Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
A. Stamplijst de Bruyn et. al. De diagnostische cyclus.
Hst 1.
Klinische psychodiagnostiek | Het verzamelen van informatie over een cliënt en zijn/haar omgeving met oog op het krijgen van de meest adequate aanpak van de problemen die de cliënt of zijn/haar omgeving aangeeft. |
Ongewapend oordeel | De diagnosticus spreekt de oordelen uit zonder expliciet een beroep te doen op methodologische principes of systematische procedures die kunnen voorkomen dat in het oordeel fouten en onterechte vertekeningen optreden. |
Gedisciplineerde vakbeoefening | De diagnosticus handelt volgens regels die hij/zij zelf expliciet kan maken. Het handelen wordt hierdoor transparant en het kan getoetst worden. Dit wordt ook wel empirisch-analytisch genoemd. |
De diagnostische cyclus | Een prescriptief model die aansluit bij een empirisch-analytische aanpak. |
Hst 2.
Wetenschappelijke diagnostiek | De algemene menselijke grondstructuur van probleemoplossend omgaan met persoonlijke problemen en gedragsproblemen ondersteunen met wetenschappelijk-empirische kennis. |
Kennis | Het geheel van wetmatige verbanden, theorieën, methoden, verklaringsschema’s en instrumenten die in de gedragswetenschap worden gebruikt. |
Beschikbaarheidsheuristiek | De neiging van mensen om de kans op het optreden van een bepaald verschijnsel hoger in te schatten naarmate zij met minder moeite voorbeelden van het verschijnsel voor de geest kunnen halen. |
Normatieve diagnostiek | De tak van de methodologie die zich bezighoudt met het funderen, formuleren en onderzoeken van diagnostische regels en procedures. |
Prescriptieve diagnostiek | Internationaal gebruikte term voor wat in het Nederlands ‘leer van de diagnostiek’ wordt genoemd. De fundering van de spelregels ligt in het analyseren en in het blootleggen van de grondkenmerken van het professionele diagnostische proces. |
Prescriptieve studies | Houdt zich bezig met de vraag hoe de diagnosticus met deze grondkenmerken het diagnostische proces het beste vorm kan geven. |
Hst 3.
0-scenario | De diagnosticus komt na het verhelderend onderzoek samen met de cliënt tot de conclusie dat verder onderzoek niet nodig is, er is geen overgang naar een volgend type onderzoek. |
1-scenario | Het 0-scenario wordt met één type onderzoek uitgebreid, er wordt één keer de overgang gemaakt van het ene type onderzoek naar het andere. |
Teruggaan in de diagnostische cyclus | Herhalen van de laatst uitgevoerde stap of terugkeren naar een eerdere. |
Klachten | Uitspraken die aangeven dat de situatie of het gedrag van de cliënt, of de gevolgen daarvan, door de cliënt als negatief beleefd worden. |
Klachtenanalyse | Diagnosticus verzamelt de klachten en gaat na of de verwoording ervan door de cliënt ook werkelijk overeenkomt met wat deze bedoelt. |
De verhelderende diagnose | De uitkomst van de klachtenanalyse, dit is een ordening van klachten die door de cliënt omschreven en herkend worden en waarop de hulpvragen dus betrekking hebben. |
Problemen | Situaties of gedragingen van de cliënt waarover de diagnosticus op empirische of theoretische gronden aan kan nemen dat er sprake is van een toestand die ongunstig is voor de cliënt. |
Probleemanalyse | Diagnosticus legt een verband tussen de klachten en problemen, correspondeert dit, groepeert en benoemt de problemen en hij bepaalt wat de ernst ervan is. |
De onderkennende diagnose | De uitkomst van de probleemanalyse; een benoeming van het probleem in een terminologie die door het forum van diagnostici onderschreven kan worden. |
Verklaringen | Empirisch getoetste uitspraken over condities, die afzonderlijk of samen voor het probleem hebben gezorgd of die het probleem in stand houden. |
Verklaringsanalyse | Diagnosticus stelt hypothesen op, leidt hier empirisch toetsbare voorspellingen uit af, formuleert deze en toetst deze en stelt een integratief beeld op. |
De verklarende diagnose | Een samenhangend beeld, waarin één of meerdere condities met een bepaalde mate van waarschijnlijkheid als verklaring voor het probleem gezien kunnen worden. |
Indicaties | Empirisch of theoretisch onderbouwde aanbevelingen voor één of meerdere interventies. |
Indicatieanalyse | De diagnosticus formuleert in overleg met de cliënt of diens omgeving een globaal interventiedoel. Hij inventariseert de in aanmerking komende typen interventie, bepaalt in overleg het nut van de mogelijke alternatieven, onderzoekt of de indicatiecriteria voor de interventies van toepassing zijn, schat in wat de kans van slagen is en formuleert een uiteindelijke aanbeveling. |
De indicerende diagnose | De uitkomst van de indicatieanalyse; een lijst van indicaties in de zin van aanbevelingen voor mogelijke interventies. |
Volledige klinische cyclus | Koppeling van de diagnostische cyclus aan de therapiecyclus met als stappen planning, uitvoering en beoordeling van het effect. |
Regulatieve cyclus | De algemene methodologische grondfiguur van het wetenschappelijke handelen. |
Hst 4.
Verwijzer | De persoon die de cliënt vanuit een professionele relatie heeft gewezen op het belang van psychopedagogische hulpverlening, dit is bijvoorbeeld een huisarts, leerkracht, raadsman of een pastor. |
Aanmelder | Degene die daadwerkelijk contact heeft opgenomen met de hulpverlener, met het verzoek aandacht te besteden aan de problemen van de cliënt. |
Opdrachtgever | De persoon die volgens een wettelijk-professionele bevoegdheid de opdracht heeft gegeven tot het uitvoeren van een diagnostisch onderzoek. |
Cliënt | De persoon waarop het diagnostisch onderzoek betrekking heeft. |
Cliëntsysteem | De groep van personen waarop het diagnostisch onderzoek betrekking heeft. |
Betrokkenen | Alle overige personen of instanties die op zo’n manier aan de aanmelding en het vervolgtraject gerelateerd zijn dat zij op de een of andere manier wel op de hoogte moeten worden gesteld van de uitkomst van het onderzoek, binnen de vigerende regels en rekening houdend met de wensen van de cliënt. |
Hulpverleningstraject | De opdrachtgever is de cliënt zelf of is diens wettelijke vertegenwoordiger; de aanmelding is op initiatief of minstens met vrije instemming van de cliënt tot stand gekomen. |
Diensverleningstraject | De opdrachtgever is extern, dit is dus niet de cliënt zelf of diens wettelijke vertegenwoordiger; de cliënt werkt dan (al dan niet verplicht) mee aan het onderzoek ten behoeve van de opdrachtgever. |
Procedurele vrijheid | Er worden bij voorbaat geen stappen uit de diagnostische cyclus uitgesloten; het varieert per aanmelding hoe het traject eruit zal zien. |
Inhoudelijke vrijheid | De mate van beslisvrijheid wat betreft de inhoud van wat wordt onderzocht; wanneer slechts één van de partijen (diagnosticus of cliënt) bepaalt wat er onderzocht wordt, dan is er voor de andere partij geen beslisruimte. |
Startcontract | De diagnosticus maakt de verwachtingen over en weer hierin expliciet. Dit heeft geen formeel-juridische status, maar wordt opgesteld in het kader van hulpverlening en samenwerking. |
Relationele voorwaarden | De diagnosticus moet in staat zijn tot een luisterende, empathische, ondersteunende en integere houding. |
Zakelijke voorwaarden | De diagnosticus moet in staat zijn om correcte informatie te verstrekken over wat de cliënt en/of de opdrachtgever wel of niet kunnen verwachten en wat de mogelijke alternatieven zijn wanneer er geen vervolgtraject plaats zal vinden. |
Hst 5.
Klacht | Hierin wordt tot uitdrukking gebracht dat men ‘iets’ (zoals een gedachte, een gedrag, een gevoel, een gebeurtenis, het opvoeden) als negatief beleefd: ongewenst, storend, afwijkend, belemmerend, niet meer beheersbaar, zorgelijk, enzovoort. |
Klachtanalyse | Het proces van het verhelderen van klachten, met het oog op het formuleren van expliciete hulpvragen die het aanknopingspunt vormen voor verder onderzoek. De uitkomst van de klachtanalyse is de verhelderende diagnose. |
Hulpvraag als funderend beginsel | De veronderstelde relatie tussen de ervaring van een discrepantie enerzijds en de behoefte van de persoon of diens omgeving om hierin een positieve veranderen te brengen anderzijds. |
Impliciete hulpvraag | De onuitgesproken, maar latent aanwezig veronderstelde hulpvraag. |
Expliciete hulpvraag | De duidelijk geformuleerde vraag om bepaalde hulp die op grond van de klachtanalyse tot stand komt. |
Interpretatie | Het toekennen van een inhoudelijke en emotionele betekenis aan de klacht van de cliënt of diens omgeving en aan de daarbij aansluitende hulpvraag. |
Verhelderende diagnose | Een voor de cliënt overzichtelijke ordening in diens klachten en hulpvragen, die door de cliënt als dekkend wordt ervaren voor de beleefde zorgen en onmacht. |
Professionele voorwaarden | De attitude van de diagnosticus; een onbevangen, luisterende houding en een inlevend vermogen. |
Methodologische voorwaarden | Een verhelderende gespreksmethodiek, op kennis van vertekeningen in de besluitvorming van deze fase en op de manier waarop deze voorkomen kunnen worden. |
Hermeneutiek | Het zo scherp mogelijk verbaal vertolken van de veronderstelde bedoeling van de cliënt (zonder dat de diagnosticus daarin zijn eigen inzichten verwerkt), en op het gebruiken van het begrip van de ander als toets voor het eigen begrijpen. |
Hst 6.
Vraagstelling | De door de diagnosticus ‘afgeslankte’ formulering van de diagnostische hulpvraag waarop – in overleg met de cliënt – diagnostisch onderzoek een antwoord moet geven. Vraagstellingen kunnen worden gespecificeerd naar het doel van het beoogde onderzoek. |
Verhelderende vraagstellingen | Vragen een uitspraak over welke hulpvragen gekoppeld zijn aan de klachtervaringen van de cliënt. |
Onderkennende vraagstellingen | Vragen een uitspraak over wat er aan de hand is, om welk soort probleem of stoornis het gaat. |
Verklarende vraagstellingen | Vragen een uitspraak over de condities die het probleem hebben veroorzaakt, uitgelokt of instandgehouden en zijn een uitwerking van de algemene hulpvraag: ‘waarom is dit aan de hand?’. |
Indicerende vraagstellingen | Vragen een uitspraak over wat gedaan kan worden om een onderkend probleem (of stoornis) aan te pakken. |
Diagnostisch onderzoek | Alle handelingen die de diagnosticus verricht ter beantwoording van de vraagstelling. Het onderzoek dat de diagnosticus uitvoert om de vraagstellingen te beantwoorden die binnen het bereik van de diagnostische cyclus vallen, typeren we naar analogie van de soorten vraagstellingen als respectievelijk gericht op verheldering, onderkenning, verklaring en indicatie. |
Diagnostisch scenario | Een reeks van typen onderzoek, per diagnostische hulpvraag geordend en afgestemd op de principes van de diagnostische cyclus. |
Hst 7.
Probleemanalyse | Beschrijving, ordening, benoeming en taxatie van de ernst van het probleemgedrag. |
Disfunctioneel gedragscluster | Probleemgedragingen zijn vaak aan elkaar gerelateerd en vormen een patroon van niet-adequate gedragsuitingen en reacties. |
Subklinisch probleemgedrag | De hulpvragen van de cliënt hebben te maken met gedragingen en situaties die wel extra aandacht en zorg vragen, maar die niet direct in aanmerking komen voor diagnostisch onderzoek en eventuele interventie of behandeling binnen de (klinische) hulpverlening. |
Verklaringsanalyse | Hierbij gaat het om het verklaren van probleemgedrag, maar ook om het opsporen van het samenspel van condities die tot déze mate van ernst hebben geleid. Gelijksoortige problemen met een verschillende ernst vergen uiteindelijk een verschillende verklaring. |
Probleemgedrag | Zowel interne als externe disfunctionele gedragingen die een normaal ontwikkelingsverloop in gevaar brengen. |
Interne gedragingen | Gedachten en gevoelens. |
Externe gedragingen | Observeerbare handelingen. |
Beschrijving | De diagnosticus legt in de fase van de probleemanalyse een zo objectief mogelijk beeld vast van de omvang en de aard van het probleemgedrag. De diagnosticus wil de disfunctionele gedragingen inventariseren, zo weinig mogelijk beïnvloed door zijn eigen interpretatie. |
Ordening | Het onderbrengen van de probleemgedragingen van het individuele kind in syndromen of stoornissen. In de diagnostische cyclus wordt deze ordening in eerste instantie in stand gebracht door vergelijking van de lijst van individuele probleemgedragingen met de beschikbare classificatiesystemen voor probleemgedrag. |
Taxatie | Een uitspraak over de gradatie of mate van ernst, niet alleen van afzonderlijke probleemgedragingen, maar – indien van toepassing- ook van het syndroom/de stoornis als zodanig. De mate van ernst is afhankelijk van de mate waarin het probleemgedrag of de stoornis de persoonsontwikkeling van de cliënt aantast of bedreigt. |
Intern consistent | De gedragingen die in één categorie zijn opgenomen moeten vaker met elkaar samengaan dan op grond van toeval te verwachten valt. |
Goed te onderscheiden | Gedragingen in een betreffende categorie moeten sterker met elkaar samenhangen dan met gedragingen in andere categorieën. |
Hst 8.
Voorlopig diagnostisch denkschema | Een eerste conceptueel ‘schema’ dat de diagnosticus opstelt op basis van de informatie uit de voorgaande stappen en door een koppeling te maken met beschikbare kennis: zowel empirische als klinische kennis. |
Case formulation | Beweringen over de condities die tot dít probleem van déze cliënt hebben geleid of die het in standhouden. |
Conditie | Een variabele die volgens het wetenschappelijke kennisbestand verantwoordelijk is voor het in gang zetten of houden van een probleem. |
Wetenschappelijke verklarende hypothese | Een bewering over de veronderstelde causale samenhang tussen twee of meer condities. |
Verklarende onderzoekshypothese | Een toetsbare (deel)bewering over een conditie die verondersteld wordt een verklaring te zijn voor het onderkende probleem. |
Toetsprocedure | Het operationaliseren van de condities uit de verklarende onderzoekshypothese door de keuze van middelen en criteria. |
Onderzoeksmiddelen | Alle middelen die bruikbaar zijn om een conditie uit een hypothese te operationaliseren. |
Toetsingscriteria | Geven aan welke maatstaven bij de gekozen middelen worden gebruikt om te beslissen of een onderzoekshypothese kan worden aangenomen. |
Het integratief beeld | Een geretoucheerde versie van het voorlopig diagnostisch denkschema, waarin nu de relaties tussen condities en probleem en tussen de condities onderling een gewicht krijgen. |
Hst 9.
Indicatieanalyse | Het komen tot een beslissing over het best passende type interventie voor een probleem, gelet op de aard van het probleem en gebaseerd op de theoretische of empirische kennis over het verwachte nut van deze aanpak in zo’n situatie. |
Indicerende diagnose | Een lijst van één of meer aanbevelingen voor een type interventie, afgestemd op het ook door de cliënt gewenste algemene doel en rekening houdend met eventuele (contra-)indicatiecriteria. |
Interventie | Alle vormen van professioneel-gedragswetenschappelijke hulpverlening. |
Theoretische argumenten | Verwijzen bij voorkeur naar de ontstaans- en veranderingsprocessen van klachten en problemen, omdat die inzicht kunnen geven in de werkzame principes van de voorgestelde behandeling. |
Empirische argumenten | Feitelijke kennis over, onder andere, de uitkomsten van een interventie bij (groepen van) cliënten met gelijkaardige klachten, problemen en verklaringen, maar bijvoorbeeld ook kennis over de werkwijze, gemiddelde duur en omvang van een interventie. |
Indicatie (faciliterende factor) | Elk kenmerk dat positief gerelateerd is aan het succes van een interventie; de aanwezigheid van dit kenmerk verhoogt de kans van slagen. |
Contra-indicatie (belemmerende factor) | Elk kenmerk dat negatief gerelateerd is aan het succes van de behandeling; bij aanwezigheid neemt de kans van falen toe. |
Hst 10.
Advies | Raadgeving of bericht op verzoek; antwoord op de hulpvraag van de cliënt. |
Opzet | De samenstelling van deelnemende personen, de locatie waar het gesprek plaats zal vinden, de duur ervan, de indeling in stappen, de te hanteren gesprekstechnieken, enz. |
Inhoud | Geeft aan waarop het gesprek betrekking heeft. |
Hst 11.
Techniek-professioneel verslag | Een verslag dat bedoeld is voor collega’s en andere vakgenoten. Hierin worden alle stappen van de diagnostische cyclus helder en beknopt gepresenteerd, met de juiste en volledige vermelding van naspeurbare bronnen, instrumenten, uitslagen en psychometrische gegevens. |
Cliëntverslag | Een vertaling – of bewerking- van het technisch-professionele verslag; het is bestemd voor de cliënt zelf. |
B. Stamplijst Kievit et. al. Handboek psychodiagnostiek voor de hulpverlening aan kinderen.
Hst 1.
