BPOP Samenvatting deel 1 - Abnormal Psychology: An Integrative Approach (Barlow & Durand)


Hoofdstuk 1 – Historische context

Kenmerken van een psychische stoornis

  • Psychische disfunctionaliteit
  • Verontrusting / beperking
  • Atypisch of niet volgens culturele normen

Prototype: typisch profiel van een stoornis

Psychopathologie: de studie naar psychische stoornissen

Scientist-practioners zijn:

  • Op de hoogte van de nieuwste ontwikkelingen
  • Evalueren eigen beoordelen of therapieën
  • Lopen mee met onderzoek

Presenting problem: aangeven klachten

Klinische beschrijving: het gedrag dat tot een stoornis leidt

Incidentie: hoeveel nieuwe gevallen er zijn binnen een periode

Episodisch verloop: een verloop waarbij snel herstel mogelijk is

Tijd-gelimiteerd verloop: stoornis verbetert snel zonder behandeling

Etiologie: studie van oorsprongen

Exorcisme: hoe ze vroeger stoornissen verbanden door rituelen

Mob psychology: een gedeelde reactie, bijvoorbeeld bij emotionele besmetting

Hippocrates-Galen benadering: een biologische benadering waarbij gedacht werd dat het brein afhing van het bloed van het hart, zwart gal van de milt, slijm van de hersenen en gele gal van de lever.

In de 19e eeuw kwamen de medicijnen op door o.a. de ontdekking van de oorzaak van syfilis.

In de 20e eeuw: voor het eerst ECT. Neuroleptica waren ook populair, maar hadden erge bijwerkingen. Kraeplin was belangrijk voor diagnostiek en classificatie.

Psychosociale benadering: sociale en culturele factoren als oorzaak van psychopathologie.

Pinel: morele therapie

Dorothea Dix: mental hygiene movement

Psychoanalytische theorie: richt zich op de ontwikkeling en structuur van de persoonlijkheid (onbewuste). Catharsis: vertellen en herleven trauma werkt verlichtend. Richtte zich op:

  1. Structuur van de geest (id (agressie), ego (gehoorzaam), superego (morele waarden).
  2. Onbewuste verdedigingsmechanismen die ego helpen, waaronder ontkenning, verplaatsing (afreageren), projectie, rationalisatie (incorrecte verklaringen), reactie formatie (onacceptabel gedrag acceptabel maken), repressie (wensen onderdrukken) en sublimatie (foute gevoelens in acceptabel gedrag uitdrukken).
  3. Psychoseksuele stadia van ontwikkeling:
    • Fixatie: te lang in één fase
    • Oedipus complex: strijd tussen lust en angst
    • Neurosen: stoornissen die voortkomen uit het onbewuste

Therapie op basis van de psychoanalytische theorie: vrije associatie en droomanalyse.                    

Object relations: de studie naar de manier waarop kinderen omgaan met herinneringen van personen waar ze emotioneel aan verbonden zijn.

Collectieve onbewuste: de wijsheid van de volledige maatschappij

Transference: de patiënt raakt verbonden met de therapeut net zoals in de kindertijd

Counter transference: therapeut projecteert op patiënt

Psychodynamische psychotherapie: focus op emoties, vermeden onderwerpen, gedragspatronen, gebeurtenissen in verleden, interpersoonlijke ervaring, therapeutische relatie en wensen van patiënt.

Jung en Adler - humanistische psychologie:

  • Zelf-actualisatie: behoefte om te groeien tot uiterste
  • Leidde tot person-centered therapy van Rogers

Behavioristische model: cognitief-behavioristisch of sociaal leermodel. Watson wordt gezien als de grondlegger, hij vond introspectie onzin. Behavioristische therapie bestaat uit systematische desensitisatie.

Thorndike: bekend van law of effect; gedrag wordt bekrachtigt of afgezwakt door de reactie erop.

 

Hoofdstuk 2 – Integratieve benadering van psychopathologie

Multidimensionale integratieve aanpak: de oorzaak van een stoornis licht in meerdere domeinen (bijv. erfelijkheid & omgeving).

Polygenetisch: meerdere genen verantwoordelijk voor eigenschap. Veel gedrag is polygenetisch.

Twee conclusies voor psychopathologie:

  1. Stoornissen liggen ten grondslag aan meerdere genen
  2. Genetica kan niet bekeken worden zonder te kijken naar omgevingsfactoren.

Twee modellen die de interactie tussen genen en omgeving uitleggen:

Diathesis-stress model: je kwetsbaarheid bepaalt je een eigenschap/gedragingen tot uiting komen bij stress. De kwetsbaarheid is aangeboren.

Reciprocal gene-environment model: mensen met kwetsbaarheid ontwikkelen eigenschappen eerder omdat ze situaties opzoeken waarin de eigenschap zich kan ontwikkelen.

Epigenetica: aan- en uitzetten van genen door de omgeving. Dit kan erfelijk overgegeven worden.

Hersenstam: automtische functies, bestaat uit o.a.:

  • Achterhersenen: medulla, pons, cerebellum
  • Minddenhersenen: coördinatie beweging met sensorische input en processen van arousal

De thalamus en hypothalamus liggen in de top van de hersenstam.

Voorbrein: belangrijke structuren:

  • Limbisch systeem: emoties (amygdala, hippocampus, cingulate gyrus en septum)
  • Basale ganglia: motoriek (caudate nucelus)
  • Cerebrale cortex
    • Linker hemisfeer
    • Rechter hemisfeer

Frontaalkwab: denken en evalueren

Prefrontale cortex: hogere cognitieve functies

Temporaalkwab: herkennen zichten en geluiden en lange termijn geheugen

Pariëtaalkwab: herkennen aanrakingen en positioneren lichaam

Occipitaalkwab: visuele informatie

 

Perifeer zenuwstelsel:

  • Somatisch (spieren)
  • Autonoom (cardiovasculair en endocrien systeem)
    • Sympatisch (actie)
    • Parasympatisch (rust)

 

De HPA-as (hypothalamus-hypofyse-bijnierschors) is betrokken bij stoornissen

Omgekeerde agonisten produceren het tegenovergestelde van de neurotransmitter

Glutamaat is activerend, GABA is inhiberend.

Serotonine: beïnvloedt informatieverwerking. Laag niveau: instabiliteit. SSRI’s: heropname.

Norepinefrine: sterkere werking sympatisch zenuwstelsel, gespannen gevoel. Beta-blokkers: verminderde opname NE.

Dopamine: sensation-seeking, geassocieerd met schizofrenie en verslaving.

 

Cognitieve gedragstherapie werkt top down, en medicatie werkt bottom up.

