Clinical Neuropsychology - UL - Begrippenlijst (NL)


Begrippenlijst bij de 6e druk van Fundamentals of Human Neuropsychology van Kolb & Wishaw

Hoofdstuk 1: De ontwikkeling van de neuropsychologie

Begrip

Definitie

Traumatische hersenschade

Een verwonding van de hersenen als gevolg van een klap op het hoofd.

Neuropsychologie

De wetenschap van de relaties tussen hersenfunctie en gedrag.

Breinhypothese

Het idee dat de hersenen, meer dan andere organen zoals het hart, gedrag tot stand brengt

Neuronhypothese

Het idee dat neuronen de functionele delen van de hersenen zijn.

Neuron

Ook wel zenuwcel. Dit is de bouwsteen van het zenuwstelsel. Een neuron bestaat uit een cellichaam (soma), een axon en meerdere dendrieten en slaat informatie op en geeft deze door.

Brein (encephalon)

Het deel van het centraal zenuwstelsel wat in de schedel ligt en uit het anterieure deel van de neurale buis ontwikkelt. Het brein bestaat uit de voorhersenen, middenhersenen en achterhersenen.

Hemisfeer

Een van beide helften van het brein wat uit het telencephalon bestaat

Hersenvocht

Een helder vocht, met zouten zoals natriumchloride, wat in de ventrikels en rondom de hersenen (in de subarachnoïdale ruimte) zit.

Cerebrale cortex

De grijze (ongemyeliniseerde) cellaag aan de buitenkant van de grote hersenen. Deze is opgebouwd uit 4-6 lagen welke bestaan uit neuronen en synaptische verbindingen.

Temporaalkwab

Het gedeelte van de cerebrale cortex dat beiderzijds aan de zijkant van het hoofd ligt, onder de laterale sulcus grenzend aan het temporale botten van de schedel.

Frontaalkwab

Het deel van de cerebrale cortex wat ten voorzijde van de centrale sulcus ligt.

Parietaalkwab

Het deel van de cerebrale cortex wat onder de pariëtale botten van de schedel ligt.

Occipitaalkwab

Het deel van de cerebrale cortex wat aan de achterkant van het hoofd ligt.

Corpus callosum (hersenbalk)

Een zenuwvezelnetwerk wat de homotopische (=symmetrisch gelegen) hersengebieden van beide hemisferen met elkaar verbindt.

Voorhersenen

Dit bestaat uit de cerebrale hemisferen, basale ganglia, thalamus, amygdala, hippocampus en septum

Hersenstam

Dit bestaat uit de hypothalamus, middenhersenen, en achterhersenen. (sommigen includeren de thalamus en basale ganglia).

Ruggenmerg

Het deel van het centrale zenuwstelsel wat door ruggengraat wordt omsloten

Centrale zenuwstelsel

De hersenen en het ruggenmerg, dat deel van het zenuwstelsel wat door botten wordt omsloten

Perifere zenuwstelsel

Alle neuronen die buiten de hersenen en ruggenmerg liggen.

Autonome zenuwstelsel

Het zenuwstelsel wat onbewuste bewegingen controleert: hartslag, ademhaling, spijsvertering.

Somatische zenuwstelsel

Het zenuwstelsel dat bewuste/vrijwillige beweging controleert (lopen, hoofd draaien) en de omgeving waarneemt (pijn, temperatuur, geluid, zicht)

Dualisme

Het idee dat zowel het lichaam als de geest (twee aparte entiteiten) het menselijk bewustzijn vormen.

Epifyse

Volgens Descartes het orgaan waar de ziel in huist. Tegenwoordig wordt gedacht dat deze symmetrische structuur in de epithalamus een rol speelt bij circadiane ritmes.

Monisten

Mensen die geloven dat lichaam en geest een en hetzelfde zijn.

Materialisme

Het idee dat alleen het zenuwstelsel genoeg verklaring voor gedrag is, en een geest/ziel dus niet nodig is.

Gemeenschappelijke voorouder (Common descent)

Het idee dat alle dieren één gemeenschappelijke voorouder hebben. Komt voort uit de evolutietheorie.

Frenologie

Het onderzoeken van de relatie tussen schedelvorm en persoonlijkheidstrekken

Functielocalizatie

De hypothese dat specifieke delen van de hersenen een eigen soort gedrag reguleren.

Broca’s gebied

Een gebied in de linker frontale kwab van de hersenen betrokken bij taalproductie.

Broca’s afasie

Moeite met uitspreken van woorden terwijl taalbegrip behouden blijft, uit zich wanneer Broca’s gebied is beschadigd.

Wernicke’s gebied

Gebied 22 in de linkerhemisfeer, het achterste deel van de gyrus temporalis superior.

Wernicke’s afasie

Als gevolg van schade in Wernicke’s gebied wordt spraak niet meer begrepen of is uitgesproken spraak (hoewel bestaande uit echte woorden) niet samenhangend.

Lateralisatie

Wanneer functies (als taal) zich aan één kant van de hersenen lokaliseren.

Geleidings-afasie

Spraakgebrek waarbij het lijkt alsof gesproken taal goed wordt begrepen, maar woorden niet kloppend worden herhaald

Alexie

Niet kunnen lezen.

Apraxie

Geen complexe handelingen kunnen uitvoeren.

Hiërarchische organisatie

Het idee dat informatie in de hersenen in serie wordt verwerkt, waarbij complexere verwerking bouwt op minder complexe systemen.

Verspreide hiërarchie

Het idee dat gedrag door netwerken van neuronen wordt bepaald die wijd verspreid zijn. Verschillende netwerken bepalen verschillende mate van complexiteit van gedrag.

Visuele vorm agnosie

Wanneer voorwerpen niet herkend kunnen worden aan de hand van hun vorm, en vormen niet kunnen worden gezien.

Ventrale stroom

Neuronale verbinding voor visuele informatie van de occipitaalkwab naar de temporaalkwab, zorgt ervoor dat voorwerpen bewust herkend worden

Optische ataxie

Het niet kunnen reiken naar of oppakken van voorwerpen doordat visuele controle weg is gevallen.

Dorsale stroom

Neuronale verbinding voor visuele informatie van de occipitaalkwab naar de pariëtaalkwab, zorgt voor visuele controle tijdens bewegingen van het lichaam.

Glia cel

De celsoort in de hersenen (naast het neuron) wat het neuron helpt door te isoleren, als voedingsbron aanwezig is en letterlijk ondersteunt.

Cellichaam

Het deel van de cel waar de celkern en eiwitvormende organellen liggen.

Axon

Een lange dunne uitstulping van het neuron dat actiepotentialen doorgeeft van het eigen cellichaam naar andere neuronen, spieren of klieren.

Dendriet

Lange dunne vertakkende uitstulping wat actiepotentialen ontvangt van andere neuronen en doorgeeft aan het cellichaam.

Topografische organisatie

Een ruimtelijke verdeling in de hersenen van de sensorische input van verschillende lichaamsdelen (gevoel in vingers, tenen, benen, buik, lippen, etc.)

Synaps

Aansluiting tussen het uiteinde van een axon en een andere cel (neuron, spier, klier).

Psychometrie

Het meten van vaardigheden bij mensen.

Trepanatie (trephining)

Het verwijderen van een rond stuk bot, vaak uit de schedel).

Intelligentie quotiënt (IQ)

Mentale leeftijd gedeeld door werkelijke leeftijd maal 100. Deze score is gemiddeld 100, intelligentie wordt geijkt aan deze score.

Multiple Sclerose

Ziekte waar lokaal delen van het centraal zenuwstelsel worden blootgelegd (demyelinesatie) wat leidt tot spierzwakte, spraakgebrek en soms cognitieve achteruitgang.

CT (computerized tomography)

Röntgenbeeld waaruit een computer een beeld vormt van de verschillende weefseldichtheden van de hersenen. In tegenstelling tot een gewone röntgenfoto kan een CT een 3D-beeld van de hersenen maken.

PET (positron-emission tomography)

Het meten van radioactieve straling in de hersenen, waarbij de radioactieve stof kan worden gekoppeld aan verschillende stoffen als glucose en zuurstof.

MRI (magnetic resonance imaging)

Op basis van moleculaire verschillen in magnetische trilling wordt een beeld gevormd van de hersenen.

Hoofdstuk 2: De herkomst van hersenen en gedrag

Cladogram

Een vertakkende stamboom die het ontstaan van een soort beschrijft, en een classificatie vormt op basis van tijd.

Hominiden

Een verzamelnaam voor alle primaten die rechtop lopen. Dit is inclusief alle soorten levende/uitgestorven mensen.

Genen

Functionele eenheden die kenmerken van de ene op andere generatie doorgeven en tot expressie kunnen brengen.

Mutatie

Een onomkeerbare verandering in een gen, wat op de volgende generatie kan worden overgebracht.

Parkinson

Een ziekte waarbij verlies van dopamine leidt tot tremor, stijfheid en een vermindering van vrijwillige bewegingen.

Quasi-evolutionaire keten

Een hypothetische evolutionaire lijn van voorouders/herkomst. Het is hypothetisch omdat de lijn bestaat uit dieren die gelijktijdig leven, in plaats van uitgestorven zijn.

Deoxyribonucleïnezuur (DNA)

Een groot molecuul bestaande uit twee strengen die verbonden zijn en als een helix draait. Een chromosoom bestaat uit een dubbele helix en bevat genetische informatie en bijbehorende eiwitten.

Genoom

Het hele pakket erfelijke informatie (alle genen) in een cel.

Encephalisatie quotiënt (EQ)

De verhouding tussen werkelijke hersengrootte en verwachte hersengrootte bij dat dier/ die lichaamsgrootte.

Neotenie

Het verschijnsel dat de laatst geëvolueerde dieren op de kindervorm van hun voorouders lijken.

Hoofdstuk 3: Het zenuwstelsel

Beroerte (stroke)

Het optreden van neurologische symptomen na het wegvallen van bloedtoevoer in (een deel van) de hersenen.

Ischemie

Gebrek aan bloed als gevolg van een geknepen bloedvat of een bloedprop.

Nucleus

Een groep cellen die histologisch te onderscheiden is van de omgeving

Ipsilateraal

Gelokaliseerd aan dezelfde kant van het lichaam als het referentiepunt.

Contralateraal

Gelokaliseerd aan de overkant van het lichaam ten opzichte van het referentiepunt.

Bilateraal

Aan beide zijden van het lichaam

Proximaal

Dichtbij het referentiepunt

Distaal

Op afstand van het referentiepunt

Afferent

Wanneer de informatiestroom naar het CZS toestroomt.

Efferent

Wanneer de informatiestroom van het CZS af stroomt.

Precentrale gyrus

De gyrus die voor de centrale sulcus ligt

Parasympatisch zenuwstelsel

Het deel van het autonome zenuwstelsel dat het lichaam in een staat van rusten en verteren brengt.

Sympatisch zenuwstelsel

Het deel van het autonome zenuwstelsel dat het lichaam in een staat van opwinding brengt, klaar om te vechten of vluchten.