Probleemherkenning | Onderkennen dat er een probleem is, wat vertaald naar de praktijk van de jeugdzorg wordt weergegeven. |
Probleemdefiniëring | Een ontstaanstheorie maken, die door middel van diagnostisch onderzoek getoetst wordt. |
Treatment integrity / implementation fidelity | Het bewaken van de effectiviteit van de interventie; wordt de behandeling ook zo in praktijk gebracht als bedoeld was? |
Empirische cyclus | Speelt een rol op specifieke onderzoeksmomenten binnen het regulatieve proces en is gericht op het betrouwbaar en valide verwerven en verwerken van informatie met het oog op het nemen van een beslissing. De cyclus bestaat uit 5 fasen: |
| Nodig om gegevens te verzamelen en te groeperen. |
| Het formuleren van hypothesen op basis van waarnemingen. |
| Het afleiden van toetsbare voorstellingen uit die hypothesen. |
| Het nagaan of de voorspellingen uitkomen door nieuwe gegevens te verzamelen. |
| Het verbinden van de uitkomsten van het onderzoek aan de hypothesen: kunnen zij de toetsing doorstaan of worden ze verworpen? |
Formele kennis | Kennis die door wetenschappelijk onderzoek is geproduceerd en een zeker waarheidsgehalte heeft. Als die uitspraken over een omschreven gebied van de werkelijkheid gaan en een logisch samenhangend systeem vormen, waaruit toetsbare hypothesen zijn af te leiden, vormen ze een wetenschappelijke theorie. |
Praktische kennis | Kennis die niet altijd expliciet gemaakt kan worden; manieren van interpreteren van gebeurtenissen en manieren van iets doen aan gebeurtenissen zijn hier namelijk ook bij inbegrepen. |
Praktijkparadigma | Een succesvol gebleken wijze om de regulatieve cyclus in een bepaald type probleemsituatie te doorlopen. Ervaringen worden benut, gecombineerd en geïntegreerd om voor nieuwe situaties weer verklaringen te vinden. |
nosologische of ziekte model | Als een arts bij een patiënt een ziekte constateert, wil dat zeggen dat hij ziet een samenhang ziet tussen bepaalde oorzaken, die leiden tot een bepaald proces, dat resulteert in bepaalde verschijnselen (symptomen), die soms in een bepaalde samenhang (als een syndroom) optreden, en die een bepaalde ontwikkeling doormaken (het verloop), waaromtrent een voorspelling (de prognose) gemaakt kan worden, en die reageren op bepaalde therapieën. |
Differentiaaldiagnostiek | Om de symptomen en het verloop van het ziekteproces te herkennen als kenmerkend voor een bepaalde ziekte, moeten regels toegepast worden waarmee in onderscheid gemaakt kan worden tussen het ene syndroom en het andere. |
Syndroom | Een groep symptomen die met elkaar in een meer of minder vast verband voorkomen. |
Symptoom | Een betaald gedrag (zoals impulsiviteit), een beleving (zoals een sombere stemming), een perceptie (zoals een hallucinatie) of een cognitie (bijvoorbeeld een irrationeel idee). |
Psychiatrische classificatie | Het ordenen en groeperen van symptomen om tot de aanwezigheid van een syndroom te kunnen besluiten. |
Categoriale of klinische classificatiesystemen | Gebaseerd op datgene wat in de klinische praktijk relevant wordt geacht voor individuele diagnostiek. |
DSM | Gaat uit van de APA, uitsluitend gericht op het classificeren van psychische stoornissen. |
As | Een dimensie waarop een bepaald aspect van de problematiek gecategoriseerde kan worden. |
ICD | Gaat uit van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en werd aanvankelijk bedoeld om doodsoorzaken vast te stellen en later om de reden voor ziekenhuisopname in een omschrijving vast te kunnen leggen. |
Comorbiditeit | Het samengaan van onafhankelijke stoornissen in een mate die boven het kansniveau van de afzonderlijke prevalenties uitstijgt. |
Differentiële psychologie | Richt zich op het vaststellen van individuele veranderingen in gedrag in samenhang met leeftijd. |
Het psychodynamische model | Volgens dit model is er een conflict tussen de strevingen van het individu en de ontwikkelingsstaken waarmee het vanuit de buitenwereld te maken krijgt. Hoe nieuwe conflicten verwerkt worden, wordt beïnvloed door de manier waarop oude conflicten zijn opgelost. |
Id | De primaire behoeften van het individu. |
Superego | De geïnternaliseerde regels van de omgeving. |
Ego | Dit bemiddelt tussen id en superego. |
Gedragstherapeutisch model | Probleemgedrag bestaat omdat het wordt bekrachtigd, ofwel door de persoon zelf, ofwel door de omgeving. |
Functieanalyse | Nagaan welke factoren het gedrag uitlokken en/of in stand houden. Informatie hiervoor wordt vaak verkregen door gesprekken of door observatie. |
Klinisch pluralistisch | diverse theorieën hebben naast elkaar recht van bestaan en gesystematiseerde klinische ervaringen bevorderen een evenwichtige en relevante theorievorming. |
Zoekschema | Een ordening van de werkelijkheid die gebruikt wordt bij het selecteren van informatie. |
Hst 2.
Regulatieve cyclus | Een hulpmiddel om het cognitieve proces te disciplineren, te expliciteren en te verantwoorden. |
Inductief karakter | Exploderend onderzoek met een open vraagstelling: van welk verband zou er sprake kunnen zijn? |
Deductief karakter | Gericht onderzoek met een gesloten vraagstelling: is er sprake van verband X? |
Microniveau | Hij betrekking op iedere afzonderlijke handeling die de hulpverlener verricht ten opzichte van hulpvrager. |
Macroniveau | Heeft betrekking op het gehele hulpverleningsproces, van het begin tot het eind. |
Primaire factoren | Externe (fysieke of sociale) of interne (biologische of psychische) stimuli die altijd voorafgaan aan het probleemgedrag. |
Secundaire factoren | Factoren die de gevoeligheid voor de primaire factoren is een. Dit zijn bijvoorbeeld stoornissen die het denken af waarnemen beïnvloeden of aan gebeurtenissen die een geïrriteerde stemming. |
Tertiaire factoren | Condities als een zintuiglijke handicap, en gebrek aan sociale vaardigheden of omgevingskenmerken zoals lawaai en gebrek aan structuur in activiteiten die samen kunnen hangen met de kwetsbaarheid. |
Monitoring | Steeds blijven nagaan of en in hoeverre de gestelde doelen bereikt worden en alert zijn op mogelijke problemen. |
Behandelingsevaluatie (postmeting) | Met de meetinstrumenten kan worden nagegaan in hoeverre de gewenste verandering is opgetreden. |
Theoriegerichte evaluatie | Men gaat na welke concepten blijkbaar lijken, welke theorieën lijken te gelden, of er theorieën gefalsificeerd zijn, welke interventies effectief bleken, welke procedures beter gevolgd hadden kunnen worden en wat men bij de eerste analyse over het hoofd heeft gezien. |
Langetermijnevaluatie (follow up) | Drie maanden tot een jaar na de evaluatie vindt er nog een contactmoment plaats tussen de hulpvrager en de hulpverlener, om na te gaan in hoeverre de geboekte resultaten stand hebben gehouden. |
Hst 3.
Bredebandonderzoek | De hulpverlener gaat op zoek naar informatie over een veelheid van gebieden waar zich problemen zouden kunnen voordoen. |
Smallebandonderzoek | Gerichter onderzoek. |
Genormeerde tests (norm-referenced tests) | Hierbij maakt men gebruik van een expliciete norm die vaak in tabellen in vastgelegd. Meestal is deze norm tot stand gekomen op basis van een representatieve steekproef. |
Screeningstests | Genormeerde tests die de hulpverlener in staat stellen om in korte tijd een indruk te krijgen van een bepaald aspect van het functioneren. |
Criteriumtoetsen | Toetsen waarin getest wordt in hoeverre een kind bepaalde kennis of vaardigheden beheerst. De vraag is hierbij dus niet in hoeverre het gedrag afwijkt, maar hoe ver het kind gevorderd is op weg naar doel x; kortom, het meet de individuele vooruitgang met betrekking tot bepaalde vaardigheden. |
‘Communication-referenced’ onderzoeksinstrumenten | Geeft beschrijvingen van het typerende gedrag, zonder te vergelijken met een referentiegroep of met van tevoren vastgestelde gedragscriteria. |
Hst 4.
Diagnostisch interview | Een vraaggesprek dat gevoerd wordt in het kader van de diagnostiek binnen een hulpverleningsrelatie in de somatische en geestelijke gezondheidszorg. |
Anamnese | Bestaat uit een speciaal deel, waarin het klachtenpatroon wordt blootgelegd, en een algemeen deel, waarin het lichamelijk functioneren wordt nagegaan aan de hand van verschillende orgaansystemen. |
Werktheorie | Een welomschreven theorie die tussen algemeen wetenschappelijke theorieën en theorieën die de clinicus uiteindelijk formuleert over de concrete casus, inzit. Ze zijn belangrijk bij de verwerving en ordening van informatie tijdens het diagnostisch interview. |
Availability bias | Patronen die men recent heeft gezien steeds weer zien en op basis daarvan steeds dezelfde diagnoses stellen, zonder nog naar andere patronen of diagnoses te kijken. |
Criteriavariantie | Stelt welke symptomen aanwezig moeten zijn om een diagnose te mogen stellen. |
Informatievariantie | Stelt welke informatie verzameld moet worden en hoe dit moet gebeuren. |
Sterk gestructureerde interviews | Specificeren de exacte reeks van vragen en ook de bewoordingen daarvan. Ook zijn er strakke regels voor het noteren en scoren van de antwoorden. |
Semi-gestructureerde interviews | Minder restrictief in de voorgeschreven afname en scoringsprocedure. Zowel de interviewer als de ouders zijn hierdoor vrijer, vergt wel veel ervaring van de interviewer. |
Hst 5.
Wich one procedure | Dit is gebaseerd op het principe dat de passieve taalbeheersing van kinderen met ernstige taalmoeilijkheden meestal beter is dan hun actieve taalbeheersing. Het kind wordt gevraagd om een gezinstekening te maken, waarna er een groot aantal vragen gesteld wordt die allemaal op de personen op de tekening slaan. Deze vragen beginnen allemaal met wie; het kind kan de personen aanwijzen en er is dus geen verbale respons vereist. |
Hst 6.
Circulariteit | De wijze waarop de wisselwerkingen in het systeem plaatsvinden: de gedragingen van de één zijn zowel oorzaak als gevolg van de gedragingen van de ander. |
Intensiteit | Bepaalt of een lid meer of minder tot een systeem behoort; geeft grenzen aan. |
Hiërarchie | Hierbij gaat het niet alleen om wie hoger of lager in rangorde staat, maar vooral ook hoe een lid of systeem het andere controleert. |
Gezins Dimensie Schalen (GDS) | Hiermee wordt voortgeborduurd op onderzoek rond het Circumplexmodel. Wordt met twee begrippen onderbouwd; gezinscohesie en gezinsadaptatie. |
Gezinscohesie | De mate waarin gezinsleden gescheiden of verbonden zijn met het gezin. Dit wordt gemeten met de concepten emotionele betrokkenheid, grenzen, coalities, besluitvorming en afhankelijkheid. |
Gezinsadaptatie | De mate waarin het gezin zich flexibel weet aan te passen aan diverse gezinstaken en in staat is tot verandering. Dit wordt gemeten aan de hand van de concepten macht in het gezin en onderhandelingsstijl. |
De Nijmeegse Vragenlijst voor de Opvoedingssituatie (NVOS) | Geeft informatie over de subjectieve beleving door ouders van hun problematische opvoedingssituatie. Deze vragenlijst is gebaseerd op het stressmodel van Lazarus en de attributietheorie van Wiener. |
Subjectieve gezins- of opvoedingsbelasting | De verhouding tussen opvoedingsdraagkracht en opvoedingsdraaglast. |
Vragenlijst voor Gezinsproblemen (VGP) | Hiermee krijgt men een beeld van de moeilijkheden in het gezin zoals door de ouders waargenomen. De nadruk ligt op communicatie in het gezin, affectieve betrokkenheid, uitoefening van controle en het gebruik van waarden en normen. |
Ouder-Kind Interactievragenlijst-Revised (OKIV-R) | Richt zich op de kwaliteit van de opvoedingsrelatie en heeft twee sub schalen: conflicthantering en acceptatie. |
Gezinschecklist | Een praktische hulp waarmee observaties en oordelen uit het gezinsinterview systematisch kunnen worden vastgelegd. Deze checklist is opgesteld door vijf centrale begrippen of kenmerken van het gezin uit de literatuur te kiezen en rond elk begrip een aantal items te groeperen. De 5 kenmerken: |
Historische en topografische kenmerken | De aanwezige en afwezige gezinsleden, de positie ten opzichte van elkaar tijdens het gesprek, de samenstelling van het gezin, etnische achtergrond van de gezinsleden, het belang van godsdienst of levensbeschouwing, de mate waarin tradities een rol spelen. |
Structurele kenmerken | Wie de opvoeders zijn, hoe de opvoedingstaken verdeeld zijn, hoe de ouders de opvoeding ervaren, hoe beslissingen tot stand komen en hoe de betrokkenheid is van de andere kinderen bij het aangemelde kind. |
Communicatieve kenmerken | De cohesie, het morele klimaat (wat wordt beloond en gestraft? Wat wordt gecorrigeerd en hoe?) en (meta)communicatie (hoe is de luistervaardigheid in het gezin? Hoe zijn de mogelijkheden tot verbaliseren en non-verbaal communiceren?). |
Emotionele kenmerken | Loyaliteiten en het affectieve klimaat (bijvoorbeeld de sfeer in het gezin, geven en nemen). |
Ontwikkelings- of fasekenmerken | Het aanpassingsvermogen van het gezin met betrekking tot eisen van binnenuit en van buitenaf. |
Triangulatie | Gedwongen partijkeuze voor één ouder en tegen de andere. |
Coalitievorming | Een stabiele relatie tussen een ouder en een kind en tegen de andere ouder. |
Omleiding | De vorming van een front tegenover het kind dat als enige probleem beschouwd wordt. |
Parentificatie | Het tot ouder maken van het kind door de ouders, en een kind dat de ouderrol op zich neemt. |
Hst 7.
Q-data | Questionnaire data: vragenlijsten. |
T-data | Test data: testonderzoek. |
L-data | Life-record data: directe observaties in alledaagse situaties. |
Response classes | Clusters van gedragingen die elk afzonderlijk eenzelfde samenhang vertonen met stimuli in de omgeving. |
Formele informatie | Wat de ouders aan informatie geven. |
Informele informatie | Dat wat tijdens de gesprekken met de ouders door de diagnosticus wordt waargenomen. |
Latentie | Het tijdsverloop tussen een signaal om gedrag te vertonen en het daadwerkelijke begin van de gedragsuiting. |
Time sampling | Wordt vooral gebruikt bij veelvoorkomende gedragingen en dan die gedragingen, die zich gedurende een hele dag voordoen, waak ongeacht de situatie waarin. Het is dan niet haalbaar om voortdurend te observeren en daarom kiest de observator tijdsintervallen gedurende de dag, waarin het doelgedrag genormeerd en meestal geturfd wordt. |
Event sampling | Is geschikt bij probleemgedragingen die vrij weinig voorkomen. De observator maakt elke keer bij het optreden van een bepaald probleemgedrag aantekeningen en vaak wordt hierbij de tijdsduur ervan genoteerd. Zo kan ook de frequentie en de gemiddelde duur van elk doelgedrag per dag berekend worden. |
AB-design | Een heel eenvoudig (quasi-)experimenteel design, want de proefopzet bestaat uit slechts twee fasen: een baselinefase (A) en een interventiefase (B). |
Baselinefase | Het doelgedrag wordt vastgesteld, zoals dat vóór de interventie aanwezig is; we spreken dan wel van het beginniveau. |
Interventiefase | Tijdens deze periode wordt een verandering van het doelgedrag in frequentie of in duur verwacht. |
Multiple baseline design | Twee of meer gedragingen worden tegelijkertijd geobjectiveerd en vastgesteld, waarna bij één van de doelgedragingen een interventievariabele wordt geïntroduceerd. De andere doelgedragingen worden zonder interventie geobserveerd en in de grafiek genoteerd. Als een doelgedrag na de interventie verandert terwijl de andere doelgedragingen in frequentie of duur van het optreden hetzelfde blijven, wordt er een relatie verondersteld tussen de interventie en het veranderende doelgedrag. |
Hst 8.