Seligman: aangeleerde hulpeloosheid

Bandura: observationeel leren/modeling

Prepared learning: we zijn voorgeprogammeerd voor overleving

Stemming: emotie op de lange termijn

Affect: emotionele toon doe overeenkomt met wat je zegt of doet

 

Een emotie bestaat uit

  • Gedrag: emotie is een communicatiemiddel
  • Fysiologie: emoties zijn functies van het brein en worden gebruikt tijdens nadenken
  •  Cognitie: attributies en visie op de wereld zijn belangrijk voor emoties

De sociale omgeving en de perceptie van eemzaamheid speelt een grote rol in de uiting van psychopathologie.

Equifinaliteit: meerdere paden leiden tot een uitkomst

 

Hoofdstuk 3 – Klinische beoordeling en diagnoses

Tijdens een klinisch interview wordt gebruik gemaakt van het mental status exam. Deze observatie bestaat uit:

  1. Verschijning en gedrag
  2. Gedachtegangen
  3. Stemming en affect (zijn deze gepast?)
  4. Intellectueel functioneren
  5. Sensorium (ben je bewust van je omgeving?)

Behavioral assessment: observatie, vaak door middel van de ABC-methode; analyse door te kijken naar wat voorafging aan het gedrag, het gedrag zelf en de consequentie ervan.

Zelf-observatie: je eigen gedrag observeren.

Voorbeelden van psychologische tests:

  • Rorschach inktvlektest
  • TAT (thematic Apperception test; een verhaal vertellen bij een plaatje)
  • MMPI (persoonlijkheidstest)
  • Stanford-Binet (intelligent
  • Rythm test: ritmische beats vergelijken
  • Bender Visual-Motor Gestalt Test (bij kinderen, kijken naar hersenschade)

Neuroimaging: structuur van het brein meten met onder andere een CT of MRI. De functie is te meten met onder andere PET, SPECT en fMRI.

Psychofysiologische beoordeling: structuur en functioneren meten door veranderingen in zenuwstelsel te bekijken. Kan bijvoorbeeld met een EEG (electroencephalogram).

Idiografische strategie: kijken naar wat de persoon uniek maakt

Nomothetische strategie: kijken naar iets wat al bekend is over de stoornis

Taxonomie: een classificatie, wordt ook wel nosologie genoemd.

 

Verschillende manieren om stoornissen te classificeren:

Categorische benadering: Kraeplin is de grondlegger, stelt dat elke stoornis uniek is en iedereen met de stoornis aan alle criteria moet voldoen.

Dimensionale benadering: cognities, stemmingen en gedragingen op een schaal zetten.

Prototypische benadering: essentiële onderdelen van wat geclassificeerd moet worden definiëren. Hoe beter het voldoet aan de criteria, hoe meer prototypisch.

In de DSM 5 zijn de assensystemen verwijderd.

 

Hoofdstuk 4 - Onderzoeksmethoden

Testability: de mogelijkheid om de hypothese te ondersteunen

Bij interne validiteit komt de verandering door de onafhankelijke variabele, en niet door een confouding variable. De interne validiteit kan beschermd worden door een controle groep, randomiseren en analoge modellen (aspecten nabootsen in controlegroepen).

De externe validiteit is de mate van generaliseerbaarheid.

Een resultaat kan statistisch gezien significant zijn, maar weinig klinische significatie hebben.

Patiënt uniformiteit mythe: de neiging om participanten als homogene groep te zien en individuele verschillen achterwege te laten.

Case study methode: een of meer personen met bepaalde gedragingen worden onderzocht.

Directioneel probleem: probleem met causaliteit

Epidemiologisch onderzoek: studie naar de oorzaak van een probleem

Soorten experimenteel onderzoek:

  • Clinical trial: experimenten volgens eerder bedachten standaarden.
  • Randomized controlled trials: willekeurig indelen en controlegroep gebruiken. Placebo-effect wordt zo vermeden. Dubbelblind: de onderzoekers en participanten weten niet tot welke groep de participanten behoren.
  • Comparative treatment: verschillende behandelingen bij gelijke groepen doen.

Single case experimenteel design: dezelfde individuen bekijken onder verschillende omstandigheden.

Withdrawal design: kijken of de onafhankelijke variabele voor gedragsverandering zorgt. Heeft drie delen: baseline, de verandering in onafhankelijke variabele, en de withdrawn van de behandeling (terug naar de baseline). Je kan ook meerdere baselines gebruiken in steeds nieuwe situaties.

Endofenotypes: genetische mechanismen die bijdragen aan de onderliggende problemen van de stoornis.

Proband: het familielid dat de reden is voor genetisch onderzoek.

Je kan kijken welke genen er betrokken zijn bij stoornissen door:

  • Genetische verbinding analyse: genetische markers wordt verzameld en gekoppeld aan erfelijkheidspatroon.
  • Associatiestudie: mensen met stoornis vergelijken met mensen zonder stoornis.

4 soorten benaderingen voor preventie van stoornissen:

  • Positieve preventiestrategiën (health promotion): wil de hele populatie bereiken.
  • Universele preventiestrategieën: wil ook hele populaties bereiken
  • Selectieve preventiestrategieën: wil risicogroepen bereiken
  • Geïndiceerde preventiestrategieën: wil mensen met beginnende problemen bereiken.

Onderzoeken of de preventies effectief zijn kan met:

  • Cross-sectioneel design: verschillende leeftijden (cohorten) vergelijken

    • Nadelen: cohort effecten (andere leeftijden hebben andere ervaringen) en je kan niet kijken naar ontwikkeling (want retrospectieve informatie klopt niet altijd)
  • Longitudinaal design: kijken naar een groep over een lange tijd.
    • Nadelen: kost veel tijd en mensen stoppen. Cross-generatie effect: verschillende ervaringen en zijn vaak in verschillende generaties geboren.
  • Sequentieel design: combinatie van cross-sectioneel en longitudinaal (verschillende cohorten over de tijd gevolgd).

 

Hoofdstuk 5 – Angststoornissen en OCD

Angst (anxiety): negatieve stemming + fysieke spanning

Vrees (fear): alarmcreatie op gevaar

Paniekaanval: angst als het niet nodig is

Mogelijke biologische oorzaken van angststoornissen zijn:

  • Genetische aanleg: stress zet genen aan
  • Een laag niveau van GABA (ook serotonine en adrenaline spelen een rol)
  • Corticotropine-releasing factor systeem (CRF) activeert de HPA-as en heft effecten op hippocampus en amygdala: zorgen voor angst.
  • Limbisch systeem: activatie van het behavioral inhibition system (BIS)
  • Fight/flight system: zorgt voor paniek

Mogelijke psychologische oorzaken van angststoornissen zijn:

  • Vroege conditionering of modeling
  • Opvoedingsstijl van ouders: als je positief en voorspelbaar bent opgevoed heb je het gevoel controle te hebben over de omgeving
  • Triple vulnerability theory
    • Algemene biologische kwetsbaarheid (erfelijkheid)
    • Algemene psychologische kwetsbaarheid (vroege ervaringen)
    • Specifieke psychologische kwetsbaarheid (specifieke ervaringen, bijvoorbeeld dat iets gevaarlijk is)

Comorbiteit komt veel voor bij angststoornissen (76%).

