Oefententamen 2 - GPDTT

Oefententamen 2

Vraag 1

Een 20‑itemtest voor rekenvaardigheid is afgenomen bij een groep van tien personen (n = 10). In de tabel staan de geobserveerde gegevens van de tien personen voor item 6 van de test en de totaalscores van deze tien personen.

Hoe groot is de discriminatie index van item 6 als we de 40% hoogste en 40% laagste scores gebruiken voor respectievelijk de top groep en de bottomgroep?

a. D = 0.10
b. = 0.30
c. = 0.50
d. = 0.70

Vraag 2

Beoordeel, met behulp van onderstaande figuur en uitgaande van een normaalverdeeld kenmerk in de populatie, de volgende twee uitspraken over het antisociaal gedrag van een respondent met een T-score van 25. 

I.  Meer dan 95% van de populatie heeft een hogere score dan deze respondent.
II. De score van de respondent ligt meer dan twee standaardafwijkingen boven het gemiddelde.

Bron: Van Hoof, A. (2012). Mastering Modern Psychological Testing. Harlow, Groot-Brittannië: Pearson Education.

a. I is juist, II is juist
b. I is niet juist, II is juist
c. I is juist, II is niet juist
d. I is niet juist, II is niet juist

Vraag 3

Intelligentietests worden veelvuldig gebruikt in diverse settings. Het gebruik van deze tests is vooral gerechtvaardigd omdat deze tests ...

a. Een genuanceerd beeld bieden van verschillende intelligentiefacetten.
b. Substantiële samenhangen vertonen met belangrijke maatschappelijke criteria zoals succes in onderwijs en beroep.
c. Discriminatie tegen bepaalde groepen in de samenleving tegengaan.
d. Onderscheid maken tussen de twee belangrijkste factoren: performaal en verbaal.

Vraag 4

Twee onderzoekers onderzochten families op de relatie tussen de beroepen en opleidingen van vaders en zonen met een factoranalyse. In het onderzoek zijn vijf variabelen betrokken. De informatie over de variabelen, de correlatiematrix en de factorladingen van een hoofdcomponentenanalyse op getoonde correlatie‑matrix staan hieronder weergegeven.

Welke variabele wordt door deze factoroplossing het best gerepresenteerd?

a. X1
b. X2
c. X3
d. X4
e. X5

Vraag 5

Een diagnost maakt gebruik van een veel gebruikte test voor het meten van stemmingsstoornissen waarin de geteste voor elke uitspraak aangeeft of deze op hem of haar van toepassing is. De diagnost heeft deze test voorgelegd aan een kind van 13 (waarvoor de test ook geschikt was). Toch twijfelt hij of de antwoorden op de testvragen de stemming van het kind wel goed representeren.

Wat kan de diagnost het beste doen?

a. De antwoorden nog een keer nalopen om eventuele fouten er uit te halen.
b. De antwoorden voorleggen aan een onderzoeker die onderzoek doet naar de test.
c. De ouders en een leerkracht van het kind een test laten invullen voor het vaststellen van de persoonlijkheid van het kind.
d. De diagnost moet niets doen. Hij kan er vanuit gaan dat het resultaat klopt en dat zijn twijfel voortkomt uit een vooroordeel.

Vraag 6

Bij een assessment in het kader van werving en selectie is een persoonlijkheidsvragenlijst afgenomen waarmee de Big-5 dimensies in kaart zijn gebracht.

Naar welke schaal kun je het best kijken om te bepalen of iemand goed gaat functioneren?

a. Extraversie
b. Vriendelijkheid
c. Nauwkeurigheid
d. Openheid

Vraag 7

Om goed in kaart te brengen wat een persoon met hersenschade nog, of niet meer kan, wil een neuropsycholoog het functioneren van deze persoon graag afzetten tegen het niveau dat de patiënt had voor het letsel (premorbid ability bepalen). Hier heeft hij alleen geen data van. 

Wat kun je doen om een zo goed mogelijk inschatting te maken?

a. Een patroon analyse maken (pattern analysis).
b. De scores vergelijken met een normatieve standaard.
c. Een demografische schatting maken (demographic estimation).
d. Pathognomische tekenen (pathognomic signs) in beeld brengen.

Vraag 8

In een onderzoek naar persoonlijkheidsprofielen meet men de kenmerken vicieuze gedragscirkels en competent functionerenmet valide tests. Voor het vergelijken van scores op beide tests willen de onderzoekers de ruwe scores transformeren naar z-scores. Bekend is dat het kenmerk vicieuze gedragscirkels in de populatie linksscheef verdeeld is en het kenmerk competent functioneren normaalverdeeld.