Psychomotorisch en neuropsychologisch functioneren | Het gehoor, de tastzin, het gezichtsvermogen, kleurenblindheid, oog-handcoördinatie, figuurachtergrondwaarneming, kritische waarneming, fijne motoriek, concentratievermogen, afleidbaarheid en spanningsboog. |
Richtinggevende hypothese | Patronen die de diagnosticus op basis van zijn theoretische of ervaringskennis meent te herkennen in de informatie van en over de cliënt. Ze hebben de vorm van min of meer voorlopige uitspraken over de aard, het ontstaan en voortbestaan van de gesignaleerde opvoedingsproblematiek. |
Onderzoekshypothese | De vereenvoudiging en toespitsing van de richtinggevende hypothese, teneinde het te kunnen toetsen. |
Kent Infant Development Scale, Nederlandse bewerking (KID-N) | Een ontwikkelingsschaal voor gericht onderzoek naar de ontwikkeling van kinderen tot 14 maanden. De schaal is ook geschikt voor jonge kinderen met motorische en/of cognitieve beperkingen en voor kinderen met ernstige meervoudige beperkingen tot ongeveer 8 jaar. De schaal bestaat uit een vragenlijst met 252 items die bij de ouders wordt afgenomen. De totaalscore kan worden gesplitst in scores met betrekking tot motoriek, cognitie, sociaal gedrag, zelfredzaamheid en taal. |
Herziene van Wiechenschema | Een schema voor individuele screening van de psychomotorische ontwikkeling van 0- tot 4;6-jarigen, zoals dat op consultatiebureaus plaatsvindt. De items richten zich op grove en fijne motoriek, adaptatie, taalontwikkeling, sociaal gedrag en de persoonlijkheid. |
Denver Ontwikkelingsscreeningstest (DOS) | Een ontwikkelingsschaal die gericht is op het screenen van de sociale ontwikkeling, de taalontwikkeling, de motorische ontwikkeling en het adaptief gedrag, om ontwikkelingsstoornissen vroeg te herkennen bij kinderen van 0:0,5 tot ongeveer 6;6 jaar. In ongeveer een kwartier wordt op grond van representatieve normen de aanwezigheid van een aantal ‘mijlpaalgedragingen’ nagegaan. |
Bayley Scales of Infant Development, 2e editie, Nederlandse bewerking (BSID-II-NL) | Een ontwikkelingsschaal voor gericht onderzoek naar het ontwikkelingsniveau van kinderen van 1 tot 42 maanden. De BSID-II-NL bevat 3 schalen; een mentale schaal, een motorische schaal en een gedragsobservatieschaal. |
Ordinale Schalen (OS) | Een Nederlandse bewerking van de Ordinal Scales of Psychological Development. Het is een ontwikkelingsschaal voor gericht onderzoek naar het niveau van de sensomotorische ontwikkeling van kinderen van ongeveer 2 maanden tot 2 jaar. |
Psychoeducational Profile, Revised (PEP-R) | Deze criterion-referenced ontwikkelingsschaal is in 1 à 2 uur af te nemen en is gericht op het in kaart brengen van sterke en zwakke kanten van de functieontwikkeling en van autistiforme psychopathologie bij kinderen van 1 tot 5 à 6 jaar. |
McCarthy Ontwikkelingsschalen (MOS) | Deze ontwikkelingsschaal is in drie kwartier tot een uur af te nemen wanneer men gericht onderzoek wil doen naar het ontwikkelingsniveau van kinderen van 2;6 jaar tot 8;6 jaar. De test heeft betrekking op verbale, perceptueel-performale, redeneer-, geheugen- en motorische vaardigheden. |
Gross vormbord | Duurt ongeveer 10 minuten. Kinderen van 2;8 tot 6;3 jaar worden ermee gescreend op het niveau van de cognitieve ontwikkeling. De test heeft betrekking op visuomotoriek (bijvoorbeeld snelheid en planning) en geheugen. Test is ook goed bruikbaar bij verstandelijk gehandicapten. |
Pictorial Test of Intelligence (PTI) | Een non-verbale intelligentietest voor kinderen van 3 tot 8 jaar die spraak- en of motorische problemen hebben. Het kid kan antwoorden door een antwoordalternatief aan te wijzen of door slechts naar de goede plaat te kijken. |
Leertest Etnische Minderheden (LEM) | Geschikt voor Turkse, Marokkaanse en Nederlandse kinderen van 5;4 jaar tot en met 7;9 jaar. |
Intelligentietest voor Visueel Gehandicapte Kinderen (ITVIK) | Een test voor gericht onderzoek naar de algemene intelligentie bij kinderen met een visuele handicap van 6 tot 15 à 16 jaar. Sommige subtests hiervan werden overgenomen uit de WISC-RN, andere uit de RAKIT. |
Voorlopers in Communicatie (ComVoor) | Een criteriumgericht instrument waarmee het begripsniveau van tactiel en/of visueel waarneembare communicatie bij kinderen van 1 tot en met 6 jaar met een autismespectrumstoornis bepaald kan worden. Afgestemd op de waarnemingsproblematiek van deze kinderen. |
Motoriektest voor Zwakzinnigen (MTZ) | Een norm-referenced test voor gericht onderzoek naar de grove motoriek van verstandelijk gehandicapten tot 16 jaar. De test bestaat uit 20 eenvoudige opdrachten, begint heel eenvoudig en wordt steeds iets lastiger. Voor rolstoelgebruikers zijn speciale instructies ontworpen. |
Beery Buktenica Developmental Test of Visual Motor Integration, 5R (Beery-Buktenica VMI-5R) | Kan individueel en in groepsverband afgenomen worden en duurt ongeveer 20 minuten. De bedoeling is screening of gericht onderzoek naar het ontwikkelingsniveau van de oog-handcoördinatie bij kinderen van 2 tot en met 18 jaar en volwassenen. Het kind wordt gevraagd om geometrische figuren te kopiëren. Vervolgens worden een leeftijdsequivalent, een percentielscore en een met WISC vergelijkbare standaardscore berekend. |
Movement ABC Test | Een norm-referenced test voor gericht onderzoek naar drie aspecten van de motoriek: fijne motoriek, balvaardigheid en evenwicht. |
Symbolic Play Test, 2e editie (SPT) | Een test voor screening van het spelniveau van kinderen van 1 tot 3 jaar. De test doet een beroep op het vermogen tot symbolisch spel, wat gezien wordt als een voorloper van de ontwikkeling van taal. Dit maakt de test interessant bij vroegtijdige onderkenning van taalstoornissen en stoornissen uit het autistisch spectrum. |
Theory-of-Mind-test (TOM) | Bestemd voor gericht onderzoek bij kinderen van 5 tot 12 jaar naar de mate waarin zij zich kunnen verplaatsen in een ander. De test bestaat uit 20 items die door middel van een interview worden afgenomen en vergt van het kind enige taalvaardigheid. De test is geschikt voor kinderen met problemen in de sociale en emotionele ontwikkeling, vooral bij kinderen met een autismespectrumstoornis en is direct bruikbaar voor de behandelplanning. |
Sociale Interpretatie Test (SIT) | Doet gericht onderzoek naar het vermogen om sociale situaties samenhangend en kritisch waar te nemen en te interpreteren. De test kan afgenomen worden bij kinderen vanaf groep 3, maar voor 6 jarigen is de test soms te moeilijk. De test kan ook als evaluatie-instrument gebruikt worden, bijvoorbeeld bij autistische kinderen. |
Bourdon-Vos Test voor Kinderen (BVT-K) | Een test voor gericht onderzoek naar de voortdurende selectieve aandacht of concentratie bij kinderen van 6 tot 18 jaar. De test meet snelheid en nauwkeurigheid van waarnemen. |
Ishihara-testreeks voor Kleurenblindheid | Voor alle leeftijden (vanaf 2 à 3 jaar) en doet gericht onderzoek naar kleurenblindheid. Duurt een kwartier en bestaat uit 38 platen met kleurencombinaties. |
Groninger School Onderzoek | Een instrument dat individueel en groepsgewijs af te nemen is in één tot drie uur. Het doet gericht onderzoek naar cognitieve ontwikkeling, specifieke leervoorwaarden en schoolvorderingen. De uitwerking van de GSO levert een totaal IQ, een schoolvorderingen- en een leervoorwaardenindex op. |
ISI-reeks, vorm III | Deze reeks tests is groepsgewijs af te nemen in ongeveer 4 uur en is bestemd voor groep 7 en 8 van de basisschool. De tests doen gericht onderzoek naar schoolvorderingen, intelligentie en interesses in verband met het voortgezet onderwijs. |
Nederlandse Differentiatie Testserie (NDT) | Deze test is groepsgewijs af te nemen in ongeveer 3,5 uur en doet gericht onderzoek naar cognitieve en affectieve factoren die belangrijk gevonden worden voor de differentiatie tussen praktijk-, leerwegondersteunend, beroepsgericht onderwijs en de theoretische leerweg binnen het vmbo. |
Family Relations Test | Deze test heeft een versie voor kinderen van 4 tot 8 jaar en een versie voor kinderen van 9 tot 12 jaar. De test doet gericht onderzoek naar de wijze waarop het kind het gezin waarneemt en beleeft. Het kind moet bij deze test kaartjes met bepaalde boodschappen in doosjes stoppen die horen bij poppen die het gezin voorstellen; doordat het kind deze poppen zelf uit mag kiezen, zit er in deze test ook een projectief aspect. Zo kunnen bijvoorbeeld coalities in het gezin in kaart gebracht worden of kunnen na gezinstherapie gewijzigde verhoudingen in het gezin in kaart gebracht worden. |
GezinsSysteemTest (GEST) | Een communciation-referenced test die zowel individueel als groepsgewijs af is te nemen en die gebaseerd is op de structurele gezinssysteemtheorie. De test is bedoeld voor gericht onderzoek naar aspecten van de gezinsstructuur: relatiestructuren, cohesie en hiërarchie. |
Nijmeegse Gezinsrelatie Test – kinderversie (NGT) | Een test die individueel en groepsgewijs is af te nemen. Het is gericht op de beleving van de gezinsrelaties bij kinderen van ongeveer 9 tot 12 jaar. De test is gebaseerd op de begrippen loyaliteit en binding. |
Leuvense Gezinsvragenlijst (LGV) | Een norm-referenced vragenlijst voor gericht onderzoek naar de gezinsstructuur. De lijst heeft 73 items met elk 6 antwoordalternatieven. Ze meet in hoeverre gezinsleden in het gezin conflict, cohesie en organisatie ervaren. |
Competentiebelevingsschaal voor Kinderen (CBSK) | Een vragenlijst voor gericht onderzoek en monitoring bij kinderen van 8 tot en met 12 jaar naar de competentiebeleving ofwel zelfwaardering. De test presenteert 36 tegengestelde uitspraken aan het kind. Het kind kiest bij welke groep het zichzelf vindt behoren, waarna het nog een keer kiest tussen ‘hier hoor ik helemaal bij’ en ‘hier hoor ik een beetje bij’. Ieder item wordt op een vierpuntsschaal gescoord en zo ontstaan scores op 6 subschalen; schoolvaardigheden, sociale acceptatie, sportieve vaardigheden, fysieke verschijning, gedragshouding en gevoel van eigenwaarde. De uitkomst wordt weergegeven in percentielscores. |
Vragenlijst Positieve en Negatieve Gedachten voor Kinderen (PNG-K) | Deze test heeft 70 items, verdeeld over 35 positieve en 35 negatieve gedachten. Op een vijfpuntsschaal moet het kind scoren hoe vaak een gedachte de laatste week in hem opkwam. Uit de test komt een totaalscore, een score voor positieve affectiviteit (PA) en voor negatieve affectiviteit (NA). |
School Vragen Lijst (SVL) | Een begeleidingsinstrument voor leerlingen van 9 tot en met 16 jaar in alle schooltypen, dat bedoeld is voor advisering met betrekking tot de school- en beroepsloopbaan. De lijst heeft 160 items die verdeeld zijn over 10 schalen, ingedeeld in 4 gebieden: motivatie, welbevinden, zelfconcept en sociale wenselijkheid. |
De Prestatiemotivatietest voor Kinderen (PVT-K) | Een vragenlijst die zowel individueel als groepsgewijs in ongeveer 30 minuten af te nemen is. Door middel van multiple-choicevragen wordt de prestatiemotivatie gemeten, alsmede de positieve en negatieve faalangst en de neiging om sociaal wenselijke antwoorden te geven. |
Junior Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst (NPV-J) | Een vragenlijst die zowel individueel als groepsgewijs af te nemen is in ongeveer 20 minuten, die gericht onderzoek doet naar inadequatie en sociale inadequatie, volharding, recalcitrantie en dominantie. Voor kinderen van 9 – 15 jaar is de lijst genormeerd. |
Trauma Symptom Checklist for Children (TSCC) | Genormeerde vragenlijst voor kinderen van 8 tot en met 16 à 17 jaar die symptomen hebben van een posttraumatische stressstoornis en andere symptoomclusters die soms bij kinderen voorkomen nadat zij slachtoffer of getuige zijn geweest van mishandeling, geweld, ongevallen, rampen en dergelijke. |
Expressietests | Gestandaardiseerde opdrachten waarbij het kind met behulp van tekenmateriaal of blokjes, of mondeling of schriftelijk iets maakt of afmaakt. Dat wat het kind maakt ziet men dan als uiting van verschillende onderdelen van het sociaal-emotioneel functioneren, zoals het zelfbeeld, impulscontrole, rigiditeit, creativiteit, lichaamsschema, angst, beleving van het gezin, sociaal functioneren, depressiviteit, psychosen en (seksuele) mishandeling. |
Projectietests | Gaat om vrije opdrachten, waarbij vaak enigszins dubbelzinnig materiaal wordt aangeboden, meestal in de vorm van platen of tekeningen. Men gaat ervan uit dat de manier waarop de proefpersoon de stimuli interpreteert informatie kan verschaffen over onbewuste processen. |
Menstekening | Een opdracht voor kinderen vanaf ongeveer 4 jaar. Het kind wordt gevraagd twee keer na elkaar een mens te tekenen. Daarna kan gevraagd worden die ze zijn, wat ze doen en denken, enz. |
(Dynamische) gezinstekening | Het kind wordt gevraagd om een tekening te maken van ‘een huis met allemaal mensen, net zoals bij jou thuis’, of wanneer het kind 7 jaar of ouder is, van ‘een gezin’. Bij de dynamische gezinstekening wordt gevraagd om het eigen gezin te tekenen, wanneer iedereen met iets bezig is. De tekening kan inzicht geven in de manier waarop het kind de gezinsstructuur ziet. |
Familie-In-Dieren-Test (FIDT) | Een test voor gericht onderzoek naar de manier waarop een kind vanaf 5 jaar zichzelf en zijn gezin waarneemt. Het kind moet de gezinsleden noemen, hen omtoveren tot dieren en vervolgens tekenen. |
Autotekening (Lonely Draw-A-Car Test) | Het kind wordt gevraagd een auto te tekenen, waarna geprobeerd wordt om een spelsituatie te creëren waarin de proefleider de auto van het kind komt kopen. Voordat hij zijn besluit neemt, moet hij eerst een hele vragenlijst afwerken over de auto. Men veronderstelt dat in de tekening en het spel aspecten van het zelfbeeld naar voren komen, zoals de beleving van de impulscontrole, het symbolische belang van specifieke onderdelen en de mate waarin het kind denkt dat het de moeite waard wordt gevonden. |
Zin Aanvul Test (ZAT) | Een communication-referenced test, die 35 items heeft voor kinderen van 5 tot 12 jaar en 70 items voor oudere kinderen. Gericht op het zelfbeeld, toekomstbeeld en de beleving van verschillende milieus zoals school, gezin en vrije tijd. Het kind moet zinnen afmaken die door de proefleider worden voorgelezen. |
Zinnenaanvullijst Curium (ZALC) | Een norm-referenced test voor gericht onderzoek naar de emotionele ontwikkeling. Hoewel de test veel op de ZAT lijst, is hij specifiek gericht op het geven van een indicatie van het ego-ontwikkelingsniveau van de proefpersoon. De uitwerking levert een indicatie op van het ego-ontwikkelingsniveau: impulsief, zelfbeschermend, conformistisch, zelfbewust of verantwoordelijk. |
Dorpstest | Het kind (6 – 11 jaar) wordt gevraagd om naar eigen inzicht een dorp te bouwen met diverse materialen. Het kind krijgt de instructie om ‘er iets moois van te maken’. |
Wereldspel | Men legt al het speelgoed op een hoop op tafel en de instructie luidt dat het kind er een dorp van mag maken. |
Scenotest | Biedt de materialen geordend aan, in een doos. De test kent naast sprookjesfiguren meer materialen uit het dagelijks leven. Deze testen (dorpstest, wereldspel, scenotest) bieden inzicht in de belevingswereld van het kind. Proefleider stelt ook vragen aan het kind. |
Gardners verhalentechniek | Met een aanmoedigende opening (bijv. ‘er was eens…’) wordt bij het kind een spontaan verhaal ontlokt. De metaforen in de verhalen van kinderen kunnen inzicht geven in hun belevingswereld. |
Vineland Adaptive Behaviour Scales (VABS) | Een ontwikkelingsschaal voor gericht onderzoek naar en monitoring van de adaptieve ontwikkeling van kinderen van een half jaar tot 18 jaar. De vier hoofddomeinen waarop de test zich richt zijn communicatie, zelfredzaamheid, socialisatie en sociale ontwikkeling en motoriek. |
Vineland-Z/VABS-Z | Bedoeld voor kinderen van 5- 18 jaar die een matige of ernstige verstandelijke beperking hebben. De 225 items zijn verdeeld over 3 domeinen, namelijk communicatie, dagelijkse vaardigheden en socialisatie. |
Seksuele gedragsvragenlijst / Child Sexual Behaviour Inventory (CSBI) | Een vragenlijst voor normaal en afwijkend seksueel gedrag van kinderen van 2 tot en met 12 jaar. Ouders en leerkrachten worden gevraagd op een vierpuntsschaal aan te geven hoe vaak bepaald gedrag de afgelopen 6 maanden is voorgekomen. |
Trauma Symptom Checklist for Young Children (TSCYC) | Een vragenlijst voor ouders of verzorgers van kinderen van 3 – 12 jaar gericht op het inventariseren van symptomen van mogelijke traumatische ervaringen. |
Sociale redzaamheidsschaal voor Zwakzinnigen (SRZ) | Een vragenlijst voor bezoekers van kinderdagverblijven voor verstandelijk gehandicapten van 4 tot 17 jaar, zeer moeilijk lerende kinderen van 7 – 18 jaar, bezoekers van dagverblijven voor ouderen (17 jaar en ouder) en bewoners van inrichtingen (7+). De vragenlijst stelt de mate van zelfredzaamheid, taalgebruik, taakgerichtheid en sociale gerichtheid vast. |
Schaal voor Motoriek bij Zwakzinnigen (SMZ) | Een observatieschaal die zich richt op het beoordelen van de spontane grove motoriek in het dagelijks leven en sport en spel van licht tot matig verstandelijk gehandicapte mensen. |
Temperamentschaal voor Zwakzinnigen (TVZ) | Gericht op het temperament van matig en licht verstandelijk gehandicapten van 10 tot en met 55 jaar. De schaal bestaat uit 56 items, die op vijfpuntsschalen gescoord moeten worden door twee groepsleid(st)ers die de persoon minstens een half jaar kennen. |
Communicatie Profiel Zwakzinnigen (CPZ) | Gericht op het beschrijven van het communicatief functioneren, ten behoeve van behandeling en als uitganspunt voor gericht onderzoek. Het instrument bestaat uit een vragenlijst met 109 items ter inventarisatie van vocale en niet-vocale communicatie en een test met 27 items om na te gaan in hoeverre gesproken taal, gebaren en pictogrammen herkend en gebruikt kunnen worden. |
Vragenlijst fundamentele onthechting | Een vragenlijst voor ouders en leerkrachten met normen voor kinderen van 4 – 18 jaar voor screening, gericht en follow-uponderzoek naar dominant, manipulerend en intimiderend gedrag, gewetenloos, emotieloos en egocentrisch gedrag of een combinatie van deze vormen. |
NLD-schalen | Een norm-referenced vragenlijst voor screening op de aanwezigheid van een niet-verbale leerstoornis bij kinderen van 6 tot 12 jaar. De 34 items van de schaal moeten ingevuld worden door een leerkracht of hulpverlener die het kind goed kent. |
Child Dissociative Checklist | Een lijst voor screening op dissociatief gedrag bij kinderen van 4 tot en met 14 jaar. De 20 items moeten op een driepuntsschaal ingevuld worden door ouders. Dissociatie komt bij alle kinderen in een bepaalde mate voor, maar door traumatische ervaringen kan het een zodanig krachtig defensiemechanisme worden, dat de normale ontwikkeling erdoor bedreigd wordt. |
GezinsKlimaatSchaal (GKS) | Een schaal van 77 items, die door gezinsleden vanaf 11 jaar van gezinnen met opvoedingsproblemen ingevuld kunnen worden. De schaal heeft schalen met betrekking tot cohesie, expressiviteit, conflict, organisatie, controle, normen en sociale oriëntatie. |
Vragenlijst Meegemaakt Gebeurtenissen (VMG) | Een lijst waarop ouders kunnen aangeven welke 37 stressvolle en 3 positieve gebeurtenissen hebben plaatsgevonden en hoe hun kind dat beleefde. |
Interactiewijzer/Boven-Onder, Tegen-Samen (BOTS) | Een begeleidingsinstrument dat ingevuld wordt door de opvoeder en dat een hulpmiddel is bij een interview met een professionele opvoeder, gericht op interactieproblematiek tussen kinderen onderling of tussen professionele opvoeders en kinderen. |
Vragenlijst Sociale en Pedagogische Situaties | Een norm-referenced lijst die door hulpverleners op de computer wordt ingevuld bij de screening van de sociale en pedagogische situatie van kinderen vanaf 6 jaar met psychosociale gedragsproblematiek, met het oog op het stellen van een indicatie voor hulp, zoals pleegzorgplaatsing, thuisbegeleiding of een behandelingshuis. Met de lijst worden de risicofactoren in het leven van het kind in kaart gebracht. |
Hst 9.
