepen die bij deze stoornis kunnen worden ingezet.

2. SSRI’s, antipsychotica, Lithium/anti-epileptica en MAO-remmers: 2 punten bij 2 genoemde groepen waaronder tenminste SSRI. Alleen SSRI’s 1 punt. Bij noemen van de andere groepen exclusief SSRI 1 punt.

 

 

Vraag 42

Een 25-jarige jongeman bezoekt uw plastisch-chirurgisch spreekuur met het verzoek om een penisvergroting. Bij onderzoek ziet u volstrekt normale primaire en secundaire geslachtskenmerken. De patiënt vertelt dat hij al sinds zijn middelbareschooltijd iedere vorm van gymnastiek of sport vermijdt uit angst dat anderen zullen zien dat hij een te kleine penis heeft. Als student woont hij nog steeds bij zijn ouders, omdat hij om deze reden niet in een studentenhuis durft te wonen Met meisjes heeft hij nog nooit contact durven leggen, hoewel hij dat graag zou willen.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is uw meest waarschijnlijke diagnose?

1.Morfdysforie (ook goed: dysmorfofobie)

2. Wat is uw beleid?

2.verwijzen naar een psychiater

 

Biomedische vraag Antwoord

1. Welk mannelijk orgaan levert de grootste bijdrage aan het vocht van het sperma?

1. Prostaat

2. Welke eigenschap van deze bijdrage in relatie tot pH, is belangrijk voor de (eventuele) bevruchting van de eicel?

2. Alkalisch vocht vanuit de prostaat is de tegenhanger van het zure milieu (pH van 4) in de vagina om de spermatozoïden optimaal te kunnen laten functioneren (pH rond 6)

Vraag 43

Een 23-jarige studente meldt zich bij de studieadviseur omdat ze vastloopt in haar studie. Het probleem is dat ze niet op verplichte werkgroepen komt en daardoor de vereiste punten niet krijgt Als reden geeft ze aan dat ze in een zo’n werkgroep heftige angst voelt met hartkloppingen, zweten en benauwdheid. Als ze een beurt krijgt houdt ze het zelfs niet meer uit en loopt dan weg Om die reden vermijdt ze de werkgroepen nu helemaal. Ze realiseert zich dat er eigenlijk geen reden is voor deze gevoelens, maar dat helpt haar niet. Ze heeft er vroeger nooit last van gehad, maar merkte het een jaar geleden voor het eerst. Sindsdien is het erger geworden. Het komt ook voor in andere situaties, zoals verjaardagsfeestjes, maar niet in situaties met anonieme contacten (bijvoorbeeld in de supermarkt) of zonder contact met anderen.

Klinische vraag Antwoord

1.Wat is hier de diagnose?

1.Sociale fobie

2.Welke groep van medicijnen is hier primair geïndiceerd?

2.SSRI’s

3. Welke vorm van psychotherapie is hier geïndiceerd?

3.cognitieve gedragstherapie (ook goed: gedragstherapie)

 

Biomedische vraag Antwoord

HERHAAL HIER HET ANTWOORD OP KLINISCHE VRAAGSTELLING 2

1. Welke receptor wordt hierbij voornamelijk beïnvloed en wat is het onderliggende mechanisme?

1. De 5-HT (serotonine) receptor (a). Selectieve remming heropname van serotonine (en noradrenaline) in de synaptische spleet van CNS neuronen (b).

2. De medicijnen in de gevraagde groep zijn krachtige remmers van CYP450 enzymen. Welk interactiemechanisme met andere geneesmiddelen kunt u verwachten?

2. Indien de andere geneesmiddelen worden omgezet/afgebroken door deze enzymen, kan een remming van door de SSRI hogere plasmaconcentraties en daarmee klinisch relevant bijwerkingen van dat geneesmiddel veroorzaken.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Medicine Supporter
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Casusvragen Neurologie

Casusvragen Neurologie

Set van 65 casusvragen voor het thema Neurologie onder andere bruikbaar als voorbereiding op de Universitaire Voortgangs Toetsen


Vraag 1

U werkt als huisarts in Tiel. Een 59 jaar oude dame komt bij U op het spreekuur met een al 18 maanden bestaande uitstralende pijn in de linker arm. De pijn gaat gepaard met paraesthesieën van alle vingers. Bij gebruik van de linker arm namen de klachten toe ("arm claudicatio"). Het was patiënte opgevallen dat ze de laatste tijd korte aanvallen van duizeligheid kreeg bij het ophangen van de was en bij het zemen van de ramen. Mevrouw is altijd gezond geweest, nooit geopereerd en gebruikt geen medicijnen.

