Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
College 1
Centraal in deze cursus staat de ouder-kind interactie en de invloed hiervan op de ontwikkeling van kinderen en jongeren.
De ontwikkeling verschilt sterk per kind, je kunt kinderen niet gewoon planten en dan laten groeien, er komt meer bij kijken. En niemand ontwikkelt zich precies hetzelfde. Als je ziet hoe kinderen zich ontwikkelen, zo verschillend, waardoor komt dat? En wat maakt dat opvoedingen verschillen van elkaar?
Opvoeding speelt een belangrijke rol in de ontwikkeling van kinderen en jongeren. Opvoeding is op meerdere manieren te definiëren. Een begrip wat hier vaak voor wordt gebruikt is het begrip socialisatie. Het proces van socialisatie kan (deels) verklaren waarom de gebruiken per gezin verschillen. Bij socialisatie worden nieuwelingen ingewijd in de cultuur van de groep. De nieuweling leert de waarden en normen kennen, de gewoonten, de kennis van de groep of groepen waartoe hij behoort. De nieuweling leert ook omgaan met de groep.
Socialisatie is een proces waarbij kinderen zich overtuigingen, gedragingen, waarden en normen eigen maken die eigen zijn aan een bepaalde samenleving. (bron: Peter Prinzie, hoorcollege 1, februari 2012). Men leert hoe men als individu moet functioneren om goed binnen een groep of cultuur te passen. Dit verschilt dus sterk per groep of cultuur. Socialisatie is dus een bidirectioneel proces waarbij kinderen veel verschillende aspecten van een bepaalde samenleving zich eigen maken.
Tot in de jaren ’80 werd opvoeding bekeken als een uni directioneel proces. Opvoeding zou plaats vinden vanuit de ouders naar het kind toe. Het kind werd gezien als een onbeschreven blad en eventuele problemen bij het kind zouden dan ook toe te schrijven zijn aan de opvoedkwaliteiten van de ouders. De opvoeding leidt linearecta naar de ontwikkeling.
Tegenwoordig ziet men de opvoeding als een bidirectioneel proces. De opvoeding komt hierbij niet alleen vanuit de ouders, maar het kind kan ook bepaalde opvoedingsgedragingen uit lokken. Dit kan gebeuren door middel van de genen die het kind bezit. De genen hebben in dit model zowel invloed op de opvoeding als op de ontwikkeling.
Belsky (1984) is een pionier in de ontwikkelingspsychologie. Hij richt zich voornamelijk op de vraag waarom ouders opvoeden zoals ze doen en zoekt hierbij de determinanten van de opvoeding. Om iets te weten te komen over de normale ontwikkeling kan men kijken naar de abnormale ontwikkeling. Dysfunctioneel staat recht tegenover functioneel opvoeden. Door te kijken naar het abnormale, komt men erachter wat normaal wordt gevonden.
Belsky gebruikt het soci0-ecologische model van Bronfenbrenner om zijn determinanten te vinden. Het socio-ecologische model bestaat uit vier verschillende systemen die constant op elkaar inwerken en in interactie zijn met elkaar. Het in ontwikkeling zijnde kind bevindt zich in het microsysteem. Hoe dichter bij het kind, hoe belangrijker die factor is. Een determinant is een factor die een ontwikkeling of toestand (mede) doet bepalen. Aan de hand van een factoranalyse (statistische procedure) kan men de determinanten bepalen.
De National Incidence Study doet onderzoek naar kindermishandeling in Nederland. Ze hebben hierbij informanten uit verschillende sectoren die dicht bij het kind staan, zoals uit het onderwijs, raad voor kinderbescherming, consultatiebureau en huisartsen en kinderdagverblijven en uit de vrouwenopvang. Deze informanten observeerden gedurende drie maanden kinderen in hun omgeving en noteerden hiervan de aantallen waarbij zij zichtbare schade van mishandeling zagen of mishandeling vermoedden. Ook werden de meldingen bij 17 AMK’s (Advies en Meldpunt Kindermishandeling) meegenomen in het onderzoek.
Uit het onderzoek kwamen verschillende vormen van mishandeling naar voren::
seksueel misbruik
fysieke mishandeling
emotionele mishandeling
fysieke verwaarlozing
onderwijs/emotionele verwaarlozing
andere vormen van mishandeling (je weet dan dat er iets mis is, maar niet specifiek wat of waardoor).
Binnen deze categorieën werd onderscheid gemaakt tussen aanwijsbare schade vs. vermoedelijke schade.
Uit deze studie komt naar voren dat verwaarlozing het vaakst voorkomt (56%) en seksueel misbruik het minst vaak (4%). 47% van de kinderen zijn slachtoffer van meerdere vormen van misbruik. Er zijn twee factoren aan te wijzen die de kans op mishandeling vergroten:
Deze Risicofactoren zijn:
lage opleiding ouders
werkloosheid
Als één van de risicofactoren, of meerdere, aanwezig zijn: grotere kans op verwaarlozing. Dit zorgt namelijk voor meer stress, dus meer kans op depressie, dus minder aandacht voor de kinderen, want je moet zelf energie geven om te overleven. Een schokkend feit is dat slechts 12.6% van de meldingen is bekend bij AMK. Schattingen uit onderzoeken over aantallen van mishandeling zijn dus bijna altijd te laag.
Er zijn drie theoretische benaderingen te onderscheiden die mishandeling proberen te verklaren. Als eerste is er het Psychiatrisch/psychologisch model. Dit model is tevens ook de oudste van de drie. Het model gaat er van uit dat ouders die mishandelen, vroeger ook mishandeld zijn (Anna Freud: onverwerkt, de geschiedenis herhaalt zich). Een andere mogelijkheid binnen dit model volgt meer de psychoanalytische benadering. Wanneer ouders innerlijke processen tijdens hun eigen ontwikkeling niet goed opgelost en voltooid hebben, zullen er zich verstoorder persoonlijkheden ontwikkelen. Hierdoor kan een ouder gaan mishandelen. Duidelijk moet zijn dat er binnen dit model gesproken wordt van een unidirectioneel verband. De schuld van de mishandeling ligt bij de ouders.
De tweede benadering is het Sociologisch model. Binnen dit model wordt er gekeken naar de invloed die de omgevingscondities van de ouders hebben. Wanneer er bijvoorbeeld stressvolle condities in de context aanwezig zijn, hebben ouders het vaak lastig en is bijvoorbeeld hun geduld minder goed. Deze stressvolle condities kunnen leiden tot ‘blaming the victim’, het gedrag van de kinderen zorgt voor stress, hierdoor krijgt het kind (die eigenlijk het slachtoffer is) de schuld. Hoewel er naar de ouders én naar de context wordt gekeken, is ook dit model unidirectioneel.
De derde benadering is het Effect-van-het-kind-op-de-verzorger-model. Dit model gaat in tegenstelling tot de twee bovengenoemde benaderingen uit van een bidirectionele relatie. Er kan ook iets aan de hand zijn met de kinderen, wat bepaalde gedragingen uitlokt. Bijvoorbeeld: Kinderen die prematuur geboren zijn of een laag geboortegewicht hebben worden. eerder mishandeld. Er ontstaat namelijk stress voor ouders door onzekerheid. Bovendien hebben premature kinderen een minder voorspoedige ontwikkeling dan kinderen die aterm geboren zijn, dus geven ze een minder positieve bekrachtiging tijdens interacties.
Er is echter nog geen eenduidige verklaring voor kindermishandeling. Opvoeding en Ontwikkeling 2 gaat voornamelijk uit van de derde benadering. Via deze derde benadering zijn we dan ook aangekomen bij het centrale thema van deze cursus, namelijk dat de opvoeding een bidirectioneel proces is. Opvoeding komt niet alleen vanuit de ouders en heeft een bepaalde ontwikkeling tot gevolg, maar is een bidirectioneel proces waarin beiden (ouders en kinderen) met elkaar in interactie staan.
Samen met deze bevindingen en het model van Bronfenbrenner kwam Belsky tot drie soorten determinanten. Het Procesmodel van Belsky (1984) waarin deze beschreven worden, geeft niet alleen een beeld van de verschillende factoren die de opvoeding beïnvloeden, maar geeft ook hun samenhang weer. De belangrijkste relaties die in het model terug te vinden zijn, zijn de relaties tussen ‘Persoonlijkheid ouders & Opvoeden’ en tussen ‘Kindkenmerken & Opvoeden’.
Het is een Ecologische synthese van het model van Bronfenbrenner. Belsky onderscheid hierin drie soorten determinanten:
(1) ontogenetische ontwikkeling van ouders, persoonlijke psychologische bronnen. Een ouder heeft bijvoorbeeld iets meegemaakt in de kindertijd en deze ervaring is de determinant. Zo kunnen ouders positief of negatief beïnvloed zijn door hun eigen jeugd. Ook de persoonlijkheid van de ouders speelt een rol in de opvoeding. De persoonlijkheid bepaalt de context. Zo zal een ouder die racistisch denkt, deze denkbeelden sneller doorgeven aan kinderen dan ouders die deze denkbeelden niet hebben.
(2) kenmerken van het kind. Kinderen hebben een eigen persoonlijkheid en aanleg voor bepaalde factoren. Dit lokt reacties uit van de omgeving, bijvoorbeeld huilbaby’s lokken bepaalde reacties uit, evenals het temperament van het kind.
(3) bronnen van steun en stress in de omgeving. Factoren uit de context waarin ouders zich bevinden, kunnen veel bepalen. Bijvoorbeeld het ‘gelukkig zijn’. Dit kan men terugvinden in het sociale netwerk van de ouders, de relaties en het beroepsleven. Deze aspecten kunnen een bron zijn van stress of juist van steun. Dit zal weerslag hebben op de opvoeding.
Centraal in dit model staat opvoeden en de determinanten eromheen. Persoonlijkheid is het belangrijkste, want dat beïnvloedt niet alleen direct het opvoedingshandelen, maar ook indirect, doordat het andere determinanten beïnvloedt.
De drie fundamenten binnen het model van Belsky zijn als volgt:
Opvoeden wordt door meerdere determinanten bepaald.
Sommige determinanten zijn belangrijker dan andere.
Persoonlijkheid van de ouder heeft zowel een direct als een indirect effect op opvoeden.
Binnen het model van Belsky is er ook sprake van het Balansmodel. Hoe de opvoeding in zijn werk gaat, is een kwestie van de balans tussen risico- en bufferfactoren. Het gaat pas echt fout wanneer er meer risicofactoren dan bufferfactoren aanwezig zijn. Hier komt nog bij dat risicofactoren die samengaan elkaar versterken. Eén risicofactor hoeft niet voor problemen te zorgen, maar als er meer risicofactoren dan beschermende factoren zijn, wel. Bovendien is er sprake van een exponentiele groei, dus dat 3 risicofactoren voor een groter risico zorgen dan de som van de losse delen. De risicofactoren werken namelijk op elkaar in.
Eén van de factoren die Belsky onderscheidt, is de eigen ontwikkelingsgeschiedenis van de ouders. Hierbij kan er sprake zijn van intergenerationele transmissie. Dit wil zeggen dat wanneer een ouder vroeger zelf mishandeld is, de kans groter is dat hij/zij zelf ook gaat mishandelen er is echter wel een grote variatie tussen de resultaten van onderzoeken hiernaar. Van de ouders die zelf mishandeld zijn, mishandelt 30% zelf ook hun kind. Er zijn een paar mechanismen die deze intergenerationele transmissie kunnen verklaren:
Op jonge leeftijd wordt antisociaal gedrag aangeleerd, kinderen zijn veel aan blootgesteld hieraan. Door fysiek straffen kan negatief gedrag bekrachtigd worden. Wanneer dit met een grote frequentie in het dagelijks leven gebeurt, kan men dit als normaal gaan zien. Er kan dus sprake zijn van modeling en positieve bekrachtiging van negatief gedrag.
Opvattingen over discipline, mensen die mishandeld zijn denken vaak dat harde discipline de goede/enige manier is voor socialisatie. Mensen denken bijvoorbeeld dat een stevige tik kan bijdragen aan de opvoeding. Als ze dit zelf hebben meegemaakt als kind, zijn ze hier van overtuigd.
Mishandeling leidt vaak tot vijandige persoonlijkheid. De persoon is minder emotioneel stabiel omdat mishandeling de ontwikkeling van de persoonlijkheid aantast. De emotieregulatie, of de ontwikkeling van de empathie is bijvoorbeeld verstoord.
Verstoorde interne werkmodellen, niet veilig gehecht (Bowlby). Ze kunnen dan niet sensitief en responsief zijn naar hun kinderen op de juiste momenten. Ook zullen mensen die mishandeld zijn, zich sneller onzeker voelen en de wereld als bedreigend ervaren.
Een andere factor is de persoonlijkheid. Maar wat is persoonlijkheid nou precies? De lekenopvatting over persoonlijkheid is de volgende: Persoonlijkheid is hoe we iemand beschrijven/typeren. Persoonlijkheid bestaat ook uit gebruiken die iemand beschrijven/typeren, onderscheiden van anderen. ‘Iemand heeft persoonlijkheid’.
Hiervoor zijn er in de Nederlandse taal meer dan 20.000 woorden. Ook wordt persoonlijkheid als verklaring voor gedrag gebruikt: ‘hij heeft een kort lontje’.
Adjectieven worden echter ook academisch gebruikt:
Bedachtzaam: ~ interne kwaliteit van het denken
Ambitieus: ~ intensiteit om doelen te bereiken
Manipulatief: ~ wijze om doel te bereiken
Charmant: ~ verwijst naar sociaal effect
Je kunt ook persoonlijkheid aanduiden zonder beschrijvingen.
De definitie die in deze cursus voor persoonlijkheid wordt gehanteerd is als volgt:
'Min of meer interne factoren die het gedrag van de persoon consistent maken over verschillende situaties, die min of meer stabiel zijn in de tijd, en die verschillend zijn van het gedrag dat andere personen vertonen in vergelijkbare omstandigheden.’
- Interne: het zit in het individu. Hierdoor is het niet direct te observeren maar moet het afgeleid worden van gedragingen.
- Consistent: vergelijkbaar over verschillende situaties.
- Stabiel: geldt voornamelijk voor over de tijd. Dus dat als kind een bepaald gedrag werd vertoond en dat dit als volwassene nog steeds aanwezig is. Echter, traumatische ervaringen kunnen deze stabiliteit veranderen.
- Verschillend: verschillen tussen mensen. Het moet typerend zijn voor iemand. Tot op een zekere hoogte kunnen deze verschillen aan variaties in de omstandigheden worden toegeschreven, maar dit kan niet helemaal.
Het Five Factor Model gaat ervanuit dat alle menselijke karaktereigenschappen terug te voeren zijn tot vijf basisfactoren. Dit model is gebaseerd op gezamenlijke bevindingen van diverse factoranalisten uit de laatste 40 jaar. De inspiratie voor deze theorie komt voort uit de lexicologie (=leer over hoe de woordenschat wordt geordend). Het toepassen van deze manier van denken op de persoonlijkheidsleer wordt dan ook wel de lexicale benadering genoemd. Er is een enorm aantal verschillende persoonlijkheidstrekken, wanneer een kenmerk belangrijk genoeg is, wordt het opgenomen in de taal zodat er communicatie over mogelijk is. Er zijn ook veel synoniemen voor persoonlijkheidstrekken, hierdoor is er een nood aan een taxonomie (taxonomie betekent dat je een duidelijke ordening hebt, een classificatie). Er wordt orde gebracht in de vele kenmerken die persoonlijkheid heeft en de woorden die het omschrijven. Door middel van factoranalyse wordt alle informatie zo zuinig mogelijk geordend. Een factoranalyse is een statistische benadering: kenmerken die sterk correleren, maar sterk onderscheiden van andere kenmerken, vormen samen een factor. De lexicale hypothese is: “those individual differences that are most significant in the daily transactions of persons with each other will eventually become encoded in their language. The more important such a difference is, the more people will notice it and wish to talk of it, with the result that eventually they will invent a word for it” Dat houdt in dat wanneer iets belangrijk genoeg is, wordt er een woord voor uitgevonden, dan krijgt dat een plaats in het lexicon.
Bij de lexicale benadering is er sprake van bottom-up, er wordt vanuit de taal begonnen en vanuit de theoretische benadering door de factoranalyse komt men dus uit op 5 grote factoren.
De constructen zijn afgeleid uit theorie.
Five Factor Model (Costa & McCrae, 1992)
Extraversie
Vriendelijkheid
Consciëntieusheid/nauwkeurigheid
Emotionele Stabiliteit
Openheid/autonomie
Deze grote factoren kunnen weer ingedeeld worden in facetten. Bijvoorbeeld extraversie indelen in facetten. Als er ® achterstaat, dan moet je het omkeren, want je meer extraversie.
I. Extraversie
verlegenheid® (spreekt gemakkelijk mensen aan)
expressiviteit (toont gevoelens)
optimisme (gaat lachend door het leven)
energie (moet zich kunnen uitleven)
II. Vriendelijkheid / Welwillendheid
egocentrisme® (voelt zich vlug benadeeld)
irriteerbaarheid® (is vlug op de tenen getrapt)
gehoorzaamheid (respecteert beleefdheidregels)
dominantie® (speelt de baas)
altruïsme (verdedigt de zwakkeren )
III. Consciëntieusheid/Nauwkeurigheid
prestatiemotivatie (wil tot de besten behoren)
ordelijkheid (heeft zin voor orde)
concentratie (kan lange tijd met hetz. bezig zijn)
doorzettingsvermogen (stelt lastige dingen uit)
IV. Emotionele stabiliteit
angst® (raakt vlug in paniek)
zelfvertrouwen (heeft lef)
V. Openheid / Vindingrijkheid / Intellect
creativiteit (heeft weinig verbeelding®)
nieuwsgierigheid (wil overal het fijne van weten)
intellect (heeft vlug inzicht in iets)
Instabiliteit in persoonlijkheid kan worden verklaard door meetfouten en variabiliteit. Geobserveerd gedrag is variabel door omgevingsinvloeden, ook al is de persoonlijkheidstrek stabiel. Als er ondanks het meewegen van deze twee factoren toch veranderingen plaats vinden, kunnen dit werkelijke veranderingen zijn.
Uit een meta-analyse komt naar voren dat de persoonlijkheid rond de leeftijd van 50-59 jaar het stabielst is. In deze periode is men meestal klaar met de opvoeding van de kinderen en kan men veel beslissingen zelf maken en de eigen omgeving creëren.
Stabiliteit Persoonlijkheid: Meta-analyse
Een meta analyse is een samenvatting van onderzoeken die op een moment hebben plaats gevonden. Data in de meta-analyse: 3217 correlatiecoëfficiënten van 152 longitudinale studies over persoonlijkheid. Een correlatiecoëfficiënt is bijvoorbeeld: + 1.00, als je in de eerste meting vooraan in de klas zit met wiskunde, dan zit je dat bij de tweede meting ook.
In de eerste grafiek is er geen perfecte stabiliteit, maar het meest stabiel tussen 50-59 jaar. Waarom bereikt het dan pas een piek? Naarmate je ouder wordt, dan kun je steeds beter zelf keuzes maken. Je hebt dan namelijk nog een goede gezondheid. Je kunt je omgeving steeds beter zelf creëren. Dingen die je leuk vindt bijvoorbeeld, dus wordt het (de omgeving) stabieler. Op je 40e heb je nog een leidinggevende boven je bijvoorbeeld, en vanaf je 60e neemt de gezondheid af, dus wordt je afhankelijker. Dat zou de reden kunnen zijn.
De tweede grafiek is niet absoluut, maar ten opzichte van anderen. Lengte is stabiel, gewicht ook, maar net wat minder. Persoonlijkheid zit net daaronder, maar dus wel stabieler dan welbevinden en inkomen. Lengte is stabiel, want een correlatie is altijd ten opzichte van anderen. Dus bij een perfecte correlatie is er nog steeds verandering.
Doordenker:
Betekent een test-retest correlatie van r = 1.00 dat de persoonlijkheid gelijk blijft?
A: Ja
B: Nee, want de correlatie is ten opzichte van anderen, dus relatief, niet absoluut.
C: Weet niet
Zie meta-analyse van mean-level veranderingen, daarbij gaat het over absolute veranderingen, niet een correlatie ten opzichte van anderen. Stabiliteit neemt dus toe.
Er zijn drie hypotheses over de ontwikkeling van de persoonlijkheid:
- Plaster hypothesis: ziet de persoonlijkheid als iets wat als het ware is gips is gevormd en inet meer gaat veranderen. persoonlijkheid wordt vanaf 30 jaar zo stabiel, dat er niets meer verandert. Het is net zoals gips, in het begin vinden er nog verandering plaats, is het nog flexibel, maar daarna wordt het inflexibel, en verandert er niets meer.
- Maturity hypothesis: gaat ervanuit dat de persoonlijkheid rijpt. Het is een rijpingsproces, met het ouder worden, wordt je stabieler. Dit heeft te maken met de rollen die men in de maatschappij aanneemt of moet vervullen. Ook na 30 jaar is er nog verandering mogelijk. Je coping mechanismen worden bijvoorbeeld stabieler, zo kun je beter met tegenslagen omgaan.
- La dolce vita hypothesis: gaat ervanuit dat men op een gegeven moment op een leeftijd komt waarop men zelf beslissingen kan nemen. De zelfwaardering neemt hierdoor toe en de persoonlijkheid komt tot een hoogtepunt. Dit verklaart de piek, zowel in stabiliteit als in absolute scores. Je kunt dan namelijk nog genieten, want je bent nog in goede gezondheid en je hebt nog niet de grote zorgen.
James Hackman heeft in 2000 de nobelprijs voor economie gewonnen. Hij ziet persoonlijkheid als een soort persoonlijk kapitaal die de mate van succes kan bepalen. Belang van persoonlijkheid: Relatie met: onder andere gezondheid, levensduur, relaties, echtscheiding, academische prestaties, succes op het werk, en misschien wel opvoeden?
College 2: Persoonlijkheid
Zoals al eerder in de colleges besproken is het model van Belsky de kapstok voor deze cursus. Het is een belangrijk model binnen de pedagogie. Het model van Belsky bestaat uit meerder determinanten voor opvoeding. Ze zijn alleen niet allemaal even belangrijk, persoonlijkheid is het belangrijkste. De relatie tussen de persoonlijkheid van de ouders en de opvoeding heeft namelijk directe en indirecte invloed op het kind.