Items | Uitspraken over het probleemgedrag. Soms bestaan ze uit één bewering, soms uit twee beweringen die elkaars tegenpolen zijn. |
Informanten | Personen aan wie gevraagd wordt om de vragenlijst in te vullen, bijvoorbeeld ouders, leerkracht of het kind zelf en soms leeftijdsgenoten, groepsleiders of therapeuten. |
Factoranalyse | Op basis van de correlaties tussen alle items van een vragenlijst wordt bekeken welke groepjes items bij elkaar horen. |
Exploratief | Men bekijkt hoe een grote verzameling items statistisch te reduceren valt tot een kleiner aantal factoren. |
Theoriegestuurd | Men weet al van te voren hoeveel factoren men zou willen hebben en welke items daarbij horen; de ideeën daarover komen voort uit een theorie. Om die theorie te toetsen voert men dan een confirmatieve analyse uit. |
Factorlading | De correlatie van elk item met de bijbehorende factor. |
Tweede orde factoranalyse | Men kijkt naar de correlaties tussen de factoren en zoekt zo naar groepjes factoren die mogelijk bij elkaar horen. |
Bredebandfactoren | Gecombineerde groepjes factoren. |
Smallebandfactoren | De oorspronkelijke factoren. |
Standaardnormen | Normen die gebaseerd zijn op het gemiddelde en de spreiding van scores binnen de normgroep. |
Betrouwbaarheid | De herhaalbaarheid of consistentie van de scores. |
Test-hertest betrouwbaarheid | Signaleert dezelfde informant op een later tijdstip opnieuw dezelfde problemen? |
Interbeoordelaars-betrouwbaarheid | Signaleren verschillende informanten dezelfde problemen? |
Interne consistentie | Meten de items van een vragenlijst hetzelfde concept? |
Validiteit | De mate waarin de vragenlijst meest wat men wil meten. |
Begripsvaliditeit | Meet de vragenlijst het begrip dat het beoogt te meten. |
Criteriumvaliditeit | De mate waarin een score op een vragenlijst een goede voorspeller is van gedrag buiten de testsituatie. |
Dichotoom criterium | De stoornis is wel of niet aanwezig, de indicatie is wel of niet passend, het ontslag is wel of niet verantwoord. |
Reliable change index (RCI) | Een index voor significante verandering. Deze bestaat uit een formule, waarbij het berekenen van een verschilscore aangevuld wordt met een correctie voor de onbetrouwbaarheid van het gebruikte meetinstrument. |
Youth Self Report (YSR) | Vragenlijst ingevuld door kinderen van 11 tot 18 jaar. Bedoeld om competenties en een breed spectrum aan probleemgedrag te meten. |
Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) | Een vragenlijst die door ouders, leerkrachten en kinderen ingevuld kan worden over kinderen in de leeftijd van 3 tot 16 jaar. Meet de aanwezigheid van emotionele en gedragsproblemen, sociale competenties en de gevolgen van aanwezige problemen voor het dagelijkse functioneren. |
Volginstrument voor sociaal-emotionele ontwikkeling (VISEON) | Vragenlijst die ingevuld kan worden door zowel leerkrachten als kinderen voor kinderen uit groep 3 tot en met 8van de basisschool. Het sociaal-emotionele functioneren van kinderen kan ermee vastgelegd en gevolgd worden. |
Sociale angstschaal voor kinderen (SAS-K) | Vragenlijst die moet worden ingevuld door kinderen van 9 tot 12 jaar. Meet primaire cognitieve en affectieve angstreacties. |
Zelfbeoordelingsvragenlijst voor kinderen (ZBV-K) | Vragenlijst die door kinderen van 10 tot 14 jaar ingevuld wordt over zichzelf. De toestandsangst en de angstdispositie worden onderzocht met behulp van 40 items. |
Toestandsangst | De emotionele reactie op een situatie die als bedreigend wordt ervaren. |
Angstdispositie | De eigenschap om situaties als bedreigend te ervaren en daar met toestandsangst op te reageren. |
Zelfbeoordelingsvragenlijst | Hier worden ook de toestandsangst en de angstdispositie onderzocht, alleen nu voor de algemene bevolking vanaf 12 jaar. |
Vragenlijst voor Angst bij Kinderen (VAK) | Wordt ingevuld door kinderen van 6 tot 12 jaar uit het regulier en speciaal onderwijs. De bedoeling is om angst te kwantificeren. Aan de hand van de scores op de schalen kan een uitspraak gedaan worden over de aard van stimuli die een angstreactie oproepen. |
(Korte) Depressie Vragenlijst voor Kinderen ((K)DVK) | Vragenlijst die bestemd is om ingevuld te worden door kinderen van 9 tot 12 jaar, om te onderzoeken of en in welke mate er sprake is van depressie. |
Children’s Depression Inventory (CDI) | Bedoeld om ingevuld te worden door kinderen van 8 tot 17 jaar, om depressieve stemming vast te stellen. |
Amsterdamse Schaal voor het meten van Opstandigheid (ASO) | Wordt ingevuld door basisschoolleerlingen van 8 tot 12 jaar en is bedoeld om inzicht te krijgen in de mate waarin een kind opstandig, brutaal en ongehoorzaam is en geneigd is tot ruziemaken. |
Child Behavior Checklist (CBCL/6-18) | Wordt door de ouders ingevuld voor kinderen van 6 tot en met 18 jaar. De vragenlijst meet competenties en een breed spectrum aan probleemgedrag en bestaat uit een competentiedeel en een gedragsprobleemdeel. |
Teacher’s Report Form (TRF) | De informant is de leerkracht; de doelgroep zijn kinderen van 6 tot 18 jaar. De meetpretentie is hetzelfde als de YSR en de CBCL. |
Amsterdamse KinderGedragsLijst (AKGI) | De informant is de leerkracht. De populatie zijn leerlingen uit groep 6 van het basisonderwijs. De vragenlijst is bedoeld om gedrags- en emotionele problemen bij kinderen op de basisschool vast te stellen. |
Sociaal-Emotionele Vragenlijst (SEV) | Kan ingevuld worden door ouders, leerkrachten en groepsleiders. Bedoeld voor kinderen en jeugdigen van 4 tot 18 jaar. Ontwikkeld om problemen in de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen en jeugdigen vast te stellen. |
Schoolgedragsbeoordelingslijst, gereviseerde versie (SCHOBL-R) | De leerkracht is de informant en leerlingen van 4 tot 11 jaar uit het basis- en speciaal onderwijs zijn de populatie. Het instrument onderzoekt het sociaal-emotioneel functioneren in de schoolklas. |
Vragenlijst Voorlopers ADHD (VVA) | Wordt ingevuld door ouders en is bedoeld voor leerlingen uit groep 2 van de reguliere basisschool. Het is een screening op precursorsymptomen van ADHD. Het is de bedoeling dat kleuters opgespoord worden die een verhoogde kans hebben op het ontwikkelen van ADHD. |
SituatieSpecifieke Angsttest (SSAT) | Wordt ingevuld door kinderen van 11 tot 16 jaar. Het doel is de mate te bepalen van evaluatieangst en vermijdingsgedrag in taaksituaties tijdens de les. |
Vragenlijst Voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VVGK) | Ouders en leerkrachten vullen deze vragenlijst is. Met de lijst wordt nagegaan of en in welke mate symptomen van ADHD en agressiestoornissen bij een kind aanwezig zijn. |
ADHD vragenlijst (AVL) | Deze vragenlijst wordt ingevuld door ouders, hulpverleners en leerkrachten en is bedoeld voor kinderen van 4 tot 18 jaar, om ADHD-symptomen te meten. |
StorendGedragsschaal voor Zwakzinnigen (SGZ) | Deze vragenlijst kan ingevuld worden door de groepsleiding en leerkrachten van personen met een verstandelijke handicap vanaf 3 jaar oud. Het doel is om de aard, frequentie en ernst van storend gedrag te meten. |
AUTI-R schaal | Deze schaal kan door verschillende informanten ingevuld worden, zoals leerkrachten, groepsleiders, wijkverpleegsters, orthopedagogen en psychologen. Voorwaarde is dat ze het kind goed kennen. Doelgroep is de algemene bevolking van 1 tot 12 jaar. De bedoeling van de vragenlijst is de onderkenning van vroegkinderlijk autisme. |
Autisme- en Verwante Stoornissenschaal voor Zwakzinnigen, Revisie (AVZ-R) | Vragenlijst die ingevuld kan worden door psychologen, orthopedagogen, psychiaters, ervaren groepsleiders, leerkrachten en maatschappelijk werkers voor mensen met een verstandelijke beperking van alle niveaus van 2 tot 70 jaar. Het doel is onderkenning van autisme en hieraan verwante stoornissen. |
Vragenlijst voor Inventarisatie van Sociaal gedrag van Kinderen (VISK) | Een vragenlijst die ingevuld dient te worden door de ouders, bedoeld voor kinderen van 4 tot 18 jaar met milde pervasieve ontwikkelingsstoornissen. Deze vragenlijst is ontwikkeld om probleemgedrag van kinderen met (milde) varianten van pervasieve ontwikkelingsstoornissen vast te stellen. |
Hst 10.
Wet bescherming persoonsgegevens | Deze wet bevat normen die gericht zijn op een zorgvuldige omgang met persoonsgegevens. |
Persoonsgegevens | De gegevens betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon. |
Dossieranalyse | Hierin ordent men de geschiedenis van de persoonlijke en gezinsontwikkeling zoals die uit het dossier naar voren komt. |
Hst 11.
Parent blaming | Ouders worden onterecht beschuldigd hun aandeel te hebben geleverd in de ontstane problematiek bij het kind. |
Sociale leertheorie | De gedragingen van ouders kunnen overgenomen worden door het kind. |
Pathogene opvoeding | De opvoeding is kwalitatief onder de maat en het kind wordt schade berokkend. |
Disfunctioneel ouderschap | Ouders schieten tekort bij het interpreteren, respecteren en regisseren. Er kan sprake zijn van pedagogische onmacht. |
Pedagogische onmacht | Ouders geven onvoldoende leiding in het gezin door inconsequent en onhandig in te spelen op situaties waarin het kind ongehoorzaam is. |
Pedagogische verwaarlozing | Een vorm van verwaarlozing waarbij ouders tekortschieten in de lichamelijke, materiële en immateriële verzorgingsbehoeften van het kind en hun kind onvoldoende beschermen en opvoeden. |
Affectieve verwaarlozing | Ouders schieten tekort in het tegemoet komen aan de behoefte van kinderen aan betrokkenheid en aandacht. |
Mishandeling | Als er lichamelijk letsel ontstaat door het optreden van ouders. |
Licht seksueel misbruik | Eenmalig incident van betasting van geslachtsdelen, zonder dwang, maar wat het kind als ongewenst ervaart. |
Matig misbruik | Een- of meermalige betasting of masturbatie in het bijzijn van het kind. Er is een afhankelijkheidsrelatie van het kind t.o.v. de dader. Er wordt geen lichamelijke dwang gebruikt, maar wel psychische druk of geheimhouding. |
Ernstig misbruik | (pogingen tot) penetratie of wederzijdse masturbatie. Het kind is afhankelijk van de dader. Het misbruik duurt minimaal één jaar. De dader manipuleert het slachtoffer of gebruikt lichamelijke dwang. |
Zeer ernstig misbruik | Meermalig, langdurig seksueel misbruik (penetratie), dat minimaal één jaar aanhoudt en waarbij het kind afhankelijk is van de dader, die chanteert het kind of gebruikt lichamelijk geweld. |
Hst 12.
Cognitie | Algemene processen die zich in de hersens afspelen en hoe deze zich ontwikkelen naarmate mensen ouder worden. |
Three-stratum theory | Een hiërarchisch model van Carroll met 3 niveaus: een algemene intelligentiefactor (g), een achttal groepsfactoren en daaronder een groot aantal specifieke intelligentiefactoren. |
Fluid intelligence | Het accent ligt op inductief en deductief redeneren en relatief nieuwe vaardigheden. |
Crystallized intelligence | De ervaring en aangeleerde kennis staan centraal. |
Testscatter | De mate waarin de subtestscores van elkaar of van het gemiddelde verschillen. |
Het RISC (of ACID) profiel | Kinderen hebben vooral moeite met de volgende subtests van de Wechsler test: Rekenopgaven, Substitutie, Informatie en Cijferreeksen. Deze subtests doen allemaal een beroep op geheugen en blijkbaar hebben deze kinderen daar veel moeite mee. |
Hst 13.
Leren | Een proces van activiteiten en ervaringen met min of meer duurzame resultaten waardoor nieuwe gedragsmogelijkheden (kennis en vaardigheden) van de persoon ontstaan of reeds aanwezige zich wijzigen. |
Hiërarchisch model | Deelvaardigheden worden gezien als voorwaardelijke stapjes die je nodig hebt om de volgende deeltaak en uiteindelijk het eindleerdoel te kunnen beheersen. |
Klassen management | De leerkracht organiseert de activiteiten en vaardigheden zo dat door de instructie en de leeractiviteiten het gewenste leereffect optreedt. |
Didactische leeftijd (d.l.) | Een maat om de schoolse leerervaring (van verschillende vaardigheden) van het kind vast te stellen. |
Didactisch-leeftijdequivalent (d.l.e.) | Hiermee wordt aangegeven op welke didactische leeftijd de hypothetische gemiddelde leerling een bepaald beheersingsniveau (criterium) bereikt. Met de d.l.e. kunnen vorderingen van diverse leerlingen met elkaar vergeleken worden en kan er een profielkaart gemaakt worden om te kunnen zien welke (deel)vaardigheid door een bepaalde leerling wordt beheerst. |
Leerrendementsquotiënt (LRQ) | De verhouding tussen leerervaring en leerresultaat: LRQ = d.l.e. / d.l. Een score van 1 geeft aan dat de leerling goed ‘op niveau’ is, hoger dan 1 is een voorsprong en lager dan 1 wijst op een leerachterstand. |
Hst 14.
Leertesten | Meten de mogelijkheden tot leren in de toekomst. Bestaan vaak uit pretest – oefenfase – posttest. |
Pretest | De vaststelling van het actuele niveau |
Oefenfase | Het bieden van hulp |
Posttest | Hieruit komt het potentiële niveau naar voren. |
De zone van naastbije ontwikkeling (ZNO) | Het verschil tussen wat het kind al aan kennis heeft verworven en zelfstandig kan toepassen (actuele niveau) en wat het met behulp van de volwassene, maar nog niet zelfstandig (oefenfase) kan bereiken (het potentiële niveau). |
Contextuele theorie | Intelligentie moet begrepen worden in de sociaal-culturele context waarin de persoon opgroeit. |
Componententheorie | Analyseert en identificeert elementaire informatieverwerkingsprocessen. |
Ervaringstheorie | Hierbij gaat het om de bekwaamheid om met nieuwe soorten taken om te gaan. |
Stimuleringsprogramma’s | Bedoeld om het denken, de intelligentie, de cognitie en/of de metacognitie te stimuleren. Het algemene doel is cognitieve efficiëntie. |
Hst 15.
Taalvorm | De grammatica, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen de fonologie, morfologie en syntaxis. |
Fonologie | De spraakklanken binnen een taal en hoe deze met elkaar samenhangen, maar ook de klemtoon, intonatie en vloeiendheid horen hierbij. |
Morfologie | De vormverandering van woorden, bijv. vervoegingen, samenstellingen en afleidingen. |
Syntaxis | De zinsopbouw in een taal |
Taalinhoud | De betekenis van taal, ofwel de woordenschat. |
Pragmatiek | Taalgebruik; de sociale regels die te maken hebben met wanneer, tegen wie en hoe je de taal gebruikt. |
Receptieve aspecten van taal | Luisteren en lezen. |
Productieve aspecten | Spreken en schrijven. |
Prelinguale (voortalige) periode (0-1) | De communicatie verloopt eerst via lichaamstaal en gezichtsexpressie, later beginnen kinderen enkele woorden en zinnetjes te begrijpen. |
Vroeglinguale (vroegtalige) periode (1-2) | Van brabbelen gaan de kinderen over naar meer betekenisvol taalgebruik. |
Differentiatiefase (2-5) | Het kind heeft alle fonologische contrasten verworden. De actieve woordenschat bevat rond 5 jaar ongeveer twee- tot drieduizend woorden. Het kind krijgt langzaam ook meer besef van verleden tijd en het voltooid deelwoord, naast de tegenwoordige tijd. |
Voltooiingsfase (5-9) | De actieve woordenschat is op 9-jarige leeftijd ongeveer 5000, dat is ongeveer de helft van de basiswoordenschat van een gemiddelde volwassene. In deze periode leren kinderen om samengestelde zinnen te maken en om sterke en onregelmatige werkwoorden te vervoegen. |
Een specifieke taalstoornis | De taalstoornis wordt als primair gezien, er is geen aanwijsbare medische oorzaak. |
Descriptief-linguïstische benadering | De nadruk wordt gelegd op de beschrijving (symptomen) van het taalgedrag. Op basis daarvan duiden ze verschillende typen taalstoornissen aan. |
Hst 16.
Rijpingstheorie | Ontwikkeling wordt alleen bepaald door aangeboren eigenschappen die in de genen zijn opgeslagen. |
Neuromusculaire rijping | Het onderzoek naar motorische ontwikkeling wordt gezien als onderzoek naar de neurologische ontwikkeling. |
Deviant-hypothese / deficit hypothese | Bij kinderen met een motorische stoornis in combinatie met neurologische beschadigingen, zou een abnormale ontwikkeling volgen. |
Cerebrale parese (CP) | Een neurologische aandoening, die permanent is en niet-progessief. |
Hemiplegie | De arm en het been aan één zijde van het lichaam zijn aangetast, meestal als gevolg van een hersenbeschadiging op een lokale plaats in de hersenen. |
Hst 17.