Meningen

Een drie-lagige structuur die het CZS beschermt. Deze bestaat van buiten naar binnen uit de dura mater, subarachnoïdale ruimte en pia mater.

Hydrocephalus

Een zogenaamd waterhoofd, ontstaat wanneer de hersenvochtproductie groter is dan de -afvoer (mechanisch of regulatie). Dit vergroot het (voor-)hoofd en leidt tot afbraak van de hersenen, mentale achteruitgang en epileptische aanvallen.

Bloed-brein barrière

Een barrière tussen bloed en hersenen, gevormd door dicht opeengepakte bloedwandcellen. Dit voorkomt de doorgang van schadelijke stoffen naar de hersenen.

Arteria cerebri anterior

Slagader die de voorzijde van het brein en tussen de hemisferen van bloed voorziet.

Arteria cerebri media

Slagader die het ventrale deel van de frontaalkwab, de gehele temporaalkwab en een deel van de pariëtaalkwab van bloed voorziet.

Arteria cerebri posterior

Slagader die de occipitaalkwab en het limbisch systeem van bloed voorziet.

Neurale stamcel

Een cel waar alle neuronen in het zenuwstelsel uit ontstaan.

Voorlopercel

Cel ontstaan uit een stamcel, die migreert naar de goede plek en daar een neuron of gliacel maakt.

Blasten

Een niet volgroeide neuron of gliacel

Somatosensorische neuronen

Afferente perifere zenuwen die extra snel het ruggenmerg ingaan doordat er een directe verbinding is van dendriet op axon en het cellichaam wordt overgeslagen.

Interneuronen

Een neuron dat een sensorisch neuron en een motorisch neuron verbindt.

Motorneuronen

Een efferent neuron met cellichaam in het ruggenmerg en informatiestroom naar spieren.

Grijze stof

Het deel van de hersenen wat voornamelijk uit cellichamen bestaat

Witte stof

Het deel van de hersenen wat voornamelijk uit gemyeliniseerde axonen bestaat

Reticulaire stof

Het deel van de hersenen wat zowel uit cellichamen als gemyeliniseerde axonen bestaat, en dus zowel witte als grijze stof bevat.

Zenuwbaan

Een groep samenlopende axonen binnen het CZS.

Prosencephalon

Het voorste gedeelte van het embryonale driedelige brein waar later het telencephalon en diencephalon uit ontstaan.

Mesencephalon

Het middelste gedeelte van het embryonale driedelige brein. Het bevat het tectum en tegmentum.

Rhombencephalon

Het achterste deel van het embryonale driedelige brein. Hier onstaan het metencephalon en myelencephalon uit.

Telencephalon

Ook wel eindhersenen genoemd, opgebouwd uit cortex, basale ganglia, limbisch systeem en de bulbus olfactorius.

Diencephalon

Bestaat uit de hypothalamus, thalamus en epithalamus.

Metencephalon

Het voorste deel van het rhombencephalon, bestaat uit de pons en het cerebellum.

Myelencephalon

Het achterste deel van het rhombencephalon, bestaande uit medulla oblongata en 4e ventrikel.

Ventrikel

Een met hersenvocht gevulde ruimte in het brein

Dermatoom

Het stuk huid dat door één paar afferente spinale zenuwen wordt geïnnerveerd.

Ventrale wortel

Een zenuw, bestaande uit vezels met motorische informatie die op elk ruggenmergsegment het ruggenmerg verlaten aan de ventrale zijde.

Dorsale wortel

Een zenuw, bestaande uit vezels met sensorische informatie die op elk ruggenmergsegment het ruggenmerg binnentreden aan de dorsale zijde.

Wet van Bell-Magendie

De wet, vernoemd naar zijn bedenkers, die stelt dat sensorische informatie altijd via de dorsale wortel gaat en motorische informatie altijd via de ventrale wortel.

Paraplegie

Wanneer beide benen zijn verlamd door schade aan het ruggenmerg

Quadriplegie

Wanneer alle vier de ledematen zijn verlamd door schade aan het ruggenmerg.

Reflexen

Een specifieke beweging die door specifieke sensorische informatie wordt ingezet. Dit gaat snel doordat de informatieloop in het ruggenmerg blijft in plaats van naar de cortex in het cerebrum en weer terug te lopen.

Flexie

Buigen

Extensie

Strekken

Hersenzenuwen

12 paar zenuwen die zowel motorische als sensorische informatie tussen hoofd en hersenen afwisselen.

Gerefereerde pijn

Pijn die in een ander deel van het lichaam wordt gevoeld dan waar deze wordt geproduceerd.

Cerebellum

De kleine hersenen, deel van de achterhersenen en gespecialiseerd in motorische coördinatie.

Folia

De kleine vouwen van het cerebellum.

Reticulaire formatie

Een groep neuronen en vezels die zowel processen in de hersenen als in het lichaam aansturen om wakker te worden. De formatie ligt vooronder in de hersenstam tussen ruggenmerg en thalamus.

Tectum

Dit is het dak van het cerebrale aquaduct (tussen 3e en 4e ventrikel) en bevat de colliculi superior en colliculi inferior welke respectievelijk visuele en auditieve stimuli omzetten in lichamelijke reflexen.

Tegmentum

De bodem van het cerebrale aquaduct en bevat een aantal kernen en de sensorische en motorische zenuwbanen.

Colliculi superior

Deze kernen reguleren de lichamelijke reflex op visuele stimuli.

Colliculi inferior

Deze kernen reguleren de lichamelijke reflex op auditieve stimuli.

Substantia nigra

Een groep dopamine-bevattende cellichamen en axonen in de middenhersenen. Het gebied kleurt zwart in pas geprepareerde hersenen.

Hypothalamus

Groep kernen onder de thalamus. Deze groep reguleert gedrag: beweging, eten, sexuele activiteit, emotionele expressie. Maar ook temperatuur- en hormoonregulatie.

Thalamus

Groep kernen in het diëncephalon

Epithalamus

De oudste groep kernen van de thalamus, deze bevat habenulae, epifyse en stria medullaris.

Basale ganglia

Groep grote kernen in de voorhersenen, met onder andere het putamen, de nucleus caudatus, globus pallidus, claustrum en amygdala.

Putamen

Kern in de basale ganglia betrokken bij regulatie van motoriek.

Globus pallidus

Deel van de basale ganglia, ontvangt informatie van de nucleus caudatus en stuurt informatie naar de ventro-laterale kern van de thalamus.

Nucleus caudatus

Kern van de basale ganglia, betrokken bij leren, vrijwillige bewegingen, onthouden en slaap .

Ziekte van Huntington

Een erfelijke en dodelijke aandoening, herkenbaar aan grote onvrijwillige beweging ook wel chorea genoemd, progressieve dementie.

Ziekte van Parkinson

Verlies van dopamine leidend tot tremor, stijfheid en een vermindering van vrijwillige bewegingen.

Gilles de la Tourette

Ziekte gepaard gaande met onvrijwillige bewegingen en het onvrijwillig uiten van woorden en geluiden.

Septum

Een kern in het limbisch systeem

Cingulate cortex

Een stuk cortex, onderdeel van het limbisch systeem, wat boven het corpus callosum ligt aan de mediale zijde van beide hemisferen.

Hippocampus

Een primitief stuk cortex, wat in het anterieure mediale deel van de temporaalkwab ligt.

Amygdala

Een duo kernen aan de onderkant van de temporaalkwab, de amygdala is deel van het limbisch systeem.

Projectiekaart

Een overzicht van de motorische en sensorische delen van de cortex wat betreft hun verbinding met de rest van het lichaam (bijvoorbeeld benen, armen, mond, buik.)

Primaire gebieden

De gebieden op de cortex die in direct contact staan met de rest van het lichaam: de primaire motorcortex stuurt direct signalen naar de spieren, de primaire sensorische cortex ontvangt direct signalen van de zintuigen.

Secundaire gebieden

De gebieden van de cortex die direct informatie uit de primaire gebieden ontvangen en deelnemen aan meer complexe sensorische informatieverwerking of meer complexe motorische functieuitvoeringen

Tertiaire gebieden

De gebieden op de cortex die informatie ontvangen van of sturen naar de secundaire gebieden

Cytoarchitectonische kaart

Een kaart van de cortex op basis van de organisatie, structuur en celverdeling.

Kaart van Brodmann

Een cytoarchitectonische kaart waarbij alle functionele cortexdelen zijn genummerd.

Homotoop

Wanneer iets in dezelfde plaats in het lichaam ligt, zoals beiderzijds van de scheidingslijn tussen de twee hemisferen.

Decussatie

Het kruisen van zenuwbanen van het ene deel naar het andere deel van de hersenen.

Hoofdstuk 4: Neuronen

Axonheuvel

De plek waar het axon, en de zenuwimpuls, beginnen.

Axon collateralen

Vertakkingen van het axon

Teleodendria

De fijne vertakkingen aan het uiteinde van het axon

Eindknop

Het uiteinde van het axon, waar informatie/de zenuwimpuls wordt doorgegeven aan de volgende cel.

Synapsspleet

De ruimte tussen de eindknop van een neuron en de cel waaraan deze koppelt.

Dendritische spine

Kleine uitstulpingen op dendrieten die voor oppervlaktevergroting zorgen. Deze komen vooral voor op exciterende neuronen en zijn de plek met de meeste synapsen.

Neurotransmitter

Een chemische stof die door een synaps wordt vrijgelaten in de synapsspleet en postsynaptisch voor een hyper- of depolarisatie zorgt.

Eiwitten

Een stof opgebouwd uit aminozuren.

Celkern

Een bolvormige structuur in een cel, welke DNA bevat en belangrijk is voor de celfunctie. Een groep cellen in een cluster kan ook nucleus worden genoemd.

Endoplasmatisch reticulum

Een membraan in de cel. Op het membraan liggen ribosomen.

Golgi-apparaat

Een complex van een aantal parallel gelegen membranen in de cel dat stoffen inpakt die worden uitgescheiden

Microfilamenten

Dunne buisjes in de cel. Mogelijk reguleren ze de vorm, beweging of stroperigheid van het cytoplasma.

Microtubuli

Vezels in het soma (cellichaam) en axon van een neuron. Langs deze vezels worden stoffen naar het uiteinde of naar het cellichaam toe getransporteerd.

Mitochondria

Een complex orgaantje in de cel die via verschillende processen het grootste deel van de energie van een cel produceert.

Lysosomen

Een blaasje in een cel dat verteringsenzymen bevat. Lysosomen komen in veel verschillende soorten cellen voor.

Extracellulaire vloeistof

Vloeistof wat om de cellen heen zit.

Intracellulaire vloeistof

Vloeistof wat in de cellen zit.

Fosfolipiden

Een molecuul met een hoofdzijde dat fosfor bevat en twee vetstaarten. Ze vormen de dubbellaag van het celmembraan.

Ionen

Een positief of negatief geladen deeltje.

Hydrofiel

Een stof die water aantrekt.

Hydrofoob

Een stof die water afstoot. Bijvoorbeeld water.

Gen

Een stuk DNA dat een kenmerk (blauwe ogen) overdraagt en uitdraagt van de ene generatie op de volgende.