Belang van persoonlijkheid
In college 1 is heel kort James Hackman genoemd. Hij heeft in 2000 de nobelprijs voor economie gewonnen. Hackman ziet persoonlijkheid als een soort persoonlijk kapitaal die de mate van succes kan bepalen. Hiermee liet hij zien dat persoonlijkheid dus in relaties staat met veel andere aspecten, bijvoorbeeld in relatie met:
Gezondheid (hangt samen met conscientieusheid)
Levensduur (hangt samen met openheid)
Relaties (hangt samen met neuroticisme)
Echtscheiding (hangt samen met neuroticisme)
Academische prestaties (Persoonlijkheid blijkt een grotere predictieve validiteit dan intelligentie voor academische prestaties.
Succes op werk
…. Opvoeden?
‘Delay of gratification’ (uitstel van beloning) is een betere voorspeller voor academische prestatie dan het IQ. Het is ook een goede voorspeller voor sociale relaties.
Dit brengt ons bij de volgende hoofdvraag binnen dit college: ‘Wat is de relatie tussen de Big Five (zoals besproken in college 1: ‘Five Factor Model’) en het opvoedingsgedrag van ouders?’.
Om de vraag te kunnen beantwoorden wordt er naar een grote meta-analyse gekeken. Binnen deze analyse worden 30 studies geanalyseerd. Deze studies omvatten samen 5853 ouder-kind dyaden (dyades tussen kind-moeder/kind-vader/kind-ouders). Om deze dyades te beschrijven, werd er gebruik gemaakt van de Big Five Instrumenten.
Uit de studie komt naar voren dat men opvoeden in drie grote dimensies kan opdelen, namelijk:
Steunen: De mate van warmte en responsiviteit van de ouders naar het kind toe vs. Verwerping. Voorbeelden hiervan zijn: Zorg, liefde, contact, geduld, begrip, interesse tonen en aanmoedigen en steunen
Sturen: De mate van gedragscontrole (structuur) vs. Chaos. Voorbeelden van sturen zijn: voeding, leef-ritme, grenzen, loslaten en volgen en regels en grenzen stellen.
Stimuleren: Ondersteunen van de autonomie van het kind vs. Coërciviteit. Stimuleren komt op veel vlakken voor, bijvoorbeeld: Stimuleren van taal, stimuleren van bewegingen maken, stimuleren op het vlak van gevoelens leren en stimuleren om problemen op te lossen.
Eerder waren er maar twee dimensies wanneer het ging om het beschrijven van de opvoedingsstijlen. Sturing en stimulering vielen eerst samen onder controle. Tegenwoordig wordt controle dus opgesplitst waarbij het sturen meer gericht is op de gedragscontrole en bij stimuleren staat het ondersteunen van het autonomie van het kind centraal. Coërciviteit is het tegenovergestelde van stimuleren. Het omvat een soort van dwang.
Uit de meta-analyse kwam naar voren dat er tussen steunen en alle Big Five waarden in opvoeden een correlatie te zien is. Deze correlaties zijn significant. Ditzelfde geldt voor de Big Five waarden en sturen. Ook her zijn alle relaties significant. Stimuleren is echter een uitzondering. Er zijn maar twee significante relaties gevonden. De dimensie stimuleren correleert alleen significant met Vriendelijkheid en Neuroticisme.
We kunnen dus zeggen dat persoonlijkheid tot op een bepaalde mate de manier van opvoeden bepaald. Het is belangrijk om het verband tussen persoonlijkheid en opvoeden te vinden. Wanneer er mechanismen zijn die dit verklaren, kan men die gebruiken om daar de interventies op te bouwen. Er zijn drie mogelijke verklaringen voor de relatie tussen persoonlijkheid en opvoeden.
Verklaring 1: De Big Five is gerelateerd aan attributies. Dus persoonlijkheid is gerelateerd aan opvoeden via attributies (= hoe ouders het gedrag van hun kind interpreteren). Het is de betekenis die je aan gedrag gaat toekennen. Attributie wil zeggen dat er verklaringen/toeschrijvingen van gedrag worden gedaan. Dit kan intern of extern. Wanneer er interne attributie plaatsvindt, betekent dit dat men de (oorzaken van) gedragingen aan zichzelf toeschrijft. Wanneer er externe attributie plaatsvindt, wil dit zeggen dat men (de oorzaken van) het gedrag buiten zichzelf ligt. Attributies bepalen voor een groot deel het gedrag. Ouders die emotioneel minder stabiel zijn, zullen eerder vijandige attributies innemen. Vijandige attributies laten meer discipline zien, en vriendelijke attributies laten meer warmte zien. Verklaring 1 zegt dus dat persoonlijkheid zelf niet direct het opvoeden bepaald, maar dat dit grotendeel gemedieerd wordt door attributies. De attributie verklaart hoe je handelt en optreedt.
Verklaring 2: Persoonlijkheid is ook gerelateerd aan opvoeden via emoties. Deze emoties bepalen op hun beurt het opvoedingsgedrag. De persoonlijkheid zorgt er bijvoorbeeld hoeveel stress iemand aan kan. Wanneer iemand gestrest is, zorgt dit voor bepaalde emoties en deze emoties bepalen hoe je reageert. Iemand die erg onder stress staat zal hierdoor waarschijnlijk een korter lontje hebben tijdens het opvoeden dan iemand die niet gestrest is. Een ander voorbeeld is ouders die hoog scoren op vriendelijkheid laten meer positieve emoties zien, en dat is gelinkt aan meer positief opvoeden (meer warmte).
Verklaring 3: Persoonlijkheid is ook gerelateerd aan opvoeden via competentie. De persoonlijkheid bepaald welke competenties iemand heeft en hoe men zich daar bewust van is. Bij ouders gaat het er hierbij om in hoeverre zij het gevoel hebben dat ze de opvoeding aan kunnen. Ouders die hoog scoren op extraversie, voelen zich meer competent, en laten minder overreactiviteit zien. Het verband tussen extraversie en overreactiviteit is niet meer significant, want het gaat via competentie. (Warmte bij moeders door extraversie wordt voor een deel verklaart voor competentie).
Elk van de hierboven beschreven verklaringen gaat dus uit van een mediator tussen persoonlijkheid en opvoeding. Mediatoren zijn processen die het verband verklaren. De relatie tussen A en B verloopt via C. Dus A C B. Er is echter ook nog een vierde verklaring die de relatie tussen persoonlijkheid en opvoeden probeert te verklaren. Deze gaat wel iets anders in zijn werk dan de drie die hierboven genoemd zijn.
Verklaring 4: gaat niet direct uit van een mediator, maar van een effect van genen op beide dimensies. Genen hebben invloed op persoonlijkheid en opvoeden. De genen bepalen bepaalde persoonlijkheidskenmerken, en ze bepalen de manier van opvoeden. Persoonlijkheid is erfelijk bepaald, namelijk tussen 0,40 en 0,60. Dus de spreiding in de normale populatie van vriendelijkheid is voor 50% te bepalen door erfelijkheid. Dit is niet voor een individu te bepalen. Warmte en gedragscontrole is meer erfelijk bepaald dan autonomy support. Dat is ook te zien in de Big Five: maar 2 van de 5 factoren zijn gerelateerd aan autonomy support. Meerdere genen samen kunnen de variëteit in een populatie verklaren. Genen zijn bij deze verklaring onderliggende variabelen.
Socialisatie door de tijd heen
Vaak wordt opvoeden vervangen door het begrip socialisatie. Er zijn meerdere definities van socialisatie en deze kunnen ook verschillen door de tijd heen. De eerste definitie die voor socialisatie wordt gegeven is als volgt: ‘socialization refers to processes wherebij naïve individuals are taught the skills, behavoir patterns, values and motivations needed for competent functioning in the culture in which the child is growing up’. Met ‘naïve individuals’ wordt bedoeld dat de individuen nog onbeschreven zijn. Een tweede definitie komt uit de Van Dale: ‘Socialisatie: sociale inlijving, opneming van individu in de cultuur van zijn omgeving, het worden tot gemeenschapswezen’.
Socialisatie staat centraal binnen de pedagogiek als wetenschap (pedagogiek is wetenschappelijke studie, pedagogie is het handelen binnen de opvoeding). Binnen de pedagogiek beschrijven we het gedrag en proberen we het gedrag te verklaren. Aan de hand hiervan worden er normatieve richtlijnen vastgesteld. Normatief wil hierin zeggen dat we allemaal weten wanneer opvoeden wel of niet gelukt is. Waarden en normen liggen aan de basis voor opvoeden in de maatschappij. Bijvoorbeeld: De waarde is ‘respect voor een ander’, de norm die hierbij hoort is ‘je mag niet stelen’ en het gedrag dat hierbij plaatsvindt is dat ‘men iets terug geeft wanneer men iets heft gevonden’. Hierdoor kan er naar deze richtlijnen worden gehandeld. Onder handelen verstaan we het ontwikkelen en toetsen van interventie, begeleiding, therapie en onderwijsmethodes. Universele waarden worden algemeen geaccepteerd.
Zoals eerder gezegd, is socialisatie niet een statisch begrip. De waarden en normen kunnen veranderen over de tijd heen. Wat er precies onder wordt verstaan, verschilt over de tijd in generaties: in de middeleeuwen bestond er geen begrip ‘kindertijd’. De plaats van het kind in de samenleving verandert over de tijd. Pas in de 17e eeuw kreeg het kind een aparte plek. De kindertijd ontstond pas in de 19e eeuw rond het invoeren van de leerplicht. Normen in de maatschappij kunnen veranderen doordat mensen hun waarden veranderen. Maar socialisatie is afhankelijk van de ontwikkeling van het kind. In een bepaalde fase zijn andere aspecten belangrijk. Het verschilt dus ook over tijd in één mensenleven. Hierdoor zijn de ontwikkelingsfasen belangrijk voor socialisatie.
Bij een normale ontwikkeling is, wanneer je er een plat van maakt waarin procenten en leeftijd tegen elkaar uitgezet worden, een kruis te zien in autonomie en controle. De controle loopt van 100% op nul jarige leeftijd naar minder dan 10% vanaf 18 jaar. Het tegenovergestelde geldt voor autonomie. Hoe ouder een kind wordt, hoe autonomer het wordt. Jongeren claimen steeds meer autonomie wanneer ze in de adolescentie komen, ouders geven meer in. Er zijn echte twee uitzonderingen. Wanneer ouders te veel en te lang de controle houden, zal de plot er heel anders uit zien. De autonomie zal zich een stuk langzamer ontwikkelen en de controle zal langer aanhouden. Gezinnen waarin dit voorkomt worden ook wel kluwengezinnen genoemd. Dat zijn gezinnen waarin de leden van de gezinnen alles samen doen. Dit zorgt dus voor meer controle en langzamere autonomie ontwikkeling. Dit heeft negatieve gevolgen binnen de ontwikkeling van een kind. Het tegenovergestelde kan echter ook. Wanneer ouder juist te los in controle zijn en deze snel opgeven, zal de autonomie in de eerste jaren erg snel stijgen. Gezinnen met deze situatie worden Los-Zand-Gezinnen genoemd. Dit zijn gezinnen waarin kinderen het gezin zien als een soort hotel: ze overnachten er, en gaan weer weg. Dit zorgt voor een snellere autonomie ontwikkelingen. (Zie de grafieken voor de ontwikkeling van autonomie).
(Zie het citaat van Langeveld) Langeveld gaf aan dat wanneer je problemen hebt met je kind, dan is dat omdat je er aan het begin te veel mee bezig bent geweest. Je maakt het kind dan namelijk afhankelijk. Het enige advies dat hij kon geven was dan ook: laat het kind in bed liggen. Langeveld was een van de eerste ontwikkelingspsychologen. Volgens hem was het doel van de ontwikkeling: persoonlijke mondigheid.
Pas vanaf Dr. Spock kwam de pedagogiek in beeld. Hij stond voor de behoefte van ouders aan informatie en ondersteuning.
Opvoeding kan in verschillende maten, de vraag die dan logischerwijs opkomt is hoeveel opvoeding er dan optimaal is. Er zijn voorbeelden bekent waarbij er totaal geen opvoeding heeft plaatsgevonden. De kinderen uit deze voorbeelden worden vaak wolfskinderen genoemd. Uit deze en andere voorbeelden (bijvoorbeeld kindertehuizen) blijkt een tekort aan opvoeding leidt tot deprivatie en sterke achterstanden in de ontwikkeling. Dit is dus zeker niet goed.
Het andere uiterste is ook zeker niet optimaal. Een overvloed van opvoedingsadvies kan leiden tot te veel opvoeding. Maar hoeveel opvoeding is dan wel optimaal? Sandra Scarr schaart zich achter de volgende stelling: ‘bij good-enough parenting volgt het kind zijn aangeboren eigenschappen (nature)’. Wanneer ouders slechter dan good-enough opvoeden zullen er achterstanden ontstaan. Wanneer ouders good-enough opvoeden zal er een normale ontwikkeling plaatsvinden. Er zal uitkomen wat er in zit want het kind volgt zijn genetische ontwikkeling. Wanneer ouders beter dan good-enough opvoeden komt als nog de normale ontwikkeling eruit, er kan namelijk niet meer uitkomen dan er in zit.
Het moraal van deze cursus is uiteindelijk: niet genen of opvoeding bepalen de ontwikkeling, maar genen en opvoeding bepalen de ontwikkeling.
Socialisatie als het aanleren van goede gewoonten
Wanneer we het hebben over socialisatie als het aanleren van goede gewoonten, begint dit in het begin van de 20e eeuw met het behavioristische perspectief. Watson ontdekte het Klassieke conditionering. Daarbij ligt de nadruk op uiterlijk gedrag en het versterken van ketens tussen stimulus en respons. Klassiek conditioneren is het aanleren van reflexendoor middel van een stimulus en een respons daarop. Men leert reageren op een neutrale stimulus die normaalgesproken niet dat reflex zou oproepen. Door middel van substitutie wordt het gedrag toegeschreven aan de stimulus. De relatie tussen stimulus en respons wordt versterkt door ze samen aan te bieden, dus leren door associatie (zoals in het voorbeeld van Little Albert). Ook het onderzoek van Pavlov, met kwijlende honden is een goed voorbeeld. Het kind wordt gezien als een onbeschreven blad (tabula rasa) (Zie citaat Watson). En door conditionering was het volgens Watson mogelijk om elk gedrag aan te leren. Dit perspectief is duidelijk unidirectioneel. De opvoeding binnen dit perspectief loopt van ouder naar kind.
Halverwege de 20e eeuw kwam er een variant op het behavioristische perspectief. Skinner benadrukte het belang van operante conditionering. Daarbij is sprake van aanleren van gewenst gedrag, dit gebeurt door bekrachtiging (Skinner). Bepaald gedrag van het kind is dan de stimulus, en daar reageer je op (respons). Hierbij is dus weer zichtbaar dat ouders hun kind vormen, en dat er dus sprake is van een unidirectioneel verband. Bekrachtigen van positief gedrag vs. bestraffen van ongewenst gedrag werd hierbij gebruikt. Bekrachtiging betekent dat er een toename van gedrag ontstaat. Als je aan ouders vraagt: Wanneer/wat voor beloning? ‘Dit’ heeft het kind goed gedaan, dus ‘dat’ is de beloning. Je gaat dus iets positiefs geven als het kind iets goed heeft gedaan. Negatieve bekrachtiging is echter sterker. Negatieve bekrachtiging betekent het wegnemen van een negatieve prikkel. Een negatieve prikkel die verdwijnt, werkt heel sterk bekrachtigend. In het voorbeeld van de rat, leert de rat het snelst (=meest efficiënt) op de hendel te drukken, door ontsnappingsgedrag.
Patterson gaat verder op het idee van bekrachtiging. Hij is zeer belangrijk in onderzoek naar antisociaal gedrag. Uit analyses op microniveau ziet hij dat er dwingende interacties tussen moeder en kind zijn. Deze interacties vergelijkt hij met een dans in vier passen:
Pas 1: Moeder dringt op ‘aversieve’ manier (manier die het kind niet leuk vindt) binnen in de activiteit van het kind. Bijvoorbeeld zeggen dat het kind naar bed moet terwijl het tv aan het kijken is.
Pas 2: Het kind gaat in de tegenaanval, dit hoeft niet per se zo heftig te zijn als het klinkt.
Pas 3: moeder stopt met berispen, daarmee wordt bedoeld dat de moeder haar eis laat vallen. Dat is dus negatieve bekrachtiging. Deze pas 3 is de belangrijkste volgens Patterson. Het effect van pas 3 op de korte termijn is dat er geen conflict meer is.
Het effect van pas 3 op de lange termijn, is dat de ouders controle verliezen, en dat het kind de controle over de ouders krijgt.
Pas 4: het kind staakt de tegenaanval.
De moeder werkt in de hand dat het kind leert niet te vragen of te eisen, maar dat het kind zich bijvoorbeeld in de supermarkt op de grond moet gooien en dat het dan een snoepje krijgt. De moeder wordt beloond doordat het kind rustiger wordt. In bepaalde situaties die zich dag in dag uit herhalen, is het belangrijk om regels/afspraken vast te stellen.
De sociaal cognitieve leertheorie
Een andere sociaalwetenschapper die zich bezig hield met socialisatie was Bandura.. Volgens Bandura leren kinderen zonder bekrachtiging, maar leren ze door te observeren/imiteren, dus eigenlijk door modelleren. Dit staat dus voor performance vs. learning. De taak van de ouders is dus: een goed model zijn voor het kind.
Freud zag dit totaal anders. Zijn psychodynamische benadering zag socialisatie als de regulatie van impulsen. Driften zijn vormen van gedragingen. Deze gedragingen zijn uitingen van instinctieve agressieve of seksuele impulsen die voortkomen uit een sterke intrinsieke energie. Deze gedragingen conflicteren vaak met de omgeving. Tijdens het opvoeden wordt geleerd om deze gedragingen en de behoeften die daarmee gepaard gaan, onder controle te houden of uit te stellen.
Wanneer een volwassene een probleem heeft, ligt de oorzaak van de stoornis in de (vroege) kindertijd. Eén van de ontwikkelingsstadia is dan niet goed doorlopen. Het kind wordt gedreven door het plezier-principe (lust-beleving). De taak van de ouders is dan ook het bieden van externe controle, externe controle opleggen en dan aanleren. Uiteindelijk moet het de interne controle van het kind worden, dat wordt dan de super-ego.
Id: primitieve, ongeorganiseerde aangeboren deel van de persoonlijkheid dat aanwezig is bij de geboorte. Daarbij zijn primitieve driften om genot te ervaren.
Ego: rationele en redelijke deel van de persoonlijkheid, dat is de buffer tussen id en de echte wereld, opereert vanuit het realiteitsprincipe en reguleert impulsen.
Superego: geweten, dat maakt onderscheid tussen wat goed en kwaad is.
Freud is echter wel de eerste die ontwikkelingsfasen onderscheidt in zijn theorie. Bij operant en klassiek conditioneren was er helemaal geen sprake van een aspect van ontwikkeling. Maar het belangrijkste doel voor ouders was volgens Freud dus: het kind een geweten laten ontwikkelen, zodat het zelf weet wat goed en fout is. Dit doen ze door het kind te helpen om impulsen te beheersen, om te buigen of uit te stellen.
Opvoeden als democratie (1930-1940)
Volgens Baldwin leidt autoritair opvoedingshandelen tot ongewenste ontwikkeling. Dus moet de opvoeding minder streng en er moet minder nadruk op gehoorzaamheid gelegd worden. Dit is dus een ander uiterste van autoritair. Maar hij zag echter wel in, even als Baumrind, dat helemaal geen autoriteit ook niet goed is.
Destijds was er sprake van twee opvoedingsdimensies:
Ondersteuning: ondersteuning van de ouders is er voor zorgen dat het kind opgroeit in
een beschermende en verzorgende omgeving, die door de ouders is gecreëerd, en waarin er voorzien wordt in de affectieve behoeften van het kind. Het doel van deze opvoedingsdimensie is gericht op fysiek en emotioneel welzijn van het kind. Ouders willen dat het kind zich begrepen en geaccepteerd voelt. Voorbeelden hiervan zijn ouders die het kind aanmoedigen, accepteren, samenwerken, helpen, en ouders die affectie vertonen en sensitief reageren op de signalen van het kind.
De tweede dimensie is Controle: controle is onder andere de overdracht van kennis,
waarden en normen, en het aanbieden van de structuur hierin. Controle kan worden opgedeeld in negatieve aspecten: machtsuitoefening, restrictiviteit en autoritaire controle, en in positieve aspecten: reden en uitleg geven, door een beroep te doen op de verantwoordelijkheid en zelfstandigheid van een kind.
Binnen controle vindt er ook een classificatie plaats. Er wordt onderscheid gemaakt tussen soort controle.
Er kan gekeken worden naar de mate van de controle: In hoeverre is de controle permissief/laks? Of is het juist heel erg streng en restrictief?
De manier waarop de controle wordt uitgeoefend: is het inductieve en autoritatieve controle waarbij er sprake is van de hierboven genoemde positieve aspecten van controle, of is de controle voornamelijk autoritair en straffend, waarbij dus de negatieve aspecten van controle komen kijken. Inductieve controle betekent dat je ook aangeeft waarom je iets als ouder belangrijk vindt.
De mate van (in)consistentie is ook belangrijk. Door consistentie is er sprake van controle uitoefenen op een positieve manier. Een voorbeeld is: het kind altijd een boekje voorlezen voordat het kind gaat slapen. Het kind denkt dan: ‘Leuk, ik krijg een verhaaltje als ik naar bed ga’.
Een laatste onderscheid dat gemaakt kan worden is tussen gedragscontrole en psychologische controle. Gedragscontrole is gericht op het gedrag van het kind. Bijvoorbeeld: ‘Ik vind het niet leuk wat je doet’. Bij psychologische controle probeert men het kind te veranderen, dit heeft nefaste gevolgen voor de ontwikkeling van het kind. Bijvoorbeeld: ‘je bent een slechte jongen’.