Neuropsychologische testbenadering | Het functioneren van het kind (cognitief, emotioneel en gedragsmatig) wordt geanalyseerd en geïnterpreteerd in termen van het functioneren van de zich ontwikkelende hersenen. |
Neurogenese | De ontwikkeling van neuronen (zenuwcellen), een proces dat plaatsvindt in een zogenoemde ‘neurale buis’. |
Migratie | Neuronen verplaatsen zich en moeten hun uiteindelijke bestemming vinden binnen de structuur van het zenuwstelsel. |
Differentiatie | Neuronen specialiseren zich en passen zich aan de functie aan die ze in de hersenen zullen hebben, er ontstaan zenuwuitlopers (axonen, dendrieten) en er ontwikkelen zich synapsen; verbindingen die echter niet gebruikt worden verdwijnen. |
Synapsen | Plaats waar de signalen van de ene naar de andere neuron overgedragen worden. |
Myelinisatie | De vorming van myeline om de axonen heen, een soort isolatiemateriaal waardor de informatieoverdracht tussen de neuronen sneller en efficiënter verloopt. |
Hippocampus | Een hersengebied dat van belang is voor leren en geheugen. |
Spiegelneuronen | Neuronen die niet alleen actief zijn als we een handeling zelf uitvoeren, maar die ook actief zijn als we een ander een handeling zien uitvoeren. |
Triune brain | In de hersenen zijn globaal drie niveaus te onderscheiden. Hoe hoger het niveau, des te groter de interactie met de omgeving en des te complexer het gedrag dat via de corticale hersenstructuren gemedieerd wordt. |
Protoreptilian brain | Draagt zorg voor basale levensfuncties, zoals ademhaling, slaap-waakcyclus, grove lichaamsbewegingen, aandacht en arousal. |
Paleomammalian brain | Zorgt voor emotionele en geheugenprocessen. |
Neomammalian brain (neocortex) | Zorgt voor bewuste cognitieve processen zoals taal, lezen, rekenen, problemen oplossen en sociaal-emotionele aanpassing. |
Primaire projectiegebieden | Gebieden waarbij zenuwcellen heel specifiek reageren op eigenschappen van de zintuigen, visueel bijvoorbeeld de plaats waar het netvlies van het oog geprikkeld wordt. |
Secundaire associatiegebieden | Dragen zorg voor verdere verwerking en betekenisverlening van de zintuiglijke informatie. |
Tertiare associatiegebieden | Gelegen tussen de temporale gebieden (verwerking auditieve informatie), de occipitale informatie (visuele informatie) en de postcentrale hersengebieden (tast). Dit wordt ook wel het pariëtale gebied genoemd. Deze gebieden zorgen voor multimodale integratie waardoor informatie ook op abstract niveau verwerkt kan worden. |
Het prefrontale gebied | Staat hiërarchisch boven alle andere gebieden van de hersenen en speelt als zodanig een essentiële rol bij de algehele organisatie van het gedrag: plannen, reguleren en controleren van eigen activiteiten. |
Executieve functies | Hier wordt vooral een beroep op gedaan in nieuwe, onbekende situaties. |
Fight-reacties | Gedrag waarbij toenadering tot anderen wordt gezocht (approach behaviour), bijvoorbeeld boosheid en woede. |
Flight-reacties | Gedrag waarin men zich van anderen afwendt (withdrawal behaviour), bijvoorbeeld angst en depressie. |
Corpus callosum | Zorgt ervoor dat informatie van de linker naar de rechter hemisfeer doorgestuurd wordt, en vice versa. Heeft ook de functie van ‘inhibitie’ van informatie, waardoor specialisatie van hemisferen mogelijk wordt. |
Aangeboren ontwikkelingsstoornissen | Stoornissen die zich vóór (prenataal) of rondom (perinataal) de geboorte voordien. |
FAS: fetal alcohol syndrome | Alcoholisme kan de ontwikkeling van de hersenen van een ongeboren kind zodanig beïnvloeden dat dit na de geboorte tot blijvende lichamelijke, cognitieve en gedragsstoornissen kan leiden. |
Niet-aangeboren hersenletsel | Stoornissen in de hersenen die tijdens of na de geboorte ontstaan, bijvoorbeeld hersentumoren, vaatstoornissen, infectieziekten of traumatisch hersenletsel. |
Focale laesies | Beschadigingen van de frontale en temporale hersengebieden. |
Diffuse laesies | Verscheuringen van vezelverbindingen in met name de witte stof (waaronder het corpus callosum). |
Specifieke ontwikkelingsstoornissen | Het gaat om complexe leerprocessen die bestaan uit verschillende deelvaardigheden waarin verschillende hersengebieden geactiveerd worden. Hoe de problemen zich uiten hangt af van de ontwikkelingsfase, individuele verschillen tussen kinderen (subtypen) en mogelijke andere stoornissen (comorbiditeit). |
Neuropsychiatrie | Onderzoek naar mogelijke neurologische oorzaken van gedragsstoornissen, bijvoorbeeld pervasieve ontwikkelingsstoornissen, schizofrenie, ADHD. |
Pediatric neuropsychology | Onderzoek dat zich richt op de neuropsychologische aspecten van deze ziektebeelden. |
Autisme | Een ontwikkelingsstoornis die zich vóór het derde levensjaar uit en primair gekenmerkt wordt door:
|
Stoornissen in neuronal connectivitiy | Stoornissen in het activatiepatroon van de verschillende hersengebieden en de wijze waarop deze gebieden elkaar beïnvloeden. |
Neurotransmitters | Chemische stoffen die een essentiële rol spelen bij de prikkeloverdracht van de ene naar de andere zenuwcel. |
Kennardprincipe | Het grotere herstelvermogen bij jongere kinderen. |
Growing into deficit | Stoornissen bij kinderen hoeven zich niet direct in het gedrag te uiten, maar kunnen pas op latere leeftijd zichtbaar worden, namelijk wanneer cognitieve en sociaal-emotionele functies zich op een bepaalde leeftijd zouden moeten ontwikkelen maar waarbij de hersenstructuren om die ontwikkeling te ondersteunen niet toereikend blijken te zijn. |
Crowding effect | De overname van taalfuncties door de rechter hemisfeer bij een laesie in de linker hemisfeer gaat ten koste van de ontwikkeling van andere functies die door de rechter hemisfeer gemedieerd worden. De rechter hemisfeer heeft dus een beperkte capaciteit om alle cognitieve functies optimaal te ontwikkelen. |
Prognose | Beschrijving welke problemen men bij het kind op korte of lange termijn kan verwachten. |
Psychometrische benadering | Tests worden kwantitatief en gestandaardiseerd afgenomen, gescoord en geïnterpreteerd. Steeds wordt de score van het kind zelf vergeleken met de normscore. |
Standaardtestbatterij | Iedereen krijgt dezelfde tests op dezelfde wijze aangeboden. |
Flexibele testprocedure | De taken worden aangepast aan de specifieke problemen. |
Halstead-Reitan-testbatterij (HRNB) | Met behulp van kwantitatieve testprestaties kan worden gedifferentieerd tussen personen met hersenletsel en personen zonder hersenletsel. |
Luria-Nebraska Neuropsychological Battery – kinderversie (LNNB-C) | Opgezet om de neuropsychologische vaardigheden van kinderen tussen de 8 en 12 jaar in kaart te brengen. Het niveau van functioneren van verschillende gedragsfuncties onderzoeken ( motoriek, ritme, tactiele en visuele perceptie, verbale vaardigheden, geheugen, lezen, rekenen, spellen en intelligentie). |
Neuropsychological assessment of children (NEPSY) | Gebaseerd op de theorie van Luria, verdeeld in 5 ontwikkelingsdomeinen; taal, sensomotoriek, visueel-ruimtelijk, geheugen en leren, aandacht en executieve vaardigheden. Elk domein heeft subtests die gestandaardiseerd zijn. |
FePsy | Computergestuurde (neuro)psychologische testbatterij. Meet cognitieve (neuropsychologische) vaardigheden, zoals reactietijdtaken, gerichte en verdeelde aandacht, vigilantie, visueel geheugen, visueel halfveld, fijne handmotoriek en executieve vaardigheden. Vanaf 7 jaar. |
Amsterdamse Neuropsychologische Taken (ANT) | Computergestuurde testbatterij voor visuele en auditieve informatieverwerking, executieve functies, visueel-motorische coördinatie, gezichtsherkenning en matching en identificatie van gelaatsexpressies. 32 taken, voor 4 jaar en ouder. |
Prestatieniveau | Kwantitatieve methode waarbij per test het niveau van functioneren vastgesteld wordt. Dit beoordeelt men adhv genormeerde gegevens van groepen kinderen die zo veel mogelijk gematched zijn met het onderzochte kind qua leeftijd, sekse en schoolopleiding. |
Cut-off score | Op basis van empirisch onderzoek wordt een score bepaald die optimaal onderscheid maakt tussen kinderen met en zonder stoornis. Behaalt een kind een score beneden de cut-off score , dan is dat indicatief voor een stoornis; een score daarboven sluit een stoornis uit. |
Profielanalyse | Een kwantitatieve methode waarbij men de prestatie van verschillende tests ten opzichte van elkaar vergelijkt. Men analyseert het patroon van relatief goede en relatief slechte prestaties en gaat na of dit patroon neuropsychologisch geïnterpreteerd kan worden. Scores worden omgezet in vergelijkbare standaardscores. |
Links-rechtsvergelijking | Kwantitatieve methode, waarbij men binnen één persoon de verschillen in prestatie vergelijkt tussen de linker- en rechterkant van het lichaam; zowel de perceptuele functies (auditief, visueel, tactiel) als de motorische. |
Sign-benadering | Kwalitatieve methode waarbij het signaleren van specifieke stoornissen indicatief is voor stoornissen in de hersenen. |
Procesanalyse | Kwalitatieve analyse van testgegevens, waarbij via gedragsobservaties en de analyse van fouten nagegaan wordt hoe het kind een bepaalde taak uitvoert. |
Hst 18.
Normaal sociaal-emotioneel functioneren | Een kind dat effectief en flexibel met mogelijkheden en moeilijkheden van zijn omgeving om kan gaan. Het gaat dus om de mate van aanpassing aan de omgeving, maar heeft ook te maken met de eisen die aan het kind gesteld worden. |
Sociaal gedrag | Alle gedrag wat gericht is op anderen. |
Sociale cognities | De gedachten van de persoon over de sociale werkelijkheid. |
Sociale referentie | Het gedrag wat kinderen vertonen als ze bij hun ouders de reactie op gebeurtenissen en andere personen beginnen te bepalen, om te kijken hoe ze zelf moeten reageren. |
Zelfconcept | De beschrijving van jezelf als persoon. |
Zelfwaardering | Hoe je jezelf vindt als persoon. |
Theory of mind (TOM) | Mensen hebben een basaal inlevingsvermogen in anderen. Hieruit is een theorie ontstaan, waarbij je gedrag van anderen kunt verklaren op basis van gedachten (beliefs) die je denkt dat de ander heeft, de wensen (desires) die je denkt dat de andere heeft en de intenties die je denkt dat de ander heeft. Het gaat er niet om of deze beliefs, desires en intenties ook de werkelijkheid zijn. |
Emoties | Een complex patroon van neurale en chemische reacties die optreden als gevolg van een externe of interne stimulus. |
Vreemde Situatie Procedure (VSP) | Hierbij wordt in kaart gebracht of het kind een goede (veilige) gehechtheidsrelatie met de ouder(s) heeft opgebouwd. |
Empathie | Emoties van anderen erkennen zonder deze zelf te hebben. |
Sympathie | Meevoelen met andermans emotie. |
Preconventionele stadium van de morele ontwikkeling | Kinderen beoordelen hun gedrag aan de hand van de mate waarin ze er straf of beloning voor krijgen. |
Conventionele stadium | Je moet je houden aan wettelijke geboden en verboden. |
Postconventionele stadium | In staat zijn om persoonlijk geaccepteerde morele principes te handhaven, ook als anderen het hier niet mee eens zijn. |
Onveilige gehechtheid | Heeft betrekking op de relatie tussen het kind en één volwassene; het kind kan met een andere volwassene wel een veilige gehechtheidsrelatie hebben. |
Hechtingsstoornis | ‘allemansvriendjes’, maar ten opzichte van de primaire verzorgers veel minder affecties. Deze kinderen reageren ook nauwelijks op separatie met de verzorgers. Soms zijn ze heel meegaand (geremd type), maar er zijn ook kinderen die heel recalcitrant gedrag vertonen (ongeremd type). |
Hst 19.
Karakterpantser | Het resultaat van onopgeloste conflicten in de kindertijd, die leiden tot habituele afweermechanismen. Deze worden als ego-syntoon beleefd, wat betekent dat die persoon ze als eigen ziet en niet als vreemd. |
Temperament | Individuele verschillen in gedrag, die vanaf de geboorte aanwezig zijn, relatief stabiel zijn in de tijd en een biologische oorsprong hebben. |
Het gemakkelijke kind | Dit kind heeft vaak een positieve stemming, is toenaderbaar, heeft een regelmatig functioneren, past zich gemakkelijk aan in nieuwe situaties en de intensiteit van reageren is laag tot matig. |
Het moeilijke kind | Heeft een overwegend negatieve stemming en een onregelmatig patroon van functioneren en biologische ritmes. Daarnaast trekt zo’n kind zich bij nieuwe stimuli terug en past het zich moeilijk aan. Het kind vertoont, zowel in positieve als in negatieve zin, ongekend heftige reacties. |
Het ‘slow-to-warm-up’-kind | Dit kind trekt zich terug als reactie op nieuwe stimuli, heeft een laaf aanpassingsvermogen en een laag tot matig activiteitenniveau. Verder is de stemming vrij vaak negatief, toont het kind meer variantie in het ritme dan gemakkelijke kinderen en zijn de uitingen weinig intens. |
Biosociale benadering van temperament | Kinderen lokken met hun gedrag (veroorzaakt door hun temperament) bepaalde reacties van de omgeving uit. |
Lexicale benadering van persoonlijkheid | Onderzoekers hebben in het woordenboek allerlei woorden opgespoord die betrekking hebben op persoonlijkheid. Aan de hand daarvan hebben zij een theorie ontwikkeld die probeert om persoonlijkheidskenmerken te categoriseren of om dimensies te vinden die betrekking hebben op kenmerken van de persoonlijkheid van iemand. |
Hst 20.
Systeemtheorie | Hierbij wordt gekeken naar de onderlinge samenhang van het functioneren van ouders en het kind. Daarbij moet gelet worden op welk gedrag bij de ouders zorgt voor problemen bij het kind, maar ook welk gedrag van het kind zorgt voor problemen bij de ouders. |
Experience expectant processen | Genetisch gecodeerde synapsvormingen liggen te wachten totdat een minimum aan passende omgevingsstimulatie er voor zorgt dat ze geactiveerd worden. Hierbij geldt ook dat deze synapsvormingen verloren gaan wanneer ze niet gebruikt worden of onderhevig zijn aan toxische condities. |
Experience dependant processen | Synapsen die al bestaan kunnen in stand gehouden worden en kunnen versterkt worden door contact met de omgeving. Hierbij geldt dus het ‘use-it-or-lose-it’ principe. |
Drama | Volgens Greenspan: het soort ervaringen dat een kind opdoet. |
Podium | Volgens Greenspan: het niveau van de organiserende structuur waarop het drama zich afspeelt. |
C. Oefenvragen Kievit 1
Hoofdstuk 1
Een proces van actief bewaken, waarbij de hulpverlener steeds systematisch bij verschillende informanten voor alle relevante aspecten van de problematiek nagaat of er iets ten goede verandert en achterhaalt waaraan het ligt als dit niet het geval is. Welk begrip wordt hier omschreven?
Monitoring
Accountability
Liability
Legitimering
Waarom is het lastig om een interventie die effectief is gebleken ook inderdaad effectief te laten zijn in de praktijk?
‘Bewezen effectief’ wil zeggen dat de methode op wetenschappelijke wijze getest is in een experimentele setting, terwijl een interventie in een natuurlijke setting anders uit kan pakken
Veel methodes worden slechts getest op een aantal aspecten van effectiviteit, waarna in de praktijk blijkt dat de term ‘bewezen effectief’ geen garantie geeft voor een algehele effectieve interventie
Een bewezen effectieve methode is alleen effectief als het volgens een protocol wordt uitgevoerd door een goed getrainde hulpverlener
De DSM is een multi-axaal systeem. Wat wordt geclassificeerd door as II?
Klinische stoornissen, andere aandoeningen en problemen die een reden van zorg kunnen zijn
Somatische aandoeningen
Persoonlijkheidsstoornissen en zwakzinnigheid
Psychosociale en omgevingsproblemen
Hoofdstuk 2
De eerste fase in het hulpverlenersproces bestaat uit vier onderdelen. Noem deze en geef een korte omschrijving van deze onderdelen.
Gardner & Sovnes ontwikkelden een werkwijze waardoor uiteenlopende probleemelementen elk hun plaats krijgen. Onder welke factoren valt het volgende voorbeeld volgens deze werkwijze? Externe (fysieke of sociale) of interne (biologische of psychische) stimuli die voorafgaan aan probleemgedrag.
Risicofactoren
Primaire factoren
Secundaire factoren
Tertiaire factoren
Wat houdt het begrip ‘management’ in?
Restrictief ingrijpen
Het haalbaar maken van gestelde doelen
Het verzamelen en bedenken van handelingsmogelijkheden
Het probleemgedrag wordt beheersbaar gemaakt
Hoofdstuk 3.
Stelling 1: Tijdens een natuurlijke observatie lokt de onderzoeker bepaalde reacties uit bij een proefpersoon door van tevoren de situatie al vast te leggen
Stelling 2: Een moeilijkheid van een gestandaardiseerde observatie is dat het onduidelijk is of de wijze waarop iemand reageert in zo’n situatie, ook kenmerkend is voor die persoon als hij zich in natuurlijker situaties bevindt
Welke stelling is juist?
Stelling 1 is juist, stelling 2 is juist
Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
Stelling is onjuist, stelling 2 is onjuist
Over de informatie die tijdens de screeningsfase wordt ingewonnen kan het volgende worden gezegd
Het is smallebandinformatie
De bestudering van eerder verzamelde gegevens is van belang
Het gaat slechts om formele consultatie: het afnemen van gestructureerde interviews en screeningsmethoden zoals een vragenlijst, checklist of screeningstest
Alle bovenstaande antwoorden zijn juist
Hoofdstuk 4
Een diagnostisch interview vraagt van de onderzoeker ‘maximale toenadering met behouden van distantie’. Dit zorgt onder andere voor een dilemma op gespreksniveau. Leg dit uit.
Wat behoort niet tot de belangen van het op de hoogte zijn van epidemiologische kennis?