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is de naam van de klinische diagnose die hier speelt?

1. Subclavian Steal Syndrome

2. Noem een aanvullend onderzoek dat deze diagnose kan bevestigen.

2. Arteriografie of Doppleronderzoek

3. Welke therapie is hier geïndiceerd?

3. Resectie van de 1e rib

 

Biomedische vraag Antwoord

Op zijn verloop in de richting van de arm passeert de a. subclavia een spierige "poort".

1. Hoe heet deze poort?

1. Achterste scalenuspoort

2. Welke benige structuur verloopt in de bodem van bedoelde poort?

2. 1e rib

3. Uit welke segmenten wordt de plexus brachialis gevormd?

3. C5-Th1C5-Th1

Vraag 2

De heer van Dijk (46) meldt zich op uw huisartsenspreekuur met klachten van lage rugpijn. De klachten bestaan sinds 4 weken en zijn begonnen nadat hij een keer ongelukkig uit zijn auto was gestapt. De pijn wordt in de loop van de dag erger, en heeft een zeurend dof karakter. Het straalt uit naar zijn linker bovenbeen, maar niet voorbij de knie. Hij heeft in het verleden vaker lage rugklachten gehad, die met fysiotherapie vaak weer overgingen. U overweegt of hier sprake is van aspecifieke rugpijn of dat er een specifieke oorzaak is die interventie vereist.

Klinische vraag Antwoord

1. Noem 3 specifieke oorzaken die aan de orde zouden kunnen zijn.

1.

-M. Bechterew;

-Lumbo-radiculair syndroom;

-Wervelfractuur;

-Wervelmetastase;

-spondylodiscitis;

-spondylolisthesis.

 

Biomedische vraag Antwoord

 

1. Welke bewegingsmogelijkheid is in de lumbale wervelkolom vrijwel volledig afwezig ?

1. Rotatie

2. Geef een verklaring voor het ontbreken van de onder 1. genoemde bewegingsmogelijkheid.

2. De oppervlakken van de intervertebrale (of zygapophyseale of facet) gewrichten staan in een sagittaal vlak

Vraag 3

Met de ambulance wordt een onbekende vrouw met een geschatte leeftijd tussen de 40 en 50 jaar naar de spoedeisende hulp gebracht. Ze is gevonden in het bos, in comateuze toestand. Haar temperatuur is 34 oC, bloeddruk 110/55 mmHg en de pols slaat 60/min. De EMV-score is E1-M4-V1. De pupillen hebben een grootte van 4 mm en reageren vlot op licht. De corneareflex is beiderzijds opwekbaar, er zijn normaal opwekbare compensatoire oogbewegingen. Er is een normale hoestprikkel. De extremiteiten zijn normotoon en de motorische reactie op een pijnprikkel aan het nagelbed is beiderzijds terugtrekken (M-4). De reflexen zijn laag symmetrisch opwekbaar, er zijn geen pathologische reflexen.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Welke van de drie hoofdgroepen van oorzaken van coma is bij deze patiënte het meest waarschijnlijk?

1. Diffuse encefalopathie (bijvoorbeeld intoxicatie of metabole stoornis).

2. Beargumenteer op grond van de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek hoe u tot deze keuze bent gekomen (noem 3 argumenten).

2.

[a] De hersenstamreflexen zijn normaal opwekbaar

[b] de motorische reactie op een pijnprikkel verloopt symmetrisch verloopt

[c] er zijn geen pathologische reflexen opwekbaar.

 

Biomedische vraag Antwoord

1. Door welk systeem wordt het niveau van bewustzijn (vooral) gereguleerd?

1. ARAS of deel van reticulaire formatie.

Vraag 4

Een vrouw van 42 jaar wordt met spoed door de huisarts naar de neuroloog verwezen, omdat zij twee uur tevoren bij het vrijen plotselinge hevige hoofdpijn kreeg. Op de spoedeisende hulp heeft patiënte nog steeds hoofdpijn, zij heeft een keer gebraakt en voelt zich ziek. Bij lichamelijk onderzoek heeft zij een normale temperatuur, een bloeddruk van 150/95, een pols van 114/min, helder bewustzijn, geen focale neurologische uitvalsverschijnselen en is zij niet nekstijf. De dienstdoende arts-assistent denkt aan een subarachnoïdale bloeding en laat een CT-scan van de hersenen maken. Deze laat geen aanwijzingen zien voor een subarachnoïdale bloeding. Omdat de aanwezigheid van een subarachnoïdale bloeding bij een normale CT-scan niet is uitgesloten, wordt besloten dat een lumbale punctie geïndiceerd is om daarmee eventueel bloed als gevolg van een subarachnoïdale bloeding aan te tonen.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Wanneer moet de lumbale punctie plaatsvinden en leg uit waarom deze timing in relatie tot het tijdstip van het ontstaan van de hoofdpijn belangrijk is.

