Klik op de link voor een samenvatting van Handboek 2: Theorie 1. De geschiedenis van het kindIn de middeleeuwen wordt het kind, volgens Philip Aries (1937), gezien als een miniatuurvolwassene. Deze opvatting staat ter discussie, al werd er in de Middeleeuwen anders over kinderen gedacht dan tegenwoordig hoeft dit nog niet te betekenen dat zijn geen aparte plaats in de samenleving innamen. Vooral binnen de kerk was er een speciale positie voor kinderen. Toch is het zo, dat de benadering van het kind als een van de volwassenen te onderscheiden wezen met een eigen leefwereld, pas in de twintigste eeuw wordt uitgewerkt. In deze periode werd kinderarbeid afgeschaft en kwam de leerplicht tot stand. Het moratorium, uitstel van de volwassenheid, deed zijn intrede.De ontwikkeling van het kind komt voor het eerst ter sprake in de tekst van Solon (639-599 v. Chr.). Het leven van de mens verdeelt hij in tien periodes die ieder 7 jaar duren. Zogenaamde hebdomades. De periodes worden omgeschreven door middel van een fenomeen, zo begint het met het verschijnen van de eerste tand en eindigt het bij de dood. De benadering van de positie van het kind maakt in de zeventiende eeuw een belangrijke verandering door. Ten behoeve van de opvoeding van het kind worden er religieuze en morele richtlijnen opgesteld en lezen en schrijven worden opgenomen in het onderwijs.De Britse filosoof John Locke (1632-1704) is een aanhanger van de empiristische...

Access options

The full content is only visible for Logged in WorldSupporters

More benefits of joining WorldSupporter

  • You can use the navigation and follow your favorite supporters
  • You can create your own content & add contributions & comments
  • You can save your favorite content and make your own bundles
  • See the menu for more benefits

Full access to all pages on World Supporter requires a JoHo membership

  • For information about international JoHo memberships, read more here.

 

Support JoHo and support yourself by becoming a JoHo member

 

Become a Member

 

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Social Science Supporter
Promotions
oneworld magazine
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Motorische ontwikkeling van kinderen - Handboek 2: Theorie (Netelenbos)

Motorische ontwikkeling van kinderen - Handboek 2: Theorie (Netelenbos)


Klik op de link voor een samenvatting van Handboek 1: Introductie

A. Cognitie en Motoriek

Binnen de ontwikkelingsliteratuur enerzijds en de motoriekliteratuur anderzijds, lijkt het gebruik van de termen cognitie en intelligentie elkaar niet altijd te overlappen. Binnen de motoriekliteratuur wordt de term cognitie vaak gebruikt om allerlei processen in het centrale zenuwstelsel te beschrijven, die betrokken zijn bij de uitvoering van motorisch gedrag. Binnen de ontwikkelingsliteratuur wordt met de term cognitie gedoeld op het abstracte, intellectuele functioneren.

Binnen deze tekst wordt met de term cognitie het volgende bedoeld; cognitie in de brede zin van het woord is een mechanisme dat de volgende functies vervult; het vertaalt signalen van de zenuwen door middel van een of meer interne codes, het onthoudt de inhoud van het zogenaamde encoderen, het creëert een nieuwe inhoud door anticipatie, inhibitie of besluitvorming.

In Handboek 1 (Bernand en Netelenbos, 1998) wordt ingegaan op de verdeling tussen cognitie en motoriek. Er worden vijf gedragscategorieën onderscheiden waarbij steeds meer de cognitie, dan wel de motoriek een rol speelt. De vijf gedragscategorieën worden hier uitgebreid met een extra categorie en de bijbehorende hypothetische constructen. Het schema is dan als volgt;

  1. Mentaal gedrag; het weten ‘dat’. Bijbehorende hypothetische constructen zijn intellectuele operaties, mentale representaties en plannen.

  2. Bewegingshandeling; het weten ‘waarom’. Hypothetische constructen zijn image voor motorisch gedrag, motoriekschema’s en intenties.