Deze kennis kan bijdragen aan de optimalisering van onder andere het diagnostisch interview
Deze kennis geeft een basis op grond waarvan de kans ingeschat kan worden dat symptomen tot een bepaald syndroom behoren
Kennis kan het belang van bepaalde verschijnselen relativeren, terwijl het ook nieuwe trends kan bevestigen of ontkennen
Deze kennis heeft de noodzaak aangetoond van rapportage door verschillende opvoeders om een totaalbeeld te verkrijgen van het functioneren van het kind
De hulpverlener ziet patronen die hij recent gezien heeft opnieuw en op basis daarvan stelt hij steeds dezelfde diagnose, zonder op grond van de verschillen nog naar andere patronen of diagnoses te zoeken. Welk begrip wordt hier omschreven?
Verifieerbaarheid
Availability bias
Referentiekader
Falsifieerbaarheid
Hoofdstuk 5
Een interviewer moet bij elk onderwerp een keuze maken uit de geschiktste vraagvorm: directe, indirecte of projectieve vragen. Geef van elk van deze opties een voorbeeld.
Bij kinderen met een taalachterstand moet gebruik worden gemaakt van aangepaste interviews. Een mogelijke vorm is de wich one procedure. Leg uit waarom deze procedure goed werkt voor kinderen met taalproblemen.
Hoofdstuk 6
Wat is triangulatie?
Het tot ouder maken van het kind door de ouders, en een kind dat de ouderrol op zich neemt
De vorming van een front tegenover het kind dat als enige probleem beschouwd wordt
Een stabiele relatie tussen een ouder en een kind tegen de andere ouder
Gedwongen partijkeuze voor één ouder en tegen de andere
Noem twee beperkingen van de gezinsvragenlijst als diagnostisch instrument.
In het Circumplexmodel worden twee begrippen onderbouwd: gezinscohesie en gezinsadaptie. Geef van beide begrippen een korte definitie en geef per begrip aan welke niveaus er worden onderscheden.
Hoofdstuk 7
Bij het verzamelen van L-data worden verschillende stappen onderscheiden. Wat is de goede volgorde van deze stappen?
Directe observaties in de situatie – het meten van bepaalde gedragingen – gesprekken voeren met de verantwoordelijke volwassenen – analyseren van verslagen
Directe observaties in de situatie – het meten van bepaalde gedragingen – analyseren van verslagen – gesprekken voeren met de verantwoordelijke volwassenen
Het analyseren van verslagen – gesprekken voeren met de verantwoordelijke volwassenen – directe observaties in de situatie – het meten van bepaalde gedragingen
Het analyseren van verslagen – directe observaties in de situatie – het meten van bepaalde gedragingen – gesprekken voeren met de verantwoordelijke volwassenen
Stelling I: Bij ‘blind’ observeren zijn de observatoren niet ingelicht over de exacte opzet van het onderzoek of over de geobserveerden zelf die ze voor zich hebben.
Stelling II: Het AB-design is het eenvoudigste (quasi-)experimentele design en bestaat slechts uit een baselinefase (A) en een interventiefase (B).
Welke stelling is juist?
Stelling I is juist, stelling II is juist
Stelling I is juist, stelling II is onjuist
Stelling I is onjuist, stelling II is juist
Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist
Directe observatie in alledaagse situaties is een vorm van:
T-data
L-data
Q-data
R-data
Hoofdstuk 8
Wat is een goed onderzoeksinstrument bij onderzoek naar de mate waarin een kind zich kan verplaatsen in het perspectief van een ander persoon?
CBSK
TRF
VAK
TOM-test
Wat is het verschil tussen expressietests en projectieve tests?
Stelling I: compensatiegedrag is zichtbaar op een test als na goede antwoorden op de makkelijke items de kwaliteit van de antwoorden opeens scherp daalt wanneer de moeilijkheidsgraad wat toeneemt.
Stelling II: Onderinterpretatie ontstaat wanneer alleen wordt gezocht naar informatie die de hypothesen van de hulpverlener bevestigen.
Welke stelling is juist?
Stelling I is juist, stelling II is juist
Stelling I is juist, stelling II is onjuist
Stelling I is onjuist, stelling II is juist
Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist
Hoofdstuk 9
Hoe groot dient de betrouwbaarheid volgens COTAN minimaal te zijn bij eventuele verwijzing naar speciaal onderwijs?
0,90
0,80
0,70
0,60
Wat is de meetpretentie van de VAK (Vragenlijst voor Angst bij Kinderen)?
Het kwantificeren van angst, waarbij aan de hand van de scores op de schalen een uitspraak kan worden gedaan over de aard van stimuli die een angstreactie oproepen
Het onderzoeken van toestandsangst en angstdispositie
Het meten van primaire angstreacties in of voor verschillende sociale situaties
Onderzoeken of en in welke mate er sprake is van angst
Wie zijn de informanten bij de SSAT (SituatieSpecifieke AngstTest)?
Ouders
Leerkrachten
Kinderen
Ouders, leerkrachten en kinderen
Hoofdstuk 10
Noem twee mogelijke valkuilen van dossieranalyse.
Wat komt niet voor op de levenslijn bij dossieranalyse?
Verblijfsverloop en belangrijke personen
Schoolverloop
Belangrijke gebeurtenissen
Gedragingen, problemen en diagnoses met betrekking tot het kind die genoemd worden of conclusies uit het onderzoek
Hoofdstuk 11
Welk van onderstaande antwoorden is een voorbeeld van parent blaming?
Gezinskenmerken
Opvoedingsvaardigheden
Morele standaarden van de ouders
Alle bovenstaande opties zijn juist
Leg het begrip perceptual overlap phenomenon uit.
“De ouders van het kind weigeren om in medische zorg te voorzien of roepen deze veel te laat in.” Waar is sprake van in dit voorbeeld?
Pedagogische verwaarlozing
Mishandeling
Affectieve verwaarlozing
Pathogene verwaarlozing
Hoofdstuk 12
Stelling I: Bij fluid intelligence gaat het om taken waarbij ervaring en aangeleerde kennis en vaardigheden een grote rol spelen.
Stelling II: Spearman zag de prestatie van iemand op een (sub)test als het resultaat van het algemene vermogen (g-factor) en de voor die test relevante specifieke vermogens.
Welke stelling is juist?
Stelling I is juist, stelling II is juist
Stelling I is juist, stelling II is onjuist
Stelling I is onjuist, stelling II is juist
Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist
Waarop doet de WISC-III vooral een beroep volgens Alfonso?
Fluid intelligence, visualisatie, kortetermijngeheugen en verwerkingssnelheid
Crystallized intelligence, visualisatie, kortetermijngeheugen en verwerkingssnelheid
Fluid intelligence, visualisatie, langetermijngeheugen en verwerkingssnelheid
Crystallized intelligence, visualisatie, langetermijngeheugen en verwerkingssnelheid
Leg uit wat het Flynn-effect is en wat dit tot gevolg heeft.
Hoofdstuk 13
Wat is de didactische leeftijd van een kind dat halverwege groep 3 zit?
3
25
5
23
Wat is het doel van een individueel screeningsonderzoek?
Stelling I: Achterblijvende fonologische vaardigheden en een automatiseringstekort worden kenmerkend geacht voor dyslexie.
Stelling II: Een tekort aan begripskennis is een bepalende factor bij een specifieke rekenstoornis.
Welke stelling is juist?
Stelling I is juist, stelling II is juist
Stelling I is juist, stelling II is onjuist
Stelling I is onjuist, stelling II is juist
Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist
Hoofdstuk 14
Wat meet de leertest?
De intelligentie van het kind
De kennis die het kind heeft
De ernst van een specifiek leerprobleem bij het kind
De leergeschiktheid van het kind
Welke van onderstaande opties is geen concept van de cultuurhistorische theorie van Vygotsky?
Internalisatie
Verbalisatie
Zone van naaste ontwikkeling
Leg uit waar de contextuele theorie vanuit gaat met betrekking tot intelligentie.
Hoofdstuk 15
Wat is de voornaamste oorzaak van taalproblemen bij kinderen met een volledige schisis?
Gehoorproblemen
Morfologische problemen
Spraakproblemen
Syntactische problemen
Wat is geen belangrijke prognostische factor voor herstel van een taalstoornis?
De sociaal-economische klasse van het gezin
Het type taalstoornis
De mate waarin het kind uitgedaagd wordt om te communiceren
Het gedrag van het taalgestoorde kind
Waarom vindt er altijd audiometrisch onderzoek plaats bij taaldiagnostiek?
Hoofdstuk 16
Kinderen met DCD hebben problemen met het behalen van een zwemdiploma. Dit is een voorbeeld van:
Fijnmotorische problemen
Grootmotorische problemen
Grofmotorische problemen
Geen van bovenstaande antwoorden is juist
Welk van onderstaande problemen komt over het algemeen niet veelvuldig voor naast een motorische stoornis?
Leerstoornis
Agressie
Problemen met aandacht
Hyperactiviteit
Hoofdstuk 17
Stelling I: Spiegelneuronen zijn niet alleen actief als we een handeling zelf uitvoeren, maar ook wanneer we een ander een handeling zien uitvoeren
Stelling II: Spiegelneuronen blijken een belangrijke rol te spelen bij onder andere het leren van taal
Welke stelling is juist?
Stelling I is juist, stelling II is juist
Stelling I is juist, stelling II is onjuist
Stelling I is onjuist, stelling II is juist
Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist
Wat is de functie van de corpus callosum?
Wat is geen uiting van traumatisch hersenletsel?
Agressief gedrag
Slaapstoornissen
Somatische problemen
Alle bovenstaande antwoorden zijn juist
Hoofdstuk 18
Onderzoek naar sociaal gedrag richt zich over het algemeen niet op:
Relaties met anderen
Wenselijkheid van het gedrag
Passendheid van het gedrag met betrekking tot de situatie
Spelgedrag
Leg het begrip ‘theory of mind’ uit en geef hierbij een voorbeeld.
Stelling I: Over het algemeen vertonen kinderen met ADHD minder verdriet, woede en schuldgevoelens dan hun leeftijfdsgenootjes.
Stelling II: Kinderen met een depressie zijn vaak ontevreden, voelen zich snel achtergesteld en zijn snel geërgerd
Welk van deze stellingen is juist?
Stelling I is juist, stelling II is juist
Stelling I is juist, stelling II is onjuist
Stelling I is onjuist, stelling II is juist
Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist
Hoofdstuk 19
Wat is karaktervorming volgens Fairbairn?
Het gevolg van intrapsychische conflicten voortkomend uit seksuele en agressieve driften
Karaktertrekken ontstaan door voortzettingen van bepaalde driften of sublimeringen van die driften, of reactieformaties daartegen
Karaktervorming is het resultaat van allerlei onopgeloste conflicten die leiden tot habituele afweermechanismenn
Het karakter wordt gevormd door een stoornis in de structuur van het zelf, als gevolg van een inadequaat samenspel tussen het kind en zijn omgeving
Stelling I: Er is een verband tussen kwetsbaarheid voor psychische stoornissen en de kwaliteit van hechting
Stelling II: Bates beschouwt temperament als een gedragskenmerk ‘binnen’ het kind
Welke stelling is juist?
Stelling I is juist, stelling II is juist
Stelling I is juist, stelling II is onjuist
Stelling I is onjuist, stelling II is juist
Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist
Het vijf-factorenmodel komt voort uit een zogenaamde lexicale benadering. Leg dit uit.
Hoofdstuk 20
Diagnostiek bij jonge kinderen vraagt om ‘diagnostiek in de breedte’. Wat is dit?
Aan welk van deze punten wordt geen uitgebreide aandacht besteed bij gericht onderzoek bij jonge kinderen?
De afname van vragenlijsten en testen
De anamnese
Een analyse van de gezinsdynamiek
Observaties in natuurlijke situaties en in een specifieke onderzoekssituatie
Stelling I: een 3-jarige laat nog geen duidelijk actief aanpassingsvermogen zien, maar zijn medewerking is over het algemeen wel voldoende
Stelling II:Kinderen op 5-jarige leeftijd zijn zich nog niet goed bewust van fouten, daarom is het extra belangrijk om een neutrale houding aan te nemen bij de afname van een intelligentietest
Welk van deze stellingen is juist?
Stelling I is juist, stelling II is juist
Stelling I is juist, stelling II is onjuist
Stelling I is onjuist, stelling II is juist
Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist
Antwoorden Kievit 1
1.A: optie b is een ander woord voor legitimering, optie c is een ander woord voor aansprakelijkheid en optie d is nogmaals legitimering (p. 16)
2.C: in de praktijk kan een interventie alleen effectief zijn als deze volgens de regelen der kunst (volgens het protocol) wordt uitgevoerd, door een voldoende getrainde en gefaciliteerde hulpverlener (p. 25)
3.C (p. 29)
4.Het aanmeldingsgesprek waarbij de hulpverlener beslist of het zinvol is om het probleem in te brengen in het intakeoverleg, of dat de hulpvrager naar een andere instelling verwezen moet worden; het intakeoverleg waarbij wordt besloten of een intakegesprek zal volgen; het intakegesprek waarbij je bevestiging wilt krijgen van de juistheid van de aanmelding en helderheid geven aan de vraag of onderzoek noodzakelijk is of dat er voldoende informatie is om een theorie over dit individuele geval te formuleren; de screening waarbij op alle relevante gebieden waarover nog onvoldoende informatie is binnengekomen nagaan of er werkelijk sprake is van een achterstand en of er nog andere problemen een rol spelen (p. 63)
5.B: externe (fysieke of sociale) of interne (biologische of psychische) stimuli die altijd voorafgaan aan het probleemgedrag worden ‘primaire factoren’ genoemd. Factoren die de gevoeligheid voor de primaire factoren vergroten zijn de ‘secundaire factoren’. Risicofactoren hiervoor worden dan weer aangeduid als ‘tertiaire factoren’ (p. 73)
6.D (p. 74)
7.C: stelling I is onjuist, omdat juist in een gestandaardiseerde observatie reacties worden uitgelokt bij het kind (p. 88)
8.B: in de screeningsfase gaat het om bredebandinformatie, en speelt naast informele consultatie ook het afnemen van gestructureerde interviews en het gebruik van screeningsmethoden een rol (p. 89)
9.Op gespreksniveau keert het dilemma terug in de vraag of men tijdens het gesprek de problemen over een breed gebied moet nalopen, waardoor het gesprek onvermijdelijk een vraag-antwoordkarakter zal krijgen en de professionele interesse onmiskenbaar zal zijn, of dat men moet blijven bij de zaak die wordt aangeroerd, om meer inzicht te krijgen in het redeneer- en belevingsproces van de betrokkene (p. 110)
10.A (p. 117)
11.B (p. 120)
12.Directe vraagstelling: “Wie is belangrijker voor je, je vader of je moeder?”. Indirecte vraagstelling: “Als je naar een onbewoond eiland moest, nam je dan je vader of je moeder mee?”. Projectieve vraagstelling: “Een vogelnestje met een vadervogel, moedervogel en een klein vogeltje valt uit de boom. De vadervogel vliegt daarna in de ene boom, de moedervogel in de andere boom. In welke boom vliegt het vogeltje denk je?” (p. 133)
13.De wich one procedure komt er op neer dat aan het kind gevraagd wordt een gezinstekening te maken, waarna er een groot aantal vragen wordt gesteld die allemaal betrekking hebben op de personen van de tekening. Deze vragen beginnen allemaal met “Wie…”. Het kind kan een van de getekende personen aanwijzen: er is geen verbale respons noodzakelijk, zodat het kind niet gehinderd kan worden door zijn expressieve taalstoornis (p. 137)
14.D: optie a is een voorbeeld van ‘parentificatie’, optie b is een voorbeeld van ‘omleiding’, optie c is een voorbeeld van ‘coalitievorming’ (p. 159)
15.De informatie die een gezinsvragenlijst verstrekt, is niet meer en ook niet minder dan de individuele perceptie van een gezinslid van het functioneren van het gezin of een deel daarvan. Een tweede beperking is dat gezinsvragenlijsten zelden ingevuld kunnen worden door kinderen jonger dan 12 jaar (p. 157)
16. Gezinscohesie betreft de mate waarin gezinsleden gescheiden of verbonden zijn met het gezin. Niveaus die worden onderscheden zijn: los zand (disengaged); individueel gericht (separated); gezamenlijk gericht (connected) en kluwen (enmeshed). Gezinsadaptatie heeft te maken met de mate waarin het gezin zich flexibel weet aan te passen aan diverse gezinstaken en in staat is tot verandering. Niveaus die worden onderscheden zijn: statisch (rigid); gestructureerd (structured); flexibel (flexible) en chaotisch (chaotic) (p. 155)
17.C: volgorde te zien op p. 172
18.A: beide antwoorden zijn juist (p. 184-185)
19.B: Q-data worden verkregen door middel van vragenlijsten, T-data worden verkregen door middel van testonderzoek. R-data bestaan niet (p. 170)
20.D: de CBSK is een competentiebelevingsschaal, de TRF is een vragenlijst die door de leekracht wordt ingevuld, en de VAK is een vragenlijst voor angst (p. 226-231)
21. Expressietests zijn gestandaardiseerde opdrachten waarbij het kind met behulp van tekenmateriaal of blokjes iets (af)maakt. Het product wordt gezien als expressie van diverse aspecten van het sociaal-emotioneel functioneren. Ook bij projectietests gaat het om vrije opdrachten: een verschil is dat met opzet enigszins ambigu materiaal wordt aangeboden, waarbij men ervan uitgaat dat de wijze waarop de proefpersoon de stimuli interpreteert informatie kan verschaffen over processen waar hij of zij zich nauwelijks van bewust is of wil zijn (p. 232)
22,D: stelling I is onjuist omdat hier faalangst wordt beschreven, stelling II is onjuist omdat het hier gaat om overinterpretatie (p. 251 en p. 260)
23.B (p. 273)
24.A: optie b is de meetpretentie van de Zelfbeoordelingsvragenlijst voor kinderen, optie c is de meetpretentie voor de Sociale angstschaal voor kinderen (p. 297-300)
25.C (p. 314)
26.Mogelijke valkuilen van dossieranalyse zijn allereerst, dat bij de samenvatting te weinig aandacht wordt gegeven aan de wijze waarop hulpvragers situaties hebben beleefd, en in de tweede plaats dat de integratie van de informatie in een samenhangende theorie over het individuele geval te weinig tot stand komt (p. 343)
27.B (p. 348)
28.D: alle gegeven voorbeelden zijn correct (p. 360)
29.De ouder die verwikkeld is in zogenoemde coercive traps of negatieve interactiecycli met het kind is geneigd de leefomgeving en het sociaal netwerk ook negatief waar te nemen en te benaderen, en omgekeerd zal de omgeving daardoor weer negatief op de ouder reageren (p. 364)
30.A: hier is sprake van pedagogische verwaarlozing (p. 377)
31.C: stelling I is onjuist omdat hier crystallized intelligence wordt omschreven (p. 388)
32.B (p. 391)
33.Het Flynn-effect is het verschijnsel dat personen in de loop van de tijd een steeds betere prestatie leveren op taken van traditionele intelligentietests. Dit leidt tot een steeds grotere overschatting van de hoogte van de intelligentie (p. 423-424)
34.C: Het tellen van de didactische leeftijd gaat in maanden, en begint als het kind aan begin van groep drie staat (p. 447)
35.Het doel van een individueel screeningsonderzoek is het in kaart brengen van het niveau van leervorderingen met betrekking tot een aantal schoolse vaardigheden (p. 458)
36.A: beide stellingen zijn juist (p. 470 en p. 475)
37.D: de leertest meet de leergeschiktheid van het kind (p. 480)
38.B: internalisatie en ZNO horen bij de theorie van Vygotsky (p. 481)
39.De contextuele theorie gaat ervan uit dat intelligentie begrepen moet worden in de sociaal-culturele context waarin een persoon opgroeit. Uitgangspunt is de idee dat de psychologische processen die de intelligentie bepalen in principe in elk mens aanwezig zijn (p. 482)
40.A: kinderen met een schisis hebben een verhoogd risico op gehoorproblemen, en dit is de voornaamste oorzaak voor taalproblemen (p. 507)
41.C (p. 512)
42.Omdat betrekkelijk geringe gehoorverliezen de taalontwikkeling reeds ernstig kunnen hinderen en omdat de aanwezigheid van gehoorproblemen grote invloed heeft op de inhoud van het gerichte onderzoek en de handelingsadviezen die gegeven worden (p. 516)
43.B (p. 544)
44.B (p. 547)
45.A: beide stellingen zijn juist (p. 565)
46. Het doorsturen van informatie van de linker naar de rechter hemisfeer en vice versa (p. 572)
47.C (p. 575)
48.C (p. 610)
49.Met het begrip theory of mind wordt een basaal inlevingsvermogen bedoeld, en verwijst naar het inzicht dat menselijk gedrag wordt gestuurd door mentale toestanden en niet door een objectieve werkelijkheid. Een voorbeeld: als ik mijn paraplu mee naar buiten neem, doe ik dat omdat ik denk dat het buiten regent en niet omdat het werkelijk buiten regent. Mijn gedachte-inhoud hoeft niet overeen te komen met de werkelijkheid (p. 612)
50.C: stelling I is onjuist omdat kinderen met ADHD over het algemeen meer schuldgevoelens, verdriet en woede tonen dan hun leeftijdsgenootjes (p. 634 en p. 641)
51.D: andere opties zijn omschrijvingen van Freud en anderen (p. 659)
52.B: stelling II is onjuist omdat Bates temperament beschouwt als een samenstelling van een kindfactor en een factor die bepaald wordt door de perceptie van de ouders (p. 661-663)
53.Een aantal wetenschappers begonnen in 1933 met het inventariseren van woorden uit het woordenboek die betrekking hebben op persoonlijkheidskenmerken. Zij hoopten hiermee een aantal factoren te kunnen destilleren waarmee met een persoonlijkheid kan karakteriseren (p. 667)
54.Dit betekent dat er oog is voor de eventuele interacties tussen probleemelementen op lichamelijk, psychisch en sociaal terrein, en dat als consequentie daarvan wordt gekozen voor een multidisciplinaire aanpak (p. 697)
55.A (p. 714)
56.D: stelling I is onjuist omdat een 3-jarige al wel een duidelijk actief aanpassingsvermogen laat zien, maar niet betrouwbaar is in de zin dat zijn medewerking nog vluchtig en wisselend is (p. 722). Stelling II is onjuist omdat een 5-jarige zich al wel zeer bewust zijn van fouten en ze voelen zich niet serieus genomen als de onderzoeker doet alsof een antwoord wel goed is (p. 725)
D. Oefenvragen De Bruyn 1
Hoofdstuk 2
“Mensen hebben de neiging om de kans op het optreden van een verschijnsel hoger in te schatten naarmate zij met minder moeite voorbeelden van het verschijnsel voor de geest kunnen halen.” Welk begrip is hier omschreven?