Gegeneraliseerde angststoornis (GAD): heel veel piekeren op een onproductieve en oncontroleerbare manier. Moet minimaal 6 maanden aanwezig zijn. GAd is vaak een reactie op een stressor, ontstaat geleidelijk en is vaak chronisch. De stoornis zelf is niet erfelijk, maar de neiging om angstig te zijn wel. Wordt gekenmerkt door spierspanning en gevoeliger zijn voor dreigingen. Intense cognitieve verwerking in frontaalkwabben, maar vormen hierbij geen beelden van de situatie. Behandeling bestaat uit benzodiazepines en CGT. 

Paniekstoornis (PD): onverwachte paniekaanvallen en angst voor deze aanvallen. Agorafobie: angst om de veilige omgeving te verlaten omdat ze niet weten wanneer de symptomen van een paniekstoornis verschijnen. Er is sprake van interoceptieve vermijding: interne fysieke sensaties vermijden (bijv. sporten). Geleerde alarmen: bij een angst-symptoom bang zijn voor een paniek aanval.

  • Model van Clark: mensen met PD ervaren normale fysieke sensaties catastrofaal, dit zorgt voor een vicieuze cirkel.

Mensen met agorafobie zijn vaak afhankelijk en hadden vroeger scheidingsangst.

Behandeling bestaat uit SSRI’s en benzodiazepines. Ook kan gradual exposure helpen. Paniek controle behandeling (PCT): mini paniekaanvallen samen met CGT. Psychologische behandeling werkt beter op de lange termijn. Stepped care: eerst behandeling en eventueel later medicatie toevoegen.

Specifieke fobieën:

  • Bloed-verwonding-injectie fobie: bijvoorbeeld flauwvallen bij het zien van bloed. Zit meestal in de familie.
  • Situationele fobie: bijvoorbeeld openbaar vervoer en claustrofobie. Lijkt op PD en agorafobie, maar er is geen sprake van paniekaanvallen.
  • Natuurlijke omgeving fobie: angst voor aspecten van de natuur, bijvoorbeeld hoogte.
  • Dierenfobie: angst voor dieren en insecten. Dit is anders dan de angst voor een specifiek dier.
  • Overig: bijvoorbeeld angst voor ziekte of verslikken.

Angst voor enkel de situatie is niet genoeg, er moet ook angst zijn dat het nog een keer gebeurt. Specifieke fobieën worden ontwikkeld door informatie-overdracht via leerervaringen. Geleidelijke blootstelling kan helpen om de neurale circuits te veranderen. Kinderen hebben soms een scheidingsangststoornis: angst dat er iets ergs gebeurt met de mensen waar je van houdt.

Sociale angststoornis (SAD): extreme en irrationele angst en vermijding van sociale situaties. Angst voor spreken in het openbaar. Is het meest aanwezig bij mensen uit lage sociale klassen. Bij deze mensen is er meer activatie in de amygdala bij boze gezichten, wat indiceert dat ze gevoeliger zijn voor de oordelen van andere mensen. Het kan ook komen door een sociaal trauma, waardoor conditionering optreedt: angstig om opnieuw een paniekaanval te krijgen in dezelfde situatie. Behandeling bestaat uit CGT in groepsvorm, en bij oudere mensen uit familietherapie. Ook worden MAO-remmers en een aantal SSRI’s gebruikt. D-cycloserine +CGT kan het effect van exposure therapie vergroten.

Selectief mutisme: in de kindertijd geen spraak vertonen waar het sociaal gezien wel verwacht wordt.

Posttraumatische stressstoornis (PTSS): alles vermijden wat kan herinneren aan trauma. Vaak schrikachtig en snel boos. Het dissociatieve subtype gaat gepaard met minder arousal. In de eerste maand heet het acute stressstoornis. Hoe kwetsbaarder voor stress en angst, hoe groter de kans op PTSS. Hoe hoger de intelligentie, hoe kleiner de kans op trauma. Sociale ondersteuning verlicht de stress. Mensen met PTSS hebben chronische activiteit van cortisol, wat de hippocampus beschadigd. Behandeling bestaat uit confrontatie met de traumatische gebeurtenis, imaginaire exposure en/of Prozac (SSRI).

Aanpassingsstoornissen: milde angstige of depressieve reactie op stress, maar belemmerd wel het functioneren.

Hechtingsstoornissen: verkeerd ontwikkelingsgedrag bij kinderen. Gevolg van wisselingen van verzorger. Reactieve hechtingsstoornissen: kind zoekt de verzorger zelfden op voor bescherming, voeding en steun.

Disinhibited social engagement stoornissen: geen toenadering zoeken doordat ze hard gestraft zijn.

Obsessies compulsieve stoornis: aanhoudende ongewenste gedachten en acties die de gedachten moeten onderdrukken. Bestaat uit o.a.:

  • Obessies: beelden en driften, wordt geprobeerd om deze te weerstaan.

    • Symmetrie, verboden gedachtes of gedragingen, obsessief schoonmaken en hoarding
  • Compulsies: gedachten/acties die gebruikt worden voor onderdrukking en die zorgen voor een opgelucht gevoel.

Kan ik combinatie met een tic-stoornis, hiervoor is CGT effectief. Trichotillomania: persoon trekt zijn eigen haar uit. Excoration: persoon plukt zijn huid. Hoarding: nooit iets weggooien. Mensen met OCD hebben waarschijnlijk geen paniekaanvallen omdat ze in de kindertijd hebben aangeleerd dat verkeerde gedachten tot vreselijke uitkomsten leiden. Behandeling bestaat uit SSRI’s en exposure & ritual prevention.

Body dysmorphic disorder: een imaginair defect in het uiterlijk door iemand die er normaal uitziet. Dit valt onder OCD. Kijken vaak in spiegels en kunnen zelfs zelfmoord gedachten hebben. Opvallend is dat mensen met BDD vaak geïnteresseerd zijn in kunst. Behandeling bestaat uit SSRI’s, exposure & respons preventie. 8-25% van de mensen met BDD ondergaan plastische chirurgie.

 

Hoofdstuk 6 – Somatische en dissociatieve stoornissen

Somatische symptoom stoornissen: constant zorgen maken over lichamelijke gesteldheid, zonder somatische oorzaak. Gaat vaak samen met gevoeligheid voor aanwijzingen die tot ziekte kunnen leiden. De stimuli worden verkeerd geïnterpreteerd. Komen voor in families en heeft een gematigde genetische bijdrage, maar het kan ook aangeleerd zijn. Komt ook vaak voor in context van stressvolle gebeurtenissen, zoals een ziek familielid.

Illness anxiety disorder: angst zonder of met heel milde symptomen. Vicieuze cirkel: door het zorgen maken lijken de lichamelijke reacties erger, waardoor nog meer zorgen ontstaan. Is vaak chronisch.