Monitoring is eigenlijk ook nog een vorm van controle en houdt in dat je weet waar je kind mee bezig is, waar hij uithangt en met wie hij omgaat. Monitoring is een gezonde manier van controle, ouderlijk toezicht.
Ook bij de constructies kan er onderscheid worden gemaakt in de verschillende soorten. Hier onderscheiden we er twee:
Alpha bevelen zijn duidelijk en expliciet. Bijvoorbeeld: ‘Als dit programma afgelopen is, doe je de TV uit’.
Beta bevelen zijn daarentegen vaag en veel. Bijvoorbeeld: ‘Zou je kunnen proberen om minder druk te zijn’.
Baumrind onderscheid in haar theorie vier verschillende opvoedingsstijlen: Autoritair, autoritatief, permissief en onverschillig. Theoretisch gezien is dit heel sterk, maar het is moeilijk om dit goed empirisch hard te maken. Tegenwoordig wordt er in onderzoek niet veel meer gebruik gemaakt van de opvoedingsstijlen, maar maakt men gebruik van dimensies (een opvoedingsstijl is een combinatie van dimensies).
Socialisatie als resultaat van de evolutie
Bowlby en Ainsworth bekijken socialisatie vanuit een evolutionair punt. Ze letten hierbij voornamelijk op de mate van hechting. Volgens Bowlby moeten ouders moeten warmte bieden.
Volgens Ainswort heeft het kind de aangeboren neiging om bij de ouder bescherming te zoeken in geval van stress, gevaar of ziekte. Daarnaast gebruikt het kind de ouder om de omgeving te exploreren. De taak van de ouders is om in te gaan op de behoefte aan bescherming of steun, door bijvoorbeeld te troosten.
Lorenz zag ook socialisatie vanuit een evolutionair perspectief. Hij onderzocht vooral imprinting bij ganzen, hij was zelf het eerste, bewegende object dat de ganzen zagen toen ze uit het ei kwamen. De ganzen gingen hem vervolgens volgen, dan maar een ‘vreemde’ ouder dus, als ze maar kunnen hechten. Hieruit bleek dat het begin dus cruciaal was. De taak van de ouders is dus om in de kritische /sensitieve periode het kind iets aanleren. Er is dus sprake van een sensitieve periode om iets aan te leren.
Harlow: zijn experimenten met de resusaapjes en de surrogaatmoeder staan in contrast met de therapeutische benadering. Is een beloning belangrijk, of zit er toch iets meer onder? Uit de experimenten bleek dat koestering belangrijker is dan voedsel.
Tegenwoordig weet men dat socialisatie contextafhankelijk is. De hiervoor genoemde benaderingen beschouwen opvoeding als iets algemeens, er werd geen onderscheid gemaakt.
Opvoedpraktijken zijn afgestemd op cultuur (macroniveau). Zo zijn er ook goed verschillen aan te wijzen tussen opvoeding in westerse- en in niet westers culturen. In westerse culturen zijn de dyades tussen kind en opvoeder erg belangrijk. Het kind zit tegenover de ouder en er is veel sprake van oogcontact. In niet-westerse gezinnen is vaak de groep belangrijker dan de dyade. Een voorbeeld hiervan is wanneer het kind op de schoot van de ouder zit met de rug naar de ouder toe. Het wordt dan al ‘opengesteld’ naar anderen in de omgeving.
Socialisatie is van vier van de vijf domeinen en contexten afhankelijk:
Protectieve zorg (hechting, koestering)
Coalities (behoren tot een groep)
Hiërarchische ordening (discipline)
Wederkerigheid/gemeenschappelijkheid
(leren onder begeleiding, dat is spelen met het kind en uitleggen/begeleiden)
Sensitief opvoeden is dus: afhankelijk van domein. Bijvoorbeeld bij angst moet je koesteren en bij ongehoorzaamheid beroepen op de regels.
Is affectieve variabiliteit gerelateerd aan probleemgedrag bij kleuters? Affectieve variabiliteit houdt in: stemmingswisseling in de interactie tussen ouder-kind.
Het onderzoek bestond uit: 75 moeder – kind dyades (gemiddelde leeftijd kind; 29 maanden)
Observaties: 1.vrij spel (wederkerigheid), 2.bouwen toren (leren onder begeleiding) en 3. opruimen (controle).
Is variabiliteit goed of niet goed? Sommigen zeggen dat het goed is, want ouders zijn dan flexibel, dus dat is goed voor het kind. Anderen zeggen dat het niet goed is, want dan ben je niet voorspelbaar voor het kind. Het kind kan dan niet goed verwachtingen maken.
Het effect van variabiliteit en affectiviteit is afhankelijk van de context waarin het gebeurt.
Opvoeden is een bidirectioneel proces
Transactioneel model: Sameroff en Chandler. Er is geen lineair model: kind/ouder blijven niet hetzelfde. Het kind verandert de ouder en de ouder verandert het kind in een voortdurende wisselwerking.
College 3: Identiteitsontwikkeling
Het is belangrijk te weten hoe een normale identiteitsontwikkeling bij kinderen verloopt. Wanneer men weet hoe de ontwikkeling normaal verloopt, kan men sneller en beter zien wanneer deze ontwikkeling abnormaal verloopt.
De genderidentiteit is een deel van de algemene identiteit. ‘Gender’ is een begrip die veel emoties kan oproepen en een begrip dat een belangrijke rol speelt in het leven en tot discussies kan leiden. Doordat het begrip in verschillende contexten gebruikt kan worden en een beladen begrip is, is de betekenis hiervan onstabiel. In de meeste gevallen refereert gender aan de gevarieerde en complexe afspraken tussen mannen en vrouwen. Het omvat voornamelijk de socioculturele aspecten van mijn-zijn of vrouw-zijn. ‘Sekse’ staat puur voor de biologische verschillen. Belangrijk om te weten is dat in de psychologische gedragingen van mensen de overeenkomsten tussen mannen en vrouwen groter zijn dan de verschillen tussen seksen. Er zijn natuurlijk wel duidelijk verschillen aan te tonen. Dit zijn de verschillen tussen de gemiddelden van beide groepen. Maar er is hierbinnen, zoals al eerder gezegd, ook veel overlap. Tijdens dit college wordt er gefocust op de verschillen, deze verschillen zijn relatief maar wel duidelijk te zien tussen de groepen.
Er zijn in de maatschappij grote verschillen tussen jongens en meisjes. Dit begint al vanaf dag 1, vanaf hun geboorte krijgen kinderen dat al mee. Zo krijgen jongens bijvoorbeeld blauwe kleren aan, en meisjes roze kleren.
De verschillen binnen de seksen zijn op drie manieren te benoemen. Genderrol oriëntatie is het vermogen om waar te nemen wat mannelijk en wat vrouwelijk is. Hierbij gaat het voornamelijk om de cognitieve representaties. Genderrol voorkeur is de mate waarin iemand een genderrol aspireert, dus in hoeverre iemand zich vrouwelijk of mannelijk wil gedragen. En als laatste is er de genderrol typering. Dit is het werkelijke gedrag dat er wordt laten zien. Het vertoonde gedrag hangt ook af van veel andere aspecten. Zo kan een vrouw bijvoorbeeld vinden dat een vrouw thuis hoort te blijven en voor het huis en kinderen moet zorgen. Maar door de financiële situatie waarin het gezin zich verkeert, moet ze wel werken. De genderrol typering hoeft dus niet overeen te komen met de genderrol voorkeur.
De ontwikkeling van genderidentiteit start al in de eerste levensjaren. Op deze leeftijd wordt het vaak onderzocht met habituatietesten. Volgens Kohlberg bestaat deze ontwikkeling uit 3 fasen. Deze starten volgens zijn werk rond de leeftijd van 2 jaar. Maar voor deze leeftijd vinden al een aantal ontwikkelingen plaats die hieraan vooraf moeten gaan.
Vanaf 6 maanden vindt er al discriminatie plaats tussen de stemmen van mannen en vrouwen. Of kinderen kunnen discrimineren tussen mannen en vrouwen stemmen word vaak onderzocht door habituatie. Eerst laat men een aantal keer een mannenstem horen. Baby’s reageren daar dan na een tijdje niet meer op (=habituatie). Dan laat men een vrouwenstem horen. Daar reageren baby’s vanaf 6 maanden wel op. Vanaf 12 maanden vindt er perceptuele discriminatie tussen mannen en vrouwen of jongen-meisje. Het gaat daarbij dan wel om typische mannen en vrouwen beelden. Dus bijvoorbeeld mannen met een snor en een baard. Vrouwen zijn personen met lange haren, mannen met korte haren. Tussen 15-18 maanden kunnen kinderen zichzelf herkennen in spiegelbeeld. Kinderen krijgen bijvoorbeeld een rode stip op hun neus. Voor deze tijd van zichzelf herkennen in het spiegelbeeld, wijzen kinderen naar de spiegel: ‘Diegene in de spiegel heeft een rode neus’. Vanaf ongeveer 15 maanden wijzen kinderen niet naar de neus in de spiegel, maar naar hun eigen neus: ‘Ik heb een rode neus’. En vanaf de 24 maanden kunnen kinderen zichzelf herkennen van een foto. En rond 30 maanden kunnen kinderen zichzelf herkennen als jongen of meisje.
De ontwikkelingen van de gender verloopt via de volgende fases:
1. Genderidentiteit (2-3,5 jaar)
2. Gender-stabiliteit (3,5-4,5 jaar)
3. Gender-consistentie (4,5–7 jaar)
Deze fasen zullen hieronder nader uitgelegd worden.
Rond het tweede levensjaar begint de eerste fase; de genderidentiteit. Het kind kan zichzelf herkennen als een jongen of als een meisje. Bij peuters is dit genderbesef nog niet stabiel. Een jongentje kan bijvoorbeeld zeggen dat hij later ‘mama’ wil worden. Binnen de tweede fase Gender-stabiliteit (3,5 – 4,5 jaar) leren kinderen beseffen dat de gender stabiel blijft. Wanneer iemand geboren is als een jongen, blijft hij een jongen en groeit hij op tot een man. De derde fase beslaat de Gender-consistentie (4,5 – 7 jaar). In deze fase leren kinderen dat de gender hetzelfde blijft over verschillende situaties. Dit besef komt vrij laat. Voor dit besef er is kan een juf, terwijl ze een verhaal aan de klas verteld en zich voor de klas verkleed tot man, ook voor de kinderen daadwerkelijk veranderen in een man. Terwijl ze zich voor hun ogen heeft verkleed.
Volgens Kohlberg zijn deze 3 stappen nodig voor gendertypisch gedrag bij kinderen en om de eigen genderidentiteit te weten te komen. Maar huidig onderzoek spreekt dat tegen. Het blijkt echter dat dit al eerder is. Dit blijkt al zo te zijn, wanneer ze zichzelf als jongen of meisje kunnen benoemen.
Biologische aanleg
Een belangrijke rol bij de genderontwikkeling is weggelegd voor de biologische aanleg.
Het DNA bestaat uit chromosomen. De verdeling van chromosomen is hierbij van belang. Bij vrouwen is dat XX-chromosoom en bij mannen is dat XY chromosoom. De consequenties daarvan zijn dat het XX patroon robuuster is. Wanneer er bij één van de twee X-chromosomen iets mis is, kan het andere X-chromosoom het opvangen. De Y-chromosoom is altijd van de vader, want vrouwen hebben twee X-chromosomen. Bij het XY-patroon is er meer variëteit maar, dat patroon is wel kwetsbaarder. Daardoor zijn er bij jongens meer congenitale deficiënties (afwijkingen). Jongens hebben dus een grotere kans op afwijkingen, want de andere chromosoom kan niet compenseren voor een afwijkend chromosoom, omdat Y niet gelijk is aan X, en andersom.
Hormonen
Chromosomen bepalen deels gender, maar ook de hormonen spelen een grote rol. XX-chromosomen zorgen voor de ontwikkeling van eierstokken. XY-chromosomen zorgen voor de ontwikkeling van testes. De eierstokken en de testes zorgen weer voor de hormoonwerking. De eierstokken scheiden oestrogenen af (vrouwelijk). De testes scheiden androgenen af (mannelijk). Deze hormonen zoals androgenen en estrogenen hebben invloed op geslachtskenmerken, vorming van de hersenen, masculinisatie en feminisatie van het zenuwstelsel.
De vrouwelijke inwendige structuur (het XX-patroon) is de basisstructuur. Iedereen heeft evenveel aanleg om deze XX-structuur te gaan ontwikkelen. Dus ook zonder hormooninwerking worden vrouwelijke geslachtsorganen ontwikkeld. Dit gebeurt ook bij XY, zonder hormooninwerking blijft een man dus vrouwelijk.
Door testosteron ontwikkelt bij een man een meer Wolfsestructuur en ontwikkelt zich minder een Mülleriaanse structuur, Mülleriaanse inhibitie substantie zorgt voor mannelijk geslachtsorganen bij XY, en is dus een remmende factor. Bij vrouwen is dit juist andersom, en ontwikkelt zich meer een Mülleriaanse structuur en minder een Wolfsestructuur. Een meer ontwikkelde Mülleriaanse structuur zorgt dus voor vrouwelijke geslachtsorganen bij XX. . Echter, soms kan het zijn dat deze onderdrukking niet goed genoeg is. Er kunnen hierdoor soms ‘fouten’ optreden in de zin dat iemand geen eenduidig geslacht heeft. Dit heeft vaak grote invloed op een persoon. Aangezien de hele maatschappij is ingericht op het onderscheid tussen man en vrouw. Dit laat zien dat deze indeling dus lang niet zo eenduidig is als men altijd denkt.
Biopsychosociale theorie
De Biospychosociale theorie van Money en Erhard gaat ervan uit dat genderverschillen ontstaan als gevolg van interactie tussen biologische en sociale omgevingsfactoren. Volgens Money en Erhard is de biologische aanleg in de vroege levensjaren nog niet zo super sterk en is deze dus door omgevingsfactoren te onderdrukken. Een voorbeeld is de tweeling waarnaar in de sheet gerefereerd wordt. Een kind (was een jongen) van de tweeling moest geopereerd worden, waarbij zijn geslachtsdeel werd aangetast. Het kindje was nog in zijn eerste levensjaar, dus had nog geen stabiele gender identiteit. Er werd toen besloten om het geslachtsdeel weg te halen en het kind te laten opgroeien als een meisje. Het kindje kreeg vrouwelijke hormonen en werd als meisje behandeld. Dit verhaal werd lang gezien als een succesverhaal en als ondersteuning van deze theorie, maar dat bleek helemaal geen succesverhaal te zijn. Het kind, later ook in de volwassenheid, had veel problemen met zijn identiteit, daarnaast werd hij gepest. Hij stopte ook met de hormonen en pleegde uiteindelijk zelfmoord. Dit laat zien dat er niet zomaar in te grijpen is tijdens de vorming van de genderidentiteit.
Cognitieve theorie
In de cognitieve theorie wordt meer nadruk gelegd op gedachten over sekse en gender dan op gedrag. Binnen deze theorie zijn drie belangrijk aspecten te onderscheiden.
Als eerste het ordenen van de informatie uit de omgeving. De informatie die het kind actief oppikt over gender is richtinggevend voor hoe het kind zich gedraagt. Er ontstaan bovendien gender schema’s volgens deze theorie. Dat zijn persoonlijke theorieën over culturele verwachtingen en stereotypen gerelateerd aan gender. Het kind krijgt dan zelf theorieën, door de info die het kind waarneemt te ordenen en verbanden te leggen. Zo ziet het kind de moeder bijvoorbeeld vaak in de keuken staan en de vader klussen in de garage (dit is wel erg stereotype). Zo gaan kinderen het ene als mannelijk zien en het andere als vrouwelijk.
Waargenomen informatie cognitief schematisch verwerken en organiseren door chunken of categoriseren. Door associatie onthouden, dus bijvoorbeeld bepaald gedrag aan vrouwen koppelen en bepaald gedrag aan mannen koppelen. Mensen willen de wereld namelijk begrijpen. Op basis van schema’s worden nieuwe ervaringen georganiseerd en geïnterpreteerd, en wordt gedrag gereguleerd. Ook gaat een kind gebruik maken van in-group/out-group schema, dus welk gedrag bij een bepaalde groep hoort, en wat bij het kind zelf past (own-sex schema). Kinderen gaan gedrag namelijk ook koppelen aan hun eigen gender. Ook is er sprake van inconsistentie, kinderen zien artsen namelijk vooral als mannelijk, maar ze zien nu ook vaker bijvoorbeeld vrouwelijke artsen.
Ten tweede meer nadruk op gedachten over sekse en gender dan op gedrag. Dit is een variant op het hierboven genoemde aspect. Maar hier wordt er nadruk gelegd op mannelijkheid en vrouwelijkheid als twee verschillende dimensies (het ligt niet op één schaal met aan het ene uiterste mannelijkheid en aan het andere uiterste vrouwelijkheid). Met mannelijkheid en vrouwelijkheid als twee verschillende dimensies is er een grafiek te maken waarin vier verschillende soorten mate van mannelijke en vrouwelijke eigenschappen te onderscheiden zijn.
o Ongedifferentieerd: Weinig vrouwelijke én weinig mannelijke eigenschapen.
o Masculien: Veel mannelijke en weinig vrouwelijke eigenschappen.
o Feminien: Veel vrouwelijke en weinig mannelijke eigenschappen.
o Androgien: Veel mannelijke én veel vrouwelijke eigenschappen. De mensen die onder deze variant vallen, schijnen het beste te kunnen functioneren.
Als derde aspect worden de gender schema’s genoemd. Dit zijn persoonlijke theorieën over culturele verwachtingen en stereotypen gerelateerd aan gender. De sociale omgeving speelt ook een toonaangevende rol in de ontwikkeling van genderidentiteit. Een deel van de invloed van de sociale omgeving op deze ontwikkeling is te verklaren aan de hand van de sociale leertheorie. De sociale leertheorie staat voor operant leren, dus leren door de consequenties die volgen uit gedrag. Door dit operant leren (bekrachtigen of straffen) kunnen ouders bepaalde gedragingen aanleren aan kinderen. Dit kan ook door het toeschrijving van sekse door ouders door middel van socialisatiedruk. Dit is eigenlijk al meteen na de geboorte, dan wordt vaak als eerste gevraagd of het een jongen of meisje is. Meisjes krijgen dan bijvoorbeeld een roze kamer en jongens een blauwe kamer. Ook is er speelgoed dat speciaal voor jongens en meisjes is. Er is vaak meer bekrachtiging van seksetypisch gedrag, dus als een jongen met een auto speelt. Daarnaast is er sprake van inhibitie van niet seksetypisch gedrag, een meisje krijgt dus veel minder bekrachtiging als ze met een auto speelt dan de jongen. Er is bovendien sprake van model leren of observerend leren (dit is cognitief). Kinderen zien bijvoorbeeld dat de moeder zich anders kleedt dan de vader. Vervolgens gaan kinderen vaak sekse-typisch gedrag imiteren (motivatie).
Ouders doen vaak onbewust aan kanaliseren van gedrag in gendertypische manier (gender = stimulus). Dit gebeurt vaak aan de hand van subtiele en onbewuste emotioneel beladen feedback. Ouders kunnen enthousiaster reageren op een kind dat sekse specifiek gedrag vertoont. Zo geven ze meer emotioneel beladen negatieve feedback op incongruent gedrag (dus niet gendertypisch) en meer positieve feedback bij congruent gedrag (wel gendertypisch). Vaders behandelen dochters en zonen meer verschillend dan moeders, zo zullen ze sneller negatief reageren als hun zoon met poppen speelt dan wanneer hun dochter met auto’s speelt. Jongens worden meer ‘gesextyped’ dan meisjes. Principes van opvoeden en leren zijn wel hetzelfde, maar de inhoud en specifieke context waarin geleerd wordt verschilt. Het gaat daarbij meer om de specifieke gedragingen waar door de omgeving naar gekeken wordt en op gereageerd wordt.
Sociale verwachtingen: boys will be boys
Vanuit de sociale omgeving komen ook sociale verwachtingen. Het onderzoek van ‘Boys will be boys’ van Condry & Ross (1985) toont dit goed gaan. Seksespecifieke cognities en verwachtingen van ouders het gedrag beïnvloeden ten opzichte van jongens en meisjes. Een voorbeeld daarvan is een methode waarbij twee kinderen in neutrale sneeuwkleding aan het stoeien zijn in de sneeuw. De dyades werden gelabeld als same – of mixed seks dyades. Afhankelijk van wat de onderzoekers dachten, of het een meisje of een jongen was, werden de kinderen verschillend gewaardeerd. Als een meisje de bovenhand had, werd ze veel minder aard en meer agressief gewaardeerd, dan wanneer een jongen de bovenhand had. Hieruit blijkt dus het beeld van joe een jongen en een meisje zich moeten/horen te gedragen. De jongen-jongen dyade werd dan ook beoordeeld als het laagst op agressie en het hoogst op affectie.
Kinderen hebben vroeg de neiging tot genderspecifieke gedragingen. Wanneer kinderen tussen de 2 – 3 jaar oud zijn, kunnen ze sekse-typische activiteiten onderscheiden. Dit versnelt de genderrol stereotypering. Tussen de 3- 7 jaar worden deze genderrol stereotypen zeer rigide toegepast. Na genderstabiliteit komt er consistentie. Het besef van categorieën zorgt ervoor dat ze bij bepaalde categorieën willen horen. Ten tijde van de basisschool leren kinderen onderscheid maken in psychologische eigenschappen en worden de regels minder rigide toegepast. Wanneer de kinderen rond de 8 – 9 jaar zijn, is de genderrol standaard gebruikelijk maar niet zo zeer verplicht. Het toepassen van de genderidentiteit voor de kinderen zelf wordt iets losser, dit geldt meer voor de meisjes dan voor de jongens. Zij kunnen dan ook gemakkelijker mannelijke eigenschappen en gedragingen vertonen. Aan het begin van de adolescentie (12 - 15 jaar) vindt de genderidentificatie plaats, dit gebeurt onder andere omdat men interesse krijgt in het andere geslacht. Onder de sociale druk die dit met zich mee brengt, gaan de adolescenten meer seksespecifieke gedragingen vertonen. Bij meisjes is dit strenger dan bij jongens omdat het ook bij meisjes ten tijde van de basisschool losser was.