Tunnelvisie
Beschikbaarheidsheuristiek
Toegang tot cognitieve vuistregels
Cirkelredenering
Welke tak van de methodologie houdt zich bezig met het funderen, formuleren en onderzoeken van diagnostische regels en procedures?
Normatieve diagnostiek
Descriptieve diagnostiek
Prescriptieve diagnostiek
Subjectieve diagnostiek
Hoofdstuk 3
Waar is sprake van bij een 0-scenario?
Er vindt geen onderzoek plaats
Er vindt een onderkennend onderzoek plaats, maar daarna wordt besloten niet verder te gaan met een volgend type onderzoek
Er worden verschillende typen onderzoek gedaan, maar uiteindelijk wordt besloten het behandelingsproces niet in te gaan
Geen van bovenstaande antwoorden is juist
De term ‘diagnose’ wordt in de praktijk doorgaans voor twee verschillende betekenissen gebruikt. Welke zijn dit?
Wat is de goede volgorde van de diagnostische cyclus?
Indicatieanalyse – probleemanalyse – klachtanalyse – verklaringsanalyse
Indicatieanalyse – klachtanalyse – probleemanalyse – verklaringsanalyse
Probleemanalyse – klachtanalyse – verklaringsanalyse – indicatieanalyse
Klachtanalyse – probleemanalyse – verklaringsanalyse – indicatieanalyse
Hoofdstuk 4
Stelling I: we spreken van een hulpverleningstraject als de opdrachtgever samenvalt met de cliënt of diens wettelijke vertegenwoordiger
Stelling II: er is sprake van procedurele vrijheid als bij voorbaat geen stappen uit de diagnostische cyclus worden uitgesloten
Welke stelling is juist?
Stelling I is juist, stelling II is juist
Stelling I is juist, stelling II is onjuist
Stelling I is onjuist, stelling II is juist
Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist
Wat wordt geëxpliciteerd in een startcontract?
De door de diagnosticus gestelde diagnose
Het behandelplan
De verwachtingen over en weer
De voorwaarden voor deelname aan het behandelplan
Leg uit waarom motieven en verwachtingen van de cliënt zijn informatieverstrekking kunnen beïnvloeden.
Indien de aanmelding betrekking heeft op een adolescent van 15 jaar, wie is dan de opdrachtgever?
De adolescent
De adolescent en de ouder
De ouder
Hoofdstuk 5
Noem drie redenen waarom het belangrijk is om aandacht te besteden aan de belevingswereld van de cliënt.
Een duidelijk geformuleerde vraag om bepaalde hulp die op grond van de klachtenanalyse tot stand komt is een voorbeeld van:
Een impliciete hulpvraag
Een hulpvraag als funderend beginsel
Een verhelderende diagnose
Een expliciete hulpvraag
“U voelt zich machteloos als Piet de vuilnisbakken van de buren weer heeft omgetrapt. Komt dit gevoel ook in andere situaties voor?” Het gaat in dit voorbeeld om controle op…
Explicitering
Specificiteit
Feitelijkheid
Betrouwbaarheid
Hoe kan de diagnosticus de ‘reflectieve gespreksmethodiek’ in de praktijk brengen?
Door zelf geen informatie of termen toe te voegen, maar bij de formulering letterlijk de uitspraken van de cliënt te gebruiken
Door geen suggestieve vragen te stellen naar klachten die de cliënt niet zelf heeft genoemd
Door regelmatig om directe feedback te vragen, waarmee hij zijn oordeelsvermogen voortdurend controleert
Door in gedachte te houden dat de cliënt de terminologie van zijn vakgebied niet kent, en daarom de neiging om klachtgedrag meteen te formuleren in diagnostische of professionele termen te onderdrukken.
Hoofdstuk 6
Stelling I: Onder diagnostisch onderzoek vallen alle handelingen die de diagnosticus moet verrichten ter beantwoording van de vraagstelling
Stelling II: Een diagnostisch scenario is een reeks van typen onderzoek, per diagnostische hulpvraag geordend en afgestemd op de principes van de diagnostische cyclus
Welke stelling is juist?
Stelling I is juist, stelling II is juist
Stelling I is juist, stelling II is onjuist
Stelling I is onjuist, stelling II is juist
Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist
Welk van onderstaande stappen hoort niet bij het analyseren van de hulpvragen?
De diagnostische hulpvragen achterhalen bij de cliënt
De diagnostische hulpvragen controleren op deelhulpvragen
De diagnostische hulpvragen verkort herschrijven
Het identificeren van het type vraagstelling en het type diagnostisch onderzoek
Hoofdstuk 7
‘Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid’ in de probleemanalyse is een voorbeeld van het toepassen van:
Methodologische voorwaarden
Psychometrische voorwaarden
Professionele voorwaarden
Diagnostische voorwaarden
Stelling I: Een nadeel van het Achenbach-systeem is dat voor een betrouwbare onderkenning van stoornissen een tijdrovend gestructureerd interview nodig is door een ervaren interviewer.
Stelling II: De DSM onderscheidt 52 stoornissen, terwijl het Achenbach-systeem er slechts 10-12 onderscheidt.
Welke stelling is juist?
Stelling I is juist, stelling II is juist
Stelling I is juist, stelling II is onjuist
Stelling I is onjuist, stelling II is juist
Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist
Waar komt het criterium voor ernst bij de CBCL op neer?
Hoofdstuk 8
Wat is de voorkeursvolgorde in het type wetenschappelijke kennis waarop we een beroep willen doen bij het verkennen van potentiële verklaringen van een probleem?
Systematische praktijkkennis – experimentele kennis – longitudinale kennis die causaal kan worden geïnterpreteerd – correlationele kennis
Systematische praktijkkennis – correlationele kennis – experimentele kennis – longitudinale kennis die causaal kan worden geïnterpreteerd
Experimentele kennis – systematische praktijkkennis – longitudinale kennis die causaal kan worden geïnterpreteerd - correlationele kennis
Experimentele kennis – longitudinale kennis die causaal kan worden geïnterpreteerd – correlationele kennis – systematische praktijkkennis
Wat is een syllogisme?
Een uitgebreide woordenlijst waarin elke term is voorzien van synoniemen waarmee het een ondergeschikte dan wel bovengeschikte relatie onderhoudt
Een systeem waarin de hele verscheidenheid van individuele gedragsprofielen wordt ondergebracht
Hierbij wordt het bij het individu vastgestelde probleem vanuit een causaal probabilistische ‘wet’ verklaar
Hierin zijn zowel de klachten, problemen en verklarende condities als de positieve factoren en mogelijkheden samengebracht
Hoofdstuk 9
Wat is het doel van een indicatieanalyse en wat omvat deze?
Wat zijn empirische criteria?
Criteria waarvan is vastgesteld dat zij de kans van slagen van de behandeling beïnvloeden
Criteria waarvan verondersteld wordt dat zij de kans van slagen van de behandeling beïnvloeden
Criteria waarvan nog onderzocht moet worden of zij de kans van slagen van de behandeling beïnvloeden
Antwoorden De Bruyn 1
1.B: het begrip dat hier wordt omschreven is beschikbaarheidsheuristiek (p. 25)
2.A (p. 26)
3.B: er wordt wel een onderkennend onderzoek uitgevoerd, maar daarna houdt het op (p. 34)
4.Als onderkenning van een stoornis en als verklaring voor het probleem of de stoornis (p. 35)
5.D (p. 36-38)
6.A: beide stellingen zijn correct (p. 59)
7.C (p. 60)
8.Afhankelijk van wat een cliënt probeert te bereiken met de aanmelding, kan hij/zij onder- of overrapporteren. Problemen kunnen worden aangedikt of de cliënt kan zo min mogelijk problemen gaan rapporteren (p. 63)
9.C: als de aanmelding betrekking heeft op een adolescent van 15 jaar, zijn de ouders nog steeds de opdrachtgever. De diagnosticus zal nu echter wel toestemming aan de adolescent moeten vragen om aan het aanmeldingstraject mee te werken (p. 64)
10.De cliënt is een medemens, niet slechts een onderzoeksobject. De ervaring van de cliënt dat de diagnosticus in staat is in zijn belevingswereld te treden en onduidelijkheden daarin te verhelderen, bevorderen het tot stand komen van een goede samenwerkingsrelatie. Tot slot gaat het bij diagnostische hulpverlening om hulpvragen, en deze kunnen het best via het verhelderen van de klachten worden opgespoord (p. 77-78)
11.D: hier is sprake van een expliciete hulpvraag (p. 81)
12.B: het gaat hier om controle op specificiteit (p. 86)
13.C: door regelmatig om directe feedback te vragen, waarmee hij zijn oordeelsvermogen voortdurend controleert, past de diagnosticus de ‘reflectieve gespreksmethodiek’ toe (p. 98)
14.A: beide stellingen zijn juist (p. 104)
15.A (p. 105-106)
16.B (p. 120)
17.D (p. 128 – stelling I geldt voor de DSM, het Achenbachsysteem onderscheidt vijf tot zeven stoornissen)
18.Dit komt neer op het aantal verschillende probleemgedragingen dat het kind vertoont en op de mate waarin die overheersen in diens gedragsrepertoire (p. 133)
19.D (p.152-153)
20.C. Optie a is een ‘Thesaurus’, optie b is ‘een systeem met een optimaal bereik’, en optie d is ‘een integratief beeld’ (p.155)
21.Het doel is te komen tot een verantwoorde, liefst wetenschappelijk gefundeerde aanbeveling voor de best passende aanpak van het probleem, bij voorkeur als resultaat van toetsing van indicerende hypothesen (p.189). Dit omvat zowel informatie uit de klachtanalyse, de probleemanalyse en de verklaringsanalyse, als kennis over de best passende interventie voor dit probleem met deze diagnostische verklaring (p. 191)
22.A. optie b is een omschrijving van ‘hypothetische criteria’ (p. 194)
E. Oefenvragen Kievit 2
Hoofdstuk 1
Wat is de correcte term voor het onderbrengen van de unieke, individuele kenmerken van een hulpvrager onder een bepaald, binnen het vakgebied bekend type probleem?
Assessment
Screening
Classificatie
Diagnostiek
Wat is inductie?
Het afleiden van toetsbare voorspellingen uit hypothesen.
Het verzamelen en groeperen van gegevens.
Het formuleren van een theorie over de samenhang van delen van het probleem.
Het formuleren van hypothesen op basis van waarnemingen.
Hoofdstuk 2
Wat is de doelstelling van de regulatieve cyclus?
Het voorspellen van de effectiviteit van geboden hulp.
Het toetsen van de juistheid van beschrijvingen en verklaringen voor probleemgedrag.
Het opstellen van een behandelingsplan voor probleemgedrag.
Het evalueren van de effectiviteit van geboden hulp.
Wat is de doelstelling van de empirische cyclus?
Het voorspellen van de effectiviteit van geboden hulp.
Het toetsen van de juistheid van beschrijvingen en verklaringen voor probleemgedrag.
Het opstellen van een behandelingsplan voor probleemgedrag.
Het evalueren van de effectiviteit van geboden hulp.
Hoofdstuk 3
Wat is het belangrijkste verschil tussen bredebandonderzoek en smallebandonderzoek?
Bredebandonderzoek is gericht op uiteenlopende aspecten van het functioneren, smallebandonderzoek is gericht op een beperkt probleem.
Bredebandonderzoek maakt gebruik van uiteenlopende onderzoeksinstrumenten, smallebandonderzoek gebruikt een specifiek onderzoeksinstrument.
Bredebandonderzoek is gericht op een grote groep kinderen met hetzelfde probleem, smallebandonderzoek is gericht op het individu.
Bredebandonderzoek wordt uitgevoerd door deskundigen uit verschillende disciplines, smallebandonderzoek wordt uitgevoerd door deskundigen uit hetzelfde vakgebied.
Welke onderzoeksinstrumenten hanteren als norm ‘het voldoen aan een ideaal’?
Norm-referenced instrumenten.
Criterion-referenced instrumenten.
Communication-referenced instrumenten.
Hoofdstuk 4
Wat is geen doelstelling van het diagnostisch interview met de ouders?
Het in kaart brengen van de hulpvraag.
Het bekend raken met de ouders als individuen.
Het geven van uitleg over de procedure van onderzoeken.
Het formuleren van onderkennende hypothesen.
Waar wordt onder andere naar gekeken in de speciële anamnese?
De opvoedingsstijl.
Sociale en demografische kenmerken.
Effecten op de overige gezinsleden.
Het functioneren op school.
Hoofdstuk 5
Wat is geen doelstelling van de inleidende conversatie in het diagnostisch interview met het kind?
Motivering van het kind.
Het opbouwen van een positieve relatie met het kind.
Uitleg geven over de rol van het gesprek.
Voorlopige diagnostiek van het ontwikkelingsniveau van het kind.
Hoofdstuk 6
Welke visie is kenmerkend voor de algemene systeemtheorie?
Ongewenst of disfunctioneel gedrag is een uitdrukking van een stoornis in het gezinssysteem.
Ongewenst of disfunctioneel gedrag is een uitdrukking van een stoornis in een individu, die de leden van het gezinssysteem beïnvloedt.
Ongewenst of disfunctioneel gedrag is een uitdrukking van stoornissen in de relaties tussen de leden van het gezinssysteem.
Al deze visies zijn kenmerkend voor de algemene systeemtheorie.
Wat is geen geschikte gezinsvragenlijst voor jongere kinderen?
De Family Assesment Measure.
De Bronfenbrenner’s Parental Behaviour Questionnaire.
De Schaefer’s Child Report Questionnaire.
De Parent Perception Inventory.
Hoofdstuk 7
Waardoor wordt de responssterkte voornamelijk bepaald bij time sampling?
Door de duur van het gedrag.
Door de intensiteit van het gedrag.
Door de latentie van het gedrag.
Door de frequentie van het gedrag.
Voor de meting van welke gedragingen is event sampling geschikt?
Gedragingen die veel voorkomen.
Gedragingen die weinig voorkomen.
Gedragingen die lang duren.
Gedragingen die van korte duur zijn.
Hoofdstuk 8
Waarom is de term ‘individueel testonderzoek’ beter dan de term ‘psychologisch onderzoek’?
Omdat de nadruk bij ‘individueel testonderzoek’ ligt op het individu, en dat is waar het om gaat bij dit soort onderzoek.