Chromosoom

Een unit die in elke cel voorkomt en alle DNA van die cel bevat. Op dat DNA liggen de genen.

Aminozuren

Een groep biologische stoffen die de NH2 bevat.

Transcriptie

Het vertalen van DNA naar RNA door middel van RNApolymerase. De basenvolgorde van DNA en RNA is tegenovergesteld.

mRNA (messenger RiboNucleïneZuur)

Een ribonucleïnezuur wat vanuit DNA wordt gemaakt. Bij binding met ribosomen worden eiwitten geproduceerd.

Ribosomen

Een groep enzymen en ribosomaal RNA wat de vorming van eiwitten versneld.

Translatie

Het vormen van een polypeptide waarbij het RNA als mal wordt gebruikt.

Polypeptideketen

Een eiwit wat uit meer dan 2 aminozuren bestaat, welke door een peptide gebonden zijn.

Exocytose

Het uitscheiden van stoffen uit een cel, wanneer deze stoffen te groot zijn om door het celmembraan te diffunderen.

Kanalen

Een opening in het celmembraan. Per ion is er een apart kanaal. Sommige kanalen openen alleen bij bepaalde spanning over het membraan.

Poorten

Kanalen die waar alleen ionen doorheen kunnen wanneer deze zijn geopend.

Pompen

Een eiwit in het celmembraan die actief stoffen de cel in en uit transporteert.

Micrometer

Een duizendste millimeter. Een neuron is ongeveer 1-20 micrometer.

Oscilloscoop

Een apparaat dat een beeld vormt van elektrische variatie.

Voltage

De sterkte van elektrische spanning.

Concentratiegradiënt

Het verschil in concentratie van een ion tussen beide zijden van een membraan.

Diffusie

Het verspreiden van een stof.

Voltagegradiënt

Het verschil in voltage tussen twee regio’s. wanneer er stroom kan lopen tussen de regio’s zal het verschil door stroom weggaan.

Cationen

Een positief geladen ion

Anionen

Een negatief geladen ion

Rustpotentiaal

De normale spanning die over het zenuwcelmembraan ligt, dit ligt tussen de 60 en 90 mV.

Natrium-kalium pomp

Een pomp in de celmembraan die natrium uitwisselt voor kalium. Natrium de cel uit en kalium de cel in.

Hyperpolarisatie

Wanneer de cel minder natrium het celmembraan laat passeren, waardoor het moeilijker wordt om te exciteren. Ook wanneer er voldoende stimulatie is. De spanning wordt binnen de cel meer negatief dan buiten de cel.

Depolarisatie

Het binnenlaten van positiefgeladen cellen waardoor het verschil in spanning binnen en buiten de cel kleiner wordt.

Actiepotentiaal

Een kortdurende elektrische impuls waarmee informatie langs een axon wordt gestuurd. Dit komt door kortdurende veranderingen in het binnenlaten van natrium en kalium.

Drempelpotentiaal

Een bepaald voltage van het neuronale celmembraan wat leidt tot een actiepotentiaal.

Voltagegevoelige kanalen

Smalle openingen in het neuronaal celmembraan die openen en sluiten bij verschillende voltages.

Refractaire periode

Herstelperiode

Relatieve herstelperiode

Een latere fase in het actiepotentiaal waarin de kaliumkanalen openstaan en een extra hoge spanning nodig is om nog een actiepotentiaal op te wekken.

Absolute herstelperiode

De periode van het actiepotentiaal waar geen nieuwe actiepotentiaal kan worden opgewekt.

Zenuwimpuls

De beweging van een actiepotentiaal langs een axon, deze begint dicht bij het cellichaam en beweegt hier vanaf.

Myeline

Een vettige stof die het axon isoleert. De stof wordt door oligodendroglia (czs) en schwanncellen (pzs) gemaakt.

Knopen van Ranvier

De ruimte tussen de schwanncellen waar veel voltagegevoelige kanalen liggen. Deze knopen versnellen de zenuwimpuls.

Hoofdstuk 5: Communicatie van Neuronen

Begrip

Definitie

Autoreceptoren

Receptor op ‘eigen’ membraan, wat in actie gebracht wordt door een neurotransmitter uit presynaptisch (‘eigen’) membraan

Axodendritische synaps:

Een axonterminal maakt contact met een dendriet van een andere neuron

Axoextracellulaire synaps:

Terminal zonder doel. De synaps laat neurotransmitters los in de extracellulaire vloeistof

Axomusculaire synaps:

Een acetylcholine synaps op een spiercel.

Axosecretory synaps

Axon terminal eindigt op kleine bloedvaatjes, capillaires. Het laat de transmitter direct vrij in het bloed

Axosomatische synaps:

Axonterminal die uitkomt op een cellichaam

Axosynaptische synaps:

Een axonterminal die zich bindt aan een andere terminal

Dendrodentrische synaps:

Dendriet maakt contact met andere dendriet

Depolarisatie

Cel wordt meer positief. Wanneer hoog, wordt een actiepotentiaal ingang gezet.

Exocytose

Als de cel de inhoud van de blaasjes met neurotransmitters in de synapsspleet werpt

Granules

Grote opslag voor synaptische blaasjes

Hyperpolarisatie

Cel wordt negatief, minder gevoelig voor stimulerende neuronen

Interneuronen

Schakelneuron

Ionotrope receptoren

Receptoren die op geladen atomen reageren en zorgen voor direct effect in cel.

Metabotrope receptoren

Proteïnes in het celmembraan, zonder doorgang voor neurotransmitters. Indirect zorgen zij voor effect in de cel.

Microtubule

Transport structuur, zorgt ervoor dat substanties naar einde van axon vervoerd worden

Mitochondrion

Organel dat energie levert voor de cel

postsynaptisch membraan

Het membraan van het uiteinde van de dendriet (bevat receptor moleculen dat de neurotransmitters ontvangen)

presynaptisch membraan

Het membraan van de axon (bevat moleculen met neurotransmitters)

Putative transmitter

Als er van een chemisch stofje gedacht wordt dat het een neurotransmitter is, maar dit nog niet bewezen is noemt men dit een putative transmitter.

Renshaw Loop

Negatieve feedback waarbij Renshaw cellen motor neuronen inhiberen.

Second messenger

Deze ‘draagt’ een boodschap verder door naar andere structuren in de cel nadat deze geactiveerd wordt door een enzym

Synaptic vesticle

Rond blaasje wat neurotransmitters bevat

Hoofdstuk 6: Visualiseren van hersenactiviteit

Alfaritme

Regelmatig patroon van golven rond de 10 Hertz. Als je ontspannen bent met ogen dicht.

Angiografie

Zelfde als Pneumo-encefalografie, maar hier werd eerst een substantie door bloedbaan gespoten.

Betaritme

Lage amplitude golven, hoge frequentie. Als je alert bent.

Conventionele radiografie

Vroegere eerste vorm van röntgen. Stralen werden geabsorbeerd op verschillende manieren door weefsels.

CT-scan

Een buis wat röntgenstralen produceert en met behulp van detectoren de absorptie van stralen in het lichaam meet.

Deltagolven

Weinig golven, hoge amplitude. Bij diepe slaap.

Diffusion Tensor Imaging

Methode om zenuwbanen te detecteren.

Dynamische methoden

Meten en manipuleren gaande veranderingen in hersenactiviteit

EEG (electroencephalograms)

Detecteert elektrische activiteit in groot deel van hersenen

ERP (event-related potential)

Korte verandering in slow-wave EEG ritme

fMRI

Actieve gebieden worden zichtbaar doordat het bloed dan meer zuurstof nodig heeft. En dit scant een fMRI

Grand mal

Vorm bij epilepsie, onbewustzijn/ coma

Intracranieel

Hersenstimulatie van binnenuit

MEG

Meet het magnetische veld van neuronen

MRI

Ring van elektromagneten met magnetische stralen.

MRS (Magnetic Resonance Spectroscopy)

Gebieden zichtbaar maken die geen water hebben doet een MRS mbv radiogolven op weefsel.

PET

Hierbij wordt gebruik gemaakt van raioactief water, isotopen. Zo wordt met een speciale camera het beeld van hersenen in kaart gebracht.

Petit mal

Vorm bij epilepsie, korte tijd van onbewustzijn

Pneumo-encefalografie

Zelfde als conventionele radiografie, maar hierbij werd eerst cerebrospinal fluid weggehaald en vervangen door lucht.

Positrons

Worden gevormd na verval isotopen, deze worden met speciale camera geregistreed

Preccesion

Protonen die door magnetisch veld op bepaalde manier rond draaien (bij MRI)

Single-cell recording

Detecteert elektrische activiteit van individuele neuronen

SQUID

Speciale spoel om zwakke magnetische velden van het brein te meten

T1-scan

Meet de tijd bij MRI scan, wanneer de protonen vanaf de stop weer terug in hun normale baan zijn

T2-scan

Meet de hoeveelheid protonen die stoppen en draaien bij MRI scan

Thetagolven

Minder frequente golven en hoge amplitude. Tussen wakker en slapen in (komen vaak voor in REM slaap) .

Transcranieel

Hersenstimulatie van buiten af

Voxels

Afbeelding bij PET bestaat uit voxels: drie dimensionale afbeeldingsregio’s.

X-ray (röntgenstraling)

Zo kan men een overzicht verkrijgen van het brein door de gevoeligheid voor de dichtheid van verschillende delen van het brein

Hoofdstuk 7: De effecten van drugs en hormonen op het gedrag

 

 

Pschychofarmacologie

Studie wat onderzoekt hoe drugs zenuwstelsel en gedrag beïnvloeden

Drug

Chemische samenstelling wat een gewenste verandering in lichaam dient te bewerkstelligen

Psychoactieve drug

Hebben invloed op gedachten, gemoedstoestand en gedrag. Worden veel bij neuropsychologische ziektes gebruikt.

Endotheelcellen

Laagje cellen aan binnenkant bloedvat

Tight junctions

Hechte verbindingen tussen endotheelcellen

Black widow spider venom

Spin wat gif in zich heeft wat zorgt voor vrijlaten acethylcholine. Dat kan oa spierspasmen veroorzaken, en prooien kan hij hier mee doden.

Botulinum gif

Botox gif. Blokkeert vrijlating Ach en zorgt er zo voor dat spier minder aantrekt en verslapt.

Sedatie hypnotische drugs

Drugs wat kalmerende functie heeft zoals alcohol, barbiturares en benzodiazepines.

Tolerantie

Steeds meer drugs/alcohol nodig om zelfde effect te krijgen.

Sensitisatie

Na gebruik van een middel reageert het lichaam bij herhaling van het middel sneller

Alcohol afhankelijkheid

Verslaving, lichamelijke afhankelijkheid van alcohol of drugs

Alcoholmisbruik

Veelvoudig drugs of alcohol gebruiken

Afhankelijkheidshypothese

Mensen gebruiken middelen ter voorkoming van onthoudingssymptomen

Hedonistische hypothese

Mensen ervaren een plezierige sensatie na gebruik middel

Incentieve-sensitisatie hypothese

Verslaving ontwikkelt zich onbewust en is gevolg van conditioneel leren.