1. Het is belangrijk tenminste 8-12 uur te wachten met de lumbale punctie, gerekend vanaf het moment dat de hoofdpijn ontstaan is. De reden hiervoor is dat bij het verrichten van een lumbale punctie op een eerder tijdstip na de hoofdpijn er geen onderscheid gemaakt kan worden tussen bloed in de liquor als gevolg van een eventuele traumatische liquor-punctie en bloed als gevolg van een subarachnoïdale bloeding.

2. Welke chemische stof moet men in de liquor cerebrospinalis aantonen ten bewijze van een subarachnoïdale bloeding?

2. Bilirubine, met behulp van spectofotometrie.

 

Biomedische vraag Antwoord

1. Myoglobine bestaat biochemisch gezien uit twee units, een eiwit gedeelte en een non-protein deel. Uit hoeveel units bestaat zo gezien het hemoglobine molecuul? (specificeer aantallen eitwit en niet-eiwit units)

1. Hemoglobine: 4 eiwitketens (2 alfa en 2 beta) en 4 haemgroepen

2. Welk unit geeft bloed z’n rode kleur?

2. De Haemgroep veroorzaakt de rode kleur

3. Onder welke omstandigheden verandert deze kleur naar blauw (cyaan, purper)?

3. Bij zuurstofgebrek (dan ontstaat de-oxy haem, wat blauw is)

Vraag 5

Een 40-jarige vrouw komt bij de neuroloog vanwege sinds twee maanden bestaande spierpijn in bovenarmen en bovenbenen. Ze kan de armen niet meer goed heffen en niet goed meer traplopen. De klachten nemen in de afgelopen dagen in snel tempo toe. Bij onderzoek is er een proximale spierzwakte van de armen en de benen met normale sensibiliteit en reflexen. Er is geen atrofie en er zijn geen fasciculaties. De voetzoolreflex verloopt in flexie.

Klinische vraag Antwoord

1. Hoe heet het (beschrijvende) syndroom dat proximale zwakte aan armen en benen weergeeft?

1. Limb-girdle syndroom

2. Waar moet men de afwijking bij deze patiënt het meest waarschijnlijk lokaliseren?

2. In de spieren (aleen het antwoord “perifeer” is onvoldoende voor toekenning van punten bij deze vraag)

3. Welk laboratoriumonderzoek levert u binnen een uur veel informatie over oorzaak en lokalisatie van deze aandoening?

3. Bepaling van het CK in het bloed (sterk verhoogd bij polymyositis)

 

Biomedische vraag Antwoord

De boven omschreven aandoening wordt gerekend tot de bindweefselziekten.

1. Door welke mechanismen van weefselbeschadiging kunnen deze ziekten veroorzaakt worden?

1.

[a] Cellulair: cytotoxische en/of cytokinen-producerende T lymfocyten; macrofagen.

[b] humoral: antistoffen met complementactivatie, waarna ontsteking met deelname van o.a. polymorfkernige leukocyten.

2. Noem nog twee andere voorbeelden van ziekten .

2. Voorbeelden: SLE, reumatoide arthritis, sclerodermie, CREST, Sjögren syndroom, etc.).

 

 

Vraag 6

Een 29-jarige arts-assistent radiologie komt op de poli neurologie met klachten sinds twee dagen over rugpijn, uitstralend in het linkerbeen. De rugpijn is twee dagen geleden min of meer acuut begonnen tijdens een hockey wedstrijd. In de uren na de wedstrijd voelde hij de pijn steeds meer in zijn linkerbeen uitstralen, via een traject dat verloopt van de linker bil langs de achterzijde van het bovenbeen tot achter in zijn kuit. Ook meldt hij een minder gevoel te hebben aan de huid boven op de voet. Bij neurologisch onderzoek is de beweeglijkheid van de lumbale wervelkolom sterk verminderd in flexie-richting en de proef van Laseque is links positief. Bij de hielengang valt op dat patiënt niet op de linker hiel kan lopen (de voorvoet zakt dan op de grond), rechts levert dat geen problemen op. De kniepees- en achilles-peesreflexen zijn normaal symmetrisch opwekbaar en de voetzoolreflexen verlopen in flexie. Er is mogelijk een iets verminderde tastzin op het dorsum van de linker voet. Het betreft hier waarschijnlijk een lumbaal radiculair syndroom. U besluit tot een expectatief beleid, laat patiënt naar huis gaan en instrueert de patiënt dat hij zich direct laat onderzoeken als er toename van klachten optreedt.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Welke wortel is aangedaan?