  3. Competent motorisch gedrag; het weten ‘hoe’. Hypothetische constructen zijn motoriekprogramma’s, recall en recognition, feedforward.

  4. Bewegingsactiviteit; de uitvoering van de beweging. Hypothetische constructen zijn feedback, coördinatieve ensembles, patroongeneratoren.

  5. Lichaamshouding; dit is de nieuwe gedragscategorie en hierbij gaat het om de ondersteunende functie. Hypothetische constructen zijn piramidaal motorisch systeem en extrapiramidaal motorisch systeem.

  6. Lichaamsbeweging; waarbij het gaat om de passieve verplaatsing van (delen van) het lichaam.

De gedragscategorieën moet men opvatten als liggend langs de lijn cognitie-motoriek. Bij de eerste drie gedragscategorieën staat de cognitie meer op de voorgrond dan de motoriek, en dit gaat vanaf categorie vier langzaamaan over in de motoriek. Ook de hypothetische constructen zijn niet zo scherp af te bakenen als op basis van bovenstaand schema wellicht lijkt.

B. De totstandkoming van het gedrag

Ontwikkeling

Ieder levend organisme wordt voortdurend blootgesteld aan veranderingen. Niet elke verandering wordt echter tot ontwikkeling gerekend. Of een verandering in gedrag gerekend wordt tot ontwikkeling, moet worden bekeken vanuit een individueel historisch perspectief. Bijvoorbeeld, een volwassen man die een bergwandeling maakt geeft er de voorkeur aan om een steil stuk kruipend af te leggen, om vervolgens het rechte gedeelte lopend voort te zetten. Al is hier sprake van een verandering in het gedrag, is het geen ontwikkeling in het licht van zijn historische context. Immers, de volwassen man kon al kruipen en lopen voordat hij aan zijn bergwandeling begon. Echter, een kind dat zich eerst alleen maar kruipend kan verplaatsen en op een wat oudere leeftijd dit voornamelijk rechtoplopend doet, vertoont wel degelijk een ontwikkeling. Wat het eerst niet kon, kan het nu wel. In deze zin impliceert ontwikkeling dus het ontstaan van iets nieuws.

Het verklaren van nieuwheid in het gedrag is een belangrijk probleem voor alle ontwikkelingstheorieën. Theoretici zoals Jean Piaget en Heinz Werner, zien het nieuwheidaspect van ontwikkeling als een proces waardoor het individu noodzakelijkerwijs steeds beter, aangepaster of adequater op de omgeving reageert. In overeenstemming hiermee was Darwin van mening dat ontwikkeling een verschijnsel is met een intrinsieke doelgerichtheid, voerend naar een optimale eindtoestand.

Dit soort veronderstellingen zijn veelal verbonden met het irreversibiliteitsprincipe, oftewel de onmogelijkheid om gedrag te vertonen dat een eerdere ontwikkelingsfase kenmerkte. Hierbij moet worden aangemerkt dat het optreden van reversibele verschijnselen op gedragsniveau wel degelijk voorkomt.

De visie op ontwikkeling is door de jaren heen sterk veranderd. Zo waren de Antieken van mening dat ontwikkeling een cyclisch proces betrof, waarin nauwelijks ruimte was voor nieuwheid. Dit proces werd vaak verbonden met de verandering van cultuur en de maatschappij. Ontwikkeling werd opgevat als een periode van voortdurende herhaling van perioden van vooruitgang en achteruitgang. In de Middeleeuwen wordt de cyclische opvatting afgewezen en vervangen door een episch model van ontwikkeling. Dit model gaat ervan uit dat elk schepsel een unieke ontwikkeling doormaakt, bestaande uit een noodzakelijke sequentie van fasen naar goddelijk ontwerp. Dit model wordt in de nieuwe tijd vervangen door het lineair progressiemodel, waarin de ontwikkeling voor iedereen bestaat uit een serie fasen van een progressief hoger niveau.