Genderintensificatie hypothese
Sociale druk om sekse-typisch gedrag te vertonen neemt toe naarmate het kind ouder wordt, met name in de vroege adolescentie (12-15 jaar). Vooral voor meisjes dus, zij voelen de druk om zich op te maken, om er zo beter en volwassen uit te zien. Dat kan positief voor vrouwen zijn, ze moeten zich bijvoorbeeld zakelijk kunnen opstellen.
Gendersegregatie
Typisch bij gendertypisch gedrag is gender-segregatie. Seksetypische gedragingen komen ook voor een groot deel voort uit hun eigen voorkeuren. Zo hebben kinderen vaak de voorkeur voor omgang met same –seks leeftijdgenoten. Ze spelen dus liever met peers van dezelfde sekse.
Tussen 14-22 maanden: preferentie voor speelgoed van eigen sekse
Vanaf 2-3 jaar: preferentie voor speelkameraadjes van eigen sekse
Dit ontstaat als gevolg van incompatibiliteit van speelstijl tussen jongens en meisjes volgens Maccoby. De speelwijze van jongen en meisjes zijn zo totaal anders, dat ze daardoor niet goed met het andere gender kunnen spelen. Jongens vertonen eerder en meer rigide
gendertypisch gedrag dan meisjes. (Zie onderzoek sheet 21).
In same-sex dyades is er geen sekseverschil in sociaal gedrag, maar in mixed-sex dyades meisjes passiever. Jongens zijn dus dominanter dan meisjes, ze zijn ruwer in hun spel, en gaan voor wildere spelthema’s en fantasieën. Daarnaast spelen zijn in grotere groepen, meer ruimte. Meisjes hebben moeite met jongens beïnvloeden. Kinderen hechten veel aan hun privacy, zowel jongens als meisjes. Ze willen daarom vaak niet dat er een volwassene bij is wanneer ze spelen met hun vriendjes of vriendinnetjes. Dit geldt echter niet als meisjes met jongens spelen, dan willen de meisjes graag dat er een ouder in de buurt is voor steun. Meisjes willen dus dichter bij volwassenen zijn in mixed groepen.
In het filmpje op sheet 24 is te zien dat jongens en meisjes verschillen van elkaar wanneer ze kleien. Zo gaan jongens veel vaker van hun stoel, ze doen veel minder moeite om er iets moois van te maken en pakken vaak van elkaar af. Bij jongens gaat het veel om competitie. Bij meisjes gaat het juist meer om samenwerking, en minder om competitie. Dat wordt dus vaak lastig wanneer jongens en meisjes samen moeten doen. Daaruit blijkt dus weer competitie vs. samenwerken.
Er is echter ook veel overlap tussen mannen en vrouwen (zie grafiek agressie op sheet 25). Zo zijn er veel mannen die minder agressief zijn dan een aantal vrouwen. Er zijn dus individuele verschillen binnen seksen.
Andere individuele verschillen binnen seksen
Genderrol oriëntatie (cognitief). De genderrol kan variëren: de waarneming van wat mannelijk en vrouwelijk is kan dus variëren.
Genderrol voorkeur (affectief). Daarmee wordt de mate waarin iemand een bepaalde genderrol aspireert, bedoeld. Veel meisjes krijgen tijdens de adolescentie bijvoorbeeld vaak het gevoel dat ze minder goed in wiskunde zijn dan jongens.
Genderrol typering (gedrag), daarmee word werkelijk genderrol gedrag bedoeld. Je kunt bijvoorbeeld wel iets willen, maar past het wel binnen je vaardigheden.
De definitie van identiteit.
Zoals al eerder gezegd, is de genderidentiteit een deel van de algemene identiteit. Identiteit is de eenheid van al je ervaringen, ‘wie je bent’, in een logisch coherent verhaal. Wie je bent, is een subjectief begrip van de persoon die je “echt bent”. Het is een subjectief gevoelen van zelf-gelijkheid en continuïteit over tijd en contexten te construeren. Mensen willen interpreteren van en betekenis verlenen aan levenservaringen. Ze willen keuzes in hun leven begrijpen.
Erikson beschrijft identiteit als antwoord op de vragen ‘wie ben ik?’, ‘wat vind ik belangrijk?’ en ‘wat ga ik doen met mijn leven?’. Volgens hem kan identiteit onderverdeeld worden in twee delen: een persoonlijke identiteit en een sociale identiteit. Erikson is heel belangrijk bij het onderzoek naar identiteit, hij heeft er veel boeken over geschreven. Deze gaan dan vooral over dat onderscheid tussen een persoonlijke en een sociale identiteit. De persoonlijke identiteit is ook weer op gedeeld in een globale identiteit (1 status), intermediatie (ideologische en interpersoonlijk, dit is een tussenvorm), en domein-specifieke identiteit (School/werk, beroepskeuze. Maar ook politiek, religie, waarden. Daarnaast ook seksuele identiteit en romantische relaties).
De sociale identiteit richt zich veel meer op tot welke groep je hoort. Genderidentiteit kun je daar ook een beetje onder plaatsen: tot welke gendergroep je hoort. Persoonlijke identiteit gaat meer over temporele consistentie.
Eriksons drieledige aard:
Volgens Erikson heeft identiteit een driedelige aard. Hij probeert socioculturele, biologische en psychologische factoren te integreren in een historische context. Met biologisch wordt bijvoorbeeld de ontwikkeling naar de adolescentie bedoeld, maar ook de natuurlijke aftakeling van mensen. Met sociocultureel wordt bijvoorbeeld bedoeld dat vrouwen vroeger nog niet werkten als ze kinderen hadden, maar ook de industrialisering wordt hier bijvoorbeeld mee bedoeld. Met psychologisch wordt ‘Wie ik ben’ en ‘Wat ik wil gaan doen’ bedoeld, er zijn daarbij dus grote keuze mogelijkheden. Dat laatste wordt ook wel de psychosociale benadering genoemd. Aan de hand van de psychosociale benadering beschrijft Erikson de ontwikkeling van de eigen identiteit. Dit gebeurt door middel van vijf fasen. deze lopen min of meer parallel aan de ontwikkelingsfasen van Freud. De mate van succes waarmee een fase is afgesloten is bepalend voor de manier waarop de volgende fase wordt doorlopen. Erikson zegt dat er een aantal Key Concepten zijn, daarmee bedoelt hij dat er veel losse onderdelen zijn. De Key Concepten zijn:
Ego-identiteit: dit is het bewuste gevoel van het Zelf dat ontwikkeld wordt in sociale interactie. Er wordt mee bedoeld ‘wie je zelf bent’. De ego-identiteit is constant aan het veranderen door nieuwe ervaringen en informatie die in de dagelijkse interactie verworven worden.
Identiteitsformatie processen: deze processen zorgen ervoor dat de ego-identiteit behaald wordt.,
Psychosociaal moratorium, dat is de periode van adolescentie, deze periode wordt steeds langer, dus mensen kunnen langer nadenken over wat ze willen. En hebben langer de tijd te kiezen welke identiteit ze aannemen.
Identiteitscrisis, dat is niet per se negatief, maar verwijst naar een periode waarin iemand aan zijn/haar identiteit moet werken om te kijken wat diegene verder wil met zijn/haar leven. Het is dus een onzekere, conflictueuze en emotioneel hevige beleefde toestand, bijvoorbeeld het kiezen van een studie. Erikson ziet de identiteitscrisis als iets wat onvermijdelijk is en wat nodig is om tot verdere ontplooiing te komen.
Identiteit vs. Rolverwarring. In de adolescentie komen mensen erachter wat hun identiteit is. In deze fase moeten keuzes gemaakt worden die voortborduren op eerdere ervaringen die van belang zijn voor de identiteitsvorming. Door lichamelijke en geestelijke veranderingen in de pubertijd kan de adolescent de greep op zichzelf en op de wereld om hem heen verliezen. Wanneer een adolescent er in deze fase niet in slaagt om keuzes te maken die van hem verwacht worden, kan er identiteitsverwarring ontstaan. Of een jongere de fase goed doorkomt, heeft volgens Erikson te maken met het al dan niet succesvol doorlopen van eerder fasen.
Inbedding in discours betekent dat mensen zichzelf definiëren aan de hand van hoe ze anderen op hen zien reageren. Dit is afhankelijk van socioculturele factoren. Voorbeelden van zulke factoren uit de moderne samenleving zijn sociale saturatie, globalisatie en decontextualisatie.
Een psychosociale benadering – Marcia
Een andere onderzoeker die de psychosociale benadering aanhangt is Marcia. Hij neemt de theorie van Erikson aan als uitgangspunt, maar besteed meer aandacht aan exploratie (=mogelijkheden in omgeving ontdekken). Marcia maakte een rangorde, Erikson zei namelijk veel (theoretisch), maar deed weinig onderzoek en legde niet echt uit hoe. In de rangorde van Marcia (Zie sheet 34), is achievement de hoogste rangorde. Exploratie is de mate waarin jongeren hun mogelijkheden ontdekken, dus niet experimenteren/uitproberen, maar bewuste exploratie.
Ook gebruikt Marcia een paar andere termen dan Erikson. In plaats van identiteitsverwarring spreekt Marcia over verwarring of ook wel diffusion. En waar Erikson het over identiteit als eindstadium heeft, spreekt Marcia van achievement. Marcia heeft een identiteitsstatus paradigma gemaakt. Aan de hand van de afwezigheid/aanwezigheid van commitment en exploratie zijn er vier statussen onderscheiden die lang het onderzoek hebben gedomineerd:
o Identity achievement: Commitment en exploratie zijn beide aanwezig. Binnen dit status zijn mensen het minst angstig en hebben ze de hoogste zelfwaardering. Er is een adequate ontwikkeling van intieme relaties in jong volwassenheid en positief waargenomen in sociale relaties.
o Moratorium: Exploratie is aanwezig, commitment ontbreekt. Binnen deze status ervaart men de meeste angst en hebben mensen een lage zelfwaardering. Positief waargenomen in sociale relaties.
o Identity foreclosure: Exploratie ontbreekt, commitment is aanwezig. Mensen hebben een hoge zelfwaardering en er zijn formele, stereotypische relaties in jong volwassenheid.
o Identity diffusion: Exploratie en commitment ontbreken. Mensen hebben veel angst en een lage zelfwaardering. Er is vaak ook sprake van isolatie in jong volwassenheid.
Uitbreidingen van Marcia’s model
Marcia (1966): commitment en exploratie. Andere onderzoekers gaven echter aan dat je ook moet kijken naar hoe veel waarde je hecht aan de keuze, de identificatie die men heeft met de keuze. Dus: commitment en identificatie met commitment (Bosma, 1985; Grotevant, 1987)
Exploratie in de breedte van alternatieven en exploratie in de diepte van huidige commitments (Meeus, 1996). Is die commitment achteraf wel zo sterk? Door die vraag ga je weer meer in de breedte kijken, of er alternatieven zijn. Zijn er bijvoorbeeld andere studies die je interessant lijken. Maar ook in de diepte, je gaat bijvoorbeeld onderzoeken wat je nu interessant vindt aan je huidige studie. Het kan namelijk zijn dat je je keuze dan herziet (UMICs, Meeus et al.).
(Zie sheet 38 voor Clusters van identiteitsdimensies U-MICS).
Ook kan er verandering in je zelfbeeld optreden. Deze veranderingen in zelfbeeld gaan van simpel naar gedifferentieerd, inconsistent naar consistent, van concreet naar abstract, van absoluut naar vergelijkend, en van publiek naar privaat. Dit kan bijvoorbeeld van kinderen naar adolescentie. Mensen kunnen dan beter vergelijken, uitleggen waarom, en het gaat steeds meer over innerlijke/persoonlijke ervaringen. Mensen worden over tijd dus beter georganiseerd. (Zie sheet 39 voor voorbeelden van veranderingen).
Identiteitsontwikkeling - Identiteitsformatie
Erikson beschrijft de identiteitsontwikkeling met de volgende woorden:
Er is sprake van introjectie: internaliseren van beeld van ander. Dit wil dus zeggen dat het kind zichzelf gaat zien door de ogen van de anderen. Dus als de ouder het kind positief ziet, dan ziet het kind zichzelf ook positief.
Identificaties: worden als belangrijke anderen, dit wordt echter minder tijdens de adolescentie, er ontstaat dan meer autonomie. Er vindt wel meer identificatie met peers plaat.
Identiteitsformatie: jezelf worden door opgeven van identificaties met anderen.
Bewust worden van uniekheid
Ten tijde van de identiteitsontwikkeling zijn er op twee manieren statussen toe te kennen. Er kan gekeken worden naar de stabiele individuele kenmerken (zoals hierboven beschreven bij Marcia), of de stattussen kunnen geplaatst worden in het ontwikkelingsframework van Waterman.
Er heerst een ontwikkelingscontinuum, deze verloopt van diffusion naar foreclosure, naar moratorium, en vanuit moratorium naar achievement. De MAMA-cycles gaat ervan uit dat bij elke identiteitscrisis weer een nieuwe cyclus start, dus deze cyclus loopt constant van moratorium naar achievement, weer terug naar moratorium en dan weer naar achievement.
Luyckx et al (2006) spreken in hun onderzoek over formatie van commitments: Processen waardoor adolescenten een uit vele mogelijke commitments selecteren. En over evaluatie van commitments: processen waardoor adolescenten continu hun commitments evalueren. Ook zij gaan uit van de MAMA cycles.
Ook in het latere leven door gebeurtenissen kun je in andere fasen komen, dus weer terug naar exploratie. Commitment: erg stabiel over tijd. Er is wel veel progressie, maar early closure kan een tijdelijk eindstadium zijn.
Samenvatting van de psychosociale benadering:
Het integreert rollen van de maatschappij met individuele biologie en psychologie. Dus de individuele biologie en psychologie in de socioculturele context (Zie sheet 32).
Een narratieve benadering
Naast de psychosociale benadering is er ook een narratieve benadering. De narratieve benadering benadrukt dat de identiteit ontstaat vanuit hoe mensen (levens-)verhalen vertellen en hier een geïntegreerd geheel van maken met gelijkheid en continuïteit. Levensverhalen spelen een belangrijke rol. Mensen vertellen er zelf ook over. Mensen maken verhalen om stappen in hun leven te verklaren. Dit integreert psychologische en sociale processen. Identiteit is de verbinding tussen ik en mij. Ik: is wie je zelf bent en Mij: hoe je over jezelf denkt. Ook is er sprake van een holistisch portret van het individu in de naturalistische setting.
College 4: Gezinsrelaties tijdens de adolescentie
Dit college stelt de ouder-kindrelaties tijdens de adolescentie centraal. Er wordt voornamelijk gekeken naar de verschillende aspecten die veranderen tijdens de adolescentie. Door het proces van losmaking is dit voor veel ouders een moeilijke periode. Zo moeten ouders anders met kinderen omgaan. En ontstaan er allerlei veranderingen in:
Tijdsbesteding, kinderen besteden hun tijd aan andere dingen, zoals vrienden.
Autonomie-verbondenheid, kinderen worden autonomer. Eerst moeten ouders hun kinderen verzorgen, maar later worden de kinderen steeds onafhankelijker.
Conflict, ouders en kinderen hebben vaker conflicten.
Monitoring, ouders hebben minder toezicht over wat hun kind doet en waar hun kind is.
Van oudsher is de adolescentie gezien als een moeilijke periode. Zelfs Aristoteles had het over de ‘jeugd’ die rebels was of niet meeging in de maatschappelijke norm. De jeugd loopt vaak voorop in trends, dit zorgt voor onbegrip en botsingen omdat veel andere lagen van de bevolking nog niet ‘zover’ zijn.
Hall noemt deze botsingen ook wel storm en stress. De periode van adolescentie een periode waar veel storm en stress in voorkomt. Er komen op drie verschillende terreinen storm en stress voor. Namelijk in conflicten met de ouders, in gevoelens (hierin zijn vaak grote extremen aanwezig) en in risicogedrag.
Recenter onderzoek laat echter zien dat het wat genuanceerder is. Arnett beweert dat wel iets meer sprake van storm en stress is in de adolescentie, maar dat dit niet in alle drie de gebieden bij alle jongeren voor hoeft te komen. “Not all adolescents experience storm and
stress in these areas, but adolescence is the period when storm and stress is more likely to occur than at other ages”. Dit is ook gelijk het huidige wetenschappelijke standpunt op dit gebied. In principe sluiten deze theorieën dus wel bij elkaar aan.
Bij de ontwikkeling van de relatie tussen ouder en adolescent wordt er vooral gekeken naar de dynamische aspecten. Zowel de ouder als het kind veranderen over de tijd heen, dus ze moeten leren om anders met elkaar om te gaan. De hoofdvraag hierbij is de vraag: Gaan individuen op een nieuwe manier met anderen om naarmate ze opgroeien? Hier zijn verschillende theorieën over:
De eerste groep theorieën legt de nadruk op continuïteit. De continuïteit in hoe ouders en kinderen met elkaar omgaan in de kindertijd en later. Een voorbeeld daarvan is de hechtingstheorie, ouders en kinderen hebben al vroeg werkmodellen. Ze hechten zich aan elkaar door de veiligheid die kinderen van hun ouders krijgen, voelen ze zich veilig om te gaan exploreren. Dat blijft bestaan. De theorieën die zich richten op de continuïteit, gaan er van uit dat wat er in de kindertijd was, ook in de adolescentie aanwezig zal zijn. Bijvoorbeeld als er vroeger een goede basis was voor een goede onderlinge relatie, dan blijft dit veelal ook in de adolescentie zo.
De tweede groep theorieën legt de nadruk juist op discontinuïteit. Deze theorieën over discontinuïteit richten zich vooral op veranderingen in de interactiepatronen, dus op veranderingen in de gedragingen van ouder en kind. Er wordt bijvoorbeeld gekeken hoe gemiddeld gezien dominantie verschuift binnen de relatie over de tijd heen. Zulke veranderingen kunnen te maken hebben met romantische relaties, maar ook met gezondheid en lichaam.
Er zijn drie grote theoretische modellen die ingaan op de veranderingen in relaties tussen ouders en adolescenten.
De eerste is het Sociaal interactioneel model.
Dit model is vooral gebaseerd op stimulus-respons. Dat is een automatisch proces waarbij sprake is van bidirectionaliteit, daar wordt zelfs de nadruk opgelegd. Ouder en adolescent beïnvloeden elkaar continue. Agency speelt in dit model niet zo’n belangrijke rol. (De definitie van Agency: de ouder/het kind heeft een doelbewuste intentie om de ander te beïnvloeden). In dit model wordt er vooral gekeken naar directe gedragingen. De bekrachtiging van gedragingen zijn belangrijk in deze theorieën, niet de intentie. Kinderen willen namelijk niet per se negatief gedragen, maar dat doen ze door de bekrachtiging die ze krijgen. Het model van Patterson is een goed voorbeeld wat onder dit theoretische model past. Patterson benadrukte de microprocessen, daardoor leert een kind een interactiepatroon van vervelend gedrag. Dat gaat het kind vervolgens ook in andere situaties toepassen. Dit kan leiden tot verwerping van peers en academisch falen. Het kind heeft vervolgens grote kans om zich aan te sluiten bij deviante peers, want is door zijn andere peers verworpen. Vervolgens heeft het kind een groot risico op het vertonen van delinquent gedrag. Dit zou ook weer kunnen zorgen voor meer aansluiting bij deviante peers (Zie schema).
Het tweede theoretische model is het Transactioneel model:
Ook in dit model is de bidirectionaliteit belangrijk. Ouders en kinderen beïnvloeden elkaar continue wat leidt tot kwalitatieve veranderingen in zowel de ouder als het kind. In dit model ligt de nadruk wel op agency, dus op de doelbewuste beïnvloeding van gedrag/interactie. De rol van cognities en de intenties van gedrag zijn wel belangrijk, die zijn ook afhankelijk van de verwachtingen (ideeën/cognities). Een voorbeeld is: Ouder corrigeert het kind, het kind beoordeeld dan of het kind dat accepteert. Dat is afhankelijk van of het kind vindt dat de ouder over het kind mag beslissen.
Het derde model is het Sociaal-relationeel model:
Volgens dit model zijn de ouder-kind interacties ingebed in de relaties. De kwaliteit en de geschiedenis van de relatie is belangrijk voor de ouder-kind interacties. Volgens Hinde is de persoon en de interactie als geheel meer dan de som van de losse delen. In dit model komen cognities en de sociale context/geschiedenis van relaties samen. De interacties vinden niet in een vacuüm plaats, maar hebben een context en een geschiedenis die daar ook invloed op uitoefenen. Ook wordt er de nadruk gelegd op een bidirectioneel verband. Een voorbeeld is een dyadische (twee individuen) interactie, dat is meer dan alleen het directe gedrag. Dat is namelijk gebaseerd op de geschiedenis en de kwaliteit van de relatie. Cognitieve representaties van relaties zijn daarbij dus belangrijk om gedrag te interpreteren (Zie schema).
Zoals al eerder aangegeven is de relatie tussen ouder en de adolescent niet het enige aspect wat er verandert. Er vinden ook veel veranderingen plaats binnen de adolescent of binnen de ouder.
Een aantal veranderingen van de adolescent: In de pubertijd krijgen jongeren een meer volwassen lichaam, door de verandering van het lichaam krijgen jongeren andere verwachtingen van elkaar en zijn ze ook meer geïnteresseerd in het andere geslacht. Jongeren zijn ook steeds beter om logisch en abstract te rederneren. Ze zijn beter in staat om goede antwoorden te formuleren en deze te beargumenteren. Scholing heeft hier natuurlijk ook invloed op. Tijdens de adolescentie gaan veel jongeren studeren, wat veel veranderingen met zich meebrengt. Er wordt meer tijd met leeftijdsgenoten besteed dan met de familie. Er ontstaan romantische relaties en jongeren hebben meer behoefte aan onafhankelijkheid en autonomie. Deze verwerven ze ook tijdens de adolescentie.
De ouder verandert ook. Een paar veranderingen van de ouders zijn: Huwelijkssatificatie, ouders krijgen vaak een dip in hun relatie. Deze dip begint vaak wanneer er net kinderen zijn geboren en blijft totdat de kinderen het huis uit zijn, dan kan er weer meer tijd aan elkaar worden besteed. Een ander veranderd aspect is de financiën. Adolescenten zijn duur, bijvoorbeeld in kleding en studie. Ouders gaan hun carrière evalueren, kan men nog van baan veranderen? Heeft dit nog wel zin? Ook de gezondheid kan veranderen. Dit is een confronterend aspect, want anders zien hun eigen lichaam in verval, terwijl de adolescent volwassen wordt.