Wanting-and-liking hypothese

Zie incentieve-sensitisatie hypothese

Disinhibitietheorie

Alcohol heeft een depressend effect op de neocortex en spaart subcorticale gebieden. Dit zorgt ervoor dat mensen minder remmingen hebben.

Learned-behavoir theorie

Mensen reageren op drugs afhankelijk van context/ cultuur.

Metabolische tolerantie

Enzymen worden sneller aangemaakt waardoor alcohol sneller afgebroken wordt

Cellulaire tolerantie

Aanpassing van neuronen in activiteit waardoor de effecten van alcohol minder worden

Aangeleerde tolerantie

Mensen leren hoe ze onder invloed van drugs om kunnen gaan met de effecten ervan tijdens hun dagelijkse bezigheden

Apoptose

celdoding

Hoofdstuk 8: Sensorische systemen

Bipolaire cel

Cellen in de retina. Transporteren actiepotentialen van fotoreceptoren naar ganglion cellen

Chiasma opticum

Kruising linker en rechter oogzenuw

Contralaterale input

Aan de andere zijde. Banen die zorgen dat aan de andere zijde van hersenen (dus kruisen) informatie komt

Exteroceptieve functies

Functie van somatosensorische systeem wat gevoelig is voor wereld om ons heen

Exteroceptieve receptoren

Receptoren die reageren op stimuli uit omgeving, extern.

Fovea

Plek in retina waar de meeste kegeltjes zitten

Ganglion cellen

Neuronen in retina die informatie krijgen van bipolaire cel en deze via een axon naar hersenen stuurt.

Geniculostriate pathway

Een baan van de optic tract. Loopt van LGN naar visuele corticale gebieden

Hapsis

Perceptie van objecten, druk en voel receptoren

Interoceptieve functies

Functie in somatosensorische systeem wat informatie bied over posities en lichaamsdelen tov elkaar en de ruimte.

Interoceptieve receptoren

Receptoren die reageren op stimuli geproduceerd door organen en spieren in het lichaam zelf, intern.

Ipsilaterale inpunt

Aan de zelfde zijde. Banen die zorgen dat aan de zelfde zijde van de hersenen informatie komt

Kegeltjes

Cellen in netvlies gevoelig voor helder licht en kleur

Mechanoreceptoren

Cellen die gevoelig zijn voor pijn of aanraking

Nocioceptie

Waarnemen van onplezierige stimuli, pijn en temperatuur

Proprioceptie

Bewustzijn van je eigen lichaam

Rapidly adapting receptors

Cellen die detecteren dat er ‘iets’ is. Zijn makkelijk te activeren of te stoppen. Snelle gewenning treed hier op (bv in staafjes van ogen)

Sensorische receptoren

Speciale cellen die sensorische energie omzet in neurale acitviteit

Slowly adapting receptors

Minder snelle gewenning omdat receptoren zich minder snel aanpassen aan stimuli (in kegeltjes ogen)

Staafjes

Cellen in netvlies gevoelig voor dimlicht, donker.

Synesthesia

Mengen van zintuigen. Meerdere zintuigen tegelijk kunnen waarnemen.

Tectopulvinair pathway

Een baan van de optic tract. Loopt van SC naar visuele corticale gebieden

Two-point sensitivity

Het waarnemen van twee prikkels dichtbij elkaar

Hoofdstuk 9: Het motorisch systeem

 

Deafferentiatie

Verlies van sensorische input

Sensory feedback

Een manier om beweging te behouden door te kijken naar datgene wat moet gebeuren, zoals je been om lopen zodat het dan ook lukt. Mensen met leasies maken gebruik van deze manier om te kunnen bewegen.

Friendreich’s Ataxie

Genetische aandoening waarbij dorsale kolommen van het ruggenmerg zijn aangetast. Hierdoor is de spier coördinatie verstoort

Corticobulbaire tract

 

Een pad vanuit de cortex naar de hersenstam. In het uiteinde van de corticobulbaire tractus bevinden zich nuclei die zich bezig houden met bewegingen in het gezicht.

Corticospinale tract

 

Het pad vanuit de hersenstam naar het ruggenmerg. De corticospinale tractus concentreert zich op bewegingen vanuit de ledematen en het lichaam.

Spiegel neuronen

Bij het imiteren van gedrag en het generen van een interne representatie van een beweging vuren de spiegelneuronen.

Flexor

Spier wat zorgt dat ledenmaten naar het lichaam toe bewegen (biceps)

Extensor

Spier wat zorgt dat ledenmaten van lichaam af bewegen (triceps)

Ataxie

Verstoorde spier coördinatie

Posteriore cortex

Achterste cortex

Huntington

Ziekte waarbij de hersenen zijn aangetast. Dat uit zich in onwillekeurige bewegingen.

Gilles de la Tourette

Neuro-psychiatrische aandoeningen waar tics in plaats vinden. Dit kunnen motorisch tics zijn maar ook vocale tics

Hypokenetisch symptoom

Moeite met het maken van bewegingen

Parkinson

Ziekte in de hersenen. Wordt ook gekenmerkt door motorische dysfunctie. Bijvoorbeeld trillen van de handen, benen of hoofd.

Hoofdstuk 10: Neocorticale functie

Aspiny neuronen

Interneuronen met korte axonen en geen dendrieten, hebben een inhiberende funcite

Decerebrate rigidity

Overmatige spierspanning

Decorticatie

Wanneer de basale ganglia en de hersenstam intact zijn, maar de cortex niet

Diencephalon

Tussenhersenen

Hoge decerebratie

Wanneer het diencefalon gescheiden wordt van gedeelten van de middenhersenen

Hypothese van Flechsig

Hypothese dat hersenfuncties van de cortex onderverdeeld zijn volgens een hiërarchisch systeem. De primaire gebieden houden zich bezig met sensorimotorische functies, terwijl de secundaire gebieden zich bezig houden met hogere mentale processen.

Lage decerebratie

Wanneer de achterhersenen en het ruggenmerg verbonden zijn, maar er geen verbinding is met de rest van de hersenen

Mesencefalon

Middenhersenen

Metencefalon

Achterhersenen

Non-specifieke input

 

Zorgt ervoor dat de input een tijdje in de cortex blijft, zodat de cortex de informatie kan verwerken

Specifieke input

Zorgt ervoor dat de cortex informatie ontvangt.

Spiny neuronen

Neuronen op stekels dendrieten. Exciterende functie. Belangrijke cellen zijn de piramide cellen en stellate cellen.

Subcorticale loop

Wederkerige feedback. Cortex ontvangt alle sensorische input van subcorticale structuren. Deze corticale-subcorticale verbindingen zijn wederkerig.

Hoofdstuk 11: De twee hersenhelften

Apraxie

Moeite met het uitvoeren van motorische bewegingen

Cerebrale asymmetrie

De linker en rechter hemisfeer hebben aparte functies

Cerebrale side

De zijde van de bepaalde gebieden (rechter of linker hemisfeer)

Cerebrale site

Ligging van bepaalde gebieden

commissurotomie

Het doorsnijden van corpus callosm waardoor beide hemisferen apart van elkaar functioneren, en geen connecties meer hebben

Lateralisatie

Elke hemisfeer heeft speciale functies

Hoofdstuk 12: Hersenstructuur en individuele verschillen

Ambixter

Soms hangt het van de type taak/ opdracht af welke handsvoorkeur men heeft

Omgevingsdeprivatie

Te weinig prikkels uit omgeving om normaal te kunnen ontwikkelen.

Organiserend effect

De invloed van gonadale hormonen op de hersenen en het ontwikkelen van gedrag

Hoofdstuk 13: Occipitaalkwab

Begrip

Definitie

Alexia

Niet meer kunnen lezen

Allocentrisch

Objecten ten opzichte van elkaar.

Apperceptieve agnosie

Het niet kunnen herkennen van een object terwijl visuele functies zoals kleur, beweging en scherpheid intact zijn.

Associatieve agnosie

Niet meer kunnen herkennen van object ondanks heldere perceptie van het object.

Bitemporale hemianopie

ontstaat door een beschadiging van het optische chiasma door bijvoorbeeld een tumor die een zwelling van de pariëtale kwab veroorzaakt. Deze beschadiging heeft effect op de kruising van de oogzenuwen. Hierdoor ontstaat verlies de buitenste visuele velden van beiden ogen.

Dorsale stroom

Pariëtale pad. Loopt van de occipitaal kwab via de pariëtaal kwab naar de frontale hersenen. Dit wordt ook wel het waar- pad genoemd en speelt een rol in het visueel begeleiden van bewegingen en spatiale informatie.

Egocentrisch

Objecten ten opzichte van het individu. Speelt rol in het controleren van acties tov objecten

Homonyme hemianopie

ontstaat doordat de verbindingen van de optische tractus, het laterale geniculate lichaam of gebied V1, kapot is. Dit heeft consequenties voor het zien met beide ogen: één geheel visueel veld kan men niet meer waarnemen (let op dat hier het visuele veld van een kant van de hersenen niet waargenomen kan worden en dat dit invloed heeft op gezichtsvelden bij beiden ogen).

Macular sparing

ontstaat door letsel van de visuele cortex. Dit veroorzaakt een verlies van het zien van een helft van visuele veld

Monoculaire blindheid

Ontstaat bij schade aan het netvlies of de optische zenuw. Dit maakt zicht van één oog onmogelijk

Nasale hemianopie

ontstaat door beschadiging van het laterale chiasma. Dit veroorzaakt verlies van het nasaal gezichtsveld (Dit wilt zeggen aan de kant van de neus, dus het binnenste gezichtsveld is beschadigd aan één kant van oog).

Prosopagnosie

Geen gezichten meer kunnen herkennen

Quandrantanopia

Verlies van het zien van kwart visuele veld

Scotomen

ontstaan door letsel van de occipitaalkwab. Hierdoor ontstaan blinde vlekken in het visuele veld.

Ventrale stroom

Temporale pad. Loopt van de occitipaal kwab via de temporale kwab naar de frontale hersenen. Ook wel het wat-pad genoemd. Speelt een rol in het waarnemen van objecten en kleur.

Visuospatiele agnosie

Niet meer kunnen oriënteren of de weg kunnen vinden

Hoofdstuk 14: Parietaal kwab

Afferente parese

Moeite met bewegingen van de vingers omdat de patiënt geen feedback ontvangt over positie van de vingers

Agrafie

Niet meer kunnen schrijven

Allesthesia

Patiënten concentreren en reageren op stimuli die zich voordoen aan de zijde die normaal gesproken genegeerd wordt.

Anosodiaphoria

De patiënt staat onverschillig tegenover de ziekte

Anosognosie

De patiënt is onbewust van een ziekte of ontkent het hebbe ervan

Apraxie

Een aandoening van beweging die niet door zwakte, onvermogen om te bewegen, abnormale spierspanning, intellectuele achteruitgang, verminderd begrip of andere stoornissen van beweging zoals een tremor veroorzaakt wordt.