Het is pas in de achttiende eeuw dat met ontwikkeling wordt gedoeld op een volgorde van gebeurtenissen in de tijd terzake het ontstaan en transformatie van vormen of structuren op biologisch, historisch of mentaal niveau. Onder invloed van de evolutieleer ontstond het idee dat niet alle mensen een identieke ontwikkeling doorlopen.

Ontwikkeling krijgt ook verschillende betekenissen als gekeken wordt naar de betekenis van het woord of het gebruik hiervan. Ontwikkelen betekent etymologisch gezien dat er sprake is van afwikkelen, afrollen of ontvouwen. Op basis hiervan kunnen de volgende kenmerken voor zowel organische als psychologische ontwikkeling worden vastgesteld;

  • er is sprake van een grondstructuur waarbij alle componenten van het organisme in beginsel aanwezig zijn en waarmee het eindstadium is bepaald

  • een beperkt aantal ontwikkelingsfasen worden doorlopen

  • de volgorde van de fasen doorloopt een geordende, vooraf vastgestelde reeks.

Wanneer het gebruik van de term ontwikkeling wordt geanalyseerd op basis van de manier waarop deze in woord en geschrift voorkomt, dan komen er twee alternatieven naar voren. Ten eerste blijkt er een retrospectieve betekenis aan het begrip ontwikkeling gegeven te worden. Deze visie impliceert een irreversibel proces waarbij het eindstadium vastligt. Verschil met de etymologische benadering is dat er volgens de laatste visie wel sprake is van een blauwdruk van de ontwikkeling, maar dat er geen grondstructuur is waarin alle ontwikkelingsstructuren reeds in de kiem aanwezig zijn. De tweede betekenis is prospectief van aard. Hierbij wordt ontwikkeling niet gezien in het licht van een vooraf vastgesteld eindstadium, maar als een proces dat zich langs alternatieven trajecten kan voltrekken. Kenmerken van de ontwikkeling volgens de prospectieve visie zijn; er is sprake van gedragsuitbreiding, een beperkt aantal fasen wordt doorlopen, de fasevolgorde is niet gedetermineerd.

Een andere invalshoek is de paradigmatische analyse, waarin gekeken wordt naar de betekenis van aan ontwikkeling verwante begrippen. Met name het onderscheid tussen leren en ontwikkelen zorgt tot op heden voor veel discussie. Binnen de ontwikkelingsliteratuur wordt ontwikkelen vaak als een autonoom proces beschouwd, terwijl leren een zekere activiteit van het organisme noodzakelijk wordt geacht.

Als laatste kan de term ontwikkeling formalistisch geanalyseerd worden, deze visie is gebaseerd op de aanname dat de ontwikkeling bestaat uit een reeks van veranderingen die geen willekeurig verloop kent en richt zich op onderwerpen die de aard van het ontwikkelingsproces betreffen.

Nieuwheid

Het ontstaan van nieuwheid is een belangrijk aspect van ontwikkeling, maar vormt een belangrijk probleem voor veel ontwikkelingstheorieën. De vraag naar nieuwheid gaat er vooral om hoe het mogelijk is dat een mens kennis verwerft die daarvoor niet in zijn geest aanwezig was.

Plato gaat ervan uit dat leren bestaat uit het actief zoeken naar kennis die feitelijk in de ziel al aanwezig is. Deze kennis is verworven in vorige levens van de ziel. In deze opvatting is leren het actief weer ophalen van aanwezige kennis.

Volgens de preformisten is kennis van nature gegeven en kan er geen sprake zijn van leren in de zin van actief zoeken. Noam Chomsky (1980) is een soortgelijke mening toegedaan wanneer hij stelt dat taal en taalontwikkeling gebaseerd is op een genetisch gedetermineerde taalfaculteit, gekenmerkt door een universele vorm en functie.