In deze situatie is de transformatie naar z-scores ...

a. Geen correcte transformatie; percentielscores maken een betere vergelijking van de testscores mogelijk.
b. Een verstandige transformatie; de z-scores maken een vergelijking van de testscores zeer goed mogelijk.
c. Geen correcte transformatie; transformatie naar T-scores maken een betere vergelijking van de testscores mogelijk.
d. Geen verstandige transformatie; genormaliseerde scores maken een betere vergelijking van de testscores mogelijk.

Vraag 9

Een onderzoeker ontwerpt veertig opdrachten over de kennis van MANNEN en VROUWEN. Aan uitwerking van de opdrachten door leerlingen kent de onderzoeker een score toe tussen de 1 (zeer slecht) en de 7 (zeer goed). Uit een factoranalyse van de scores van 500 studenten op de veertig opdrachten resulteren de volgende eigenwaarden voor de eerste zes factoren: 14.0, 6.0, 1.4, 1.1, 0.7 en 0.5.

Hoeveel factoren kies jij wanneer je inhoudelijke argumenten combineert met de informatie over de eigenwaarden?

a. 1
b. 2
c. 3
d. 4
e. 5
f. 6

Vraag 10

Welk type validiteit is staat het gebruik van tests bij werving en selectie vooral centraal?

a. Convergente validiteit
b. Discriminante validiteit
c. Criteriumvaliditeit
d. Verschillen tussen groepen

Vraag 11

Tijdens een SPSS practicum over factoranalyse beweert een student het volgende:

I. Als in een factorladingenmatrix veel variabelen een hoge lading hebben op meerdere factoren (|a| > .4) is de interpretatie van de factoren makkelijker dan wanneer elk van de variabelen slechts op een enkele factor een hoge lading heeft.
II. Als na oblique (scheve) rotatie van factoren blijkt dat zes factoren onderling sterk samenhangen (> .4) wijst dat op statistisch zinvol onderscheid van deze zes factoren.

Beoordeel de twee beweringen van deze student.

a. I is juist, II is juist
b. I is niet juist, II is juist
c. I is juist, II is niet juist
d. I is niet juist, II is niet juist

Vraag 12

De A-schaal is een schaal waarmee je kunt meten of iemand een Type A persoonlijkheid heeft. De A-schaal moet het dan ook mogelijk maken om mensen goed te kunnen onderscheiden naar Type A persoonlijkheid.

Beoordeel onderstaande uitspraken.

I. Als een item hoog positief correleert met andere items van de A-schaal, dan draagt het meer bij aan het onderscheidend vermogen dan een item dat laag positief samenhangt.
II. Als een item geringe variantie heeft, dan draagt het meer bij aan het onderscheidend vermogen dan een item met een grote variantie.

a. I is juist, II is juist
b. I is niet juist, II is juist
c. I is juist, II is niet juist
d. I is niet juist, II is niet juist

Vraag 13

Wat was het oorspronkelijke doel van de Binet-Simon schaal?

a. Het voorspellen van werksucces in de toekomst.
b. Het voorspellen van hoge prestaties in reken- en taalvaardigheid.
c. Het vaststellen van hoogbegaafdheid.
d. Het identificeren van minder begaafde kinderen.

Vraag 14

Voor de wijze waarop negen cognitieve tests onderling samenhangen, bestaat het vermoeden dat hieraan twee achterliggende factoren ten grondslag liggen. De factorladingen en eigenwaarden van de twee-factoroplossing zijn als volgt: 

Beoordeel de volgende twee uitspraken over de getoonde resultaten:

I. De negatieve ladingen bij Factor 2 wijzen op het zinvol onderscheiden van een derde factor.
II. Factor 1 verklaart ongeveer 5% van de variantie in de negen items.

a. I is juist, II is juist
b. I is niet juist, II is juist
c. I is juist, II is niet juist
d. I is niet juist, II is niet juist

Vraag 15

Voor een meerkeuze toetsvraag komt na analyse van de resultaten het volgende naar voren:

  • Itemmoeilijkheid (p) = .28
  • Discriminatie index (D) = .50

Welke typering is op deze tentamenvraag het meest van toepassing?

a. Dit is een relatief makkelijk item en het draagt goed bij aan het onderscheiden van studenten.
b. Dit is een relatief makkelijk item en het draagt niet zo goed bij aan het onderscheiden van studenten.
c. Dit is een relatief moeilijk item en het draagt niet zo goed bij aan het onderscheiden van studenten.
d. Dit is een relatief moeilijk item en het draagt goed bij aan het onderscheiden van studenten.

Vraag 16

Bij 150 studenten is voor een diagnostisch onderzoek naar leesvaardigheid een begrijpend lezen test afgenomen. De frequentietabel voor het geobserveerde aantal vragen goed staat hieronder weergegeven.

Ga er vanuit dat leesvaardigheid een continu kenmerk is en dat de testscores moeten worden beschouwd als klassenmiddens.