De Tijdsbesteding is een objectief aspect dat verandert.
De tijdsbesteding in het gezin neemt af. Vooral de besteding met de aanwezigheid van het hele gezin neemt sterk af. De tijdsbesteding die de adolescent alleen heeft met de vader en de moeder, dus één op één, blijft vrij gelijk. Jongeren trekken zich vooral veel terug op hun kamer, dat is vooral een verandering. De tijd die ze met peers doorbrengen is niet echt de verklaring voor minder tijdsbesteding in het gezin, dat is maar een beetje. Eerst brengen ze meer tijd alleen door, pas later in de adolescentie wordt er veel tijd doorgebracht met vrienden. Adolescenten hebben echter wel vaak een computer op hun kamer, mobieltje etc. Ze kunnen daardoor wel op die manier contact hebben met hun vrienden. Adolescenten gaan, ondanks de afname in tijdsbesteding, wel meer met ouders praten. Zo vertellen meisjes meer persoonlijke dingen tegen hun moeder (Zie grafiek).
In de tabel is per onder getoond of de tijdsbesteding in het gezin met betrekking tot dat onderwerp verandert. De tijdsbesteding met het gezin neemt in alle onderwerpen af, behalve bij twee. Zo neemt vervoer niet significant af, adolescenten willen nog steeds graag gebracht worden door hun ouders. En praten neemt niet significant af, zoals eerder vermeld nemen één op één gesprekken met de ouders zelfs toe.
De ouder-adolescent relatie wordt gelijkwaardiger. De relatie verloopt van verticaal naar horizontaal. In deze verandering had de ouder eerst meer macht. Dit uitte zich in dominantie of kennis, naarmate de adolescent ouder wordt, trekt dit steeds rechter. Horizontaal: adolescenten worden namelijk volwassener, en ze kunnen in kennis zelfs hun ouders voorbij groeien.
Een andere verandering is van asymmetrisch naar symmetrisch, hierin staat de mate van
communicatie centraal. Asymmetrisch wil zeggen dat de ouders het kind verzorgen en alle zorgen hiervoor dragen. Symmetrisch wil zeggen dat ouders kunnen zelf ook al wat problemen kwijt bij hun kinderen in de adolescentie. De communicatie loopt evenwichtiger.
De laatste verandering is van afhankelijk naar onafhankelijk. Afhankelijk: kinderen zijn
afhankelijk van hun ouders, ouders verzorgen hun kinderen. Onafhankelijk: kinderen gaan steeds meer voor zichzelf zorgen.
Er is onderzoek gedaan naar 1300 jongeren naar de relatie met hun ouders. Uit dit onderzoek kwamen drie belangrijke dimensies naar voren in relaties. Namelijk: Positieve warmte/steun, negatieve aandacht/interactie en dominantie.
Op het gebied van steun/warmte, neemt steun/warmte af tussen 12-15 jaar. Voor meisjes lijkt dat vanaf 16 jaar weer toe te nemen, terwijl het voor jongens redelijk gelijk blijft (een kleine stijging bij moeder, kleine daling bij vader) (Zie grafiek 1).
Ook is er een stijging zichtbaar van conflicten tussen 12-15 jaar, maar vanaf 16 jaar is er ook een sterke daling te zien. Dit geldt voor jongens en meisjes bij zowel vader en moeder.
Adolescenten krijgen meer ruimte van hun ouders voor hun eigen mening/keuzen. Ze rapporteren ouders dan ook als minder dominant. Deze daling is zichtbaar tussen 12-19 jaar, dus blijft dalen in de adolescentie.
De meeste theorieën proberen deze veranderingen te verklaren aan de hand van autonomie. Autonomie wordt gezien als het gevoel van zelf als zelfstandig, onafhankelijk en zelfbeslissend individu. Dit ontstaat op het gebied van:
Gedrag, dat je voor jezelf kunt zorgen en het reguleren en beheersen van gedrag. Dus dat je het goede gedrag in de juiste context toepast, dus de controle over je gedrag.
Emotioneel, kinderen plaatsen hun ouders vaak op een voetstuk, maar in de adolescentie ontstaat er een realisatie van het beeld van de ouders. Adolescenten gaan dan inzien dat ouders ook fouten kunnen maken. Deze realisatie heeft vaak negatieve consequenties voor het gedrag, vooral als je een te ideaal beeld van je ouders hebt.
Cognities, of je intenties/doelen tot uiting kunt brengen. Het is de mate waarin je zelf het gevoel hebt dat je zelf beslissingen kunt nemen.
Gevoel van zelf als zelfstandig, onafhankelijk en zelfbeslissend individu neemt toe als gevolg van:
Lichamelijke veranderingen, je gaat er volwassener uitzien.
Cognitieve veranderingen, je kunt beter redeneren.
Veranderingen in relaties.
Meer rechten en verantwoordelijkheden.
De veranderingen in autonomie hebben te maken met andere veranderingen. Deze veranderingen worden door verschillende theorieën geprobeerd te verklaren.
De psychoanalytische theorieën gaan ervanuit dat biologische veranderingen, bijvoorbeeld de hormonale veranderingen, leiden tot het streven naar autonomie. Deze theorie kijkt dus minder naar het culturele aspect. De separatie-individuatie theorie van Blos is valt onder de psychoanalytische theorieën. Om hun autonomie te ontwikkelen, moeten jongeren de relatie met hun ouders breken, om zelfstandig en onafhankelijk te worden. Anna Freud geeft daarom bijvoorbeeld aan dat conflicten met ouders noodzakelijk zijn in de adolescentie. Losmaken van de ouders is dus belangrijk, maar autonomie is niet hetzelfde als onafhankelijkheid. Het autonomie-verbondenheid perspectief ziet in dat het meer genuanceerd is. Je kunt een zelfstandig individu worden als je een goede band met je ouders hebt. Er kan wel een periode van conflicten komen, maar er treedt wel weer herstel op.
Het gaat om de balans tussen relaties behouden en je eigen doelen/intenties bereiken. Er is dus een positieve relatie tussen autonomie/individuatie en verbondenheid. Dus sociaal verantwoordelijk functioneren resulteert uit continu onderhouden van connecties met sociale partners én zelfregulerend, zelf-motiverend en onafhankelijk worden.
Dit blijkt ook uit de:
Gehechtheidstheorie: een kind kan goed exploreren, als het kind vertrouwen heeft, een goede band met de ouders. Als het kind zich veilig voelt, zal het namelijk gaan exploreren.
Parenting styles: een autoritatieve opvoeding gaat namelijk samen met een optimaal niveau van warmte en controle. Dit zorgt voor steun van de autonomie. De warme band zorgt namelijk voor veiligheid en controle voor ondersteuning. De kinderen die een autoritatieve opvoeding krijgen, hebben gemiddeld de beste autonomieontwikkeling. Bij een permissieve opvoeding zie je vaak een premature autonomie: lijkt volwassen, maar is niet: bijvoorbeeld drugs gaan uitproberen.
Er zijn nog twee andere soorten theorieën die de autonomie proberen te verklaren.
Evolutionaire theorieën verklaart de separatie van de adolescent van de ouders om een nieuwe partner te vinden om mee voort te planten. Deze theorieën benadrukken dus de evolutionaire rol. Na dat de partner is gevonden kan de relatie wel weer beter worden.
De cognitieve ontwikkelingstheorieën gaan ervan uit dat adolescenten doordat ze cognitief ontwikkelen beter de posities en relaties kunnen inschatten. Ze krijgen een toenemende egalitaire perceptie van relaties.
De balans tussen autonomie en verbondenheid is erg belangrijk. Autonomie betekend niet ‘alleen zijn’ of ‘afzonderlijk/onafhankelijk’, maar autonoom zijn en tegelijkertijd belangrijke sociale relaties onderhouden in samenhang met de omgeving. Er is dus een positieve relatie tussen autonomie/individuatie en verbondenheid. Sociaal verantwoordelijk functioneren resulteert uit continu onderhouden van connecties met sociale partners én zelfregulerend, zelf-motiverend en onafhankelijk worden. Bijvoorbeeld bij de hechtingstheorie biedt vertrouwen op anderen meer mogelijkheid tot exploratie. Een beter hechting voorspelt een grotere mate van autonomie.
Er is ook een relatie tussen autonomie en opvoedingsstijlen. De autoritatieve opvoedingsstijl is het meest effectief voor autonomie. Bij een autoritaire opvoeding is er een gebrek aan individuatie en bij een permissieve opvoeding is er juist een te grote onafhankelijkheid. (zie collegesheets voor het ‘stage-environment fit model’. Dit model gaat ervanuit dat de mate van controle van de ouders moet aangepast zijn aan de ontwikkeling van het kind.).
Er zijn drie filmpjes getoond, waarin duidelijke verschillen naar voren komen in de interactie.
Filmpje 1: De moeder biedt haar zoon ondersteuning. Ze helpt hem door vragen te stellen en samen te vatten wat hij zelf zij. Ze helpt hem zo om een beslissing te nemen. Dus een goede ondersteuning voor de ontwikkeling van de autonomie.
Filmpje 2: Alleen de eigen mening van de moeder, als het meisje iets zegt, dan wordt ze niet geholpen om beter te argumenteren. Dit biedt dus geen ondersteuning voor de autonomie. De moeder ontkent ook vaak wat het kind zegt.
Filmpje 3: Daarin is eigenlijk hetzelfde te zien als in filmpje 2, maar het kind kan zich al beter beargumenteren.
Autonomie-verbondenheid in niet-westerse culturen
De balans tussen autonomie en verbondenheid is daar ook wel belangrijk, maar heeft een andere inhoud/rol. Vanuit Westerse standpunten lijken veel opvoedingsstijlen in niet-westerse culturen autoritair, terwijl dat daar vaak niet als autoritair wordt ervaren. Dit zou kunnen doordat autonomie daar anders voorgesteld is.
In niet-westerse culturen kan de Autonomie als wil gezien worden: vrijwillig besluit tot en betrokkenheid bij uitvoeren van plichten. Dit houdt dus de wilskracht waarin je opgelegde doelen eigen maakt en ze zo goed mogelijk uitvoert, in. Dit is in tegenstelling met autonomie in Westerse culturen: zelf beslissen, meer individueel gericht.
Verbondenheid in Niet-Westerse culturen: zekerheid dat relaties er altijd zijn, loyaliteit en reciprociteit. Dit is dus niet zo zeer gericht op het aangaan van nieuwe relaties, maar op het behouden van relaties die je al hebt en daarin loyaal zijn. In Westerse culturen houdt verbondenheid in, dat wanneer je ene goede band met je ouders hebt, dan heb je later ook een goede band met je vrienden/romantische partner. Het is in het Westen dus gericht op vertrouwen dat je altijd nieuwe relaties aan kan gaan en in het niet-westerse culturen ligt juist de nadruk op wat je al hebt en dit willen behouden.
Ook in een traditionele opvoedingsstijl is er een hoge mate van controle. Ouders worden daarin gezien als de wijste mensen. Een voorbeeld is het boek Battle Hymn of the Tiger Mothers. Dat gaat over een Chinese moeder in Amerika die haar kinderen een Chinese opvoeding geeft. Zo weet ze bijvoorbeeld dat het kind piano kan spelen, en ze vindt het juist disrespect voor het kind als je het niet pusht.
Autonomie en conflict
Binnen het Expectancy-violation realignment model (Collins et al., 1997) streven jongeren naar autonomie. Dit zorgt voor verschillen in verwachting tussen ouders en jongeren. Deze verwachtingen gaan over de timing van transities in autonomie en zelfregulatie. Jongeren willen eerder dingen zelf beslissen dan ouders dat willen. Een kind wil bijvoorbeeld tot laat naar een feestje, terwijl ouders dat nog niet willen. Dat leidt tot ouderlijke controle en conflicten. In deze situatie wil het kind dus al autonomie, maar de ouders nog niet. Volgens Collins zijn deze conflicten nodig om ruimte te creëren om te praten met elkaar.
Ook ouders scheppen verwachtingen. Het kind ziet er namelijk al volwassen uit, dan kan het best huishoudelijke taken doen. Maar dat wil het kind niet. Ouders vinden bijvoorbeeld dat kinderen hun eigen kamer op moeten ruimen, maar het kind wil dat niet, omdat het rommel juist gezellig vindt. Ook dit leidt vaak tot ouderlijke controle en conflicten. In deze situatie wil de ouder dat het kind al meer verantwoordelijkheid heeft, maar het kind is daar vaak nog niet aan toe.
Deze situaties zorgen vaak voor een herorganisatie (realignment) van ouder-kind relatie. Het idee is dat de conflicten juist voor meer autonomie zorgen.
Conflict in ouder-adolescent relatie zijn een normaal aspect van de ontwikkeling.
Er is een meta-analyse (Laursen et al, 1998) van conflicten in ouder-adolescent relatie. Daaruit bleek dat de meeste ruzies in de vroege adolescentie voorkomen, tijdens de ontwikkeling neemt de frequentie hiervan af, maar daarentegen neemt de intensiteit van de conflicten toe. De meeste conflicten gaan over alledaagse zaken en hebben de adolescenten met hun moeder. Soms hebben de alledaagse conflicten wel een diepere reden. Ouders willen bijvoorbeeld niet dat het meisje laat thuis komt, omdat ze bang zijn dat ze dan al begint met seksualiteit. 20%-25% van de conflicten bestaat uit ernstige conflicten. Veel van die conflicten zijn tussen moeder en dochter.
De Domeintheorie van sociale ontwikkeling (Nucci, Smetana, Turiel) is voortgekomen uit het feit dat er regelmatig conflicten aanwezig zijn tijdens de adolescentie. Autonomieconflicten zijn vaak het gevolg van verschil in perspectief van de adolescent en de ouder. Jongeren willen meer gelijkwaardig zijn. Er zijn vier domeinen van onderwerpen waarbinnen conflicten kunnen zijn tussen ouders en jongeren. Ook verschilt er per issue of ouders en jongeren het eens zijn over wie de uiteindelijke beslissingen hierin mag maken en wie dus de meeste autonomie hierin heeft.
Morele issues, dat zijn zaken als: ‘een leraar kan niet slaan’ of ‘je mag geen diefstal plegen’. Ouders en jongeren zijn het erover eens dat de ouders hierbij uiteindelijk mogen bepalen.
Conventionele issues, dat zijn zaken als in je pak naar je werk gaan, leraar met u aanspreken, maar ook taken in het huis(houden). Het gaat hierbij om sociale conventies, of te wel afspraken in de maatschappij. Ouders en jongeren zijn het hierbij erover eens dat de ouders mogen bepalen
Persoonlijke issues, dat zijn dingen die je zelf kunt beslissen, zoals kleding of vrienden. Ook hierbij zijn de ouders en jongeren het eens. De jongere heeft de meeste autonomie om hierin beslissingen te maken.
‘Verstandige’ issues, zoals dat het niet verstandig is om vijf keer per week naar de McDonalds te gaan. Dit kan echter wel een persoonlijke keuze zijn, maar dat is dan niet verstandig en heeft het dus negatieve gevolgen (dikker worden, ziek worden).
Bij gemengde issues zijn de ouders en jongeren het niet eens. De ouders zien het als een issue in het conventionele domein, maar jongeren zien het als een persoonlijk issue.
Vaak ontstaan er conflicten als de ouder bijvoorbeeld zegt dat je je kamer op moet ruimen, zij zien dat als conventioneel (= je huishoudelijke taak), terwijl het kind dat ziet als iets persoonlijks. Er is dan dus sprake van multifaceted issues. Dit zijn issues die niet duidelijk in te delen zijn binnen de vier domeinen, voor de één valt het onder het ene issue, de ander ziet het als een ander issue. En is er dus onenigheid over wie er mag beslissen en de meeste autonomie heeft. Dit zijn vaak de oorzaken van conflicten. Ouders vinden dat zij het moeten bepalen, maar jongeren vinden dat niet. Uiteindelijk ontstaat er steeds meer autonomie, het gaat dus steeds meer naar persoonlijk.
Typen conflictoplossing
Conflicten zijn niet noodzakelijk problematisch, maar het gaat er om hoe er met de conflicten omgegaan wordt en hoe ouders steun bieden aan de autonomieontwikkeling.
Er zijn verschillende soorten probleemoplossingscategorieën: Negatief/ Terugtrekken/Geen/ Positief/ Zeer positief. Er bestaat een relatie tussen ouder-kind conflict en probleemgedrag:
Veel ruziemaken en een negatieve manier van conflicten oplossen vergroot de kans op internaliserend probleemgedrag.
Terugtrekken van conflicten/ouderlijk gedrag vergroot de kans op externaliserend probleemgedrag, dit zorgt voor meer deviant gedrag van de adolescent.
Monitoring
Monitoring was in de literatuur lang een van de belangrijkste parenting variabelen. In de VS is het vooral veel besproken door de opkomst van de computeren en mobiel, dat ouders daardoor niet meer goed weten waar hun kind mee bezig is. Monitoring houdt in dat je weet/onderzoekt wat je kind doet en waar het is. monitoring van ouders heeft als doel:
Achterhalen gedrag van kind
Structuren van de omgeving van het kind kennen
Dit kan zowel in het bijzijn of in de afwezigheid van de adolescent. Monitoren kan dus op verschillende manieren. Zo kun je als ouders eisen van je kind dat hij/zij vertelt waar hij/zij mee bezig is. Dus op die manier kan er controle uitgevoerd worden.
Veel onderzoeken interpreteren associaties maar op 1 moment als ouder-effect, ondanks de bidirectionaliteit. (Dus ouder-effect: ouder-kind relatie zorgt voor psychosociale aanpassing van het kind). Het langere socialisatieproces wordt daarbij dus niet meegenomen. Je hebt daarbij eigenlijk longitudinaal onderzoek nodig: er moeten op minstens twee momenten metingen plaatsvinden. Je ziet dan de ontwikkelingsvolgorde, ook al kun je niet zeggen dat het ene voor het andere zorgt. Er zijn namelijk alternatieven voor het ouder-effect:
Kind-effect, het gedrag van het kind beïnvloed de opvoeding als het kind bijvoorbeeld delinquent gedrag vertoont of dat het kind zorgt voor een aanpassing in de opvoeding. Bij delinquent gedrag zullen ouders bijvoorbeeld eerder gaan monitoren.
Bidirectioneel effect, bidirectionele processen zijn belangrijk in socialisatie om de volgorde te onderzoeken, alleen dan kun je wat zeggen over de richting.
Een derde factoren. Veel relaties kunnen via mediërende factoren gaan.
De studies die aangeven dat monitoring zo’n goed effect had, operationaliseerden monitoring als weten waar je kind mee bezig is. Dat is dus kennis. Dit kan dus zijn doordat het kind het vertelt in plaats van door controle. Ze zijn dus meer onderzoek gaan doen naar de bronnen van kennis van ouders. Er werd onderzoek gedaan naar drie bronnen: vragen stellen, controle en vertellen. Er bleek dat alleen het onthullen van adolescenten voor meer kennis bij ouders zorgt en minder delinquent gedrag. Vragen van ouders spelen wel een belangrijke rol, maar omdat adolescenten dan meer zelf vertellen en ouders stellen daardoor meer vragen. Kinderen blijven daardoor op het rechte pad. Het gaat dus om kennis in plaats van monitoring.
Uit longitudinaal onderzoek blijkt:
Vertellen en delinquentie beïnvloeden elkaar bidirectioneel negatief, dus veel vertellen gaat samen met minder delinquentie, en weinig delinquentie gaat samen met veel vertellen. Maar ook dat weinig vertellen samen gaat met meer delinquentie, en dat meer delinquentie samen gaat met weinig vertellen.
Toename delinquentie hangt samen met afname ouderlijke gedragscontrole
Associaties controle gemodereerd door ouderlijke steun. Dus als je een goede band met je ouders hebt, heeft controle een negatiever effect op delinquent gedrag. Bij een slechte band heeft het juist wel een positief effect. Dus associaties tussen controle en delinquent gedrag zijn afhankelijk van ouderlijke steun.
College 5: Antisociaal gedrag en emotionele ontwikkeling
‘Normale’ versus ‘afwijkende’ ontwikkeling
Je kunt het abnormale bestuderen om meer te weten te komen over de normale ontwikkeling. Er wordt hierbij gekeken naar:
De frequentie van de symptomen, dus hoe vaak treedt bepaald gedrag op? Ieder kind wil wel eens een avond niet naar bed, maar is dat abnormaal? Nee, alleen als dat iedere avond zo is.
De duur of chroniciteit van de symptomen, het kind toont bijvoorbeeld gedrag vanaf dat het kind naar de kinderopvang gaat.
De ernst of intensiteit van de symptomen
Een combinatie van meerdere symptomen, er is soms sprake van comorbiditeit: ADHD met oppositioneel opstandig gedrag.
Subjectief lijden waardoor het functioneren in het dagelijks leven bemoeilijkt wordt,
aangegeven door de persoon zelf of door de omgeving
I. Antisociaal gedrag
Classificatie van antisociaal gedrag
Daar wordt naar gekeken omdat er verschillende soorten zijn. Een voorbeeld van antisociaal gedrag is agressie. Het laat toe om te kijken of er verschillende kenmerken, andere predictoren zijn voor verschillend gedrag en ontwikkeling.
In de grafiek die zichtbaar is, staat op de x-as of gedrag openlijk of verdoken is. Op de Y-as staat of het gedrag destructief of niet-destructief is. Destructief betekent schadelijk/kapot. Aanranden en brandstichten liggen dus ver uit elkaar. Statusdelicten zijn delicten die passen bij de status van het individu. Alcoholgebruik is een delict onder adolescenten, maar niet voor volwassenen. Oppositioneel gedrag komt het meeste voor bij kinderen.