Somatische symptoomstoornissen zijn te behandelen met CGT of exposure. Ook kan er medicatie voor angst en depressie ingezet worden.

Gerelateerde somatische symptoomstoornis: psychologische factoren hebben invloed op de medische conditie.

Conversiestoornis: fysieke stoornis die duidt op neurologische verslechtering zonder organische oorzaak. Er is een onderscheid tussen conversie, een fysieke stoornis en malingeren (faken). Soms is het een kunstmatige stoornis: net doen alsof. Meestal is de oorzaak een weggestopt trauma; daar is de behandeling ook vaak op gericht.

Munchausen syndroom by proxy: een persoon maakt iemand anders expres ziek.

Dissociatieve stoornissen: afgescheiden van zichzelf of omgeving. Realiteit, ervaringen en identiteit lijken uit elkaar te vallen.

Depersonalisatie: tijdelijk verlies van eigen realiteit

Derealisatie: tijdelijk verlies van realiteit over de rest van de wereld

Depersonalisatie-derealisatie stoornis: gevoel van onwerkelijkheid zo groot dag functioneren niet meer mogelijk is. Er is sprake van verminderde emotionele reacties en verminderd cognitief functioneren.

Dissociatieve amnesie: niet in staat informatie (over trauma) terug te halen. Gegeneraliseerde amnesie: helemaal niets meer over zichzelf weten. Selectieve amnesie: weet specifieke gebeurtenis niet meer. Dissociatieve fugue: onverwachte trip waarvan niets herinnerd wordt.

Dissociatieve identiteitsstoornis: andere identiteiten hebben zich ontwikkeld waartussen gewisseld wordt. Gaat vaak samen met amnesie. Gemiddeld zijn er 15 persoonlijkheden. Vaak gaat DIS samen met borderline en angststoornissen. De oorzaak is bijna altijd jeugdtrauma: DIS is een manier om van de werkelijkheid te ontsnappen.

Suggestibility is een veel voorkomend persoonlijkheidskenmerk bij DID. Waarschijnlijk hebben mensen met DID een verkleinde hippocampus en amygdala. Slaapdeprivatie zorgt soms voor hallucinaties. Het is belangrijk om te weten of de traumatische gebeurtenis echt gebeurd is. De therapeut moet hierbij voorzichtig zijn: hij kan een persoon ideeën aanpraten.

Dissociatieve amnesie gaat meestal vanzelf over. Voor DIS bestaan de behandelingen uit psychotherapie en het re-integreren van de persoonlijkheden tot één identiteit. Confrontatie met het trauma wordt ook vaak toegepast, en soms worden ook antidepressiva gebruikt. Hypnose kan gebruikt worden om toegang te krijgen tot het onbewuste.

 

Hoofdstuk 7 - Stemmingsstoornissen

Stemmingsstoornissen zijn een ernstige verstoring in emotie.

Major depressieve episode criteria: een depressieve stemming voor minstens twee weken, cognitieve symptomen, fysieke symptomen, verlies interesse en overmogen om plezier te ervaren (anhedonia). Wordt gekenmerkt door lage positieve en hoge negatieve stemming.

Een manie wordt gekenmerkt door vrolijkheid en euforie. Hyperactiviteit bestaat uit weinig slaap, grote plannen, etc. Een hypomanische episode is een lichte vorm van manie.

Unipolaire stoornis: alleen depressie of alleen manie

Bipolaire stoornis: depressie en manieën wisselen elkaar af.

Gemixte manische episode: in een manische episode last hebben van depressieve gevoelens.

Depressieve stoornis: afwezigheid van manische of hypomanische episode. Vaak zijn er terugkerende depressieve periodes. Bij twee of meer depressieve episoden met tussenpozen van tenminste twee maanden: terugkerende depressieve stoornis.

Persistent depressieve stoornis (dysthymia): mildere maar langer durende klachten. Is vaak ernstiger dan een depressieve episode omdat er vaak sprake is van comorbiditeit, een slechtere reactie op behandeling en langzamer herstel.

Dubbele depressie: depressieve episode en persistent depressieve stoornis

Kenmerken depressiestoornissen:

  • Psychotische kenmerken: hallucinaties en wanen, kunnen van toepassing zijn op de stemming (congruent) of juist niet op de stemming (incongruent).
  • Anxious distress kenmerken: aanwezigheid van angst.
  • Mixed features kenmerken: overheersende depressieve episodes die minstens 3 symptomen hebben van een manie.
  • Melancholieke kenmerken: ernstige fysische symptomen.
  • Atypische kenmerken: van toepassing op depressieve episoden en dysthymia. Meer eten en slapen tijdens een depressieve episode.
  • Peripartum kenmerken: bijvoorbeeld depressieve stemming 4 weken na geboorte kind.
  • Seizoenspatroon kenmerken: 2 jaar op rij depressief zijn in de winter. Seizoensgebonden stoornis (SAD): veranderingen in melatonine in de winter.

Premenstrual dysphoric disorder: ernstige emotionele reacties in de periode voor de menstruatie.

Disruptive mood dysregulation disorder: intens negatief affect dat overgevoeligheid aanwakker en onvermogen om de stemming te veranderen.

Bipolaire stoornis: 2 subtypes:

  • Bipolaire stoornis 2: depressieve & hypomanische periodes
  • Bipolaire stoornissen 1: depressief & manische periodes

Soms is er sprake van rapid cycling: snel wisselen tussen fases.

Cyclothyme stoornis: dezelfde kenmerken als bipolaire stoornis, maar dan milder. Wisselt tussen milde depressieve symptomen en hypomanische symptomen voor minstens 2 jaar.

Manie is bij kinderen vaker chronisch dan in episoden, dit uit zich bijvoorbeeld in hyperactiviteit. Depressie op latere leeftijd uit zich in bijvoorbeeld slaapproblemen, illness anxiety disorder en onrust. Vaak is er ook nog een ander medisch probleem. Kan ook een gevolg zijn van menopauze. Hoe minder sociale steun, hoe groter de kans op depressie. Hoe groter het optimisme, hoe kleiner de kans op een depressie. Het kan ook zijn dat bipolaire stoornis gekoppeld is aan creativiteit.

Biologische oorzaken van een stemmingsstoornis zijn:

  • Genetica (40% genetisch bepaald bij vrouwen, 20% bij mannen)
  • Lage niveaus van serotonine
  • De dopamine agonist L-dopa leidt tot hypomanie
  • Teveel cortisol door HPA-as en neurohormonen
  • Stresshormonen + depressie kunnen zorgen voor onderdrukking van de neurogenese in de hippocampus
  • Meer activiteit in de rechter prefrontale cortex bij depressie
  • Meer activiteit in het linker frontale gebied bij bipolaire patiënten.

Beweging leidt tot meer neurogenese.

Stemmingsstoornissen zorgen vaak voor slaapverstoringen. Mensen met een depressie vallen sneller in de REM-slaap. 