Omdat uit ‘individueel testonderzoek’ duidelijk wordt dat het om psychometrische testen gaat, die betrouwbaar en valide zijn.
Omdat ‘psychologisch onderzoek’ suggereert dat deze vorm van onderzoek een typische aangelegenheid is voor psychologen.
‘Individueel testonderzoek is niet beter dan ‘psychologisch onderzoek’. Beide termen zijn even geschikt.
Voor welk domein is een ITO het meest geschikt?
Het (psycho)motorisch en neuro(psycho)logisch functioneren.
Het cognitieve functioneren en de taalvaardigheid.
Het sociaal-emotioneel functioneren.
De ITO is voor alle bovenstaande domeinen geschikt.
Hoofdstuk 9
Wat houdt het begrip criteriumvaliditeit in?
Criteriumvaliditeit houdt in dat een instrument meet wat het beoogt te meten.
Criteriumvaliditeit omvat de herhaalbaarheid en consistentie van scores.
Criteriumvaliditeit is de overeenstemming tussen beoordelaars en informanten.
Criteriumvaliditeit betreft de mate waarin een score op een instrument een goede voorspeller is voor gedrag buiten de testsituatie.
Stelling 1: De sensitiviteit van een vragenlijst zegt hoe gevoelig de vragenlijst is voor het meten van een bepaalde stoornis in een bepaalde bevolkingsgroep.
Stelling 2: De specificiteit van een vragenlijst zegt iets over de mate waarin de vragenlijst kinderen met een stoornis kan opsporen binnen een bevolkingsgroep.
Welke van deze stellingen is juist?
Stelling 1 is juist, Stelling 2 is onjuist.
Stelling 1 is onjuist, Stelling 2 is juist.
Beide stellingen zijn juist.
Beide stellingen zijn onjuist.
Hoofdstuk 10
Wat is geen specifieke functie van dossiervorming over een specifieke casus?
Archivering van alle ter beschikking gestelde gegevens.
De mogelijkheid om binnen een instelling over een zaak te communiceren.
De mogelijkheid tot inzage van de ouders of het kind.
Overzicht over het stadium van het proces van diagnostiek en behandeling.
Hoofdstuk 11
Welke van de volgende uitspraken is waar?
Het functioneren van ouders kan worden omschreven in termen van opvoedstijl.
Het functioneren van ouders kan worden omschreven in termen van cognitie.
Het functioneren van ouders kan worden omschreven in termen van het overte gedrag.
Het functioneren van ouders kan door al deze begrippen worden omschreven.
Hoe komt de kernfunctie van ouderfunctioneren ‘Regisseren’ tot uiting in de lichamelijke ontwikkeling van het kind?
In de visie op de gezondheid en ziekte van het kind.
In de acceptatie van de somatische kenmerken en lichamelijke ontwikkeling van het kind.
In het hebben van adequate verwachtingen met betrekking tot sportieve prestaties.
In het uitoefenen van taken op het gebied van gezondheidsopvoeding.
Wat is een correcte beschrijving van de term ‘disfunctioneel ouderschap’?
Disfunctioneel ouderschap is wanneer het ouderschap zorgt voor situaties die spannend, bedreigend, of zelfs gevaarlijk zijn.
Disfunctioneel ouderschap is wanneer bepaalde aspecten van het ouderschap een nadelige invloed hebben op het welzijn of de ontwikkeling van de kinderen.
Disfunctioneel ouderschap is het tekortschieten van het ouderschap wat betreft bescherming, opvoeding en het voldoen aan lichamelijke, materiële en immateriële verzorgingsbehoeften van kinderen.
Disfunctioneel ouderschap is ouderschap waarbij het kind schade berokkend wordt door het te mishandelen of door het zaken te onthouden die belangrijk zijn voor groei en ontwikkeling.
Hoofdstuk 12
Waarom is het eigenlijk tegenstrijdig dat de WISC-III bestaat uit een verbale schaal en een performale schaal?
Omdat deze schalen niet overeen komen met het totale IQ.
Omdat deze schalen te veel op elkaar lijken.
Omdat de WISC-III gebaseerd is op het uitgangspunt dat intelligentie een overall capacity is.
Omdat de WISC-III gebaseerd is op het uitgangspunt dat intelligentie bestaat uit meerdere domeinen.
Welke van de volgende tests kan het beste beschouwd worden als algemene intelligentietest?
De RAKIT.
De K-ABC.
De Raven-tests.
De NIO.
Welke test kan men het best gebruiken als men een beeld wil van de verschillen in fluid en crystalized i ntelligentie van een kind?
De RAKIT.
De K-ABC.
De Raven-tests.
De NIO.
Hoofdstuk 13
Stelling 1: De didactische leeftijd van een kind vertelt je hoeveel maanden onderwijs een kind heeft gehad.
Stelling 2: Het didactische-leeftijdequivalent houdt in het aantal maanden onderwijs waarna een leerling een bepaalde score haalt.
Welke van deze stellingen is juist?
Stelling 1 is juist, Stelling 2 is onjuist.
Stelling 1 is onjuist, Stelling 2 is juist.
Beide stellingen zijn juist.
Beide stellingen zijn onjuist.
Wat is de juiste omschrijving van het leerrendementsquotiënt?
Het leerrendementsquotiënt is een uniforme maat waardoor verschillende toetsen langs dezelfde meetlat kunnen worden gelegd.
Het leerrendementsquotiënt is het aantal maanden onderwijs waarna een leerling een bepaalde score haalt.
Het leerrendementsquotiënt zegt iets over het leerpotentieel van een kind.
Het leerrendementsquotiënt geeft de verhouding aan tussen leerervaring en leerresultaat.
Hoofdstuk 14
Wat zijn gainers?
Kinderen die veel baat hebben bij extra hulp.
Kinderen die leerwinst boeken.
Kinderen die een leerachterstand snel inhalen.
Kinderen die hoog scoren op leertests.
Wat is het Learning Potential Assessment Device?
Het LPAD bestaat uit een aantal tests om te beoordelen waar de cognitieve beperkingen van het kind liggen en hoe ze kunnen worden opgeheven.
Het LPAD bestaat uit een test voor de beoordeling van de cognitieve vaardigheden van een kind.
Het LPAD is een combinatie van een leertest en een intelligentietest.
Het LPAD is een test die de cognitieve vaardigheden van een kind meet en op basis hiervan voorspelt of het kind de stof aan kan.
Welke leertest is het meest geschikt voor allochtone kinderen?
De Son-R.
De RAKIT.
De LEM.
De Raven-tests.
Hoofdstuk 15
Welk component van taal betreft de kennis die we hebben van de taal?
De inhoud.
De vorm.
Het gebruik.
De integratie van inhoud, vorm, en gebruik.
In welke fase van de taalontwikkeling krijgt een kind een groeiend besef van ruimte en tijd?
In de prelinguale periode.
In de vroeglinguale periode.
In de differentiatiefase.
In de voltooiingsfase.
Stelling 1: De categoriale benadering groepeert taalgestoorde kinderen op basis van een cluster van syndromen.
Stelling 2: De descriptief-linguistische benadering van taalstoornissen legt de nadruk op het beschrijving van het taalgedrag.
Welke van deze stellingen is juist?
Stelling 1 is juist, Stelling 2 is onjuist.
Stelling 1 is onjuist, Stelling 2 is juist.
Beide stellingen zijn juist.
Beide stellingen zijn onjuist.
Hoofdstuk 16
Wat is niet waar over de rijpingstheorie?
De rijpingstheorie stelt dat de ontwikkeling van een kind louter bepaald wordt door aangeboren eigenschappen die in de genen zijn opgeslagen.
De rijpingstheorie ziet motorische problemen als goedaardig, behorende tot de normale variatie in de populatie.
De rijpingstheorie stelt dat kinderen over hun motorische stoornis heen kunnen groeien.
De rijpingstheorie neemt een laissez-faire houding aan ten opzichte van motorische gedragsproblemen.
Waar kan het onvermogen van motorische interventiestudies om aan te tonen dat behandelingen voor het motorisch functioneren effectief zijn op wijzen?
De oorzaak van een motorische stoornis moet gezocht worden in permanente neurologische gebreken.
De oorzaak van een motorische stoornis moet gezocht worden in cognitieve gebreken.
De oorzaak van een motorische stoornis moet gezocht worden in een gebrekkige opvoeding.
De oorzaak van een motorische stoornis moet gezocht worden in factoren op school.
Hoofdstuk 17
Welke van de drie hersenniveaus van het triune brain draagt zorg voor emotionele en geheugenprocessen?
Het eerste niveau (het protoreptilian brain).
Het tweede niveau (het paleomammalian brain).
Het derde niveau (de neocortex).
Emotionele en geheugenprocessen vinden in verschillende hersenniveaus plaats.
Welk deel van de neocortex is van belang voor de waarneming, verwerking en opslag van informatie?
Het posterieure deel van de neocortex.
Het centrale deel van de neocortex.
Het anterieure deel van de neocortex.
De neocortex is voor deze taken helemaal niet van belang.
Wanneer spreekt men van niet-aangeboren hersenletsel?
Bij stoornissen die voor en tijdens de geboorte ontstaan.
Bij stoornissen die tijdens en na de geboorte ontstaan.
Bij stoornissen die na de geboorte ontstaan.
Bij stoornissen die voor, tijdens, en na de geboorte ontstaan.
Hoofdstuk 18
Hoe noem je het als een kind de emotionele reacties van anderen peilt om te zien hoe het zelf moet reageren?
Shared attention.
Sociale informatieverwerking.
Theory of mind.
Social referencing.
In welk stadium van de moraliteit bevindt een kind zich als het stelen afkeurt omdat het wettelijk verboden is?
In het preconventionele stadium.
In het conventionele stadium.
In het postconventionele stadium.
Welk aspect van de angststoornis zorgt ervoor dat een kind meer aandacht besteedt aan beangstigende stimuli en situaties vaker als bedreigend interpreteerd?
Een gebrekkige emotionele expressie.
Een gebrekkige sociale cognitie.
Een gebrekkig emotioneel begrip.
Ongepast sociaal gedrag.
Hoofdstuk 19
Hoe wordt temperament gezien in het model van Thomas en Chess?
Temperament is een gedragskenmerk binnen het kind.
Temperament is een samenstelling van een kindfactor en een factor die bepaald wordt door de perceptie van de ouders.
Temperament zijn de biologisch bepaalde individuele verschillen in gedragstendenties, die zich in de omgang met anderen manifesteren.
Temperament is het resultaat van allerlei onopgeloste conflicten die leiden tot habituele afweermechanismen.
Stelling 1: Behavioural inhibition is het zich angstig terugtrekken als reactie op stress of uitdagende situaties.
Stelling 2: Sensation seeking is het zoeken naar prikkels.
Welke van deze stellingen is juist?
Stelling 1 is juist, Stelling 2 is onjuist.
Stelling 1 is onjuist, Stelling 2 is juist.
Beide stellingen zijn juist.
Beide stellingen zijn onjuist.
Wat is geen kenmerk van de interactionele benadering van persoonlijkheid?
Persoonlijkheidseigenschappen beïnvloeden gedrag in situaties die relevant zijn voor de betreffende eigenschap.
De eigenschappen van een persoon kunnen de situatie doen veranderen.
Mensen kiezen een omgeving die past bij de eigen persoonlijkheid.
Het zelfbeeld van mensen bepaalt grotendeels hun gedrag.
Hoofdstuk 20
Wat houdt het begrip ‘mother blaming’ in?
Vroege stoornissen worden soms herleid tot pedagogisch onvermogen van de ouders of een slechte moeder-kindinteractie.
De oorzaak van vroege stoornissen wordt soms gezocht in biologische kenmerken van de moeder die overgedragen zijn op het kind.
Soms bestaat er geen consensus tussen ouders, en nemen zij het elkaar kwalijk als er problemen optreden bij het kind.
Soms neemt een kind het zijn ouders kwalijk dat er een stoornis is, dit zorgt voor een slechte moeder- kindinteractie.
Wat is het uitgangspunt van de gedragsbenadering?
Het temperament is een kenmerkende, aangeboren gedragsstijl en beïnvloedt de reacties van een kind op zijn omgeving.
Het functioneren van het kind en de ouders in onderlinge samenhang wordt gekeken in termen van de invloed op het gedrag.
Het actuele gedrag van een kind is een weerspiegeling van eerdere interacties met zijn omgeving.
Het gedrag van een kind wordt beïnvloed door biologische kenmerken. Deze zorgen ervoor hoe het op situaties reageert.
Wat is het doel van de fase van homeostase volgens het model van Greenspan?
Het leren liefhebben en gehecht raken.
Aanpassing en belangstelling voor de omgeving ontwikkelen, en rustig, oplettend, en geïnteresseerd raken.
Een wereld van ideeën ontdekken en het bruggen bouwen tussen ideeën: het leren om logisch te denken.
Het oplossen van problemen en het ontwikkelen van zelfbewustzijn, en het wederzijds non-verbaal communiceren.
Antwoorden Kiviet
1.C
2.D
3.D
4.B
5.A
6.B
7.D
8.C
9.C
10.C
11.A
12.D
13.B
14.C
15.D
16.D
17.A
18.C
19.D
20.D
21.B
22.C
23.A
24.B
25.D
26.D
27.B
28.A
29.C
30.D
31.C
32.C
33.B
34.A
35.B
36.A
37.B
38.D
39.B
40.B
41.A
42.A
43.D
44.A
45.C
46.B
F. Oefenvragen de Bruyn 2
Waar is de volgende hulpvraag een voorbeeld van: ‘Wat is er met mijn kind aan de hand?’.
Een verhelderende vraagstelling.
Een onderkennende vraagstelling.
Een verklarende vraagstelling.
Een indicerende vraagstelling.
Waar is de volgende hulpvraag een voorbeeld van: ‘Hoe moet ik verwoorden wat ik met mijn kind ervaar?’.
Een verhelderende vraagstelling.
Een onderkennende vraagstelling.
Een verklarende vraagstelling.
Een indicerende vraagstelling.
Wat is de meest voorkomende volgorde van onderzoekstypen?
Verklarend-onderkennend-verhelderend.
Verhelderend- onderkennend- verklarend.
Verhelderend-onderkennend-indicerend.
Onderkennend- indicerend- verklarend.
Welk soort onderzoek past bij een klachtanalyse?
Onderkennend onderzoek.
Indicerend onderzoek.
Verklarend onderzoek.
Verhelderend onderzoek.
Wie wordt in het aanmeldingsproces gezien als de aanmelder?
De persoon die de cliënt vanuit een professionele relatie met die cliënt heeft gewezen op het belang van psychopedagogische hulpverlening.
De persoon die krachtens een wettelijk-professionele bevoegdheid de opdracht heeft gegeven tot het uitvoeren van een diagnostisch onderzoek.
De persoon op wie het diagnostisch onderzoek betrekking heeft.
De persoon die daadwerkelijk met de hulpverlener contact heeft opgenomen met het verzoek aandacht te besteden aan de problematiek van de cliënt.
Stelling 1: De term professionele relatie verwijst naar de formele positie die de betrokkenen ten opzichte van elkaar innemen.
Stelling 2: De term samenwerkingsrelatie verwijst naar de informele positie die de betrokkenen ten opzichte van elkaar innemen.
Welke van deze stellingen is juist?
Stelling 1 is juist, Stelling 2 is onjuist.
Stelling 1 is onjuist, Stelling 2 is juist.
Beide stellingen zijn juist.
Beide stellingen zijn onjuist.
Welke term beschrijft het beste de situatie waarin de opdrachtgever samenvalt met de cliënt of diens wettelijke vertegenwoordiger?
Aanmeldingstraject.
Vervolgtraject.
Hulpverleningstraject.
Dienstverleningstraject.
Wat is geen gesprekstaak in het gesprek voor de klachtanalyse?
Het controleren van de betekenis van de geformuleerde klachten en hulpvragen.
Het controleren van de volledigheid van de geformuleerde klachten en hulpvragen.
Het controleren van de interne consistentie van de geformuleerde klachten en hulpvragen.
Het controleren van de betrouwbaarheid van de geformuleerde klachten en hulpvragen.
Wat is de belangrijkste voorwaarde voor het opstellen van het diagnostisch scenario?
Het inzichtelijk maken van de hulpvragen voor de cliënt.
Duidelijkheid creëren voor de diagnosticus.
Het expliciteren van stappen in het onderzoeksproces.
Het controleren van onderzoeksgegevens.
Wat wordt in de probleemanalyse met ordening bedoeld?
Het ordenen van resultaten van de screeningsinstrumenten.
Het ordenen van de informatie die verkegen is uit het diagnostisch interview.
Het ordenen van probleemgedragingen in syndromen of stoornissen.
Het op een rijtje zetten van de voorkomende problemen.
Wat wordt bedoeld met conditie?
De situatie waarin een bepaald probleem zich voordoet.
Een variabele die verantwoordelijk is voor het in gang zetten of houden van een probleem.
Een voorwaarde voor het voorkomen van een bepaald verschijnsel.
Een variabele die een bepaald probleem doet verminderen.
Voor welk verschijnsel zal het snelst een vragenlijst als diagnostisch instrument worden gebruikt?
Een gebeurtenis die heeft plaatsgevonden.
Onbewuste thema’s van de cliënt.
Het beheersen van een vaardigheid.
Een emotie of beleving van een persoon.
Wat is geen stap in de indicatie-analyse?
Het nagaan of een interventie ingezet kan worden.
Het formuleren en prioriteren van doelen.
Het selecteren van de in aanmerking komende typen interventies.
Advies uitbrengen aan de cliënt.
Wat is geen specifiek doel van het adviesgesprek?
Het verschaffen van informatie over de onderkennende en verklarende diagnose.
Het controleren van het door de diagnosticus verrichte werk aan de hand van de reacties van de cliënt.
Via overleg tot overeenstemming met de cliënt komen.
Het doorverwijzen naar andere deskundigen.
Voor wie is het technisch-professionele verslag bedoeld?
De cliënt.
De diagnosticus zelf.
Collega’s en andere vakgenoten van de diagnosticus.
Het technisch-professionele verslag is algemeen en dus voor iedereen bedoeld.
Antwoorden de Bruyn 2
1.B
2.A
3.B
4.D
5.D
6.A
7.C
8.D
9.A
10.C
11.B
12.C
13.D
14.D
15.C
- for free to follow other supporters, see more content and use the tools
- for €10,- by becoming a member to see all content
Why create an account?
- Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
- Once you are logged in, you can:
- Save pages to your favorites
- Give feedback or share contributions
- participate in discussions
- share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
- 1 of 2162
- next ›
Add new contribution