Asomatognosia

Patiënt heeft een verlies van kennis of gevoel van haar eigen lichaam

Astereognosis

Onvermogen om met behulp van aanraking een object te herkennen

Asympolia voor pijn

Patiënt reageert niet meer op pijn prikkels

Autopagnosia

Onvermogen om eigen lichaamsdelen te benoemen en te lokaliseren

Constructieve apraxie

Spatiale organisatie bij patiënten is verstoord

Contralateraal neglect

Patiënt neemt helft van lichaam niet meer waar. Ook objecten of gebeurtenissen aan een zijde van lichaam of visuele veld kan men niet meer waarnemen.

Dyscalculie

Niet meer kunnen rekenen

Hemianopia

Verstoringen in bewegingen van deel lichaam

Ideomotorische apraxie

Patiënten kunnen geen bewegingen nadoen of gebaren maken

Sensorimotor transformatie

Als we bewegen tov objecten, dan verandert de locatie van de lichaamsdelen en moeten de hersenen constant ‘geupdate’ worden

Simultaan extinctie

uit een serie sensorische stimuli heeft een patiënt moeite om de aandacht op een aspect van één bepaalde stimulus te houden

Stereognosis

Verstoringen in het voelen van aanraking

Vingeragnosie

Patiënt vingers niet benoemen of aanwijzen

Hoofdstuk 15: Temporaal kwab

Anterograde amnesie

Geen nieuwe gebeurtenissen meer kunnen onthouden

Corticale doofheid

Schade aan beide kanten van auditieve cortex. Kunnen leiden tot auditieve hallucinaties: dingen horen die re niet zijn.

Cross-model matching

Auditieve informatie in verband gebracht met visuele informatie.

Dichotoom presenteren

Aan beide oren tegelijktijdig presenteren

Dorsaal auditieve pad

Gaat vanaf de auditieve gebieden naar de posterior parietaalkwab. Dit gebied houdt zich bezig met het begeleiden van bewegingen die in het verlengde liggen van auditieve informatie en ligt in de dorsale stroom.

Formanten

Geven de frequentie aan van spraakgeluiden

Frontaalkwabprojectie

Bestaat uit een serie van parallelle projecties die vanuit de associatiegebieden uitmonden in de frontaalkwab. Spelen een rol bij controleren van bewegingen, korte termijn geheugen en affectiviteit.

Hiërarchisch-sensorische pad

Dit pas zorgt voor stimulus herkenning. Deze stimuli wordt verwerkt van de primaire naar secundaire auditore en visuele gebieden en eindigen in de temporale kwab

Mediaal temporale projectie

Cruciaal voor lange termijn geheugen. gebieden van de auditieve en visuele associatie gebieden monden uit in de mediaal temporale (limbische) gebieden.

Multimodaal/polymodaal cortex

Combineren van verschillende stimuli.

Polymodale pad

Paden die afkomstig zijn van de visuele en auditieve gebieden en belanden uiteindelijk in gebieden van de superior temporale sulcus. Dit gebied heeft belangrijke rol bij stimulus categorisatie.

Prosodie

Leer van ritme en accentpatronen van een taal

Sociale cognitie

Theory of mind. Denken van jezelf en bewustzijn van andere mensen en je daarin kunnen verplaatsen.

Sound pitches

Cellen in de auditieve cortex reageren op specifieke frequenties

Temporaal kwab persoonlijkheid

Daarbij leidt beschadiging van de temporaalkwab tot verstoring van emoties en tot persoonlijkheidsproblemen

Thatcher illusion

Hiermee is uitgevonden dat men meer sensitief is voor rechtopstaande gezichten dan voor gezichten op zijn kop.

Hoofdstuk 16: Frontale kwab

Agrammatisme

Onvermogen tot het vervoegen van werkwoorden als het toepassen van grammaticale regels.

Autonoetic bewustzijn

Zelfkennis

Convergent denken

Probleem waar slechts 1 oplossing de beste is.

Corollary discharge/ reafference

Dat de wereld beweegt terwijl je ogen stil staan

Divergent denken

Probleem waarbij verschillende oplossingen mogelijk zijn en waarbij creativiteit voor nodig is

Korsakov

Geheugenstoornis door veroorzaakt wordt door langdurig alcohol gebruik.

Pseudodepressie

Apathie en onverschilligheid, afgenomen seksuele behoeften, weinig zichtbare emotie en weinig tot geen spontane spraak.

Pseudopsychopathie

Kinderlijk gedrag, respectloos, niet tactvol, grof taalgebruik, verminderde motor activiteit, hechten geen waarde meer aan socialiteit en ongepast seksueel gedrag (seksuele ontremming).

Hoofdstuk 17: Disconnectie syndroom

Disconnectie

Doorbreken van cerebrale connecties

Disconnectie syndroom

Als de disconnectie grote gevolgen heeft in het gedrag

Afasie

Taalstoornis wat ontstaat na een hersenletsel. Sommige onderdelen van taalgebruik kunnen niet meer goed functioneren.

Alexie

Onvermogen tot begrijpend lezen en spellen

Agrafie

Onvermogen om te kunnen schrijven

Acopie

Onvermogen om een geometrisch voorwerp na te tekenen

Apraxie

Moeite met motorische bewegingen

Split-brain

Wanneer de corpus callosm is doorgesneden.

Contralateraal neglect.

Patiënt kan niet meer reageren aan een stimuli wat aan de andere kant dan waar de laesie heeft zit plaats vind.

Hoofdstuk 18: Leren en geheugen

Amnesie

Gedeeltelijk of totaal verlies van geheugen

Anterograde amnesie

het is vanaf het moment dat de hersenbeschadiging ontstond niet meer mogelijk om nieuwe herinneringen aan te maken

Autonoetic bewustzijn

Zelfkennis

Consolidatie theorie

De rol van de hippocampus is het opslaan (consolideren) van nieuwe herinneringen. Herinneringen worden voor een bepaalde tijd opgeslagen in de hippocampus en daarna geconsolideerd naar een nieuwe locatie in de neocortex.

Depth-of processing effect

Wanneer proefpersonen worden gevraagd om na te denken over de betekenis van een woord, versterkt dit het expliciet onthouden van een woord. Maar hun prestaties waarbij woorden afgemaakt moet worden (impliciete geheugen) worden hierdoor niet beïnvloed.

Episodisch

autobiografische herinneringen

Expliciet geheugen

bevat bewuste, spontane herinneringen

Fimbria fornix

verbindt de hippocampus met de thalamus en de frontale cortex, de basale ganglia en de hippocampus

Fugue state

Vlaag van geheugen verlies

Impliciet geheugen

automatisch, onbewust gedrag waarbij je niet lang stil staat, zoals fietsen en praten

Infantiele amnesie

Een vorm van amnesie waarbij volwassenen zich niet meer bewust kunnen herinneren wat zij in hun baby/kindertijd beleeft hebben

Multipele trace theorie

Deze theorie stelt dat deze drie verschillende soorten geheugen verschillend gevoelig zijn voor mediale temporale schade

Old timers disease

Vorm van amnesie waarbij ouderen nog vaker niet meer op bepaald namen kunnen komen of niet meer weten waar ze iets hebben gelaten.

Perforant pad

verbindt de hippocampus met de posterior neocortex

Reconsolidatie theorie

stelt dat herinneringen vrijwel nooit op één spoor zitten. De theorie suggereert dat elke keer wanneer een herinnering wordt gebruikt, deze opnieuw wordt geconsolideerd.

Retrograde amnesie

Alle herinneringen die voor de hersenbeschadiging bestonden zijn weg.

Semantisch geheugen

Betreft feitelijke kennis over de wereld.

Study test modality shift

Wanneer proefpersonen een woord in één modaliteit (bijvoorbeeld het horen van een woord) krijgen aangeboden en worden getest op de herinnering van dit woord in een andere modaliteit (bijvoorbeeld het woord schrijven of lezen), dan blijkt dat hun scores op het afmaken van woorden dalen. De expliciete herinneringen zijn echter weinig aangedaan.

Tijd-afhankelijkheid retrograde amnesie

Heeft te maken met de ernst van de hersenbeschadiging. De ernst bepaalt hoe ver de amnesie terug in de tijd gaat.

Top down

Verwerken van informatie. Bij het expliciete geheugen wordt informatie door de persoon verwerkt voordat het opgeslagen wordt.

Voorbijgaande globale amnesie

Acute vorm van amnesie en is van korte duur

Hoofdstuk 19: Taal

Aandacht dyslexie

Wanneer er meerdere letters aanwezig zijn en de patiënt moeite heeft om een letter te benoemen

Afasie

Stoornis van taal

Amnestische en anomische afasie

houdt in dat mensen moeite hebben met het vinden van woorden. Taal wordt wel begrepen, spraak is betekenisvol is en woorden kunnen worden nagezegd

BowWow theorie

Taal komt van geluiden die gemaakt werden om de natuur te imiteren

Conductafasie

Hierbij kunnen mensen wel spontaan praten en spraak begrijpen, maar kunnen zij geen woorden herhalen. Er is een losse verbinding tussen het perceptuele woordbeeld en de motorische systemen die woorden produceren.

Dialoog

Een verzameling van zinnen vormt een verhaal

Diepe dyslexie

Er wordt een ander woord gelezen dan er geschreven staat

Dyslexie

Taalaandoening

Foneem

Klankeenheid

Fonologische dyslexie

Onvermogen tot het oplezen van woorden zonder betekenis

Isolatiesyndroom

een type afasie, waarbij men wel woorden kan herhalen en begrijpen, alleen is het niet mogelijk om spontaan te praten of woorden te begrijpen

Letterblindheid

Het niet kunnen benoemen van letters

Lexicon

Alle woorden van een bepaalde taal

Morfeem

Combinatie van fonemen

Neglect

Een deel van een woord wordt door de patiënt verkeerd gelezen

Niet-vloeiende afasie

Heet ook wel expressieve afasie. Een persoon met deze afasie begrijpt taal, maar heeft moeite om de taal uit te spreken. Het heeft te maken met het steeds omschakelen van klanken.

Parafasia

correleert het woord dat uitgesproken wordt niet met het gewenste woord.

Pooh-Pooh theorie

Taal komt van geluiden die geassocieerd worden met sterke emotie

Prosodie

Elk ritme of accent patroon van een taal dat zorgt voor een bepaalde betekenis van een woord

Pure afasie

Onder deze noemer vallen alexie, agrafie en woorddoofheid in.

Semantiek

De betekenis van zinnen en woorden

Sing Sang theorie

Taal komt van geluiden die gemaakt werden tijdens spelen of dansen

Surface dyslexie

Een woord wordt niet in zijn geheel erkend

Syntax

Een zin vormen met woorden volgens grammaticale regels

Vloeiende afasie

Er is sprake van moeilijkheden bij het begrip van taal tijdens het luisteren. De stoornis is gerelateerd aan de input van taal.

Woordblindheid

Niet kunnen lezen van woorden

Yo-He-Ho theorie

Taal is ontwikkeld vanuit geluiden van de natuur

Zinsblindheid

Het niet kunnen lezen van zinnen

Hoofdstuk 21: Ruimtelijk gedrag

Anterograde agnosie

houdt in dat mensen wel in oude omgevingen de weg kunnen vinden, maar niet in nieuwe omgevingen.