 

In welke categorie valt de testscore die hoort bij de mediaan (Q2)?

a. 3
b. 4
c. 5 
d. 6

Antwoorden

1. Het goede antwoord is C. De discrimanatie index kan berekend worden door de proportie antwoorden goed van de topgroep minus de proportie antwoorden goed van de bottom groep. De vier respondenten met de hoogste score behoren tot de topgroep en de vier respondenten met de laagste score tot de bottomgroep. D = 0.75 - 0.25 = 0.50. Zie hoorcollege betekenis testscores en itemanalyse of H7 in het boek. 

2. Het goede antwoord is C. Kijk naar het figuur naar de T-score 25 (tussen 20 en 35). Gezien naar de percentages in de normaalverdeling (en deze optellen) ligt 95% boven de testscore van de respondent. De testscore ligt twee standaarddeviaties onder het gemiddelde i.p.v. boven het gemiddelde. Zie hoorcollege betekenis testscores en itemanalyse en H3 in het boek.

3. Het goede antwoord is B. Intelligentietests kunnen iets betekenisvol zeggen over een individu, met name het functioneren in de maatschappij is hierbij een belangrijk onderdeel. Zie H9 in het boek. 

4. Het goede antwoord is A. Het item die de factoren het best representeert, is het item met de hoogste communaliteit. Dit is te berekenen door de factorladingen van een item te kwadrateren en op te tellen. Bij item X1 is dit .73 en daarmee de hoogste. Zie hoorcollege factoranalyse. 

5. Het goede antwoord is C. Om te kijken of de antwoorden wel passen bij het kind kan het best gevraagd worden naar een oordeel van de ouders en leerkracht, omdat zij een ander en misschien beter beeld kunnen geven van het kind. Zie H10 van het boek. 

6. Het goede antwoord is C. Nauwkeurigheid is de beste voorspeller voor werkprestatie. Zie H12 in het boek. 

7. Het goede antwoord is C. Het vergelijken met mensen met gelijkwaardige demografische kenmerken geven de beste inschatting van het niveau voor het letsel van de patiënt. Zie H12 van het boek. 

8. Het goede antwoord is A. Voorwaarde voor een lineaire transformatie is een verdeling die normaal verdeeld is, dit is dus niet van toepassing. Voorwaarde voor normaliserende transformatie is normaalverdeling in populatie en scheve verdeling in testscores, dit is dus ook niet toe te passen. Percentiel score transformatie heeft geen voorwaarden en is dus wel toe te passen. Zie hoorcollege betekenis testscores en itemanalyse of H3 in het boek.  

9. Het goede antwoord is B. Inhoudelijk bestaat de test uit twee categorieën, namelijk mannen en vrouwen. Wanneer je de eigenwaarden in een scree-plot weergeeft, selecteer je op basis van het knik-criterium ook twee factoren. Zie hoorcollege factoranalyse of H5 in het boek.

10. Het goede antwoord is C. Bij selectie en werving is voorspellen van werkprestatie van belang. Criteriumvaliditeit is de mate waarin een test gedrag buiten de testsituatie kan voorspellen. Zie hoorcollege validiteit of H5 in het boek. 

11. Het goede antwoord is D. Simple structure houdt in dat variabelen op de ene factor een hoge en op de andere factor een lage waarde hebben. Wanneer er een sterke samenhang is tussen factoren moet een factoroplossing met minder factoren overwogen worden. Zie hoorcollege factoranalyse of H5 in het boek. 

12. Het goede antwoord is C. Elk item die hoog positief samenhangt met de andere items draagt bij aan het onderscheidend vermogen. Hoe meer variantie, hoe meer verscheidenheid in testscores, hoe meer een item bijdraagt aan onderscheidend vermogen. Zie hoorcollege betekenis testscores en itemanalyse. 

13. Het goede antwoord is D. Zie H9 in het boek. 

14. Het goede antwoord is D. De negatieve tekens moet je negeren bij de beoordeling van de factorlading. De proportie verklaarde variantie is de eigenwaarde gedeeld door de totale variantie: 4.4 / 9 = .49 en dus ongeveer 50%. Zie hoorcollege factoranalyse.

15. Het goede antwoord is D. De itemmoeilijkheid is laag, wat betekent dat het een moeilijk item is, en de discriminatieindex is hoog, waardoor het goed kan onderscheiden. Zie hoorcollege betekenis testscores en itemanalyse of H7 in het boek.

16. Het goede antwoord is D. De mediaan is de middelste score, dit is de helft van 150 scores dus 75. Deze zit in de categorie met klassenmidden 6, want deze bevat de scores 66 tot 76. Zie hoorcollege betekenis testscores en itemanalyse of H3 in het boek. 

 

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Britt van Dongen
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Content is used in bundle
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.