1. L5, evt L4-5 of L5-S1

2. Op welke verschijnselen moet patiënt thuis vooral alert zijn omdat zij snel chirurgisch ingrijpen vereisen?

2. Op klachten en verschijnselen van een caudasyndroom (sensibiliteitsstoornissen in het rijbroekgebied en mictie/defaecatie stoornissen).

3. In welke mate is bedrust geïndiceerd? Leg uit.

3. Strikte bedrust is bij een lumbale hernia niet meer geïndiceerd, patiënt mag mobiliseren en bewegen zover zijn pijn dat toelaat.

 

Biomedische vraag Antwoord

1. Welke wortels hebben het langste verloop in het wervelkanaal? Geef het globale niveau aan.

1. Lumbale en sacrale wortels

2. Van welk segment kunnen de wortels gecomprimeerd raken bij een prolaps van de discus intervertebralis L4/L5?

2. Primair van segment L5, ook lagere wortels kunnen meedoen

3. Tussen welke wervels treden de wortels van C8 uit het wervelkanaal?

3. Tussen C7 en Th1

 

 

Vraag 7

Een 20 jarige wiskunde student, die bij zijn ouders woont, wordt door de politie opgepakt nadat hij plotseling zonder provocatie op straat een voorbijganger heeft geslagen. Hij heeft geen poging ondernomen om te vluchten. Wel heeft de student 1 gr. Cocaïne op zak. Tijdens het verhoor op het politiebureau geeft hij geen duidelijke antwoorden op vragen en geeft dus ook geen reden voor zijn agressieve gedrag. Hij zegt dat hij niet hoeft te spreken, omdat men zijn gedachten toch al kent. In de cel valt op dat hij voornamelijk angstig overkomt, weggedoken in een hoekje zit, maar dat hij soms ook zomaar boos aan het schreeuwen is. De politie belt de politiearts omdat zij een psychose vermoeden.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Geef twee argumenten die pleiten voor een psychose.

1. Er is sprake van gedesorganiseerd gedrag en mogelijk zijn er wanen en/of hallucinaties

2. Waardoor kan de psychose, behalve door drugs, nog meer zijn veroorzaakt?

2. Schizofrenie of een aanverwante stoornis, een stemmingsstoornis, door somatisch lijden

3. Hoe waarschijnlijk is het dat hij net doet alsof hij ziek is, terwijl hij gezond is en wat is hiervoor het argument?

3. Niet waarschijnlijk vanwege de observaties in de cel.

 

Biomedische vraag Antwoord

1. Welke neurotransmitters,

1. Neurotransmitters: Serotonine en GABA

2. welk hormoon en

2. Testosteron

3. welke neuroanatomische structuren zijn in verband gebracht met (de regulatie van) agressie?

3. Verscheidene neuroanatomische structuren vnl frontaal en temporaal inclusief limbische structuren zoals de amygdala

 

 

Vraag 8

Een 87-jarige vrouw komt samen met haar dochter bij u als huisarts op het spreekuur. Patiënte zelf kan niet goed vertellen waarom ze zijn gekomen maar haar dochter wel. Ze zegt dat ze bang is dat moeder dement wordt. Sinds 2 weken is moeder namelijk vaak erg in de war. Ze herkent dan haar eigen dochter niet, weet niet welke dag van de week het is en heeft haar kleren verkeerd aan (trui achterstevoren, rok niet goed dichtgemaakt). Ook lukt het haar dan niet een kopje koffie te zetten. Op andere momenten is er niets aan de hand. Moeder woont zelfstandig en tot 2 weken geleden ging dit zonder problemen. Behalve met slaapproblemen waarvoor ze een slaaptablet (temazepam 10 mg) gebruikt, is ze sinds ongeveer een half jaar bekend met de ziekte van Parkinson, waarvoor zij nu ongeveer een maand een dopamine-agonist krijgt voorgeschreven.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Bent u het met de dochter eens dat hier sprake is van een (beginnende) dementie?

1. Niet eens

2. Zo ja, noem 2 redenen; zo nee, noem 2 redenen

2. Acuut begin (1) en sterk wisselend beeld (2) wijst op een delier als oorzaak van de verwardheid

 

Biomedische vraag Antwoord

1. Welke neurotransmitter is bij de cognitieve syndromen op oudere leeftijd in te geringe mate beschikbaar in de hersenen?