Allocentrisch gedrag

houdt de bewegingen in ten opzichte van objecten om beweging te oriënteren.

 

Cognitieve mappen

Mentale representaties van de ruimte

Dead reckoning

Vaardigheid om je bestemming te vinden op basis van eigen bewegingen

Distale ruimte

Dit is de ruimte verder dan de reikruimte

Egocentrisch gedrag

houdt de bewegingen in naar objecten toe of van objecten af.

Egocentrische desoriëntatie

Houdt in dat mensen de objecten om hun heen niet kunnen inschatten ten opzichte van zichzelf.

Grid cellen

vuren wanneer op regelmatige ruimtelijk afstanden die nodes worden genoemd. Deze nodes vormen punten vanuit de omgeving

Hoofd richting cellen

vuren wanneer een dier een specifieke richting op kijkt. Elke cel heeft zijn eigen voorkeurs richting en vuurt het meest als de oriëntatie in die richting gaat

Landmark agnosie

houdt in dat mensen landmarks niet kunnen gebruiken voor hun eigen oriëntatie.

Lichaamsruimte

Oppervlakte van het lichaam waar kleren of andere dingen op gedetecteerd kunnen worden

Piloting

Dit is de vaardigheid om je bestemming te vinden zonder dat er speciale landmarks zijn of een locatie om te volgen.

Plaats cellen

vuren wanneer het dier in een specifieke locatie is in zijn omgeving. De cellen vuren nog even veel in het donker

Reik ruimte

Dit is het gebied om ons lichaam waarin we dingen kunnen pakken

Richting desoriëntatie

houdt in dat mensen geen koers kunnen zetten naar hun bestemming. Ze hebben geen richtingsgevoel.

Ruimtelijk gedrag

Refereert naar al het gedrag waarin mens en dier zich met het gehele lichaam door de ruimte verplaatst

Ruimtelijke leren

houdt in dat mensen anterograde en retrograde amnesie hebben voor ruimtelijke informatie

Tijdsruimte

Geeft de tijd aan met toekomst en geschiedenis waar we zijn geweest

Topografisch geheugen

De vaardigheid om van een plek naar een andere plek te komen

Topografische agnosie

Kunnen mensen individuele landmarks wel herkennen, zoals een kerk, maar niet kunnen herkennen dat die kerk de bestemming is.

Topografische amnesie

Individuele landmarks kunnen herkend worden, maar weten niet hoe ze daar naar toe moeten

Topografische desoriëntatie

Het niet kunnen vinden van de (bekende) weg

Turners syndrome

Syndroom bij vrouwen die geboren zijn met maar 1X chromosoom. Hun intelligentie en verbale vermogens zijn normaal maar hun spatiale vermogens zijn verstoord.

Hoofdstuk 22: Aandacht, mentale beelden en bewustzijn

Aandacht

Een selectie selecteren van alle beschikbare informatie.

Conjunction search

Combinatie van functies zoals cirkels en lijnen die leiden tot een doel.

Feature search

De cognitieve strategie voor het zoeken van speciale functies van stimuli.

Ideational apraxie

Het niet meer kunnen conceptualiseren, plannen en uitvoeren van complexe activiteiten in het dagelijks leven.

Ideomotor apraxie

Het niet kunnen maken van subdoelen of het maken van noodzakelijk stappen om een doel te bereiken.

Inattentional blindness

Als je er niet in slaagt om een opvallende stimuli tijdens een gebeurtenis op te merken

Motor apraxie

Als je wel doel en subdoelen kan stellen maar ze niet kan uitvoeren.

Perceptie

Detectie en combineren van verschillende sensorische functies

Sensorisch neglect

Als een persoon niet reageert op een sensorische stimulatie

Werkgeheugen

Korte opslagen van gaande gebeurtenissen

Hoofdstuk 23: De ontwikkeling van de hersenen

Amblyopia

Visuele tekorten zonder beperkingen van het oog

Athetosis

Langzame onvrijwillige bewegingen

Differentiëren

Hier worden neuroblasten specifieke typen neuronen

Dystonia

Onbalans van spiersterkte

glioblasten

Deze cellen vormen uiteindelijk gliacellen

Groeispurten

Op een bepaalde leeftijd groeit het lichaam sneller

Kennard principe

Hersenletsel wat ontstaat bij een kind op jonge leeftijd, heeft altijd herstel

Neurale buis

Begin van het brein, opgerolde structuur.

Neurale stam cellen

Cellen om de neurale buis

Neuroblasten

Deze cellen vormen uiteindelijk neuronen

Radiale glia cellen

Cellen verplaatsen zich na het differentiëren naar een bepaald deel van de hersenen. Dit is een weg van de radiale glia cellen.

Hoofdstuk 24: Ontwikkelingsstoornissen

Cerebrale verlamming

een categorie die van toepassing is wanneer een kind gehandicapt is vanwege schade aan de hersenen waardoor bepaalde motorische stoornissen ontstaan

Dyslexie

Moeite hebben met lezen

Fonetisch bewustzijn

Het niet kunnen lezen en moeite hebben met taal waardoor je moeite hebt met uitspraak van woorden

Fonologisch lezen

het analyseren van groepen letters en deze omzetten in klanken, waardoor je uiteindelijk het woord kan uitspreken

Hydrocefalus

wanneer de volume van het cerebrospinal fluid (CSF) verhoogd is

Lexicaal lezen

De enige wijze waarop een dergelijk woord goed uitgesproken kan worden is door de uitspraak te onthouden.

Ontwikkelings dyslexie

Dyslexie vanaf de geboorte

Verworven dyslexie

Dyslexie door hersenschade

Hoofdstuk 26: Neurologische aandoeningen

Akinetic

Epileptische aanval alleen bij kinderen, ontstaan plotseling en zijn maar paar seconden.

Aneurysma

is een bloedvat wat zich uitzet door ene defect van de elasticiteit van een bloedvat.

Angioma

is een aangeboren collectie van abnormale bloedvaten die de normale bloedstroom blokkeren

Benign

Deze tumor komt niet meer terug na weghalen

Brown-sequard syndrome

Unilaterale snede door het ruggenmerg. Door de gekruiste banen zijn er andere symptomen aan de twee kanten van het lichaam

Cerebral arteriosclerose

vernauwing van het bloedvat

Clonische fase

kenmerkt zicht door trekkingen van de spieren (de spieren trekken samen en verslappen) zodat het hoofd, de romp en de ledematen heftig schudden. Vaak ontstaat hierbij een tongbeet

Cluster hoofdpijn

Stevige hoofdpijn wat niet langer dan 2 uur duurt maar wel vaak terug komt

Complex partiële epileptische

Epileptische aanvallen ontstaan door een litteken of een afwijking in het temporale gebied

Contusie

Kneuzing

Countercoup

Tegenover de plek waar het gesloten hoofdletsel zich plaats vind, kan er ook schade ontstaan omdat het brein dan terug wordt geslingerd.

Coup

Bij een gesloten hoofdletsel komt het brein eerst tegen de voorkant van de schedel. Daar ontstaat schade.

CVA

Als het brein langer dan 10 minuten zonder zuurstof/ glucose zit, sterft er een deel af.

Edema

Vloeistof om beschadigd weefsel

Embolie

Het bloed stolt, raakt los en verstopt een kleiner bloedvat.

Generaliseerde epileptische aanvallen

Bij deze aanval raakt een persoon plotseling bewusteloos. Dit bestaat uit een tonisch-clonisch insult

Gesloten hoofdletsel

hoofdletsel ontstaat doordat het slachtoffer een klap tegen het hoofd krijgt

Gewone migraine

Er is geen aurasignaal van te voren. Soms is er wel een soort gastro-intestinaal signaal wat dit aangeeft.

Glioma

Brein tumor wat ontstaat door glia cellen en infiltreert in het brein

Grand mal

Een grote generaliserende epileptische aanval met tonisch-clonische fase.

Hemiplegia

Dit is een halfzijdige verlamming

Idiopatische aanvallen

Epileptische aanvallen die geen duidelijke oorzaak kennen. Deze aanvallen komen spontaan voor

Infarct

is een gebied met afstervend

Insomnia

Slapeloosheid

Ischemie

zijn alle aandoeningen die ontstaan door verstopping bloedvat

Jacksonian aanval

Hier begint de epileptische aanval met bewegingen van een bepaald lichaamsdeel en bereid zich dan uit.

Klassieke migraine

begint vaak met een aura dat ongeveer 20 tot 40 duurt. Dit wordt veroorzaakt door een vasoconstrictie in bepaalde delen van het stroomgebied van de arteria carotis externa. Daarna komt er hoofdpijn.

Maligant

Deze tumor kan nog wel terug komen na weghalen ervan

Meningioma

Gezwel gekoppeld aan hersenvliezen aan de buitenste laag van het brein

Multipele sclerose

Een ziekte van het centrale zenuwstelsel. Ontstaat door ontsteking in de meyeline schede waardoor er allerlei neurologische klachten ontstaat en de spieren niet meer goed werken.

Myasthenia gravis

dit is een ziekte waarbij de motorische prikkeloverdracht verstoord is

Myoclonic

Spasme wat ontstaat door een plotselinge flexie van het lichaam, wat vaak begint met een schreew.

Naroclepsie

Slaapaanval

Open hoofdletsel

ontstaat door een penetratie van de schedel door een object (schot

Paraplegia

is een aandoening waarbij beide ledenmaten verlamd zijn. Dit komt door volledige transectie van het ruggenmerg

Partiële epileptische aanvallen

Focaal insult. Deze epileptische aanvallen beginnen op een plek en bereid zich dan uit over rest van het lichaam

Petit mal

Epileptische aanval waarbij men niet langer dan 10 sec het bewustzijn verliest, en vaak zonder motorische activiteit.

Poliomyelitis

Kinderverlamming. Het is een acute en besmettelijke ziekte die door een virus ontstaat.

Slaapapneu

Onderbrekingen van ademhalingen tijdens slapen

Stroke

CVA, beroerte

Symptomatische aanvallen

Zijn epileptische aanvallen die een bepaalde oorzaak hebben zoals een infectie, een trauma of een tumor.

Tonische fase

Alle spieren trekken tijdens deze aanval samen zodat de persoon geheel verstijft. De ademhaling stokt waardoor de persoon een blauwe kleur krijgt door zuurstoftekort

Trombose

ontstaat op plaatsen waar een beschadiging in de bloedvatwand is opgetreden. Doordat de trombus geleidelijk aan groeit, ontstaat er na een bepaalde tijd een verstopping in het bloedvat waardoor het gebied achter de trombus geen bloed meer ontvangt. Het bloed stolt, klontert en daardoor verstopt het bloedvat.