De rijpingstheorieën, die uitgaan van een differentiatie van de structuren tijdens de ontwikkeling, ontkennen nieuwheid niet, maar ook hier heeft leren een marginale functie. Volgens aanhangers van deze theorieën ontstaan nieuwe structuren van nature, op grond van autonome processen in het zenuwstelsel en onafhankelijk van omgevingsstructuren.

Dat de ontwikkeling enkel bepaald wordt door omgevingsinvloeden, ervaring of passief leren is een centraal kenmerk van vele leertheorieën. Deze theorieën wijzen het leren, opgevat als een actief zoekproces, dan ook af. Volgens hen is nieuwheid aanwezig in de omgeving en niet in interne structuren.

Om de problemen van de uitwerkingen van nieuwheid door leertheorieën enerzijds en rijpingstheorieën anderzijds, op te heffen neemt men een interactief standpunt in. Nieuwheid is dan het gevolg van de wederzijdse beïnvloeding van aangeboren structuren en omgevingsfactoren.

De systeembenadering

Vanuit de systeembenadering worden systemen gekarakteriseerd door een groot aantal samenstellende componenten, die een dynamisch evenwicht vertonen. Het idee is dat zulke systemen door interne of externe verstoringen spontaan nieuwe vormen van evenwicht aannemen.

Anderson (1957) en Nagel (1957) waren een van de eersten die een poging deden de ontwikkeling te beschrijven in termen van veranderingen in open systemen. Anderson vergelijkt de mens met een open, zelfcorrigerend systeem, waarin onomkeerbare veranderingen optreden. Nagel geeft aan dat de term ontwikkeling in essentie twee noties impliceert. Ten eerste gaat het om een zelforganiserend systeem met een begrensde configuratie en met begrensde capaciteiten. De tweede notie betreft de beperking in de mogelijkheden van het systeem nieuwe vormen van organisatie aan te nemen.

Vanuit bovenstaande benadering bestaat een systeem dus uit een samenwerking van een afgegrensd aantal elementen, die een beperkte reeks van evenwichtstoestanden aan kan nemen. Deze stabiele configuraties van een systeem worden ook wel voorkeurstoestanden genoemd. Men kan het zo zien dat de componenten van een systeem als het ware tot deze toestanden worden aangetrokken, waardoor deze collectieve toestanden van dynamische stabiliteit ook wel attractoren of een attractortoestand wordt genoemd.

Zowel een systeem als een structuur wordt gezien als de grondslag van het gedrag. Een structuur wordt meestal gezien als een stabiele organisatie die op een of andere wijze in een organisme verankerd is. Hierdoor dient er onderscheid gemaakt te worden tussen structuur en het functioneren van de structuur, ofwel tussen competentie en performantie.

Een belangrijk aspect van de systeembenadering is de opvatting dat de coördinatie van het motorisch gedrag geheel is toe te schrijven aan de temporele begrenzing van een geactiveerd systeem. Wanneer er sprake is van veranderingen in de componenten van zo’n systeem, bijvoorbeeld door oefening of leren, kan dit de aanleiding zijn voor het spontaan ontstaan van alternatieve, laag-dimensionele assemblages, die ten grondslag liggen aan nieuwe gedragspatronen.

De overgang van een systeem naar een nieuwe voorkeurstoestand wordt in deze context bifurcatie of systeemtransitie genoemd. Systemen worden gekenmerkt door een weerstand tegen transitie. De veranderingen in een systeem die samenhangen met de variabiliteit van het gedrag, hebben geen gevolgen voor de organisatie van het systeem en leiden niet tot ontwikkelingsveranderingen.

Binnen de systeembenadering zijn zowel het rijpen, het leren, als het ontwikkelen van toepassing.

Concluderend impliceert ontwikkeling opgevat als verandering van systemen een aantal zaken;

  • De origine van de ontwikkeling moet gezocht worden in de kwalitatieve veranderingen in de dynamische evenwichtstoestanden van systemen.