Een trauma + kwetsbaarheid kan tot een stoornis leiden. Maar het kan ook dat kwetsbare mensen sneller in een trauma situatie terecht komen (gene-environment correlation model).

Aangeleerde hulpeloosheid theorie van depressie: mensen worden angstig en depressief als ze besluiten dat ze geen controle hebben over de stress in hun leven. Dit is een interne (komt door mezelf), stabiele (altijd mijn fout) en globale (gebeurt altijd bij mij) manier van omgaan met stress.

Arbitraire interferentie: alleen de negatieve kant zien

Overgeneralisatie: een kritiekpunt opvatten als bewijs dat alles fout is

Depressieve cognitieve triade: depressieve mensen denken negatief over zichzelf, de omgeving en de toekomst.

Bij mannen is ontevredenheid in het huwelijk een gevolg van depressie, bij vrouwen is een depressie een gevolg van ontevredenheid in het huwelijk.

Basistypes antidepressiva voor stemmingsstoornissen:

  • Tricyclische antidepressiva: voor ernstige depressie, ze blokkeren de heropname van neurotransmitters. Is vooral effectief op norepinefrine maar 40% stopt door de bijwerkingen.
  • MAO remmers: blokkeren MAO enzym dat neurotransmitters afbreekt. Zorgt voor hetzelfde resultaat als tricyclische antidepressiva maar heeft ernstige bijwerkingen. Wordt alleen voorgeschreven als de rest niet effectief is.
  • SSRI’s: is de eerste keus. Blokkeert de heropname van serotonine.

De meeste verminderen symptomen in 50%, en leiden tot genezing bij 25-30%.

Lithium: behandelen en voorkomen van manische episodes bij bipolaire stoornis, maar ernstige bijwerkingen. Wordt ook wel stemming stabiliserende druk genoemd. Valproate lijkt effectiever te zijn, maar lithium gaat zelfmoord beter tegen.

Elektroconvulsieve therapie (ECT): elektrische schok aan de hersenen. Wordt ingezet als medicatie niet werkt. Heeft weinig bijwerkingen en is effectief tegen zelfmoordgedachten. Daarna wordt nog wel medicatie of psychotherapie gegeven omdat de kans op terugval groot is. Leidt tot hogere serotonineniveaus, minder stresshormonen en een vergrote neurogenese

Transcraniële magnetische stimulatie (TMS): stimulatie van specifieke plek in de hersenen met een spoel. Vaak in combinatie met medicatie. 

Therapie en medicatie lijken even effectief. Psychologische behandelingen:

Cognitieve therapie: informatie over waar het negatief denken vandaan komt.

Mindfulness-based cognitieve therapie: effectief in het voorkomen van een terugval.

Interpersoonlijke psychotherapie (IPT): oplossen van relationele problemen.

Preventieprogramma’s: voor mensen die gevoelig zijn voor een stemmingsstoornis.

Bij bipolaire stoornis bestaat therapie uit o.a. circadiaanse ritmes en eetpatronen verbeteren.

 

Altruïstische zelfmoord: goedgekeurde zelfmoord (in sommige culturen)

Egoïstische zelfmoord: zelfmoord als gevolg van een verlies aan sociale ondersteuning

Anomische zelfmoord: gevolg van iets verliezen en gevoel van verwarring

Fatalistische zelfmoord: gevolg van gevoel van geen controle over eigen leven

 

Psychologische autopsie: de beweegredenen van een zelfmoord achterhalen

Risicofactoren voor zelfmoord omvatten een familiegeschiedenis van zelfmoord, lage serotonine niveaus, psychische stoornissen en stressvolle gebeurtenissen.

Vond je deze samenvatting handig? Volg dan gelijk mijn WorldSupport account! Dit kan door rechts naast deze samenvatting op '+ Follow' te klikken. Wordt erg gewaardeerd :)

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: JuliaV
Promotions
oneworld magazine
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
BPOP Samenvatting deel 2 - Abnormal Psychology: An Integrative Approach (Barlow & Durand)

BPOP Samenvatting deel 2 - Abnormal Psychology: An Integrative Approach (Barlow & Durand)


Hoofdstuk 8 – Eet- en slaapwaakstoornissen

Boulimia Nervosa: eetbuien opgevolgd door braken, overmatig gebruik van laxeermiddelen of een andere manier van eten af te komen. Komt vooral voor bij vrouwen. Bij mannen vaak bij homoseksuele of biseksuele mannen of bij atleten.

Anorexia Nervosa: vrijwel niets eten met als gevolg een gevaarlijk laag gewicht.

Eetbuienstoornis: wel eetbuien, maar niet proberen te compenseren met zuiveringstechnieken. Het verschil met obesitas is dat er wel zorgen is over de vorm en het gewicht van het lichaam

Obesitas: zwaar overgewicht

Het sterftecijfer voor eetstoornissen is het hoogst van alle psychologische stoornissen.

2 types anorexia: beperkende type (calorie-inname beperking) eetbuien-zuiverings type (afhankelijk van het zuiveren van het lichaam).

Een belangrijk criterium is verstoring van het lichaamsbeeld.

Oorzaken van een eetstoornis:

Sociale dimensie: social media, vriendengroepen

Biologisch: genetisch en verminderde leptine-niveaus

Psychologisch: weinig zelfvertrouwen, perfectionisme

Behandeling eetstoornissen: alleen bij boulimia lijkt antidepressiva effectief te zijn. Voor de rest is therapie effectiever, zoals cognitieve gedragstherapie, focus op verstoorde evaluatie van lichaamsvorm. Gedragstherapie: veranderen van eetpatroon. Interpersoonlijke psychotherapie helpt ook, evenals zelfhulp.

Bij anorexia is het eerste doel gewichtstoename, daarna zorgen dat de patiënt niet terugvalt in oude gewoontes. Family based therapy helpt ook.

Bij obesitas zijn er 2 eetpatronen: eetbuien en nachteten syndroom. Obesitas is onder andere ontstaan door modernisatie, maar ook genen spelen een rol (aantal vetcellen, vetopslag, etc.). De kans op obesitas is 20% hoger als iemand in de omgeving het ook heeft. Eerste stap bij behandeling: verliezen gewicht. Daarna verbreken van eetpatronen (is makkelijker bij kinderen en adolescenten omdat hun patronen minder vast liggen).

Behandeling bij obesitas: medicijnen die het hongergevoel stillen, bariatrische chirurgie (maagballon).

2 categoriën slaapstoornissen:

  • Dyssomnie: niet in slaap kunnen vallen
  • Parasomnie: abnormaal gedrag tijdens de slaap.