1. Acetylcholine

2. Wat is het werkingsmechanisme van de huidige beschikbare medicijnen om dit tekort op te heffen?

2. Remming van het enzym acetylcholinesterase, waardoor hydrolyse van acetylcholine in de synaptische spleet wordt vertraagd en post-synaptische activiteit langer aanhoudt.

 

 

Vraag 9

U onderzoekt op de afdeling Spoedeisende Hulp een 40-jarige verkeersslachtoffer met goede vitale functies en een Glasgow Coma Scale van E2M5V2. De linker pupil is wijd en lichtstijf, de overige hersenstamreflexen zijn intact. Er komt bloed uit het linker oor. De patiënt lokaliseert vlot met de linker arm, maar de rechter arm beweegt nauwelijks. De arts-assistant neurologie meldt dat de patiënt comateus is.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Geef een argument op grond waarvan u de patiënt NIET comateus vindt.

1. De Glasgow Coma Score is hoger dan 8 (namelijk 9) / de ogen worden geopend (op een pijnprikkel).

2. Hoe verklaart u de lichtstijve pupil aan de linker kant en wat is daarvan de betekenis?

2. Beknelling van de n. oculomotorius links , ten teken van trans-tentoriële inklemming (waarschijnlijk door een sub- of epiduraal hematoom). Er moet snel gehandeld worden door een CT-scan van de hersenen te maken en een eventueel hematoom te opereren.

 

 

 

Biomedische vraag Antwoord

 

1. Wat voor zenuwvezels innerveren de spier die de pupil vernauwt ?

1. Parasympathisch.

2. Een tweede spier in de oogbol wordt door een zelfde soort zenuwvezels geïnnerveerd. Hoe heet deze spier en wat is zijn functie ?

2. M. ciliaris, accommodatie.

 

 

Vraag 10

Bij de huisarts meldt zich een 73-jarige man met zijn echtgenote die het verhaal doet. Zij vertelt dat haar man sinds 2 dagen onrustig slaapt en vaak uit bed komt en dan iets lijkt te zoeken zonder precies aan te kunnen geven wat. Zij vind hem daarbij ook wat moeilijk te volgen. De volgende dag

Read more
Casusvragen Oncologie

Casusvragen Oncologie

Set van 10 casusvragen voor het thema Oncologie, onder andere bruikbaar als voorbereiding op de Universitaire Voortgangs Toetsen


Vraag 1

Een 32-jarige vrouw komt op een vervolgafspraak op de poli chirurgie. Vorige week is een invasief mammacarcinoom geconstateerd. De vrouw wil graag een beeld krijgen van de prognose, omdat veel familieleden al verschillende vormen van kanker hebben en ook de mogelijke gevolgen voor haar dochter van 5 jaar. Patiënte zelf heeft 5 zusters, waarvan bij twee pre-menopauzale borstkanker is geconstateerd. Haar moeder is gestorven aan ovariumkanker op 45 jarige leeftijd. In het bloed van de moeder (DNA uit eerder afgenomen bloed), een tante (DNA uit eerder afgenomen bloed) en een zus van patiënte wordt een mutatie in het BRCA-I gen gevonden. Mevrouw zelf heeft deze mutatie niet.

Klinische vraag Antwoord

1. Noem drie nog niet genoemde klinische (d.w.z. met lichamelijk onderzoek vast te stellen), pathologische of moleculair-biologische factoren die de overlevingskans bij haar ongunstig zouden beïnvloeden.

KLINISCH: grootte primair tumor, locale invasie, lymfkliermetastasen, inflammatie, borstkanker bij 1e graads familieleden

PATHOLOGISCH: invasieve groei, slecht gedifferentieerd, invasie in lymf-/bloed­vaten, maligniteitsgraad/mitose-index

MOL.-BIOCHEMISCH: oestr.recept negatief, snelle celproliferatie, oncogenen BRCA-I/II, hoge microvessel dens.

 

Biomedische vraag Antwoord

1. Hoe groot is de kans dat de dochter van mevrouw borstkanker zal krijgen?

1. =/< 10% (iets kleiner dan) het populatierisico (van haar leeftijdgroep)

Vraag 2

Op uw spreekuur komt een vrouw van 41 jaar. Zij is erg ongerust omdat zij een knobbeltje in de linkerborst heeft gevoeld. Zij is bang dat het kanker is.U kent het gezin goed en weet dat deze vrouw verder altijd gezond is geweest. De anamnese levert het volgende op: zij heeft het knobbeltje pas een paar dagen geleden gevoeld, deed daarvoor niet aan zelfcontrole en kent dus niet de invloed van de menstruatiecyclus op de grootte van het knobbeltje. Ze heeft geen zichtbare afwijkingen aan de borst, geen pijn en geen tepeluitvloed. De familie-anamnese voor mamma- en ovariumcarcinoom is negatief. Bij lichamelijk onderzoek palpeert u eveneens op 02.00 uur in de linker borst een knobbeltje.U laat een mammografie maken, waarvan de uitslag luidt: geen voor maligniteit verdachte afwijkingen.