  • Systemen vertonen een weerstand tegen transities.

  • De systeemtransities houden een uitbreiding van het gedragsrepertoire in, zij liggen aan het ontstaan van nieuw gedrag ten grondslag.

  • Ontwikkeling bestaat uit een serie in de tijd elkaar opvolgende systeemconfiguraties.

C. Continuïteit versus Discontinuïteit

Binnen de ontwikkelingsliteratuur bestaat de discussie of ontwikkeling een continu of een discontinu proces is. Gaan we uit van een continu proces, dan betekent dit op gedragsniveau dat alle nieuw verschijnende gedragingen, herleidbaar zijn tot, of voorspelbaar zijn uit, het voorafgaande gedrag. De ontwikkeling bestaat dan uit een voortdurende, toename van gedragsvormen over de leeftijd. Gaan we uit van een discontinu proces, dan betekent dit dat de ontwikkeling naast de geleidelijke veranderingen ook gekenmerkt wordt door het ontstaan van nieuwe interne organisaties, die niet terug te brengen zijn tot de reeds bestaande organisaties. In dit geval wordt er ook wel gesproken van transities of differentiatie.

Flavell en Wohlwill (1969) zijn van mening dat er twee onderling gerelateerde aspecten ten grondslag liggen aan ontwikkelingsveranderingen, namelijk een functioneel en een formeel aspect. Het formele aspect heeft betrekking op de bouw en vorm van het ontwikkelingsproces en drukt zich uit in kwalitatieve veranderingen in het gedragspatroon. Het functionele aspect betreft het operationele, proceskarakter van de ontwikkeling en verwijst naar kwantitatieve gedragsveranderingen. In deze visie worden continuïteit en discontinuïteit gezien als aspecten van een zelfde ontwikkelingsverschijnsel.

Een voorbeeld van een discontinu ontwikkelingsverloop, dat kwantitatief wordt vastgesteld is de groeispurt in de puberteit. De regelmatige toename in lichaamslengte tijdens de kinderjaren verwijst naar een continu en stabiel ontwikkelingsproces.

Theorieën over continuïteit en discontinuïteit

Flavell onderscheidt vijf hoofdrelaties tussen ontwikkelingsveranderingen, namelijk;

  • Additie; het gedragsrepertoire wordt uitgebreid met nieuwe, alternatieve vormen van gedrag. Gaat hierbij om het ontstaan van nieuwe structuren (discontinu).

  • Substitutie; nieuwe systemen komen in de plaats van reeds bestaande systemen en laten deze verdwijnen (discontinu).

  • Modificatie; onder deze noemer vallen drie ontwikkelingsrelaties, waarbij de veranderingen zich voltrekken aan een enkel systeem of structuur;

    • differentiatie; ontstaan van een alternatieve structuur uit een bestaande structuur (discontinu)

    • generalisatie; functioneren van eenzelfde structuur onder nieuwe omstandigheden (continu)

    • stabilisatie; hierbij gaat het om de afname van de intraindividuele gedragsvariabiliteit en de toename van de correlatie tussen de gedragsvariabelen (continu)

  • Integratie; assemblage van een nieuw systeem, die componenten bevat van een voorgaand systeem (discontinu)

  • Mediatie; structuren die kenmerkend zijn voor een bepaalde ontwikkelingsfase werken mee aan het tot stand komen van structuren die een latere fase karakteriseren, zonder door deze latere vaardigheden te worden vervangen (substitutie) of er een onderdeel van uit te gaan maken (integratie).

De positiekeuze ten aanzien van continuïteit dan wel discontinuïteit is in belangrijke mate afhankelijk van de theoretische ontwikkelingsvisie die men aanhangt. Aanhangers van de rijpingstheorie gaan met name uit van een continu ontwikkelingsproces, terwijl aanhangers van de systeembenadering vooral zullen pleiten voor een discontinu proces.

