Oefententamen 1 - GDPTT

Oefententamen 1

Vraag 1

Voor het meten van cognitieve vermogen bij adolescenten is de CGV test met 50 items ontwikkeld. Bij onderzoek naar de betrouwbaarheid van een testscore op de CGV is gebruik gemaakt van de split-halfmethode. De twee testhelften hebben een correlatie van rHH  =  .50.

Hoe groot is dan de schatting van de betrouwbaarheid voor een score op de hele test?

a. .75
b. .60
c. .67
d. .43

Vraag 2

Welke uitspraak is correct?

Bij het toepassen van de diagnostische cyclus van De Bruyn ...

a. Kan het doorlopen van dezelfde stappen bij één en dezelfde cliënt voorkomen.
b. Beantwoordt elk diagnostisch onderzoek aan de structuur van de volledige cyclus.
c. Vinden de stappen in een diagnostisch proces altijd in dezelfde volgorde plaats.
d. Is een andere klinische cyclus overbodig.

Vraag 3

Hieronder twee uitspraken over de schatting van de betrouwbaarheid.

  1. Bij de test-hertest methode kan de betrouwbaarheidscoëfficiënt te laag uitvallen omdat mensen zich nog items van de test herinneren.
  2. Bij de paralleltest methode kan de betrouwbaarheidscoëfficiënt te laag uitvallen omdat de testen niet geheel parallel zijn.

a. I is niet juist, II is juist.
b. I is niet juist, II is niet juist.
c. I is juist, II is juist.
d. I is juist, II is niet juist.

Vraag 4

Een test voor impulsiviteit heeft als gemiddelde M = 22.5 (SD = 2.8), testvariantie SX8.0, geschatte betrouwbaarheid rXX’ = .85 en de samenhang met scores op een vergelijkbare sensation seekers-test is rxy = .78.

Hoe groot is het 99%-betrouwbaarheidsinterval van de ware score voor een willekeurige respondent uit de doelpopulatie?

a. Smaller dan 10.
b. Tussen de 10 en 25.
c. Tussen de 25 en 40.
d. Breder dan 40.

Vraag 5

Welk onderstaand kenmerk van een test is relevant voor de beoordeling van de validiteit van een test?

a. De mate waarin consistent gemeten wordt.
b. De reproduceerbaarheid van de testresultaten.
c. De grootte van de systematische meetfout.
d. De grootte van de toevallige meetfout.

Vraag 6

Bij het ontwikkelen van een test die discipline voorspelt, heeft de onderzoek een aantal items bedacht. Deze items vergelijkt hij met een wetenschappelijk onderzoek over eigenschappen die personen met veel discipline hebben. 

Om wat voor soort validiteit gaat het hier?

a. Inhoudsvaliditeit
b. Indruksvaliditeit
c. Begripsvaliditeit
d. Criteriumvaliditeit

Vraag 7

Volgens de klassieke testtheorie kun je elke testscore zien als de som van de ware score en de toevallige meetfout. Uit de algemene principes en aannames van de klassieke testtheorie volgt voor de toevallige meetfout E van test 1 dat deze ...

a. Een positieve correlatie heeft met de ware score T.
b. Correleren met de toevallige meetfout van een andere test B.
c. Van een participant zowel positief als negatief kunnen zijn.
d. De ongewenste systemtatische invloeden op de testscore weergeven.

Vraag 8

Stel, een onderzoeker wil 'plezier op de werkvloer' verklaren met behulp van het functieniveau (gemeten op een schaal van 1 = laag tot en met 8 = hoog), de lengte van het dienstverband (vastgesteld in jaren), loon (€ per maand) en secundaire arbeidsvoorwaarden (aantal voorwaarden waarvan men actief gebruik maakt).

Een deel van de resultaten van de analyse met SPSS, staat hieronder weergegeven.

Gebruik die informatie om te beslissen welke predictor (gegeven de overige drie) in de populatie de invloedrijkste voorspeller van de afhankelijke variabele is.

a. Functieniveau
b. Dienstverband
c. Loon
d. Arbeidsvoorwaarden

Vraag 9

Hieronder twee uitspraken over de standaardschattingsfout:

  1. De standaardschattingsfout geeft de gemiddelde fout die je maakt bij het doen van een voorspelling met predictoren.
  2. Hoe meer predictoren, hoe kleiner de standaardschattingsfout.

Beoordeel de twee stellingen op hun juistheid.

a. I is niet juist, II is juist
b. I is niet juist, II is niet juist
c. I is juist, II is juist
d. I is juist, II is niet juist

Vraag 10

In een vragenlijst wordt iemands persoonlijkheid gemeten door naar attitudes, voorkeuren en interesses te vragen.