Polysomnografische evaluatie: slaapgedrag monitoren

Actigraaf: polshorloge dat armbewegingen meet tijdens de slaap

Slaap efficiëntie: hoeveel procent je ook echt slaapt tijdens dat je in bed ligt

Slapeloosheid (stoornis): slapeloosheid die niet gerelateerd is aan een ander medisch of psychisch probleem (primair). Moeite met in slaap vallen en gevoel hebben niet uitgerust te zijn. Vicieuze cirkel: niet slapen leidt tot angst, wat weer leidt tot niet slapen. Komt 2x zo vaak voor bij vrouwen. Verbetert vaak met gematigd alcohol en cafeïne gebruik en een mediterraans dieet. Oorzaak kan zijn: problemen met biologische klok en temperatuurverschillen of gebruik van drugs of veranderingen in de omgeving (licht, geluid).

Rebound slapeloosheid: slaapproblemen worden erger na het stoppen met de slaappillen.

Misschien is slapeloosheid aangeleerd: slaapkamer associëren met insomnia.

Hypersomnie: te veel slapen, ’s nachts en overdag maar nog steeds moe.

Fatale familiaire insomnia syndroom: gebrek aan slaap leidt tot de dood.

Slaapapneu: moeilijkheden met ademen in slaap

Narcolepsie wordt gekenmerkt door:

  • Kataplexie (verlies spierfuncties, zoals in REM-slaap)
  • Slaapverlamming (icm angststoornis: isolated sleep paralysis)
  • Hypnagoge hallucinaties

Ademhalingsgerelateerde slaapstoornissen:

  • Obstructieve slaapapneu (luchtstroom stopt)
  • Centrale slaapapneu (complete stilstand van ademhalingssysteem, vaak icm aandoeningen aan centrale zenuwstelsel).
  • Gemengde slaapapneu (obstructieve en centrale)

Mogelijke oorzaken zijn obesitas en MDMA gebruik.

Circadiane ritme slaapstoornis: verstoorde slaap door wisselen van zomertijd naar wintertijd of andersom. De suprachiasmatische kern in de hypothalamus regelt dit. Heeft types: jet lag type, ploegendienst type, vertraagde slaap type (slaap uitgesteld door laat slapen), vervroegde slaap type (vroeg naar bed en vroeg wakker).

Behandeling slaapstoornissen:

  • Benzodiazepinen
  • Kataplexie: antidepressiva (onderdrukken REM)
  • Hypersomnia & narcolepsie: stimulantia
  • Obstructieve slaapapneu: air pressure machine
  • CGT bij piekeren
  • Slaapkamer alleen gebruiken voor slaap en seks
  • Graduele extinctie bij woedeaanvallen kinderen
  • Progressieve relaxatie: spieren ontspannen bij insomnia
  • Guided imagery relaxion: meditatie
  • Paradoxale intentie: tegenovergestelde van gewenste uitkomst doen

Parasomnie tijdens REM: nachtmerries. Slaapterreur: gil, dit begint al in de non-REM dus gaat niet gepaard met dromen.

Slaapwandelen en somnambulisme: tijdens de non-REM (tijdens diepe slaap).

Nachtelijk eten syndroom: eten terwijl je slaapt

Sexsomnie: seksueel gedrag tijdens de slaap zonder dat je het herinnert

 

Hoofdstuk 9 – Fysieke stoornissen en gezondheidspsychologie

Gedragsgeneeskunde: toepassing van gedragswetenschappen op behandeling van medische problemen.

General adaptation syndroom (GAS): beschrijft 3 bases van stress, namelijk alarm, weerstand en uitputting.

Stress verhoogt niveau van cortisol, zorgt voor minder lymfocyten, wat een teken is van imuunonderdrukking.

Self efficiacy: mate van het gevoel van zelfcontrole.

Leukocyten: witte bloedcellen

Macrofagen: vernietigen antigenen

Lymfocyten

  • B-Cellen: humoraal, geven antilichamen om antigen te neutraliseren
  • T-Cellen: cellulair
    • Killer T-cellen: vernietigen infecties
    • Memory T-cellen: snellere reactie bij zelfde antigen later
    • Helper T-cellen: helpen B-cellen bij antilichaam en sturen T-cellen aan
    • Suppressor T-cellen: onderdrukken productie antilichamen als dit niet meer nodig is

Te veel T-cellen: autoimuunziekte

HIV valt de T-helpercellen aan, kan leiden tot AIDS

Chronische stress kan de telomeren verkorten.

Beroerte (cerebrovasculair accident): bloedvaten in hersenen geknapt of geblokkeerd.

Hypertensie (hoge bloeddruk) is een risicofactor voor beroerte. Essentiële hypertensie: geen oorzaak van hoge bloeddruk.

Coronaire hartziekte (CHD): slagaderen worden geblokkeerd.

Type A gedragspatroon: competitief, ongeduldig, sneller boos - meer risico op CHD.

Fantoompijn: pijn voeden in het ledemaat dat er niet meer is (gebeurt in sensorische cortex).

Gate control theory of pain: interactie tussen bio en psycho processen tijdens pijn. Zenuwimpulsen van pijn naar hersenen. Daar zit een ‘poort’ voor pijnlijke stimuli. Korte zenuwvezels zorgen ervoor dat de poort open gaat, lange zenuwvezels sluiten hem. Endogene opiaten inhiberen pijn. Hoe groter self-efficacy, hoe meer opiaten.

Chronisch vermoeidheidssyndroom: vermoeidheid ervaren na minimale inspanning. Gaat gepaard met koorts, hoofdpijn, spierpijn, depressie en angst. Oorzaak: extreem stressvolle leefomgeving + genetica. Behandeling: CGT.

Biofeedback: gevoel controle over pijn door bijvoorbeeld spierspanning te verminderen.

Meditatie: ontspanningsrespons bij bijvoorbeeld herhalend geluid.

 

Hoofdstuk 10 – Seksuele stoornissen

Parafiele stoornissen: opgewonden raken van afwijkende objecten of individuen.

Gender dysforie: incongruentie tussen psychologisch en biologisch geslacht.

Fraternal birth order hypothesis: elke oudere broer heeft vergrote de kans om homoseksueel te zijn met 1/3.

Male hypoactive sexual desire stoornis: geen interesse hebben in seks + eronder lijden.

Female sexual interest/arousal stoornis: geen interesse en verminderd vermogen om opgewonden te worden.

Opwinding/erectiestoornissen: wel libido, maar problemen om opwinding te ervaren.

Orgasmestoornis: bijna nooit een orgasme ervaren.

Voortijdige zaadlozing: ongeveer een minuut na penetratie vindt zaadlozing plaats.

Seksuele pijnstoornis: vagisme; spieren in vagina trekken onvrijwillig samen.

Fotoplestysmograaf: bloedstroom in vaginale wand wordt hiermee gemeten.

Seksueel functioneren kan beïnvloed worden door diabetes, nierziekte, hart-vaat ziekte, medicijnen en drugs. Angst vergroot het seksueel functioneren.

Voorlichting is de beste behandeling tegen seksuele disfunctionaliteit. Therapie met de partner is ook een goede oplossing.