Vasospasme

samendrukking bloedvezels

Hoofdstuk 27: Psychiatrische stoornissen

akethesia

Veranderingen in postuur

Alzheimer

Een sluipende ziekte die vaak na het 65e jaar begint. De symptomen beginnen met een verstoorde inprenting en taalstoornissen, later treedt er ook een verstoring op in lange termijn geheugen

Antipsychotische drugs

Deze drugs zijn dopamine agonisten dat zorgt dat verbetering van dopamine actie

Bipolaire stoornis

Als manie en depressie zich afwisselen

Drugsgerelateerde Parkinson

sommige drugs kunnen leiden tot Parkinson-achtige verschijnselen.

Ewuilibrium

Moeite met staan of zitten

Festination

Steeds sneller kleine stapjes zetten

Fixatie

Niet kunnen houden van deellichaam

Idophatic Parkinson

Deze beschadiging komt waarschijnlijk door een virusinfectie. Hierdoor wordt er geen dopamine meer geproduceerd. Deze ziekte ontwikkelt zich meestal na het 50ste levensjaar

Locomotion

Kleine tapjes

Posthencephalitische Parkinson

is een onbekende vorm van Parkinson. Het wordt weinig geconstateerd. Momenteel is alleen bekend dat het vanuit een slaapziekte ontstaat.

Righting

De bewegingen van zitten naar staan, of van staan naar zitten gaan moeizaam of kunnen niet meer uitgevoerd worden

Rigiditeit

stijfheid in de spiertonus in flexor en extensor spieren.

Tremor

bewegingen tijdens de rust, stopt alleen bij slaap of tijdens vrijwillige bewegingen

Type 1 schizofrenie

kenmerkt zich door positieve symptomen zoals hallucinaties en wanen. Dit komt waarschijnlijk door een dopaminergische dysfunctie.

Type 2 schizofrenie

kenmerkt zich door negatieve symptomen zoals apathie en verlies van spraak. Dit type reageert bovendien slecht op medicijnen, in tegenstelling tot type 1.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Psychology Supporter
Promotions
oneworld magazine
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Fundamentals of Human Neuropsychology - Kolb, Wishaw - Boeksamenvatting (6e druk)

Fundamentals of Human Neuropsychology - Kolb, Wishaw - Boeksamenvatting (6e druk)


Hoofdstuk 1. De ontwikkeling van de neuropsychologie

Traumatische hersenschade (traumatic brain injury; TBI) is een beschadiging aan de hersenen als gevolg van een klap op het hoofd waardoor er soms  nauwelijks, niet of met zeer veel moeite geleefd kan worden.

De neuropsychologie bestudeert de relatie tussen het brein en gedrag door middel van de biologische achtergrond. In de neuropsychologie zijn er twee hypotheses: 1) de breinhypothese en 2) de neuronhypothese. De breinhypothese houdt in dat het brein de bron is van gedrag. De neuronhypothese houdt in dat het neuron de bouwsteen van het brein is.

De breinhypothese

Het brein bestaat uit twee helften, de hemisferen, die bijna symmetrisch zijn.

Hersenvocht (cerebrospinal fluid;CSF) is een zoute vloeistof in het brein die schokken opvangt en mogelijk metabolisch afval afbreekt en/of weghaalt uit de hersenen. De cerebrale cortex is de gevouwen buitenste laag van de hersenen. Deze bevat gyri (enkelvoud: gyrus; windingen), sulci (enkelvoud: sulcus; groeven) en fissuren (enkelvoud: fissuur; diepe groeven). De longitudinale fissuur verdeelt de twee hemisferen. De laterale fissuur verdeelt de hemisferen in tweeën.

De cerebrale cortex bestaat uit 4 delen; temporaalkwab (zijkant),frontaalkwab (voorkant), parietaalkwab(bovenkant) en occipitaalkwab (achterkant). Beide hemisferen worden door het corpus callosum, ook wel hersenbalk, met elkaar verbonden. De cortex is ontstaan uit de voorhersenen, de midden- en achterhersenen vormen de hersenstam. De hersenstam is verbonden met het ruggenmerg (spinal cord)

Het zenuwstelsel

Het zenuwstelsel is op te delen in twee andere stelsels: het centrale zenuwstelsel en het perifere zenuwstelsel. Het centrale zenuwstelsel bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg. Het perifere zenuwstelsel stuurt informatie tussen het centraal zenuwstelsel en het lichaam en is op te splitsen in het somatische en het autonome zenuwstelsel. Het somatische zenuwstelsel bestaat dan weer uit het parasympatische zenuwstel en het sympathische zenuwstelsel. Het autonomic nervous system (ANS; autonome zenuwstelsel) controleert en beheert de onbewuste onderdelen zoals het knipperen van de ogen, hartslag en ademhaling. Het somatic nervous system (SNS; somatische zenuwstelsel) controleert de interacties met de buitenwereld.

Een stukje geschiedenis

Om te verklaren hoe hersenen en lichaam samenwerken heeft Descartes het dualisme geformuleerd. Dit houdt in dat gedrag bepaald wordt door twee onderdelen: de geest en het lichaam. Alleen het probleem hierbij is, is dat een non-materiële geest bewegingen produceert bij een materieel lichaam. De epifyse (pineal gland/pijnappelklier) zou de spierbewegingen in het lichaam aansturen.

De monisten ontsnappen aan dit probleem en zeggen dat de geest en het lichaam één geheel zijn. Darwin denkt ook anders dan Descartes. Hij heeft het materialisme geformuleerd; wat inhoudt dat het gedrag volledig door het centrale zenuwstelsel is te verklaren en dus niet de geest. Een begrip dat bij Darwin hoort is gemeenschappelijke voorouder (common descent): het erven van genen en aanpassen hoe jij en/of je nakomelingen die nodig hebben.

Onderzoek naar hersenfunctie

In de 18e eeuw werd de karakteristiek van een individu bepaald door de vorm van de schedel: frenologie. Deze is gebaseerd op het idee van functielocalisatie: elk deel van de hersenen stuurt een eigen soort gedrag aan. Knobbels op specifieke plekken op de schedel zorgen voor meer, en deuken voor minder, expressie van een bepaald soort gedrag. Een voorbeeld hiervan is de hersenknobbel. Even later kwamen de ‘wetenschappers’ met cranioscopie. Hierbij werd de omvang van het hoofd opgemeten om zo bijvoorbeeld de intelligentie te bepalen. Dit is geen goede methode aangezien de oppervlakte van het hoofd niet gelijk staat aan de intelligentie, toch is het inzicht van functieverdeling in de hersenen de basis voor het in kaart brengen van de hersenen.

Speciale hersengebieden – het taalgebied

Broca’s gebied is een speciaal taalgebied op de grens van de linker temporaal kwab met de linker frontaal kwab. Wanneer dit gebied beschadigd is heet dat Broca’s afasie en kunnen patiënten wel de taal begrijpen, maar niet meer praten of articuleren. Hierbij kunnen zelfs de arm en/of het been verlamd raken. Wernicke’s gebied is ook een speciaal taalgebied wat op dezelfde lijn met het linkeroor en op de eerste temporale gyrus zit. Wanneer een patiënt Wernicke’s afasie heeft, kan deze niet meer vloeiend praten, maar is juist verward en betekent zijn spraak niks. Ook kunnen ze niks verstaan of herhalen. Hierbij zijn geen verlammingsverschijnselen. Wernicke’s en Broca’s gebieden zijn gelateraliseerd: hersenfuncties gelokaliseerd en dominant aan één zijde van de hersenen. Conduction (geleidings-) afasie is dat spraakgeluiden en/of bewegingen en ook het begrip voldoende zijn, alleen de manier waarop het is gezegd klopt niet. De arcuate fasciculus is de weg van Wernicke’s naar Broca’s gebied.

Definities die betrekking hebben op de taal/motorgebieden zijn alexie en apraxie. Bij alexie is er een onmogelijkheid tot lezen. Er is dan een disconnectie tussen visuele gebieden en het gebied van Wernicke. Bij apraxie zijn complexe bewegingen niet uit te voeren. Er is dan sprake van een disconnectie tussen sensorische en motorische paden.

Het idee van hiërarchische organisatie in de hersenen maakt duidelijk dat ingewikkelde hersenprocessen plaats vinden op basis van basale processen. Verdeelde hiërarchie benoemt daarnaast de verspreiding van de neuronale netwerken, waarbij verschillende netwerken verschillende soorten gedrag bepalen.

Geheugen is net als gedrag verdeeld over bepaalde hersengebieden. Het is bijzonder dat één herinnering kan worden opgehaald wanneer deze vanuit verschillende gebieden moet worden samengesteld: het verbindingsprobleem.

Visuele vorm agnosie zorgt dat de vorm van objecten niet kan worden gezien en dat vorm niet kan worden gebruikt om voorwerpen te herkennen, Dit komt door schade aan de ventrale stroom (verbinding tussen de occipitaal- en temporaalkwab). Wanneer iemand vormen wel kan benoemen maar er niet naar kan handelen (als vastpakken, optillen) wordt dit optische ataxie genoemd. Dit komt door schade aan de dorsale stroom (verbinding tussen occipitaal- en pariëtaalkwab).

De neuronhypothese

De neuronhypothese kent 3 delen. 1) Neuronen zijn losse autonome cellen die met elkaar samenwerken. 2) Neuronen geven informatie door met behulp van elektriciteit, de signalen die ze doorgeven zijn chemisch. 3) De communicatie tussen neuronen is op basis van deze chemische stoffen. Glia cellen ondersteunen de neuronen, houden ze bij elkaar en ruimen het afval van de neuronen op. Neuronen bestaan uit een cellichaam, een axon (output), en meerdere dendrieten (input). Door verschillende soorten verf toe te voegen zijn de verschillende onderdelen aan te kleuren. Door verschillende delen van de cortex elektrisch te prikkelen is het mogelijk delen van het lichaam te stimuleren. Topografische organisatie  van onder andere beweging is zo te onderzoeken.

Een synaps is de aansluiting tussen twee neuronen, het aantal synapsen, hun locatie, en de aard van de aansluiting verandert over tijd. Dit maakt het brein plastisch en zo wordt de identiteit van een persoon continu ontwikkeld.

Andere onderzoeksvelden en hun effect op neuropsychologie

Vanuit de neurochirurgie, psychometrie, statistiek en beeldvorming van het functionerende brein samen is de noodzaak van de richting neuropsychologie ontstaan,

Vanaf de prehistorie worden neurochirurgische ingrepen uitgevoerd. Trepanatie, het boren van een gat in de schedel als geneeswijze, is een van de eerste methoden. Tegenwoordig worden lokale beschadigingen in de hersenen geopereerd, wat leidt tot meer kennis over de relatie tussen hersenen en gedrag.

De ontwikkeling van de IQ-test (mentale leeftijd gedeeld door chronologische leeftijd maal 100) was een eerste maat om een doorsnede van een populatie te onderzoeken. Het afnemen van deze test bij patiënten met schade in de frontaalkwab leidde niet tot lagere IQ’s, in tegenstelling tot wat men verwachtte. Deze IQ-test en soortgelijke cognitieve testen hebben tot een nauwere relatie tussen psychologie en neurologie.