Wat is dit voor type test?

a. Performance tests
b. Achievement tests
c. Aptitude tests
d. Typical-response tests

Vraag 11

Onderstaande fictieve tabel is het resultaat van een multitrek-multimethode analyse voor de persoonskenmerken 1. Intelligentie, 2. Schoolvorderingen, 3. Leergedrag en 4. Pro-sociaal gedrag van studenten. Deze kenmerken zijn bij dezelfde steekproef gemeten op twee manieren, namelijk met een beoordeling door leerkrachten (Methode A) en met een beoordeling door de ouders/ verzorgers (Methode B).

Voor welke kenmerk geeft de monotrek-heteromethode coëfficiënt de minste steun voor de (convergente) validiteit?

a. Intelligentie
b. Leergedrag
c. Pro-sociaal gedrag
d. Schoolvordering

Vraag 12

In een zaak van een 12 jarige jongen legde de rechter een aantal vragen voor aan een GZ-psycholoog, de vragen luiden als volgt:

“Wat is het ontwikkelingsniveau, waaronder ook te verstaan de coping vaardigheden van deze persoon, afgezet tegen een gemiddeld 12 jarige jongen?”

Deze vraag behoort in de diagnostische cyclus tot de ...

a. Onderkennende fase.
b. Verhelderende fase.
c. Verklarende fase.
d. Indicerende fase.

Vraag 13

Het hypothesentoetsend model voor het diagnostisch proces (de diagnostische cyclus) heeft als bedoeling en functie ...

a. Voor te schrijven hoe diagnostiek systematisch dient te verlopen.
b. De diagnostiek te verwetenschappelijken.
c. Wanneer nodig een verklaring te vinden voor het onderzochte probleemgedrag.
d. Elk van bovenstaande.

Vraag 14

Voor het theoretische construct ‘sensatiezoeken’ is een instrument ontwikkeld met vijftien stellingen. De betrouwbaarheid van de testscore is geschat met Cronbachs alfa. Het resultaat van de schatting staat hieronder weergegeven.

Welke interpretatie van de schatting van de betrouwbaarheid van een testscore met Cronbachs alfa is correct?

a. Hoogstens 47% van de testvariantie kan worden toegeschreven aan toevallige en systematische meetfouten.
b. Minstens 47% van de testvariantie kan worden toegeschreven aan toevallige en systematische meetfouten.
c. Minstens 47% van de testvariantie kan worden verklaard door de ware scores.
d. Hoogstens 47% van de testvariantie kan worden verklaard door de ware scores.

Vraag 15

Psychologische diagnostiek is gebaseerd op een aantal aannames. 

Welke van de onderstaande aannames hoort daar NIET bij?

a. Hoewel we constructen kunnen meten, zijn onze metingen niet perfect.
b. De uitkomst van een valide en betrouwbare test stemt overeen met de werkelijkheid
c. Elk mogelijk construct kan op verschillende manieren gemeten worden.
d. Alle diagnostische procedures hebben sterke en zwakke kanten.

Vraag 16

Een test voor het meten van rekenvaardigheid bestaat uit 4 opeenvolgende taken met een oplopende moeilijkheidsgraad. Bij de test is een tijdslimiet afwezig. 

Dit is een voorbeeld van een:

a. Speed test
b. Power test
c. Projective test
d. Typical-response test

Vraag 17

Een student is doorverwezen naar de schoolpsycholoog vanwege een aandachtstekort tijdens de werkgroepen en tentamens. De psycholoog krijgt een hele positieve eerste indruk van de student bij het eerst gesprek. De psycholoog denkt dat de problemen met aandacht wel meevallen, met name door haar goede aanwezigheid in het gesprek. 

Op welke oordeelsvertekening of bias moet de schoolpsycholoog in deze situatie vooral beducht zijn?

a. Confirmation bias
b. Anchoring
c. Base-rate fallacy
d. Halo-effect

Vraag 18

Tegenwoordig wordt ADHD vaker geconstateerd dan vroeger. Enerzijds omdat we ADHD beter kunnen diagnosticeren en herkennen, anderzijds omdat we op televisie of in andere media steeds vaker met voorbeelden van deze stoornis geconfronteerd worden. Dit beïnvloedt ons oordeel over hoe vaak een verschijnsel voorkomt.

Hoe wordt deze oordeelsvertekening of bias in de psychologische diagnostiek genoemd?

a. Gedragsconfirmatie
b. Verankering
c. Representativiteitsbias
d. Beschikbaarheidsbias

Antwoorden

1. Het goede antwoord is C. De schatting van de betrouwbaarheid voor de hele test kan worden berekend door de betrouwbaarheid van de testhelften in te vullen in de Spearman Brown formule split-halfmethode. De formule is 2 * betrouwbaarheid halve test / 1 + betrouwbaarheid halve test = 2 * .50 / 1 + .50 = 0.67. Zie hoorcollege betrouwbaarheid of H4 in het boek.