Ontwikkeling van antisociaal gedrag
De meeste onderzoekers zeggen dat er voor 12 à 18 maanden geen agressief gedrag is, er is dan gewoon sprake van woede. Woede heeft te maken met emoties, het is een manier om te communiceren. Vanaf het 2e levensjaar: er ontstaan meer conflicten. Dit vaak in de vorm van speelgoed afpakken. De peuter- en kleuterleeftijd: hoogste frequentie van conflicten, het kind wil meer aandacht van de ouders terwijl de ouders juist promoten om meer zelf te doen en gehoorzaam te zijn. De ouder krijgt dus al bepaalde verwachtingen van het kind Dit wordt ook wel een gezien als de eerste puberteit. Fysieke agressie (stampen & slaan) komt in die periode veel voor. Maar als het zoveel voorkomt, is er dan wel sprake van afwijkend/antisociaal gedrag? De sekseverschillend in fysieke agressie zijn nog zichtbaar tot 12 jaar. Op 18 maand slaat 60% van de jongens en 30% van de meisjes andere kinderen (Hay, 2002). Vanaf 3 à 4 jaar ontstaat er verbale agressie. Het verbale vermogen ontwikkelt zich dan, dus kunnen kinderen ook verbale agressie gebruiken. Rond 5 jaar: inleven in anderen / zwakke plekken. Op de basisschool wordt het meer persoonlijke agressie, echt gericht om de ander te raken (vijandig: meer als bedreiging van het zelf), terwijl het op jonge leeftijd minder sociaal was: meer instrumentele agressie (afpakken speelgoed, agressie wordt daarvoor gebruikt). Op de basisschool dus: minder, en verandering vorm & functie.
In de adolescentie is agressie afgenomen, dus minder, maar de mate van de agressie die wel getoond wordt, is wel erger. Agressief gedrag neemt dus af, het verschil tussen jongens en meisjes wordt nihil. Later in de adolescentie neemt het weer toe. Jongens staan dan op de vier vlakken van agressie hoger dan meisjes.
In sheet 13 is te zien dat leerkrachten vaker zeggen dat kinderen ‘helemaal niet tegen spreken’ dan de moeders, en de vaders zitten daar tussenin. Verklaringen daarvoor kunnen zijn:
Er heerst meer discipline in de klas.
Leerkrachten hebben meer referentiemateriaal (namelijk de andere leerlingen), ze hebben dus een beter beeld van wat normaal is.
Maar waarom zitten vaders er tussenin? Ondanks dat moeders tegenwoordig ook vaak werken, heeft het kind nog steeds meer interacties met de moeder dan met de vader. Tegenspreken kan daardoor ook vaker voorkomen bij de moeder.
Het sekseverschil met betrekking tot agressief gedrag wordt steeds minder naar mate kinderen ouder worden. Op achttienjarige leeftijd is er bijna geen verschil meer. Maar agressief gedrag neemt bij beide seksen dus af naar mate kinderen ouder worden, maar bij jongens is dus een sterkere afname zichtbaar. Delinquent gedrag neemt eerst af naar mate kinderen ouder worden, maar dan neemt het weer toe (vanaf 12 jaar). Dat komt, omdat je dan in de puberteit/adolescentie komt. De grafieken illustreren dus dat het erg belangrijk is om verschillende vormen van antisociaalgedrag te onderscheiden. Er is namelijk sprake van een verschillend verloop.
Waarom laat een normaal ontwikkelend kind minder externaliserend probleem gedrag zien? Agressief gedrag neemt af omdat:
Je je beter verbaal kunt uiten naar mate je ouder wordt: taalontwikkeling maakt dat je je frustratie op een andere manier kunt uiten. Hoe minder taalontwikkeling, hoe agressiever het kind nog is.
Uitstellen van beloningen neemt toe, lukt beter.
Als kinderenouder worden (basisschool), krijgen kinderen meer door dat je anderen pijn kunt doen (een groter inlevingsvermogen) en er is een toename van reacties/feedback van peers. Kinderen laten merken dat ze je niet leuk vinden als je agressief bent.
Er is een sekseverschil voor externaliserend probleemgedrag. Jongens starten hoger dan meisjes, maar de afname is gelijklopend. Waardoor is er een verschil tussen jongens en meisjes voor externaliserend probleemgedrag?
Meisjes vertonen minder agressief gedrag, ouders reageren namelijk anders op probleemgedrag bij meisjes dan bij jongens.
Meisjes ontwikkelen sneller taal dan jongens, dus meisjes zetten al eerder de landing in.
Hormonen staan duidelijk in verband met probleemgedrag.
Peers: meisjes gaan het eerder uitpraten (vechten met de tong) en jongens doen dat vaak door vechten (vechten met de vuist).
Maar belangrijk is dat relationele agressie het verschil zou kunnen verminderen, meisjes vechten namelijk ook, maar dan met de tong in plaats van de vuist.
In het filmpje was te zien dat meisjes eerder met auto’s mochten spelen dan jongen met poppen. Bijna alle mensen gaven meisjes roze speelgoed en jongens auto’s/vliegtuigje.
Stabiliteit
Stabiliteit van externaliserend probleemgedrag komt erg overeen met de stabiliteit van intelligentie. Het is dus erg stabiel, dat is zichtbaar in de intervallen van Olweus (1979):
- interval 1 jaar: r = .76
- interval 10 jaar: r = .60
Recentere studies laten zien dat r wel wat lager is, maar wel significant. In het schema op de volgende sheet is ook de stabiliteit te zien. De stabiliteit is er nog na 5 jaar. * in het schema geeft aan dat er een hogere significantie is bij jongens dan bij meisjes. Dat is dus zichtbaar bij vaders en leraren over een periode van 5 jaar. Opmerkelijk is, dat er sprake is van verschillende leraren over de jaren, en dan nog steeds significant (erg stabiel).
In de grafiek op de volgend sheet is de groene lijn het gemiddelde, maar sinds jaren kunnen we aangeven dat er veel spreiding is rond dat gemiddelde. Er is grote variabiliteit in het onderzoek.
Zijn er factoren die de variabiliteit aan het begin en de variabiliteit van de ontwikkeling verklaren?
COE = co-exive opvoeden OVR = over-reactiviteit
COE en OVR hangen sterk met elkaar samen met een initieel niveau van agressie. Dus in gezinnen waar veel dansen voor komen is er een hoger initieel niveau van agressie, dus agressie neemt minder snel af. Agressie wordt meer beïnvloed door opvoeding en delinquentie wordt meer beïnvloed door leeftijdsgenoten.
Classificatie van antisociale jongeren.
Hier zijn verschillende onderzoeken voor gedaan.
Dunedinstudie, deze studie heeft onderzoek gedaan in een stad in Nieuw-Zeeland. Het was een longitudinaal onderzoek, en er is zoveel mogelijk geprobeerd om de participanten in het onderzoek te houden. Antisociaal gedrag kan beginnen in de kindertijd, maar ook pas tijdens de adolescentie.
Als antisociaal gedrag is gestart tijdens de kinderleeftijd (frequentie jongens : meisjes, was 10:1). Toen was er sprake van meer fysieke agressie. Dit is nooit goed, is er daarbij sprake van falen op school. Kinderen doen bovendien stoer. Ook is er neuropsychologische deficiëntie, dit houdt problemen met aandacht, en inhibitie in. Ook is er een grotere kans op antisociale persoonlijkheidsstoornis als volwassenen.
Als antisociaal gedrag start tijdens adolescentie (frequentie jongens : meisjes 1.5:1, de sekseverschillen zijn dus minder groot). Het gedrag is dan vaker van voorbijgaande aard, dus een betere prognose. Ze hebben namelijk wel sociale vaardigheden in de kindertijd geleerd, dus hebben ze een betere basis, daar kunnen ze op terugvallen. Ze hebben dus een betere prognose.
Een andere studie is die van ‘Drie ontwikkelingspaden’. Hierbij is er alleen gekeken naar jongens. Het is een piramide model: laag in de piramide is op jonge leeftijd, en hoog is op oudere leeftijd. Daarnaast bevinden zich meer jongeren laag in de piramide, en worden dat er steeds minder hoog in de piramide, een groot aantal valt dus af. Dus als jongeren op jonge leeftijd het ene gedrag vertonen, dan vertonen ze ander bepaald gedrag later (de kans is daar dan groot op). Het is een bepaald pad dat jongeren dan doorlopen. (Covert antisociaalgedrag betekent heimelijk). Als je in de derde fase zit, heb je altijd in de eerste fase gezeten, andersom niet. Dus de eerste fase: veel, een deel daarvan in de tweede fase, en een deel daarvan in de derde fase.
De drie ontwikkelingspaden zijn als volgt:
Jongeren hebben voor hun twaalfde jaar autoriteitsconflicten, ze zijn halsstarrig en geven weerspanning. Dit leidt tot ernstige ongehoorzaamheid, wat op haar beurt weer leidt tot het vermijden van gezag, wat tot uiting komt in bijvoorbeeld spijbelen, weglopen, wegblijven. Het leidt dus ook weer tot autoriteitsconflicten.
De openlijk antisociale route gaat als volgt: jongeren vertonen minder ernstige agressie, zoals pesten en vervelen. Dit leidt uiteindelijk tot fysiek vechten, in bijvoorbeeld bendes, wat weer leidt tot heftigere vormen van geweld, zoals verkrachting en beroving.
De Covert antisociale route: mineur heimelijk gedrag, zoals winkeldiefstal en frequent liegen, kan leiden tot het beschadigen van eigendommen zoals vandalisme en brandstichting, wat weer uiteindelijk kan leiden tot mindere ernstige delinquenten zoals inbraak en diefstal.
Kunnen we voorspellen, op basis van predictoren, in welke klasse iemand terecht komt? Negatieve discipline was de belangrijkste discipline die verschil maakte als risico. Opvoeden was daarbij het belangrijkste. Odds ratio: als je negatieve opvoeding ondervindt, dan is de kans 2,3 keer zo groot dat je in het hoogste traject komt.
II. Emotionele ontwikkeling
Er zijn verschillende vormen van emoties. De volgende aspecten hebben te maken met wat emoties nu eigenlijk zijn:
Positieve of negatieve gevoelens
Fysiologische correlaten: verhoogde hartslag, huidgeleiding, hersenactiviteit etc.
Cognities die ermee te maken hebben.
Doelen: bijvoorbeeld het vermijden van vervelende prikkels of het opzoeken van leuke prikkels.
Hoe ontstaan emoties?
Verklaringen vanuit het Biologisch perspectief. Deze theorie geeft aan dat emoties biologisch geïmpregneerd zijn: bittere smaak staat bijvoorbeeld voor bedorven voedsel, of een baby huilt als hij honger heeft. Dit wordt ook wel de discrete emotietheorie genoemd. Discreet: het is aanwezig, genetisch bepaald en het komt tot uiting. Hier is dus geen sprake van culturele invloed. Je wordt er mee geboren of niet.
Leerperspectief: binnen het leerperspectief vallen klassieke conditionering, operante conditionering en modeling.
Klassieke conditionering: het kind laat bijvoorbeeld al angst zien als hij de dokter ziet. Het kind associeert de dokter dan met pijn, aangezien het kind bij de dokter altijd een prik krijgt.
Operante conditionering: als het kind op het rek klimt, valt het (is namelijk gebeurt), dus doet het kind dat niet meer.
Modeling: doordat het kind de moeder heeft zien schrikken van een spin, heeft het kind geleerd om bang te zijn voor spinnen.
Fuctionalistisch perspectief: emoties hebben functies
Voor het bereiken van een doel: de functie is om een interactie tot stand te brengen, niet discreet, maar ontstaan vanuit interactie met de omgeving. (Het kind uit zijn woede (emoties) meer richting degene die de prik geeft: de dokter).
Deze benadering leert ook dat je je emoties soms moet onderdrukken, anders maak je minder snel vrienden. Je krijgt dan namelijk feedback van je omgeving, (met feedback kun je dus gedrag beïnvloeden). Een blij kind maakt eerder vrienden. Hoe goed kinderen hun gevoelens (ongenoegen) kunnen verbergen, zegt iets over hoe ze met anderen kunnen opschieten. Dit is dus afhankelijk van de opvoeding/thuis.
Geheugen: herinneringen aan eerdere emoties hebben invloed op gedrag in toekomstige situaties.
Deze drie benaderingen zijn complementair, ze slagen er alle drie niet in om het ontstaan van emoties te verklaren.
Er is dus duidelijk een relatie tussen emoties en de ontwikkeling van antisociaal gedrag.
Emotionele competentie bestaat uit:
Expressie van emoties
Begrijpen van emoties bij zichzelf en bij anderen
Emotieregulatie: The process initiating, inhibiting, & modulating internal feeling states and related physiological processes, cognitions & behaviours (Siegler et al. 2007). Het gaat hierbij dus om het onderdrukken van emoties, maar ook herkennen welke emoties gepast zijn in situaties.
In de grafiek is te zien dat we emoties eerder herkennen dan dat we ze kunnen benoemen (labelen). Amerikaanse kinderen kunnen sneller labelen dan Franse kinderen, misschien omdat emoties daar veel meer geuit/aanwezig zijn in het dagelijkse leven. In bijvoorbeeld India worden emoties eerder onderdrukt, maar in Amerika juist niet.
Emotionele competentie (3- 5 maanden)
Encoderen en decoderen van de basale emotionele uitdrukkingen
Protest wanneer de expressie op het gezicht van de moeder verdwijnt
Discriminatie van uitdrukkingen van verdriet/woede bij de moeder
Gedifferentieerd reageren op deze expressies
Emotionele competentie (2-3 jaar)
Sociale glimlach (vanaf 18 maand)
Beperkte woordenschat over emoties
Beperkte mogelijkheid om uitlokkende stimulus en expressie correct te matchen
Maar ook om een plaatje en de verbale weergave van emoties correct te matchen. Ook
zijn er beperkte mogelijkheden in het benoemen van faciale expressies benoemen.
Zelfbesef: tussen 17 en 24 maanden
Socialisatie van emotionele competentie gebeurt door:
1. Modeling, aanleren door gedrag van een ander (het model) na te doen.
2. Aanleren of coachen, bewust aanleren.
3. Contingent reageren, dat is onmiddellijk reageren op iets dat het kind doet of vraagt.
Kinderen die goed zijn in emotionele regulatie, hebben betere sociale competentie rond 3/4 jaar. Emotionele expressie is een belangrijk begin, dat voorspelt namelijk emotie kennis en emotie regulatie. Emotionelen expressie en emotie kennis hebben samen weer invloed op de sociale competentie in de kleuterklas. (Zie schema op de laatste sheet).
College 6: Relaties met leeftijdgenoten
Peers = leeftijdsgenoten. Peers betekent niet noodzakelijk vrienden. Peers hebben wel bepaalde kenmerken die hen anders maakt dan ouders en anderen. Deze kenmerken zijn:
Ze hebben hetzelfde niveau: op school, maar ook dezelfde leeftijd en in dezelfde ontwikkelingsfase.
Ze hebben horizontale relaties met elkaar. Door hetzelfde niveau hebben ze veel meer gelijkwaardige relaties.
Er is dus ook meer sprake van reciproke relaties. Dit zijn wederkerige relaties: als de één steun biedt, dan biedt de andere ook steun. Dus niet zoals een relatie met ouders, waarbij de ouders meer steun bieden dan het kind. Het is meer kwestie van geven en nemen. Wat je zelf in de relatie stopt, kun je makkelijk weer terugkrijgen.
Er is dus meer gelijkwaardige en bidirectionele invloed tussen peers.
Er zijn een aantal ontwikkelingen in de adolescentie met betrekking tot de relatie met peers:
Adolescenten brengen meer tijd door met leeftijdgenoten
Contact is ook vaker in informele groepen, dat houdt in dat er geen ouders/supervisoren aanwezig zijn.
Peers worden vaker genoemd als “belangrijke ander”, terwijl tot 12 jaar de ouders dat waren.
Ook is er sprake van meer contact met het andere geslacht.
Er zijn drie niveaus bij leeftijdgenoten:
Vriendschap: dat is een dyadische relatie tussen twee mensen (kinderen) die elkaar graag mogen.
Cliques: een groep die elkaar mag en veel samen doen.
Crowds: een grote groep van mensen die veel gemeen hebben met elkaar, maar die niet per se veel samen doen.
Het model van Hinde
Hinde geeft aan dat dingen meer zijn dan een optelsom van losse delen. De persoon, het individu is niet een optelsom van losse delen, maar het is meer. Hetzelfde geldt voor interacties. Het gaat daarbij niet alleen om wat individuen meenemen (niet alleen de individuele component), maar meer. Relaties zijn ook meer dan alleen interacties, een relatie kan voortleven ondanks dat er geen interacties meer zijn. Mensen kunnen namelijk een vriendschap hebben, ondanks dat ze elkaar al maanden of jaren niet meer gesproken hebben. Alles is ingebed in een fysieke en sociaal-culturele context. Vriendschap kun je hier zien als een dyadische relatie.
Vriendschap
Een goed functionerende vriendschap bestaat uit:
Gelijkwaardigheid van beide personen, de ene persoon wordt niet als meer gezien dan de andere.
Reciprociteit: uitwisseling van steun en emotie.
Gelijkheid: vrienden zijn meer gelijk aan elkaar dan niet-vrienden, op demografisch gebied, sekse, hobby’s etc.
Er is ook sprake van sekseverschillen: Meisjes rapporteren vaak dat ze meer intimiteit, meer een hechte vriendschap/relatie hebben dan jongens. Dit blijkt uit zelfrapportage, maar uit observaties blijkt dat echter niet. Diepste gevoelens/geheimen worden zowel door jongens als door meisjes gedeeld in vriendschappen. Pas vanaf de late adolescentie beginnen jongens vriendschappen te verliezen.
Functies van vriendschap:
- Handhaven/versterken van zelfwaardering
- Leren van sociale vaardigheden
- Experimenteren met sociale rollen
- Waarden en normen leren.
Er is een toenemende stabiliteit van relaties over de adolescentie heen:
Met name de cognitieve ontwikkeling: ze kunnen zichzelf beter reflecteren.
Ze kunnen daardoor hun problemen beter managen/oplossen. Ze kunnen de relatie daardoor beter voortzetten en minder snel de relatie beëindigen. De relatiemanagement vaardigheden nemen dus toe.
Sullivan:
Pas vanaf de adolescentie is er sprake van een wederzijdse behoefte aan interpersoonlijke intimiteit. Op basisschoolleeftijd gaat het er vooral om dat je vrienden hebt, dat je samen dingen kunt doen. Er is op basisschoolleeftijd dus een behoefte aan acceptatie. Een gevoel van acceptatie krijgen ze al vrij snel, bijvoorbeeld als ze mee mogen spelen of de beurt krijgen. Maar dat verandert dus tijdens de adolescentie: je wilt steun en problemen delen. Wederzijdsheid en begrip zijn daarbij belangrijk, dat wordt ook ontwikkeld tijdens de adolescentie.
Stadium model van vriendschap (Selman, 1980):
Selman geeft een iets gedetailleerder beeld van de ontwikkeling van vriendschap. De ontwikkeling bestaat uit fasen, de leeftijden verschillen echter wel.
Van 3 tot 7 jaar, de vroege kindertijd, is er sprake van vriendschap die gebaseerd is op fysieke nabijheid en acceptatie. Deze vriendschap is erg instabiel en het belangrijkste is samen dingen doen. Het gaat dus om fysieke speelkameraadjes in het hier en nu.
Van 6 tot 9 jaar is er sprake van eenrichtingsassistentie, dus eenrichtingsverkeer. Het gaat er dan vooral om of de vrienden jou kunnen helpen, niet of jij hen ook kunt helpen.
Van 9 tot 12 jaar is er een ontwikkeling van reciprociteit, vertrouwen en intimiteit zichtbaar.
Van 11 tot 15 jaar kunnen adolescenten steeds beter reflecteren op intimiteit en wederzijdsheid binnen voortdurende relatie. Er zijn echter nog beperkingen: het begrip dat anderen meerdere vrienden nodig hebben is er nog niet. Dit leidt tot jaloezie, adolescenten zien het dan nog als een bedreiging wanneer een vriendin met een andere vriendin afspreekt. Ze zien dat als een bedreiging voor de relatie tussen hun.
Van 12 jaar tot de volwassenheid is er sprake van meer intimiteit, maar ook van erkenning van individuele behoeften. Je voelt je dan niet bedreigt, of je ziet het niet als een bedreiging voor de relatie, als er meer contact is met anderen of wanneer er sprake is van discussie.
Niet iedereen bereikt echter de laatste fase, mensen die bijvoorbeeld onveilig gehecht zijn, zien anderen eerder als een bedreiging voor de relatie.
Ontwikkeling van balans tussen verbondenheid en individuatie in adolescentie. Er is sprake van verschillende soorten vriendschappen:
Interdependent vriendschappen: er is dan een hoog niveau van verbondenheid en een hoog niveau van individuatie.
Disengaged vriendschappen: er is een laag niveau van respect voor individuele behoeften (individuatie), daardoor is er ook een laag niveau van verbondenheid. Bij deze soort vriendschappen is er sprake van een lage mate van intimiteit, en een lage mate van respect voor de ander.
Cliques
Cliques zijn kleine groepen met een hechte band. Dit is gebaseerd op interactie, vriendschap of gemeenschappelijke activiteiten. Dit kan formeel zijn (bijvoorbeeld bij sportclubs), of informeel (bijvoorbeeld vriendschappen). De groepen zijn vaak homogeen: ze hebben dezelfde sekse, dezelfde socio-economische achtergrond, dezelfde leeftijd etc.
Op sheet 11 zijn sociale netwerken te zien:
Dyade: K en L zien elkaar als vrienden.
Clique: in de clique zijn niet allemaal relaties, maar soms is het unidirectioneel, bijvoorbeeld bij F en E. F ziet E wel als vriend, maar andersom niet.
Liaison: Persoon M is verbonden met bijna alle groepen, het is een soort brugpersoon. Deze persoon verbindt verschillende groepjes in een netwerk met elkaar. Als je in een groepje zit, en je wil bevriend worden met mensen uit een populairder groepje, dan kun je dat via de brugpersoon doen.
Losse groep: Niet iedereen is bevriend met elkaar, maar iedereen in de groep is bevriend met minstens een andere persoon in de groep.
Geïsoleerde: Deze persoon ziet anderen wel als vrienden, maar niemand ziet diegene als vriend. Deze persoon valt dus binnen geen één groep.