Sensate focus: eerst alleen aanraken en langzaam voortbouwen.

Bij mannen: viagra, papaverine, vacuum device therapy.

Parafilieën (hebben zwakke BIS):

  • Frotteurisme: opgewonden door contact met vreemde mensen.
  • Fetisjisme: opgewonden door niet-levende objecten of lichaamsdelen.
  • Voyeurisme: opgewonden door iemand die zich uitkleedt of naakt is.
  • Exhibitionisme: opgewonden door genitaliën aan vreemden te laten zien.
  • Travestie: opgewonden door omkleden in kleding van andere sekse.
  • Seksueel sadisme: opgewonden door pijn of vernedering.
  • Pedofilie: seksuele aantrekking tot kinderen.

Covert sensitization: ongewenst gedrag koppelen aan een ongewenst beeld.

Orgasmische herconditionering: masturberen op gebruikelijke parafilische fantasieën, maar daarna omzetten in wenselijke fantasieën.

Medicijnen om testosteron te verminderen kunnen ook helpen.

Gender dysforie oorzaak: kwetsbaarheid (62% genetisch) en hoge niveaus testosteron of oestrogeen tijdens kritieke periodes van de ontwikkeling van een foetus.

 

Hoofdstuk 11 – Verslavingsstoornissen en impulscontrolestoornissen

Substantie-gerelateerde stoornissen en verslavingsstoornissen: misbruiken drugs

Impulscontrole stoornissen: onvermogen om impulsen te beheren.

Psychoactieve substanties: veranderen het gedrag of de stemming van een persoon

Substantiegebruik: gematigd innemen van psychoactieve substanties

Substantievergiftiging: een fysiologische reactie op het innemen van de substanties.

Substantiemisbruik: wanneer er sprake is van tolerantie en ontwenningsverschijnselen

Verdovende middelen verlagen de activiteit van het centrale zenuwstelsel.

Alcohol vergroot effect GABA en beïnvloedt het glutamaat en serotoninesysteem.

Delirium tremens: hallucinaties en stuiptrekkingen na ontwenningsverschijnselen door alcohol.

Bij alcohol inname tijdens de zwangerschap kan het kind foetaal alcohol syndroom krijgen (FAS): groei-, gedrags- en leerproblemen. Sommige etniciteiten hebben hier een grotere kans op door alcoholdehydrogenase (ADH).

4 stadia alcoholisme:

  • Prealcoholisch: af en toe inname, weinig gevolgen
  • Prodromaal: zwaar drinken maar nog weinig problemen
  • Cruciaal: verlies controle en binge-drinking
  • Chronisch: primaire activiteiten bestaan uit halen en drinken van alcohol

Barbituraten: verslavende kalmeringsmiddelen uit de jaren ’30. Benzodiazepines verlagen angst.

Stimulantia: meer alertheid + energie, zoals cafeïne, nicotine en cocaïne. Ook amfetamines (maakt je opgetogen). Cocaïne geeft je een euforisch gevoel. Cafeïne blokkeert de heropname van adenosine.

Opiaten: pijnverlichtend maar verslavend

Hallucinogenen: veranderd de perceptie

Anabole steroïden: synthetische testosteron

Dissociatieve anaesthetica: recreationele MDMA, GHB.

Er is een genetische aanleg voor drugsgebruik.

Opiaten inhiberen GABA, waardoor GABA dopamine inhibeert, waardoor dopamine langer beschikbaar blijft.

Opponent-process theory: mensen blijven drugs gebruiken omdat ernaar verlangen overgaat in het nodig hebben.

Verwachtingseffect: hoe mensen verwachten beïnvloed te worden, beïnvloed de reactie.

Moral weakness model of chemical dependence: drugsverslaafden zijn mensen die drugs niet kunnen weerstaan.

Disease model of dependence: drugsverslaafden zijn mensen met een psychische stoornis.

De eerste stap van behandeling is dat de patiënt erkent hulp nodig te hebben.

Biologische behandeling: veranderen hoe iemand de drug ervaart, bijvoorbeeld met alternatieve substanties als agonistische vervangers.

Antagonistische drugs: zinvol bij ontwenningsverschijnselen. Zorgen voor tegenovergesteld effect van drugs. 

Aversieve behandeling: drugs voorgeschreven die de verslavende drug extreem onplezierig maken.

Behandeling: bijvoorbeeld intramurale zorg in afkick-kliniek. Kan ook zelfhulpprogramma’s.

Contigentiemanagement: samen kijken welk gedrag er veranderd moest worden en welke beloningen gegeven worden. Terugvalpreventie is ook belangrijk. 

Gokstoornis: zelfde gebieden actief als substantiestoornis. Verminderde impulsregulatie. Ventromediale prefrontale cortex en orbitofrontale cortex werken niet goed. Vaak wordt het probleem ontkend.

Periodieke explosieve stoornis: episodes van woede, waarschijnlijk door inhibitie van de amygdala. CGT helpt.

Kleptomanie: impuls van dingen stelen.

Pyromanie: impuls om brand te stichten.

CGT helpt.

 

Hoofdstuk 12 - Persoonlijkheidsstoornissen

Custer A – excentriek of vreemd

Paranoïde persoonlijkheidsstoornis

  • Wantrouwen, alles is kritiek
  • Oorzaken: genetica, aangeleerde verkeerde denkpatronen en/of vroege trauma
  • Behandeling: CGT

Schizoïde persoonlijkheidsstoornis

  • Sociaal afstandelijk, beperkte emotionele expressie
  • Oorzaken: genetica, connectie met autisme, verlegen als kind
  • Behandeling: aanleren sociale vaardigheden

Schizotypische persoonlijkheidsstoornis

  • Sociaal geïsoleerd
  • Onconventionele opvattingen (zoals helderziend)
  • Paranoïde, gevoelig voor kritiek

Cluster B – dramatisch, emotioneel of grillig

Antisociale persoonlijkheidsstoornis

  • Antisociaal, onverantwoord, impulsief. Schendt vaak rechten en liegt vaak
  • Geen schuldgevoel
  • Lijkt op psychopathie, verschil is dat bij persoonlijkheidsstoornis de criteria alleen gericht zijn op observeerbaar gedrag, dus niet gevoel van eigenwaarde
  • <18: conduct disorder
  • Psychopaten: iets mis tussen BIS en beloningssysteem waardoor antisociaal gedrag ontstaat
  • Verminderde corticale opwinding, dus prikkels opzoeken
  • Ouders spelen een rol, als ze niet weten hoe ze om moeten gaan met agressief gedrag bevorderd dit antisociaal gedrag.