Klinische vraag Antwoord

1. Wat is uw vervolgbeleid?

1. Controle na drie maanden; indien palpabele tumor nog aanwezig of groter: alsnog verwijzing (naar chirurg of mammateam/-poli).

 

Biomedische vraag Antwoord

Als er wél sprake zou zijn van een positieve familie-anamnese kan een patiënte getest worden op genetische afwijkingen in het BRCA1-gen.

1. Welk verschil verwacht u te vinden in het BRCA1-gen als u het DNA van het bloed vergelijkt met het DNA van het tumorweefsel?

1. Bloed: in één allel een mutatie. Dit is de kiembaanmutatie (eerste hit) tumorweefsel: in beide allelen een mutatie. De kiembaan­mutatie en een somatische mutatie (tweede hit)

 

Vraag 3

Een 30-jarige vrouw bezoekt de internist wegens 2 bobbels in de hals met een vaste consistentie, die er al een paar weken zitten. Ze is in 6 weken 4 kilo afgevallen.

Klinische vraag Antwoord

1. Met welke diagnose dient u rekening te houden?

1. Maligne lymfoom.

2. Naar welk kenmerkend symptoom dient u te vragen?

2. Nachtzweten.

3. Welk aanvullend beeldvormend onderzoek is geïndiceerd (naast een onderzoek van de bobbels zelf)?

3. CT-scan thorax en abdomen.

 

Biomedische vraag Antwoord

1. Als in de nek zichtbare bobbels groeien, zal de epidermis ter plekke in oppervlakte moeten toenemen. Hoe wordt dit bereikt? Kies tussen:

De epidermis rekt elastisch mee

De epidermis vergroot zich door nieuwvorming. Verklaar in het kort uw keuze

1. De epidermis vergroot zich door nieuwvorming (1 punt). Epidermis zelf is niet elastisch, maar (door stevig cel-celcontact en intermediaire filamenten) stress-bestendig (1 pnt)

2. Hoe lang duurt het minstens voordat extra proliferatie in de epidermis kan resulteren in meer epidermaal oppervlak? Kies tussen: a. uren b. dagen c. weken d. maanden

2. Weken (1 pnt).

 

Vraag 4

Een 38-jarige vrouw bezoekt de huisarts omdat ze drie weken geleden bij borstzelfonderzoek een niet-pijnlijke knobbel in de rechter borst heeft ontdekt. Ook toen ze 2 weken geleden ongesteld was geweest bleef de zwelling onveranderd aanwezig. De vrouw heeft twee dochters van 13 en 11 jaar die ze in totaal ongeveer 5 maanden borstvoeding heeft gegeven. In de familie komt aan moeders kant geen borstkanker voor. Bij onderzoek vindt u een pijnloze vaste zwelling van 1,5 cm zonder huidafwijkingen. Er zijn geen palpabele lymfklieren.

Klinische vraag Antwoord

1. Welke aanvullende diagnostische middelen zijn er om de aard van de zwelling vast te stellen? Noem er drie.

1. X-mammografie; echographie; cytologische punctie/dikke naaldbiopsie; chirurgische biopsie.

2. Noem drie voor borstkanker verdachte bevindingen waar u bij het lichamelijk onderzoek speciaal op let.

2. Zwelling vast, niet mobiel, onregelmatig; huidverandering (intrekking, roodheid); tepelverandering (intrekking); lymfklieren (vergroot, verhard).

 

Biomedische vraag Antwoord

In Nederland worden vrouwen tussen 50 en 69 jaar gescreend op borstkanker. Bij de beslissing of een screeningsprogramma voor een bepaalde aandoening haalbaar en gewenst is, speelt de zogeheten ‘lead time’een rol.

1. Wat wordt bedoeld met deze ‘lead time’?

1. Lead time is de periode tussen het moment van opsporen van een ziekte middels bevolkingsonderzoek en het moment waarop anders, naar aanleiding van klachten en symptomen bij de patiënt, de diagnose zou zijn gesteld.