2. Het goede antwoord is A. Wanneer er informatie ontbreekt of je geen conclusie kan trekken, is het mogelijk om terug te keren naar een eerdere fase om deze informatie aan te vullen. Zie de literatuur over de diagnostische cyclus. 

3. Het goede antwoord is A. Door het herinneren van de vorige test wordt er hetzelfde gescoord op de tweede test, waardoor de betrouwbaarheid overschat wordt. Wanneer twee testen niet gelijkwaardig zijn, zullen ze niet samenhangen en wordt de betrouwbaarheid onderschat. Zie hoorcollege betrouwbaarheid of H4 in het boek. 

4. Het goede antwoord is A. Bij het berekenen van de intervalschatting van de ware score gebruik je de formule: testscore +/- z-fractiel * standaardmeetfout. Het z-fractiel voor 99% betrouwbaarheid is 2.58. De standaardmeetfout is de SD * de wortel van (1 - betrouwbaarheid). Dit is 
2.8 * wortel(1 - .85) = 1.08. De boven en ondergrens is optellen en aftrekken van 2.58 * 1.08 = 2.8 van de testscore. De breedte van het interval is 2 × 2.8 = 5.6 en dat is smaller dan 10. Zie hoorcollege betrouwbaarheid. 

5. Het goede antwoord is C. Een test is valide wanneer de hoeveelheid systematische (en toevallige) meetfouten minimaal is. Zie hoorcollege validiteit of H5 in het boek. 

6. Het goede antwoord is A. De onderzoeker vergelijkt zijn items met informatie over de kenmerken van het construct waarin hij een test ontwikkeld. Dit is een voorbeeld van de inhoudsvaliditeit = hoe goed de test inhoudelijk het construct representeert. Zie hoorcollege validiteit of H5 in het boek. 

7. Het goede antwoord is C. De toevallige meetfout hangt niet samen met de ware score of met andere tests. Systematische fouten komen niet toevallig tot stand, maar worden veroorzaakt door onnauwkeurigheden in de test. De toevallige meetfout kan positief of negatief zijn; hij kan boven of onder de ware score liggen. Zie hoorcollege betrouwbaarheid of H4 in het boek. 

8. Het goede antwoord is B. In de tabel kijk je naar de kolom van Beta = multiple determinatie coëfficiënt = de hoeveelheid variantie die verklaard wordt door de predictoren. Hoe hoger deze is, hoe meer variantie deze predictor verklaard en dus hoe beter die voorspelt. Zie hoorcollege validiteit of H2/H5 in het boek.

9. Het goede antwoord is C. De standaardschattingsfout is de gemiddelde fout bij het schatten van een voorspelling. Hoe meer predictoren, hoe nauwkeuriger de voorspelling en hoe kleiner de standaardschattingsfout. Zie hoorcollege validiteit of H2/H5 in het boek.

10. Het goede antwoord is D. Bij een typische respons test is ontwikkelt om de typische gedragingen en karakteristieken van het individu te meten, zoals persoonlijkheid, gedrag, attitudes of interesses. Zie H1 in het boek.

11. Het goede antwoord is B. De monotrek-heterotrekmethode heeft betrekking op de convergente validiteit: hetzelfde construct meten met een andere methode. Dit is in de tabel terug te vinden in de subdiagonaal in het blok linksonder. Zie hoorcollege validiteit of H5 in het boek.

12. Het goede antwoord is A. De vraag heeft betrekking op het beoordelen van problemen en in kaart brengen van mogelijkheden. Dit is onderdeel van de onderkenningsfase. Zie het college en de literatuur van de diagnostische cyclus. 

13. Het goede antwoord is D. Alle drie de doelen bij a, b en c zijn belangrijk binnen de diagnostische cylcus. Zie het college en de literatuur van de diagnostische cyclus. 

14. Het goede antwoord is C. De Cronbachs alfa is de ondergrens van de betrouwbaarheid, dus minstens. Zie hoorcollege betrouwbaarheid of H4 in het boek. 

15. Het goede antwoord is B. De uitkomst van een valide en betrouwbare test is altijd een schatting van de werkelijkheid. Zie de aannames in het boek in H1. 

16. Het goede antwoord is B. Bij een power test gaat het om te laten zien wat je vaardigheden/vermogens zijn, hierbij is er geen sprake van een tijdsbeperking. Zie H1 in het boek.

17. Het goede antwoord is D. Het halo-effect is het verschijnsel waarbij men het goede gevoel over een persoon ook toewijzen aan al zijn andere eigenschappen. Zie het inleidingscollege.

18. Het goede antwoord is D. De beschikbaarheidsbias is het hebben van de neiging om bij het zien van veel voorbeelden over een bepaald fenomeen, ook te denken dat het fenomeen meer voorkomt. Zie inleidingscollege. 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Britt van Dongen
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Content is used in bundle
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.