Beeldvorming van de hersenen koppelt gedrag aan regio’s in de hersenen; hersenstructuren, elektrische activiteit (door actiepotentialen, zie hoofdstuk 4), celdichtheid en chemische activiteit (hoeveelheid glucose of zuurstof). Een ziekte als multiple sclerose (MS) is op deze manier voor het eerst in kaart gebracht. Bij CT wordt röntgenstraling door het hoofd geschoten: witte delen zijn bot en vezelrijk, zwarte delen bestaan uit water (dus ook hersenvocht) en/of dode cellen zoals na een hersentrauma. Een CT kan beelden in 3D vormen. Bij PET wordt radioactieve stof in het bloed gespoten. Deze koppelt bijvoorbeeld aan zuurstofmoleculen. Daar waar de hersenen oplichten, is het meeste zuurstof aanwezig en vindt de meeste activiteit plaats. Beschadigde delen zullen minder oplichten omdat daar minder zuurstof nodig is. PET kan worden gebruikt om dagelijks gedrag te onderzoeken. MRI meet de beweging van moleculen. De verschillen in beweging (door verschillen in weefselstructuur) zorgen voor beelden van de hersenen. Functionele MRI meet de relatieve zuurstof- en koolstofdioxideconcentraties en kan daarmee de regionale verschillen in hersenactiviteit bepalen.

CT is snel en goedkoop, PET kan worden gebruikt voor veel verschillende chemische stoffen waarmee verschillende aandoeningen in beeld kunnen worden gebracht. MRI geeft heel gedetailleerd beeld. Dit heeft ertoe geleid dat, op basis van MRIbeelden, de hersenen in kaart zijn gebracht.

Hoofdstuk 2. De herkomst van hersenen en gedrag

Een cladogram laat in de tijd de overeenkomsten en verschillen binnen een soort zien. Bij elke aftakking wordt er onderscheid gemaakt tussen dieren op basis van de aan- of afwezigheid van een bepaald kenmerk. De hominiden zijn onze voorouders. Doordat ze op twee benen konden lopen, langer waren dan de apen, en lange benen hadden hebben ze zich kunnen verspreiden over de wereld. Om het menselijk brein te begrijpen zijn 3 factoren van belang: 1) De herkomst van het brein, 2) Het effect van evolutie, en 3) Onderzoek naar de hersenen van andere dieren.

Het vergelijken van soorten

Dualisten dachten dat onderzoek met dieren niet kon worden gebruikt voor het verklaren van menselijk gedrag, omdat ze geloofden dat dieren geen geest hebben zoals mensen. Andere onderzoekers gebruiken dieren wel omdat de hersenstructuren (en bij chimpansees ook het gedrag) wel degelijk overeenkomt. Het gebruik van kleinere dieren als ratten en fruitvliegjes maakt genen-onderzoek mogelijk omdat ze zo snel voortplanten.

Bij neuropsychologisch onderzoek met dieren zijn 3 onderwerpen te onderscheiden:

  • De werking van hersenen begrijpen. Hersenfuncties als zien kunnen worden verklaard via zogenaamde homeobox genen. Dit zijn genen die in alle dieren aanwezig zijn met dat bepaalde kenmerk. Zo is pax het homeobox gen voor zien. Door mutatie (=verandering) in genen ontstaan verschillen tussen dieren.

  • Diermodellen gebruiken voor menselijke neurologische aandoeningen. Ziektes als Parkinson kunnen in dieren worden aangemaakt. Vervolgens kan de oorzaak van de ziekte worden onderzocht door veranderingen aan te brengen in verschillende variabelen. En tenslotte kunnen verschillende behandelingen worden ontwikkeld en onderzocht voor deze dieren die later over te zetten zijn naar menselijke behandeling.

  • Evolutionair onderzoek bij zoogdieren is belangrijk om te begrijpen wat we als mens zijn: A) onderzoek met zoogdieren kan het effect van omgeving op evolutie en ontwikkeling van hersenen en gedrag verklaren, juist omdat alle zoogdieren van één voorouder komen. B) de overeenkomsten met andere zoogdieren maakt duidelijk wat we samen hebben geërfd als zoogdieren en wat we samen hebben geërfd met andere primaten. C) de verschillen in hersenen en gedrag laten zien hoe individuele en soortelijke verschillen zijn ontstaan.

De quasi-evolutionaire keten is een groep dieren die per dier een stap in de evolutionaire ontwikkeling vertegenwoordigd. Zo kunnen hersengebieden en genen aan gedrag worden gekoppeld wat bij het ene dier niet voorkomt, maar bij alle dieren in de keten daarna wel.

Het ontstaan van mensen

De homoniden (waar de mens deel van uitmaakt) is een vrij jonge lijn die in relatief korte tijd in veel verschillende soorten is ontwikkeld. 20.000 tot 40.000 jaar geleden leefden deze soorten gelijktijdig overal ter wereld. De huidige soort, homo sapiens, is de enige die momenteel nog leeft.

Archeologen kunnen aan de hand van schedelgrootte, grondsoorten en gebruiksvoorwerpen rondom gevonden botten gedrag, leefomgeving en tijd van ontstaan afleiden. Biochemisch onderzoek kan met behulp van veranderingen in opbouw van aminozuren bepalen hoe oud een soort is. Genetisch onderzoek gebruikt DNA (deoxyribonucleïnezuur) om de mate van overeenkomst tussen soorten te onderzoeken. Zo komt het DNA van chimpansees en mensen voor 99% overeen. Wanneer het genoom, het totale genenpakket van een soort, in zijn geheel kan worden beschreven kan worden bepaald welke gen mutaties voor de evolutie van de moderne mens hebben gezorgd. Tenslotte geven gedragsonderzoeker een beeld van de overeenkomst tussen gedrag van bijvoorbeeld mensen en chimpansees. De gelijkenis is een bewijs van de evolutietheorie.

Van aap tot mens

De 4 algemene stappen die de mens hebben gemaakt vanuit een chimpansee-achtige voorouder zijn:

  1. Het rechtop lopen, waardoor de handen vrijkomen voor gebruik. Dit is het eerst gezien in de Australopithecus, die in Oost-Afrika leefde. Aan de voetsporen is te zien dat deze aapachtige rechtop liep. Twee hypothesen verklaren deze stap. De eerste, uit-de-boom-omlaag-hypothese stelt dat doordat bomen in hun leefgebied verder uitelkaar stonden, de apen leerden lopen op twee poten. Door de daaropvolgende verandering van postuur zou minder oppervlak aan de zon zijn blootgesteld waardoor de lichaamsbeharing verminderde. De tweede water-baby-hypothese stelt dat er een naakte aap leefde die zwom in de oceanen en leefde op de stranden, en daardoor al geen lichaamsbeharing had en op twee poten liep. Door een terugtrekkende oceaan werd de aap gedwongen meer op het land te leven, waar hij zijn kenmerken behield.

  2. Uitgebreid gebruik van voorwerpen. De Homo habilis lijkt sterk op de Australopithecus, maar heeft een gebit wat meer op dat van ons lijkt. Deze dieren gebruikten stenen voorwerpen. Het leefgebied was waarschijnlijk minder bosrijk en droger, wat de dieren dwong tot het eten van karkassen. Deze moesten gevonden worden, in stukken gehakt worden en naar de veilige bomen worden gedragen, taken waar de gehele groep bij betrokken was. Hier was een groter brein voor nodig.

  3. Een rondtrekkende leefstijl. De Homo erectus, de volledig rechtopstaande mens/aap. In tegenstelling tot zijn voorgangers zijn resten van deze soort zowel in Oost-Afrika, als op Java (Indonesië) als in China gevonden, wat hem een centrale plaats in de ontwikkeling tot mens geeft.

  4. Een rijkere cultuur. De Homo sapiens, de moderne mens, is op verschillende plekken op aarde uit de homo erectus ontstaan. Ondanks grotere hersenen en gelijksoortig gedrag zijn regionale verschillen, zoals tegenwoordig ook aanwezig, duidelijk te zien. De mitochondriën, die alleen door de moeder worden doorgegeven bij bevruchting, zijn echter allemaal gelijk aan een vrouw uit Afrika van 200.000 jaar geleden. Dit sterkt de hypothese dat alle moderne mensen uit één gebied komen. Andere biochemische markers hebben andere unieke oorsprongen.

Grotere hersenen

Grote hersenen kosten meer energie en meer bloed toevoer. Door een evolutionaire verandering wat een toename van bloed toevoer naar de hersenen, zou er bij apen toe kunnen hebben geleid dat de hersenen verder konden groeien als gevolg van complexer gedrag. Eerder zou hetzelfde gedrag door een fysieke stop niet tot groei van de hersenen hebben kunnen geleid.

Net zoals absolute grootte van het zenuwstelstel, zegt de relatieve grootte van het zenuwstelsel ook niet veel over bijbehorend gedrag. De encephalisatie quotient (EQ) is de ratio van grootte van de hersenen en verwachte grootte van de hersenen. Wanneer een lichaam groeit, kan worden aangenomen dat het zenuwstelsel 2/3 van die groei meegroeit. Op basis daarvan kan alsnog iets worden gezegd over de relatieve grootte. De hersenen van de moderne mens zijn op deze schaal relatief het grootst. Dit komt door de groei van onze lichamen, maar ook de hersenen. De eerste homo had een groeispurt van het lichaam, maar ook van het brein. De homo sapiens had vervolgens nog een relatief snelle groei van alleen het brein, Deze snelle groei laat zien dat een groot brein een direct en doorslaggevend voordeel had.

De evolutionaire groei van het brein is voornamelijk in de cortex. De cortex is daarnaast ook het laatste deel van de hersenen wat volgroeid is. Door vertraging van de ontwikkeling van de cortex, kunnen er gedurende langere tijd meer corticale cellen worden aangemaakt. Hier is een evolutionair systeem voor nodig dat de ontwikkeling vertraagd, waardoor het brein groter kan worden. Dit systeem heet neotenie, waarbij de snelheid van ontwikkeling/uitgroeien zo vertraagt dat dit leidt tot uiterlijke kenmerken die bij voorouders alleen bij kinderen voorkwamen, nu bij volwassenen te zien zijn. Volwassen mensen zijn, met hun relatief grote hoofden, kleine gezichten, onderzoekend en aanpassend gedrag, eigenlijk babychimpansees.

De functieverdeling van de cortex van een moderne mens komt ruwweg overeen met dat van andere zoogdieren. Zo is de frontaalkwab verantwoordelijk voor beweging, de pariëtaalkwab voor lichamelijke zintuigelijke informatie, de occipitaalkwab voor zicht en de temporaalkwab voor gehoor. Het grotere brein van de mensen is niet alleen fysiek groter, er is ook een veel groter aantal functionele gebieden en de motorische en sensibele vermogens zijn veranderd.

De relatie tussen grootte van de hersenen en intelligentie

Er is geen relatie tussen grootte van de hersenen en intelligentie, maar ook niet tussen hersengrootte en de intelligentie van mannen versus vrouwen en ook niet tussen hersengrootte en de intelligentieverschillen tussen rassen en nationaliteiten. Gemeten met MRI en IQ-testen bleken de vermoedens niet waar. Darwin heeft hier twee wetenschappelijke redenaties voor:

  1. Het verschil in

  2. Read more