 

Vraag 5

Een overigens gezonde 37-jarige vrouw die momenteel met chemotherapie wordt nabehandeld voor een mammacarcinoom bezoekt uw spreekuur, omdat ze koorts tot 39.00 C heeft ontwikkeld. Haar laatste kuur was 10 dagen geleden. Zij klaagt behalve over keelpijn niet over specifieke verschijnselen Ook bij lichamelijk onderzoek vindt u geen afwijkingen.

Klinische vraag Antwoord

1. Welke aanvullende diagnostiek is geïndiceerd?

1. Leukocyten en de differentiatie PMN(granulocyten).

2. Geef aan welke complicatie dreigt en wat de prognose is bij een ongunstige uitslag

2. Afname van het aantal granulocyten tot minder dan 500/mmx3 doet de kans op ernstige bacteriële infecties toenemen. Een verdere afname tot < 100 doet, leidt zeker wanneer niet direct gestart wordt met antibiotica tot een toename van de sterfte.

 

Biomedische vraag Antwoord

1. Welke twee cel/orgaansystemen zijn extra gevoelig voor chemotherapie?

1.Bloedcellen (aanmaak in beenmerg) en darmepitheel.

2. Leg uit waarom.

2. Beide zijn sneldelende weefsels.

 

Vraag 6

In uw huisartsenpraktijk komt een 78-jarige emeritus hoogleraar geschiedenis met klachten over zijn geheugen. Hij heeft gemerkt dat hij het laatste jaar steeds vaker afspraken vergeet; noteren in zijn agenda heeft niet geholpen want hij vergeet ook daarin te kijken. Ook vindt hij dat hij zijn vakliteratuur die hij nog steeds enigszins bijhoudt minder goed kan volgen. De aanleiding voor het spreekuurbezoek is dat hij de week ervoor tijdens een vakantie in Rome verdwaald is en in paniek is geraakt, omdat hij ook de naam van zijn hotel niet meer wist. Een politieagent heeft uiteindelijk zijn zoon in Nederland gebeld. Overigens heeft hij geen gezondheidsklachten; hij is vitaal en gebruikt geen medicijnen. U neemt een MMSE af en de score daarop is 30 punten.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Welke twee verschijnselen doen denken aan dementie?

1. Dysfunctie op 2 cognitieve domeinen (geheugen en executieve functies) met hinder in het dagelijks functioneren.

2. Hoe verklaart u dat de MMSE-score niet verlaagd is?

2. MMSE-score is maximaal en wijst niet op cognitieve achteruitgang MMSE is niet gevoelig genoeg bij hoge premorbide intelligentie.

 

Biomedische vraag Antwoord

Stel, dat de betreffende man de verschijnselen heeft omdat hij drager is van een premutatie voor het Fragiele X-syndroom. Hij heeft een dochter.

1. Hoe groot is de kans dat de dochter de premutatie van de man heeft gekregen?

1. 1

2. Wat is het verschil op DNA-niveau tussen een premutatie en een volledige mutatie?

2. Het aantal trinucleotide repeats is zodanig toegenomen dat expressie van de aandoening plaatsvindt.

 

 

 

 

Vraag 7

Een vrouw van 38 jaar is door de huisarts naar uw oncologisch spreekuur verwezen met een zelf ontdekte zwelling in de linkerborst. Overigens heeft ze geen klachten. Haar moeder is overleden aan een mammacarcinoom en haar oudere zuster is drie jaar geleden behandeld in verband met een mammacarcinoom. Er komen geen andere vormen van kanker in de familie voor. Bij nader onderzoek blijkt er ook bij haar sprake te zijn van een mammacarcinoom. Er wordt een lumpectomie verricht en een schildwachtklierbiopsie. P.A. laat een infiltrerend ductcarcinoom zien met een doorsnede van 2,5 cm; de oestrogeenreceptor is negatief. De schildwachtklier is tumorpositief.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Hoe ziet de verdere volledige behandeling er uit?

1. In eerste instantie moet een okselkliertoilet verricht worden (1 punt). Aansluitend moet patiënte behandeld worden met bestraling (1 punt) en adjuvante chemotherapie (1 punt).

 

Biomedische vraag Antwoord

In geval van familiaire borstkanker kan de vrouw getest worden op de aanwezigheid van mutaties.

1. In welke twee genen wordt als eerste naar mutaties gezocht?

1. BRCA1-gen en BRCA2-gen.

2. Stel bij de vrouw wordt geen mutatie gevonden, is daarmee een erfelijke oorzaak uitgesloten? Licht dit kort toe.

2. Nee, slechts in + 20% van de familiaire borstkankers wordt een mutatie in het BRCA1- of BRCA2-gen gevonden. Andere nog onbekende genen kunnen een rol spelen.