Borderline persoonlijkheidsstoornis

  • Instabiel, weinig eigenwaarde
  • Verlatingsangst
  • Vaak ook een depressie of bipolaire stoornis
  • Stemmingswisselingen, disfunctie emoties
  • Vaak ook substantiemisbruik + eetstoornissen
  • Oorzaken: genetica, verminderd serotonine niveau
  • Behandeling: medicijnen, dialectische gedragstherapie (DBT): omgaan met stressvolle gebeurtenissen

Histrionische persoonlijkheidsstoornis

  • Dramatisch, acteren, met zichzelf bezig zijn
  • Behandeling: verbeteren van relaties

Narcistische persoonlijkheidsstoornis

  • Hoge eigenwaarde, hoge behoefte voor bewondering
  • Vaak depressief omdat ze niet voldoen aan eigen verwachtingen
  • Mogelijke oorzaak: gebrek aan aandacht tijdens opvoeding
  • Behandeling: coping strategieën aanleren

Cluster C – gespannen/angstig

Ontwijkende persoonlijkheidsstoornis

  • Extreme gevoeligheid voor meningen van anderen
  • Vermijden van relaties
  • Mogelijke oorzaak: terughoudendheid van ouders
  • Behandeling: gedragstechnieken voor angst en sociale vaardigheden aanleren. De band tussen de therapeut en cliënt is belangrijk.

Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis

  • Afhankelijk van anderen voor het maken van keuzes
  • Verlatingsangst en gevoelig voor kritiek
  • Mogelijke oorzaken: problemen in vroege hechting en verlatingsangst (bijv. door verliezen van ouder). Genetische factoren spelen ook een rol

Obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis

  • Inflexibel, alles moet juist zijn
  • Verschil OCD: geen obsessieve gedachtes en de compulsies zijn onvergelijkbaar
  • Behandeling: CGT

 

Hoofdstuk 13 – Schizofrene spectrum stoornissen

Kraeplin noemde de volgende symptomen dementie praecox:

  • Catatonie: bewegingsstoornis
  • Hebefrenie: ongepaste, onvolwassen emotionaliteit
  • Paranoia: wanen van grandeur of achterdocht

Bleuler introduceerde de term schizofrenie: associatieve scheiding van basisfuncties.

Psychotisch gedrag wordt gekenmerkt door hallucinaties en verlies van contact met de realiteit. Positieve symptomen: verstoorde realiteit, negatieve symptomen: gebreken op gebied van spraak, affect en motivatie, gedesorganiseerde symptomen: onsamenhangend gedrag, ongepaste emoties, catatonische immobiliteit.

Wanen van grandeur: geloven dat hongersnoden verholpen kunnen worden, etc.

Achtervolgingswanen: denkt achtervolgd te worden door tegenstanders

Capgras syndroom: geloof dat iemand vervangen is door een dubbelganger

Cotard’s syndroom: geloof dat hij dood is

Hallucinaties: percepties van dingen die er niet zijn, gebeurt voornamelijk in Broca.

Apathie/avolitie: gebrek aan motivatie / interesse om aan een taak te beginnen / voltooien.

Alogie: afwezigheid van spraak

Anhedonie: geen plezier ervaring

Flat affect: geen emoties tonen in normale situaties

Andere psychotische stoornissen:

Schizofreniforme stoornis: schizofrene symptomen voor een paar maanden en daarna weer normaal functioneren. Zorgt voor verwarring. Maar er is afwezigheid van flat effect of sociale abnormaliteiten.

Schizoaffectieve stoornissen: symptomen van een stemmingsstoornis, zoals depressie en wanen of hallucinaties.

Waanstoornis: constant geloof van onrealistische dingen zonder andere schizofrenie symptomen. Verschillende soorten:

  • Erotomanie: geloof dat iemand verliefd op je is
  • Grootheidswaan: geloof dat je belangrijker bent en bijzondere talenten hebt
  • Jaloersheidwaan: geloof dat seksuele partner ontrouw is
  • Paranoïde waan: geloof constante bedreiging
  • Somatische waan: lichaam komt niet overeen met realiteit

Deze wanen zouden echt kunnen voorkomen, bij schizofrenie is dit vaak niet het geval.

Gedeelde psychotische stoornis: wanen door relatie met een persoon die ook wanen heeft.

Korte psychotische stoornis: positieve of gedesorganiseerde symptomen voor een maand.

Attenuated psychosis syndrome: schizofrenie symptomen maar bewust van bizarre natuur ervan.

Prodromale fase: periode voor de ernstige symptomen waarin mindere symptomen voorkomen.

Genen maken sommige mensen kwetsbaar voor schizofrenie. Hoe erger de symptomen, hoe groter de kans om schizofrenie te ontwikkelen.

Endofenotypering: kijken naar genen doe zorgen voor problemen van schizofrenie.

Dopamine systeem is overactief bij schizofrenie, deze theorie wordt versterkt doordat antipsychotica helpen bij schizofrenie, en deze dopamine receptoren bezet houden. Ook zijn de bijwerkingen hiervan gelijk aan Parkinson, en deze patiënten hebben een tekort aan dopamine.

Dopamine D2 receptoren in het stratium worden sterk gestimuleerd, terwijl D1 receptoren prefrontaal juist te weinig gestimuleerd worden.

Hyperfrontaliteit: verminderde activiteit in de frontale gebieden.

Schizofrenogene moeder: moeder die koud, dominant en afwijzend was zou schizofrenie bij de kinderen veroorzaken.

Dubbele binding communicatie: tegenstrijdige boodschappen van de ouder ontvangen.

Uitgedrukte emotie: als de familie veel emoties van vijandigheid en teveel betrokkenheid uiten, is de kans op terugval groot.

Neuroleptica werken voor de positieve symptomen, maar bijwerkingen.

Extrapiramidale symptomen: de meest ernstige bijwerkingen.

Tardieve dyskinesie: onvrijwillige bewegingen

Transcraniale magnetische stimulatie helpt tegen hallucinaties.

Familietherapie kan ook helpen.

 

Hoofdstuk 14 – Neurologische ontwikkelingsstoornissen

Attention deficit/hyperactivity disorder: tekort aan aandacht of hyperactiviteit en impulsiviteit. 3 subtypes: overwegend onoplettend, overwegend hyperactief/impulsief en gecombineerd. Bij het ouder worden uit de impulsiviteit zich anders. Mannen met ADHD zijn vaker gescheiden, gebruiken vaker drugs en hebben grotere kans antisociale persoonlijkheidsstoornis te hebben.

Groot deel heeft ook andere stoornissen. De helft van de kinderen met ADHD heeft ook een oppositioneel-opstandige gedragsstoornis (ODD; ongehoorzaamheid, ruzie).

ADHD is grotendeels genetisch bepaald. Er is vaak sprake van copy number variants (CNVs): bij mutatie zijn er genen dubbel of genen ontbreken.

Er zijn veel neurotransmitters betrokken bij ADHD. Ritalin blokkeert DAT1 waardoor meer dopamine vrijkomt. Rol omgeving: roken moeder tijdens zwangerschap, DAT1 genotype, kleiner volume brein.

Growth enhancing effect stimulantia: hersenontwikkeling verloopt

Read more