Conclusie van dit schema is dus dat niet iedereen in een clique zit. Er zijn bijvoorbeeld ook brugpersonen, die niet echt bij een clique horen.
Kindertijd vs. adolescentie:
Over verloop van tijd ontstaat er een breder scala aan leden in de cliques. Ook worden de cliques meer gemengd qua geslacht. De cliques worden minder homogeen: de grenzen worden verschoven. Ook zijn er sekseverschillen:
Jongens: maken deel uit van grotere groepen, ook is er binnen de cliques meer spraken van competitie en dominantie. Ook zijn jongens vaker geïsoleerd in een netwerk.
Meisjes: zijn meer gericht op samenwerking, het samen sterk idee. Ook zijn meisjes vaker lid van een clique.
Cliques zijn veranderbaar. Over een schooljaar is 80%-90% van de cliques veranderd. Ook is er vaak een sterke hiërarchie: één persoon wordt als leider gezien. Dat is dus een strikte status hiërarchie. Het is dan moeilijk om in een clique te komen. Over verloop van tijd wordt het allemaal wat losser, iedereen mag meer zijn eigen gedrag zelf bepalen.
3. Crowds = Jeugdcultuur
Een Crowd is een sociale categorie waarin mensen passen die bepaalde kenmerken delen, niet noodzakelijk dat ze dingen met elkaar doen. Crowds zijn dus categorieën van jongeren die interesses, attituden, gedragingen, capaciteiten, persoonlijke kenmerken etc. gemeen hebben. Categorisatie van jongeren (bijvoorbeeld op het schoolplein) kan op verschillende manieren:
Plaatselijke bepaaldheid: bijvoorbeeld Amsterdammers en Groningers.
Etnische of socio-economische achtergrond: bijvoorbeeld rijke kinderen en kinderen uit een armere wijk.
Peer status: bijvoorbeeld nerds en sportievelingen.
Individuele vaardigheden en interesses: bijvoorbeeld op muziekstijl.
Dit kun je onderzoeken door het aan jongeren zelf te vragen.
Een crowd is dus een stijlgroep. Een stijlgroep helpt de jongeren om hun gedrag te vormen, en dan vooral in de vroege adolescentie. Het gaat om sociale categorisatie: hoe je jezelf en anderen ziet, niet op basis van interactie. Het gaat dus puur om een sociaal-cognitieve constructie. Crowds geven een beeld van hoe een bepaalde groep eruit ziet. Mensen hebben allerlei ideeën welke attituden en gedragingen leden van een groep hebben. Het is dus gebaseerd op reputatie en stereotype. En het gaat om gedeelde beelden of identiteit. Het veranderen crowd geeft je de ruimte om te exploreren of de identiteit wel bij je past. Crowds zorgen ook voor meer sociale orde: Scholen worden steeds groter, crowds zorgen dan voor meer structuur. Het is niet noodzakelijk, maar het is wel waarschijnlijk, dat het associaties/vriendschappen tussen jongeren kanaliseert: als je een kakker bent, sluit je jezelf eerder aan bij andere kakkers. Dit neemt echter wel af verder in de adolescentie. Het is ook steeds makkelijker om van crowds te wisselen en over de grenzen van crowds heen te gaan. Van midden tot late adolescentie wordt de structuur van de crowd gedifferentieerder, doordringbaarder, minder invloedrijk en
minder hiërarchisch.
Crowds en probleemgedrag
Conventionele crowds (normalen, sportievelingen) vertonen minder externaliserend en internaliserend probleemgedrag, en betere studieprestatie. Studieballen vertonen echter meer internaliserende problematiek. Non-mainstream crowds (bijv. Metalheads, hiphoppers) vertonen meer agressie, delinquentie en middelengebruik. Ook vertonen ze meer internaliserende problematiek. Het kan zijn dat je door die non-mainstream groepen dat ontwikkelt, maar het is meer waarschijnlijk dat je van te voren al niet lekker in je vel zat.
Muziek kan een marker zijn voor probleemgedrag. De Music Marker Theory stelt dat jonge pubers weinig bewegingsruimte hebben. Ze hebben weinig mogelijkheden om regels te breken. In hun slaapkamer hebben ze meer bewegingsruimte, daar kunnen ze bijvoorbeeld luisteren naar mainstream- of naar afwijkende muziek. Oudere pubers brengen meer tijd door met vrienden. Dat zorgt ervoor dat zij meer mogelijkheden hebben voor grensoverschrijdend gedrag. Pubers die op jonge leeftijd al naar afwijkende muziek luisteren, zoeken vrienden op die ook van dei muziek houden. Deze groepjes nemen dan elkaars gedrag over, en dat komt vooral voor bij groepjes met een non-mainstream-muzieksmaak. Een systematische blootstelling aan afwijkende media beïnvloedt gedrag. In deze zin komt een causaal verband op. Dit causale verband is echter nog in geen enkel onderzoek aangetoond. Wat wel te concluderen valt uit de Music Marker Theory, is dat vroege muziekvoorkeuren samenhangen met later probleemgedrag.
Sociometrische status
Dat is de mate waarin kinderen aardig of niet aardig gevonden worden door leeftijdsgenoten. Dit wordt weergegeven in een sociogram. Kinderen mogen dan drie kinderen noemen die ze aardig vinden en drie kinderen die ze niet aardig vinden. Op basis van of je vaak als aardig of niet aardig wordt genoemd, wordt je ingedeeld in een sociometrische status. Als je de status ‘populair’ krijgt, dan wordt je vaak als aardig genoemd, en zelden als onaardig. Ben je ‘controversieel’, dan wordt je vaak als aardig genoemd, maar ook vaak als onaardig. Als je zelden genoemd wordt als aardig, maar ook zelden genoemd wordt als onaardig, krijg je de status ‘genegeerd’. Wordt je zelden genoemd als aardig en vaak genoemd als onaardig, krijg je de status ‘verworpen’. Over een korte periode is een status nog redelijk stabiel, maar over een paar maanden is dat niet zo stabiel. Over jaren blijkt de verworpen status het meest stabiel.
(Zie de sheet met kenmerken van de status). Populaire kinderen vertonen eigenlijk op alle gebieden positieve resultaten. Degene die ze willen zijn en die ze zelf zijn liggen ook dicht bij elkaar. Verworpen kinderen laten vee probleem gedrag zien. Er wordt gesproken van twee soorten verworpen kinderen:
Verworpen vanwege agressief gedrag.
Verworpen-teruggetrokken.
Genegeerde kinderen hebben veel moeite in een grote groep. Kinderen met de status ‘controversieel’ pesten vaak, ze zijn vaak wel sociaalvaardig, maar ook agressief.
Er wordt steeds meer gebruik gemaakt van continue status. Acceptatie hoeft niet hetzelfde te zijn als wie kinderen zien als populair. Je kunt iemand zien als populair, maar dan vind je diegene niet per se aardig. Hierin worden dus twee soorten populariteit onderscheidden:
Sociometrische populariteit: acceptatie.
Waargenomen populariteit: sociale dominantie.
Binnen de laatste vorm is er wel sprake van risicogedrag. Populariteit is namelijk positief geassocieerd met pesten (sneller andere pesten). Ze laten ook meer risicogedrag zien: risicogedrag ziet er vaak aantrekkelijk uit. Zowel acceptatie als populariteit is negatief gecorreleerd met gepest worden.
Effecten vrienden
Hebben vrienden echt zoveel invloed op elkaar? En is er ook veel sprake van negatieve invloed? Vrienden zijn wel vaak meer gelijk, dit kan komen door:
Stereotype gelijkheid: je woont al in dezelfde buurt (dus al meer een gelijke socio-economische status), vaak hetzelfde niveau op de middelbare school, door voorselectie van scholen.
Selectie: je krijgt sneller positieve reacties van mensen die meer gelijk zijn aan je, dus die vind je dan ook sneller aardig.
Deselectie: als in vriendschap je vriend verandert, kan dat ervoor zorgen dat je de vriendschap verbreekt. Dus houd je vrienden over die meer gelijk zijn.
Maar deze drie punten zeggen nog niets over invloed/socialisatie. De punten moeten goed gescheiden blijven, ook al wordt er vaak wel gekeken naar samenhang. Je kunt vanuit deze drie punten niet concluderen dat er invloed of socialisatie plaatsvindt.
Effecten van peers (vrienden) worden vaak overschat, dit komt door:
Het negeren van selectie- en deselectie-effecten in cross-sectionele designs: er was al initiële gelijkheid voor de relatie begon, niet invloed op elkaar, maar vrienden selecteren op die gelijkheid. Er is daarom dus longitudinaal onderzoek nodig.
Gebruik van zelf-rapportage: adolescenten zelf altijd snel dat ze op elkaar lijken: projectie.
Ouderlijke bijdrage aan peer effecten: ouders hebben op allerlei manieren invloed op welke vrienden hun kinderen hebben.
- Interne processen (direct/indirect): de kwaliteit van de opvoeding, steun bij
vriendschap.
- Externe processen: in een bepaalde buurt wonen, een school/sportclub kiezen voor hun kind.
- Genetische effecten: meer beïnvloedbaar of niet?
(Zie de sheet met de link ouders-leeftijdgenoten).
Als ouders hun kind verbieden om met bepaalde vrienden om te gaan, zonder uit te leggen waarom ze dat verbieden, dan gaan de kinderen juist meer richting deviante vrienden.
Welke mechanismen zorgen voor de invloed van peers:
Directe druk: Als een vriend bijvoorbeeld zegt: ‘Hee, schop dat spiegeltje er eens vanaf.’ Die vriend wil dat bewust het gedrag van vrienden beïnvloeden.
Het gebeurt echter vaak onbewust:
Normatieve regulatie: Er is onder jongeren vaak antagonistisch, negatief treitergedrag. Dit is bijvoorbeeld te zien als jongeren samen in een bus zitten, ze zitten elkaar dan vaak te slaan (speels, niet echt gemeen bedoeld).
Modeling: Observerend leren, wat andere vrienden doen, nadoen. Bijvoorbeeld ook gaan roken als je vrienden dat doen.
Bekrachtiging van bepaalde gedragingen: Als je iets steelt en je krijgt dan van een van je vrienden te horen: ‘Stoer dat je dat gestolen hebt’.
Structureren van bepaalde mogelijkheden: Je wordt door vrienden in een bepaalde context geduwd. Je wordt bijvoorbeeld uitgenodigd bij een vriend voor een feestje waar alcohol wordt geschonken.
Vrienden hebben meer invloed op de aanvang dan op het stoppen van gedrag.
Er zijn verschillende contexten waarin vrienden invloed hebben:
Op school vs. buiten school: vrienden buiten school hebben veel meer invloed op depressief en deviant gedrag, vooral veel als je je ook al niet fijn voelt op school.
Leeftijd/status/vriendschapskwaliteit: Oudere, maar ook populairdere vrienden hebben meer invloed. Maar ook als je vriendschapsband erg sterk is, heeft de vriend ook meer invloed.
Invloed en kwaliteit van de vriendschap
Sociale controle theorie van Hirschi: Een sterkere vriendschapsband inhibeert delinquent gedrag. Dus sterke verbindingen inhiberen delinquent gedrag. Maar wat nu als vrienden delinquent gedrag vertonen? Het is sterker als een vriend niet-delinquent is.
Differentiële associatie theorie van Sutherland: Delinquentie van vrienden beïnvloedt normen ten aanzien van delinquentie. Als je vrienden meer delinquent gedrag vertonen, heb je meer tijd om dat te observeren en de positieve gevolgen te zien. Je gaat dat gedrag dan eerder zelf vertonen. Een aanvulling hierop is, is dat het sterker is als vriendschap van hoge kwaliteit is. Je krijgt dan namelijk meer positieve reacties van die vrienden als je dat gedrag vertoont.
Invloed en deviante vriendschapsprocessen
Deviante conversatie: contingente positieve reacties op deviante uitspraken binnen vriendschapsdyade. Als je vrienden met delinquent gedrag observeert, dan blijkt dat ze veel over deviantgedrag praten (dat doen sowieso veel adolescenten, dat is leuk op die leeftijd), maar ze geven er veel positievere reacties op. Ze hebben meer lol en kunnen beter praten over deviantgedrag (devianttolk), maar ze zijn minder sociaalvaardig als het gaat om andere onderwerpen. Meer devianttolk leidt tot meer delinquentgedrag over tijd. Het veelvuldig voorkomen van deviante conversaties voorspelt probleemgedrag bij adolescenten. Daarnaast medieert het de relatie tussen vroege aanpassingsproblemen bij jongens en aanpassingsproblemen in jong-volwassenheid.
Romantische relaties
Cross-sex relaties: Dating-stadium theorie (Dunphy, 1963)
In de adolescentie ontstaan er meer interacties met (en meer interesse in) de andere sekse. Dit begint doordat een groep jongens en een groep meisjes contact tot elkaar zoeken. Wat later ontstaan er romantische relaties, vooral de populairdere jongens. Er ontstaan dan meer cross-sectionele groepen, daaruit ontstaan dan ook weer romantische relaties. Deze cross-sectionele groepen worden in de late adolescentie weer minder, en dan worden het meer stellen die samen gaan volgens Dunphy. Maar deze ontwikkeling rekt uit, want mensen studeren tot later.
Met de leeftijd zijn er meer romantische relaties. Aan het begin van de adolescentie zeggen romantische relaties meer iets over de populariteit, later heeft het meer een hechtingsfunctie. Er is dus een verschil in functie op verschillende leeftijden, de hechtingsfuncties van romantische relaties worden dus belangrijker met leeftijd. Daarnaast zijn de relaties met ouders een sterker model voor romantische relaties met de leeftijd. Bovendien vervangen romantische relaties ouders als gehechtheidfiguren en bron van steun. Dit is te vergelijken met delinquentie en emotionele problemen.
De ouder-kind relatie verandert over de tijd heen door romantische relaties. De ouder-kind relatie is negatief gerelateerd aan betrokkenheid in romantische relatie in de vroege en midden adolescentie. Maar als de relatie er wel is, dan is er een betere kwaliteit in de romantische relatie. De ouder-kind relatie is dus positief gerelateerd aan de kwaliteit van de romantische relatie. (Hier is echter ook tegenbewijs voor).
Seksualiteit
Meisjes zijn meer gericht op de romantische aspecten van relaties dan jongens. Er is veel spreiding over de gemiddelde leeftijd van jongens met seksuele ervaringen. Jongens zoeken veel meer seksuele informatie op internet. Seks op internet gebeurt echter bijna niet.
Maar een klein percentage heeft ervaring met seks tegen een beloning. Bijvoorbeeld een beloning van alcohol in ruil voor seks: het bekende verhaal van de Breezer-sletjes. Slechts 6 procent van de jongens en 1 procent van de meisjes heeft ervaring met een beloning geven. En maar 2 procent van de jongens en weer maar 1 procent van de meisjes heeft ervaring met het krijgen van een beloning in ruil voor seks. Het probleem van de Breezer-sletjes lijkt dus groter voor jongens dan voor meisjes.
College 7: Adoptie
Adoptie in Nederland
Ouders kunnen een kind aannemen dat niet biologisch verwant is. Adoptie is het letterlijk het ‘aannemen’ van een kind. Na het uitspreken van de adoptie ontstaat er een wettelijk geldende familieband tussen de geadopteerde en de adoptieouders. Dus als het kind door de rechter wordt toegewezen, dan worden de officiële banden met de biologische ouders verbroken. Het kind krijgt dan dus de achternaam van de aspirant adoptieouders. Het betekent ook dat de kinderen erfrecht krijgen. Dit is een verschil met pleegzorg, daar worden de banden met de biologische ouders niet verbroken.
Belangrijke termen:
Binnenlandse / interlandelijke adoptie. Bij binnenlandse gaat het om binnen Nederland, bij interlandelijk komen de kinderen uit andere landen.
Sterke / zwakke adoptie. Bij sterke adoptie worden de banden met de biologische ouders echt verbroken, en dat is altijd het geval in Nederland. Zwakke adoptie is een iets mildere variant.
Gesloten / open adoptie. Bij gesloten is er geen informatie bekend over de biologische ouders. In Nederland kennen we dit eigenlijk niet. Wanneer er een kind wordt geadopteerd wordt er altijd geprobeerd om zoveel mogelijk gegevens over de biologische ouders bekend te maken.
Stiefouderadoptie. Hierbij gaat het over twee stellen waarbij één van de twee een kind heeft, en de andere partner adopteert dit kind dan. Als de biologische moeder bijvoorbeeld is overleden gebeurt dit. Je mag pas na drie jaar het kind adopteren.
Duomoeder adoptie. Dit is als twee vrouwen besluiten om een kindje te krijgen. Hier kan meteen bij de geboorte aangegeven worden dat de vrouw die niet zwanger is het kind adopteert.
1956: eerste adoptiewet in Nederland (sindsdien ruim 54.000 adoptie in NL)
1993: Haags adoptieverdrag daarin staat:
- Als het mogelijk is, dan blijft het kind in de eerste plaats bij de biologische ouders.
- Als dat niet mogelijk is, dan adoptie of pleegzorg, maar wel plaatsing in het eigen land. Kan dat niet of komt het kind dan in een kindertehuis, dan internationale adoptie.
1997 Wet herziening afstammingsrecht en regeling van adoptie. Deze wet houdt een periode in de jongvolwassenheid waarin de geadopteerde kan beslissen om de adoptie ongedaan te maken.
2004 Wet Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting. Vroeger konden mensen anoniem zaad of eicellen doneren. Een kind groeide dan op zonder precies te weten waar hij vandaan kwam. Het is echter belangrijk om te weten waar je vandaan komt. Daarom houdt deze wet in dat je niet meer anoniem kan doneren. Kinderen hebben recht op een identiteit.
Adoptieprocedure
Aanvragen van Beginseltoestemming via een brief aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
Voorbereidingscursus bij Stichting Adoptievoorzieningen.
Gezinsonderzoek Raad voor de Kinderbescherming: Kan het gezin het aan om het kind in het gezin op te nemen? Er zijn bijvoorbeeld special needs kinderen, dat zijn kinderen met een bepaalde beperking. Dit hoeft niet per se ernstig te zijn. Maar als het kind bijvoorbeeld schisis heeft, dan volgen er veel operaties. Kunnen de ouders dat wel aan?
Bemiddelingsfase volgt daarna: aanmelden bij 1 van de 6 erkende adoptieorganisaties.
Toelating van het adoptiekind is de laatste fase.
Aantallen adopties in Nederland
2011: 28 Nederlands geadopteerden.
2013: 401 Adoptiekinderen uit het buitenland (27 verschillende landen). De belangrijkste landen van herkomst in 2013 waren:
China (136)
Verenigde Staten (27), dat is een beetje vreemd, want eerst moeten kinderen in het eigen land geadopteerd worden voordat er sprake is van internationale adoptie. En de VS is het grootste adoptieland, daar worden de meeste kinderen geadopteerd internationaal, maar toch kunnen er een aantal kinderen niet geplaatst worden in de VS: vaak oudere en donkere kinderen.
Kenia (26), Congo ( 26) en Zuid-Afrika (26)
Trends
Laatste jaren afname van aantal adopties
Het aantal adoptieverzoeken neemt af.
Meer oudere kinderen en kinderen met special needs. Er is in Nederland wel een grens van oudere kinderen, bijvoorbeeld alleen een kind van 7 jaar adopteren als het broertje van 4 ook wordt geadopteerd. Dus alleen echt oudere siblings.
Aspirant adoptieouders en media kritischer over adoptie (o.a. door negatieve verhalen
over kinderhandel en onjuiste informatie over achtergrond kind). Mens is dus wat minder idealistischer geworden, wat realistischer. Een voorbeeld is de achterstand in de ontwikkeling die veel geadopteerde kinderen hebben.
Geadopteerden laten veel meer van zich horen en hebben eigen organisaties opgericht, groepen van geadopteerden/mensen met hetzelfde land van herkomst.
(Zie de grafiek: Nederlandse en buitenlandse adopties 1957-2013)
Eerst was er bijna geen buitenlandse adoptie, maar er was vooral binnenlandse adoptie. Maar daarna juist niet meer zoveel binnenlandse adoptie, omdat:
Eén ouderschap wordt meer geaccepteerd, dus niet per se adoptie als je je kind alleen moet opvoeden.
Bijstandswetgeving: financiële ondersteuning voor de opvoeding. Dus minder welvarende mensen hoefden hun kinderen niet af te staan vanwege financiële redenen.
Mogelijkheid voor de keuze tot adoptie.
Eerst was er dus weinig buitenlandse adoptie, toen meer, vooral uit Griekenland etc. Sommige mensen adopteerden liever kinderen uit het buitenland: dan komen ze de biologische moeder niet tegen. Meer adoptie uit het buitenland werd ook veroorzaakt door de media: kindjes in het buitenland zonder gezin, willen mensen graag opnemen in hun gezin. Nu is dat weer minder, dit komt door het aantal kinderen dat beschikbaar is.
Adoptie als positieve interventie vs. Adoptie als problematisch
Er is dus een spanningsveld tussen adoptie als positieve interventie (adoptie kinderen hebben een betere ontwikkeling dan de achtergebleven kinderen) en adoptie als problematisch (er gaan meer adoptiekinderen naar speciaal onderwijs). Meestal is adoptie wel goed, maar adoptie is wel bijzonder: de specifieke situatie moet dus wel worden meegenomen. Er is dus vraag naar specialistische kennis en zorg.
De adoptiedriehoek
De adoptiedriehoek bestaat uit: het kind, de biologische ouders en de adoptieouders.
Er is in 2011 onderzoek gedaan naar wat voor soort ouders in Nederland hun kinderen moeten afstaan. Ze hebben vaak multi-problematiek of geen stabiele relatie. Ook hebben ze te maken met een sociaal stigma en geheimhouding. Ze lijden onder gevoelens van verdriet, spijt en schuld. In India is het merendeel getrouwde vrouwen die een dochter kregen. Zij hebben ongehuwd moederschap. Er is daar sprake van een ‘fuik van adoptie’ binnen tehuizen voor zwangere vrouwen.
Redenen voor adoptie kunnen zijn:
Afstand ter adoptie. Soms onder druk van de omgeving, soms uit eigen keuze.