 

 

 

 

Vraag 8

Op uw huisartsspreekuur komt een vrouw van 39 jaar. Zij is erg ongerust omdat zij een knobbeltje in de linkerborst heeft gevoeld. Zij is bang dat het kanker is. U kent het gezin goed en weet dat deze vrouw verder altijd gezond is geweest. De anamnese levert het volgende op: zij heeft het knobbeltje pas een paar dagen geleden gevoeld, deed daarvoor niet aan zelfcontrole en kent dus niet de invloed van de menstruatiecyclus op de grootte van het knobbeltje. Ze heeft geen zichtbare afwijkingen aan de borst, geen pijn en geen tepeluitvloed. De familie-anamnese voor mamma- en ovariumcarcinoom is negatief. Bij lichamelijk onderzoek palpeert u eveneens op 02.00 uur in de linkerborst een knobbeltje. U laat een mammografie maken, waarvan de uitslag luidt: geen voor maligniteit verdachte afwijkingen.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Welk vervolgbeleid is geïndiceerd? Geef aan op welk moment welke actie nodig is onder welke voorwaarde.

1. Controle na drie maanden; indien palpabele tumor nog aanwezig of groter: alsnog verwijzing (naar chirurg of mammateam/-poli).

 

Biomedische vraag Antwoord

Als er wél sprake zou zijn geweest van een positieve familie-anamnese kan een patiënte getest worden op genetische afwijkingen in het BRCA1-gen.

1. Welk verschillen in het BRCA1-gen verwacht u te vinden [1] in het DNA van het bloed en [2] in het DNA van het tumorweefsel?

1. [1] Bloed: in één allel een mutatie. Dit is de kiembaanmutatie (eerste hit) . [2] Tumorweefsel: in beide allelen een mutatie. De kiembaanmutatie en een somatische mutatie (tweede hit)

 

 

 

Vraag 9

Als huisarts heeft u zojuist een 70-jarige vrouw onderzocht, die de laatste paar maanden klaagt over een vastzittende hoest en het opgeven van sputum waarin zo nu en dan een spoortje bloed aanwezig is. De anamnese vermeldt dat zij tot haar vijftigste jaar 20 sigaretten rookte. De laatste tien jaar wordt patiënt behandeld met een trombocytenaggregatieremmer wegens claudicatio intermittens. Bij het lichamelijk onderzoek vindt u alleen een verhoogde bloeddruk (180/95 mmHg). Over de longen is beiderzijds ademgeruis te horen met verspreid enkele rhonchi. Verder zijn er geen bijzonderheden.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Noem de drie meest waarschijnlijke diagnosen bij deze haemoptoe in volgorde van waarschijnlijkheid.

1. a. neoplastisch (m.n. longcarcinoom) b. cardiovasculair (b.v. longembolie) c. ontstekingsprocessen (bronchusboom, longparenchym).

 

Biomedische vraag Antwoord

Een X-thorax toont een 5 centimeter groot, centraal in de long gelegen histopathologisch proces.

1. Welk soort proces bevindt zich meestal centraal in de long? Specificeer uw antwoord.

1. Plaveiselcelcarcinoom.

2. Hoe is dat te verklaren?

2. Cylindrisch bronchusepitheel verandert in plaveiselepitheel (metaplasie) door exogene prikkel (roken), er kan dysplasie optreden en vervolgens ontstaat het plaveiselcelcarcinoom.

 

 

 

Vraag 10

Een 35-jarige vrouw komt bij de internist-oncoloog. Zij heeft een gemetastaseerd mammacarcinoom en veel pijnklachten als gevolg van haar botmetastasen. U behandelt haar met slow release morfine.

 

Klinische vraag Antwoord

1. Welke twee middelen hoort u in deze situatie standaard voor te schrijven naast de slow release morfine en waarom?

1.Kort- of snelwerkend of immediate release morfine voor doorbraakpijn. Er mag hierbij ook morfinedrank of Oramorph genoemd worden. Een laxeermiddel of laxans ter preventie van obstipatie.

 

In plaats van laxans of laxeermiddel mag ook een specifiek middel (bijv. lactulose, magnesiumoxide of Movicolon) genoemd worden

 

Biomedische vraag Antwoord

Tijdens zwangerschap groeien de mammae sterk door proliferatie en verdere vertakking van de ductus lactiferi en de vorming van secretoire cellen en alveoli.

1. Noem de twee hormonen die deze groei het meest stimuleren.

1. oestrogeen, progesteron

2. De hoeveelheid bind- en vetweefsel verandert ook tijdens zwangerschap. Hoe?

2. Deze neemt (sterk) af.