Discontinuïteit en stabiliteit

Emmerich (1967) heeft geprobeerd ontwikkelings(dis)continuïteiten empirisch vast te stellen. In het onderzoek van Emmerich heeft continuïteit de betekenis van stabiliteit van de verschillen in gedrag tussen leden van een groep over meerdere meettijdstippen. Stabiliteit heeft betrekking op de voorspelbaarheid van gedrag. Gedragsstabiliteit kent vier verschillende vormen. Zo kan het betrekking hebben op gedragingen op individueel niveau, maar ook op het niveau van verschillen tussen personen. Daarnaast bestaat de stabiliteit die de gemiddelden van leeftijdsgroepen betreft en als laatste vorm zijn er de factoriële gedragsdimensies.

Het onderzoek van Emmerich leidde tot de conclusie dat de ontwikkeling voor een groot deel onvoorspelbaar is en discontinuïteit dus meer regel dan uitzondering is.

Discontinuïteit en de catastrofetheorie

Door de Universiteit van Amsterdam is aan de hand van mathematische modelleringtechnieken, behorend bij de catastrofetheorie, getracht het optreden van discontinuïteiten in de ontwikkeling vast te stellen op grond van kwantitatieve, longitudinale gedragsgegevens.

De eerste stap in catastrofeonderzoek is de vaststelling van discontinuïteit (de catastrofe) in longitudinale data, aan de hand van acht criteria, de zogenaamde vlaggen. De acht vlaggen worden hieronder kort toegelicht;

  • Bimodaliteit; twee kwalitatieve gedragsvormen behoren tot een zelfde dimensie en er dient sprake te zijn van een overgang.

  • Ontoegankelijkheid; is aspect van de bimodale frequentieverdeling en gaat erom dat een vaardigheid nog niet voldoende ontwikkeld is om een taak goed uit te voeren.

  • De plotselinge sprong; betreft een abrupt optredende ontwikkeling op grond van een lineaire verandering in de controleparameter.

  • Hysteresis; het optreden van een bifurcatie op verschillende punten van het equilibriumoppervlak.

  • Divergentie; minieme veranderingen leiden tot onderscheiden gedragsvormen.

  • Kritische fluctuaties; toename van variabiliteit en inconsistentie van responsen tijdens de overgangsfasen in de ontwikkeling.

  • Kritische vertraging; hoe dichter het systeem bij het bifurcatiepunt komt, hoe langer het duurt voordat de ordeparameter ten gevolge van een verstoring zijn oorspronkelijke waarde van voor de verstoring weer bereikt.

  • Lineaire responsdivergentie; een systeem dicht bij het bifurcatiepunt is gevoeliger voor verstoringen, op grond waarvan gedragsvariatie optreedt.

De volgende stap in het onderzoek is het modelleren van de data aan de hand van een van de topologische catastrofemodellen, waarbij getracht wordt de geïndiceerde bifurcatie weer te geven. Het simpelste model is dat van de cusp, ook wel ‘hooivorkbifurcatie’. De cusp is een topologische representatie bestaande uit de overgang van een enkelvoudig naar een tweevoudig attractorregime. De catastrofetheorie beweert nu dat op basis van herhaalde metingen van twee gedragsvormen over de leeftijd, vastgesteld kan worden in hoeverre deze overgang discontinu dan wel continu genoemd kan worden. Het haalt hiermee de opvatting onderuit dat enkel op grond van kwalitatieve veranderingen in overt gedrag een discontinue ontwikkeling kan worden vastgesteld.

Samenvattend, het empirische onderzoek naar de continuïteitskwestie, heeft veel inzichten opgeleverd ten aanzien van de aard van de ontwikkeling. Zo heeft het stabiliteitsonderzoek het inzicht in de voorspelbaarheid van de ontwikkeling aanzienlijk verbreed. De catastrofetheorie liet zien dat discontinuïteiten in de ontwikkeling niet altijd gepaard hoeven te gaan met kwalitatieve veranderingen in het overte gedrag.

Read more