Te vondeling leggen. Dit gebeurt in Nederland ongeveer één keer per jaar, maar er worden soms ook dode kindjes gevonden. In Frankrijk heb je vondelingenluikjes. Als je je kind niet wil hebben kun je het daar neerleggen, zodat je zeker weet dat de veiligheid van je kind wordt gewaarborgd. In Nederland is het nog altijd strafbaar om je kind te vondeling te leggen.
Ontzetting uit de ouderlijke macht. Dit gebeurt wanneer ouders niet geschikt zijn om ouders te zijn. In Nederland gebeurt dit niet zo snel, hier worden de ouders eerst onder toezicht gesteld.
Biologische ouders zijn overleden. Dit klinkt als een heel voor de hand liggende reden, maar dit is het kleinste percentage. Het komt niet zo vaak voor dat beide ouders zijn overleden.
Illegale adoptie. Het komt ook voor dat kinderen gestolen worden of meegenomen worden op een niet legale manier. In Nederland gebeurt dit ook af en toe.
De redenen voor adoptieouders om kinderen te adopteren is voornamelijk dat ze zelf geen kinderen kunnen krijgen. Ook komt het wel eens voor dat ze het uit ideële opvattingen doen.
De voorwaarden voor adoptieouders zijn als volgt:
Leeftijd.
Burgerlijke staat.
Gezondheid of justitieel verleden mag geen bezwaar opleveren.
Bereidheid om het kind noodzakelijke medische behandeling te geven.
Eisen uit het land van herkomst.
Kenmerken van adoptieouders zijn als volgt:
Mensen die er financieel goed voorstaan.
Mensen die hoogopgeleid zijn.
Mensen die een stabiele relatie hebben.
Mensen die heel graag een kindje willen.
Kirk (1964) spreekt van twee coping strategieën om met adoptiekinderen om te gaan. Je hebt de ‘acknowledgement of differences’ en de ‘rejection of differences’. De eerste blijkt de beste strategie te zijn.
Achtergrond geadopteerden
Kinderen die worden afgestaan ter adoptie hebben in land van herkomst vaak al veel meegemaakt:
Gedrag/stress moeder tijdens zwangerschap: bijvoorbeeld roken, alcoholgebruik en slecht eten van de moeder tijdens de zwangerschap, maar ook stress over het krijgen van een kind en andere factoren.
Afgestaan zijn: meestal leven de ouders nog bij het afstaan van het kind, het zijn dus vaak geen weeskinderen. Er is dus vaak al een beetje een band.
Kindertehuis, de ervaringen in een kindertehuis: vaak weinig aandacht.
Mogelijk verwaarlozing / mishandeling / trauma’s
Biologische ouders (erfelijkheid / omgeving).
Adoptiespecifieke ontwikkelingstaken
Omgaan met separatietrauma en verlies van geboortefamilie. Wanneer een kind wordt afgestaan, wordt het gescheiden van de ouders. Dit heeft een grote impact op je kind, vooral als het lang bij de eigen ouders is verbleven, maar ook als dat niet zo is: 9 maanden in de buik van de moeder zorgt ook voor een band.
Cultuurshock: de meeste kinderen zijn dus geadopteerd uit het buitenland. Dit zorgt voor een grote overgang voor de kinderen: taal, geuren, eten etc.
Hechting en ingroei in het adoptiegezin.
Ontwikkeling van vertrouwen naar adoptieouders toe.
Tweede taalverwerving, als al een eerste taal heeft verworven in het land van herkomst.
Omgaan met adoptie/-verschil tussen zichzelf en ouders: je hoort bij je adoptiegezin, maar je bent toch anders.
Fantasieën over afkomst: juist positieve denkbeelden over je biologische ouders, maar kan ook negatief over het afgestaan zijn.
Gevoelens van verlaten zijn versus gewenst zijn. Ze kunnen dus negatieve gevoelens hebben over het afgestaan zijn, maar ook positieve gevoelens over dat hun adoptieouders hen graaf wilden.
(Des)interesse in ‘roots’
Omgaan met dubbele loyaliteiten / dubbel ouderpaar: ze voelen zich loyaal naar hun adoptieouders, maar ook naar hun biologische ouders.
Culturele identiteit vinden en opbouwen
Beslissing nemen tot zoeken/-niet zoeken
Acceptatie van en vormgeven aan triadische familie. De adoptiekinderen gaan later ook een eigen gezin vormen. Kinderen vormen hun eerste biologische band, maar ook een realisatie dat ze vroeger zelf afgestaan zijn en nu een eigen kindje krijgen.
Ontwikkeling geadopteerden
Enkele belangrijke begrippen met betrekking tot adoptie zijn:
Identiteit
Loyaliteit
Roots & Reunion
1. Identiteit
Identiteit is het eigen karakter, kenmerk van een persoon of groep (Van Dale)
Het verwijst naar de unieke eenheid van elke persoon
Het duidt op de verzameling fysieke en psychische kenmerken waardoor men zich onderscheidt van andere mensen
Essentiële vragen rond Identiteit
Wie ben ik, op wie lijk ik? Lijk ik op mijn ouders? Hoe zien anderen mij?
Met wie voel ik mij verbonden? Kinderen willen graag bij een groep horen, willen niet anders zijn of alleen iets hebben.
Hoe zie ik mijzelf vergeleken met anderen? Ben ik apart, of ben ik juist bijzonder.
Besef adoptiestatus is een geleidelijk proces: kinderen beseffen zich dat ze niet op hun ouders lijken. Ze gaan dan vragen stellen. Ouders leggen dan bijvoorbeeld uit dat het kind met het vliegtuig naar Nederland is gekomen, omdat ze graag een kindje wilden. Dit is voor het kind niet per se negatief: mijn (adoptie)ouders wilden mij graag. Pas later realiseren/denken kinderen: mijn biologische ouders wilden me niet.
Raciaal besef begint ongeveer vanaf 4-5 jaar. Dit is niet altijd erg, maar vooral in het dorp. Een kind is dan bijvoorbeeld de enige in het dorp met een donkere huidskleur en ziet er anders uit dan de ouders.
De vorming van een stabiele identiteit is voor een geadopteerde afhankelijk van:
Persoonlijkheid van de geadopteerde: is de geadopteerde iemand die erg toekomstgericht is, of iemand die juist niet naar de toekomst kijkt.
Redenen van afgestaan zijn.
Levensgeschiedenis in het land van herkomst, dus wat de geadopteerde allemaal heeft meegemaakt in het land van herkomst.
Lichaamsbeleving: hoe zie ik mezelf.
De wijze van opvang in het adoptiegezin, vroeger werd er bijvoorbeeld niet over de adoptie/biologische familie gesproken. Nu is dat wel minder, er niet over praten is ook niet goed. Je moet er wel over praten, maar niet te veel. Ook naamgeving en omgaan met het ‘anders zijn’ spelen een belangrijke rol. Er wordt vaak geadviseerd om de eigen naam van het kind, de naam die het kind dus al had voor adoptie, te behouden.
De ontwikkelingsfase waarin geadopteerde zich bevindt: bij de adoptie en bij de beleving van de identiteit.
2. Loyaliteit
Loyaliteit is getrouwheid aan een verplichting of verbintenis (Van Dale).
‘Zich verbonden voelen met’ en ‘trouw zijn aan’
Dubbele loyaliteit: de plaats van biologische ouders, dit is natuurlijke loyaliteit, en adoptieouders, dat is meer verworven loyaliteit.
Schuldgevoelens over gedachten/wensen over biologische ouders, deze gedachten als verraad gezien ten opzichte van de adoptieouders.
Boosheid en woede ten opzichte van de biologische ouders, vanwege het afstaan. Dit wordt soms geprojecteerd op de adoptieouders (moeder) en daarover heeft de geadopteerde (later) schuldgevoelens.
Belangrijk dat ouders de loyaliteit van de geadopteerde naar de biologische ouders erkennen. De adoptieouders moeten de biologische ouders niet afvallen of negatief over hen doen, want het kind voelt zich daar loyaal mee. Dit zou dan dus boosheid op kunnen roepen.
3. Roots & Reunion
Veruit het merendeel van de geadopteerden gaat op zoek naar zijn achtergrond: Waarom afgestaan? Veel van de geadopteerden gaat zelfs naar het land van herkomst en zoekt informatie over hun periode bij de biologische ouders en informatie over de biologische familie (en met name de moeder). Er is vaak een groot verlangen naar/fantaseren over eigen broertjes en zusjes. Reunion is niet altijd de oplossing voor emotionele problematiek en er kunnen door de reunion ernstige problemen bij komen. Het kan bijvoorbeeld zijn dat de biologische familie wil dat je ze financieel ondersteunt, of de ene kant wil wel veel contact, maar de andere kant niet. Dit kan erg lastig zijn. Soms is informatie over de achtergrond van de geadopteerde niet bekend. Over veel kinderen is helemaal geen informatie. Kinderen uit China en Libanon zijn bijvoorbeeld vaak ten vondeling gelegd.
Het functioneren van geadopteerden
Dit heeft te maken met drie onderdelen:
Cognitie.
Gedrag.
Gehechtheid.
Over de cognitieve ontwikkeling van geadopteerde kinderen is het volgende duidelijk:
Geadopteerde kinderen functioneren beter dan de kinderen uit het land van herkomst die niet geadopteerd werden.
Geadopteerden verschillen niet van hun leeftijdsgenootjes in het adoptieland. Ze maken als het ware een inhaalslag, die de ‘cognitive-catch-up’ wordt genoemd.
Geadopteerden hebben een verhoogd risico op problemen in het school functioneren.
Ernstige verwaarlozing veroorzaakt wel cognitieve achterstanden.
Over het gedrag van geadopteerde kinderen kan het volgende gezegd worden:
Geadopteerde kinderen vertonen meer gedragsproblemen dan niet-geadopteerde kinderen.
Geadopteerden ontvangen vaker hulpverlening. Dit kan zijn omdat ze meer problemen hebben, maar ook omdat adoptieouders sneller hulp zoeken.
Kinderen die ernstig verwaarloosd zijn in de periode voor adoptie vertonen meer psychosociale problemen dan kinderen die niet of nauwelijks verwaarloosd zijn.
Geadopteerde kinderen vertonen minder gedragsproblemen dan niet-geadopteerde kinderen uit het land van herkomst.
Het Het Het
Gehechtheid
Gehechtheid is de duurzame emotionele band tussen kind en opvoeder. Hechtingsvaardigheid ontwikkelt zich vooral in de eerste vier jaren van het leven ongeveer. Deze vaardigheid kan gegeneraliseerd worden naar andere volwassenen en leeftijdsgenootjes. Dus als kinderen zich gehecht voelen aan hun ouders (als dat in de eerste jaren gebeurt), dan ontwikkelen de kinderen gehechtheidsvaardigheden. Dit kan dan ook gegeneraliseerd worden naar anderen. Wanneer vroeg in het leven niet of onvoldoende wordt voldaan aan de basale behoeften van het kind, kan onveilige hechting ontstaan. Gezonde omgangsmogelijkheden met anderen zijn dan beperkt. Angst om afgewezen te worden of om iemand te verliezen kan daardoor ontstaan. Gehechtheid kan gedefinieerd worden als een duurzame emotionele band tussen kind en verzorger.
De mogelijkheden voor gehechtheid hangen samen met:
Ervaringen met verlies en scheiding.
Verblijf in een instelling.
Een omgeving met veel stress.
Er zijn vier typen hechting:
Veilige hechting, dat is de balans tussen exploratie en nabijheid. Het kind voelt zich veilig en verbonden, een voelt daarbij ook de ruimte om te ontdekken, te exploreren.
Onveilig-vermijdend, kinderen lijken dan opmerkelijk beroerd te worden door de scheiding van verzorgers. De kinderen spelen dan bijvoorbeeld gewoon verder als de moeder weggaat.
Onveilig-afwerend, dan zoeken kinderen juist heel veel toenadering bij de opvoeder en zijn weinig geneigd om zelfstandig activiteiten uit te voeren.
Gedesorganiseerd, bestaat uit tegenstrijdige kenmerken van type 2 & 3. Kinderen zoeken toenadering tot de ouder, terwijl dat tegelijkertijd stress en angst oplevert. Bijvoorbeeld hard huilen en om de persoon (ouder) roepen, maar bij terugkeer van die persoon wordt hij vermeden. Deze vorm van hechting komt het meest voor van de onveilige hechtingtypes, 1 van de 3 geadopteerde kinderen heeft namelijk deze vorm van hechting. Deze hechting is niet goed te volgen/voorspellen. Deze vorm is bovendien het meest zorgelijk. Het kan leiden tot een hechtingsstoornis.
Geadopteerde kinderen vertonen:
Vaker een veilige gehechtheid dan kinderen uit het land van herkomst die niet geadopteerd werden.
Minder vaak een veilige gehechtheid dan hun leeftijdsgenoten in het adoptieland.
Vaker een gedesorganiseerde hechting.
Leeftijd bij adoptie is hier van belang.
Concluderend zijn er grote verschillen tussen de geadopteerde kinderen. de meeste kinderen ontwikkelen zich goed, maar toch hebben ze een groter risico op probleemgedrag. De worsteling met hun identiteit is niet altijd zichtbaar. Dit zijn mogelijk kwetsbaarheden, maar ook vaak tekenen van veerkracht. Er is een kleine groep geadopteerden die ernstige problemen vertoont op verschillende ontwikkelingsgebieden.
Effecten van verwaarlozing
Achtergrond Roemenië
Tot 1989 was Ceauçescu aan de macht en door de bevolkingspolitiek en armoede zijn honderdduizenden kinderen in tehuizen terecht gekomen. Ouders moesten namelijk zoveel mogelijk kinderen krijgen, want dat was volgens de regering goed voor het land. Ouders konden echter niet voor de kinderen zorgen, waardoor de kinderen naar een kindertehuis moesten. Ook dit was wenselijk, want daardoor konden de ouders de kinderen minder beïnvloeden, en de regering kon de kinderen meer beïnvloeden. De omstandigheden waren slecht. Na 1989 ontstond er veel media aandacht voor deze verwaarloosde kinderen, en veel ouders in het Westen wilden wel een kindje adopteren dat er zo slecht aan toe was.
De achtergrond van Polen heeft te maken met kinderen die geadopteerd worden als gevolg van uithuisplaatsing. De meeste kinderen worden geadopteerd door Poolse gezinnen. Vóór de adoptie hebben de meesten tijdelijk in een kindertehuis gewoond.
Belangrijke vragen hierbij:
Wat is de relatie tussen vroegkinderlijke ervaringen en ontwikkeling na adoptie?
Kan de in de eerste levensjaren opgelopen achterstand worden ingehaald?
Adoptie is bij deze vragen een “natuurlijk experiment”. Dat betekent dat de variabelen niet worden gemanipuleerd.
Het Utrechtse onderzoek 1998-2008*
Onderzoeksgroep: kinderen geadopteerd uit Roemenië (tussen 1990-1997). Het waren 83 kinderen (36 meisjes en 47 jongens) uit 74 gezinnen (respons 86%). De kinderen waren gemiddeld 2 jaar en 10 maanden oud bij aankomst. Ze hadden dus zo lang in een kindertehuis gezeten. (Vraag 1 was: Wat is de relatie tussen vroegkinderlijke ervaringen en ontwikkeling na adoptie?) Internationaal onderzoek laat vergelijkbare resultaten zien als het Utrechtse onderzoek.
Het CBCL is een gedragsvragenlijst die gedragsproblemen meet in twee grote schalen: internaliserend (meer naar binnen gekeerd) en externaliserend (meer naar buiten gekeerd). Er werd gekeken 5 jaar na adoptie. Jongens uit Roemenië hadden niet meer internaliserende problemen dan de norm. Ze hadden echter wel meer externaliserende problemen en het totaal aan problemen was ook meer. Dezelfde trend is te zien bij meisjes. Als de kinderen jonger dan 6 maanden waren bij adoptie, dan hadden ze juist wel internaliserende problemen (vooral jongens). Bij de oudere groep dus juist meer externaliserend, want dat was in het kindertehuis juist goed, zo kon je overleven. Maar kinderen jonger dan 6 maanden hadden dat nog niet verworven, maar er werd nauwelijks op hen gereageerd.
Dus kortom, resultaten op de CBCL laten zien:
Een klinische score voor Totale Problemen komt bij 36% van de Roemeense kinderen voor (percentage in normgroep = 10%).
Roemeense kinderen scoren significant hoger dan de normgroep op Externaliseren en Totale Problemen, niet op Internaliseren
De groep die geadopteerd is jonger dan 6 maanden, scoort hoger op Internaliseren dan de normgroep en de Roemeense groep.
Specifieke syndromen
Vaak hebben de kinderen last van aandachtsproblemen en hyperactiviteit (9% klinisch en 6% in het klinisch grensgebied). Ook hebben veel kinderen een posttraumatische Stress-reactie (20%). Dat is onder te verdelen in twee verschillende soorten: een trauma van op één moment, bijvoorbeeld de scheiding van ouders, of een trauma van continu voorkomen, bijvoorbeeld mishandeling. Daarnaast heeft een aantal kinderen het Institutional Autistic Syndrome (7,5%) en 9% beslaat een tussengroep met autistische kenmerken. Er is hierbij geen sprake van aangeboren autisme, het lijkt op klassiek autisme, maar het is door de omgeving ontstaan (verwaarlozing).
Veel kinderen hebben cognitieve problemen, vaak gaan ze van regulier naar speciaal onderwijs. Op 13-jarige leeftijd volgde 47% van de Roemeense kinderen speciaal onderwijs.
Ze vertonen vaak allemansvriendjes gedrag en ze kunnen goed tegen pijn: hoge pijngrens.
In het filmpje over Anna, een uit Roemenië geadopteerd meisje, toont dat Anna erg gevoelig is. Gevoelig voor mensen, licht, geluid: gevoelig voor prikkels. Ze sluit zichzelf af en is bang voor prikkels in het donker. Ze loopt achter in de ontwikkeling en reageert niet, ze loopt een beetje verdwaasd rond. Ook heeft ze het afgeleerd om te huilen.
Herstelmogelijkheden van het verwaarloosde kind
Vraag 2: Kan de in de eerste levensjaren opgelopen achterstand worden ingehaald?
Lichamelijk herstel: een enorm herstel. Bij 79% van de Roemeense kinderen is er na aankomst sprake van gezondheidsproblemen. Na 5 jaar zijn de problemen grotendeels verdwenen. Bij 21% nog (enige) achterstand in lichamelijke ontwikkeling volgens ouders
Psychologisch herstel: ook herstel, maar minder sterk. Ook in de emotionele- en sociale ontwikkeling is een herstel te zien. Dit herstel is echter minder sterk dan voor lichamelijke problemen. Er is dus sprake van duidelijke verbetering, maar voor een groot deel van de kinderen blijven problemen bestaan, vooral op emotioneel gebied. Daarnaast zijn er sterke individuele verschillen. Dit is verwonderlijk, want sommige kinderen die enorm veel ellende hebben meegemaakt en erg zijn verwaarloosd, tonen enorme verbetering en nauwelijks een achterstand.
Individuele verschillen.
Reacties op verwaarlozing zijn dus verschillend. Zijn er pas over een vijf tot tien jaren verloop conclusies?
Oorzaken verschillen:
Erfelijke factoren.
Grotere kwetsbaarheid door beschadiging van neurologische aard.
Hogere gevoeligheid voor negatieve omgeving.
Omgevingsfactoren: bijvoorbeeld sensitiviteit van de juffrouw.
Match met adoptiegezin: voelen de ouders en het kind elkaar goed aan.
De aanpak van gedragsproblemen door ouders en leerkrachten
Een adequate verzorging in de nieuwe situatie is voor het verwaarloosde kind belangrijk voor het gevoel van veiligheid en hechting.
Voorspelbaarheid en structuur, dit is belangrijk voor alle kinderen, maar vooral voor deze kinderen. Voorspelbaarheid en structuur geeft een gevoel van veiligheid en rust. Duidelijke planning dagelijkse activiteiten en hier visuele en/of verbale herinneringen van maken. Zorg voor duidelijke regels in het gezin en klaslokaal, en leef deze consequent na. Goed voorbereiden op veranderingen is belangrijk: voorspelbaarheid. Ook het beperken van onverwachte gebeurtenissen is van belang.
Vermindering van stimuli: kinderen in Roemenië kenden nooit echt speelgoed of veel verschillende kleuren. Het kind niet teveel keuzemogelijkheden geven is vooral belangrijk in de eerste jaren na aankomst van het kind. Een Time-out kan daarom soms goed zijn, niet als straf, maar om het kind uit de situatie te halen. Dus een Time-out gebruiken om rust te brengen voor het kind.
Accepterende (warme) benadering met veel aandacht voor het kind. Warme staat tussen haakje, want kinderen weten niet helemaal hoe ze daar mee om moeten gaan. De relatie tussen de ouders en het kind staat centraal, niet te veel mensen meteen in de buurt van het kind. Gerichte aandacht is belangrijk: observeer en volg het kind. Een warme houding naar het kind toe, met acceptatie van problemen en een focus op de positieve aspecten is nodig. Fysiek contact door ouders om band op te bouwen, bijvoorbeeld door massage en knuffelen, als compensatie voor gemiste ervaringen. Kinderen gaan vaak terug naar een fase die niet bij de leeftijd van het kind past (bijvoorbeeld de babytijd: veel knuffelen).
Goede ouder-kind communicatie, dus ook uitleg over adoptie. Als ouder kun je het beste rustig dingen uitleggen, op een neutrale manier, niet emotioneel beladen. Extreme boosheid, schreeuwen werken averechts op kind. Mogelijke gevolgen zijn dan: het kind sluit zich af voor dergelijke reacties en het kind krijgt macht over de ouders. Goede communicatie is ook belangrijk om regels van de familie over te brengen en om kinderen inzicht te geven in gevoelens van zichzelf en van anderen, en zich te uiten. Communicatie helpt kinderen om de veranderde situatie te begrijpen. Ook is het belangrijk dat ouders op één lijn zitten.
Vijf hoofdregels voor adoptieouders zijn samengesteld in een boek van Nancy Verrier.
- Dreig nooit met verlating.
- Erken de gevoelens van het kind.
- Het kind moet zichzelf kunnen zijn.
- Adoptiemoeders moeten niet proberen de plaats van de biologische moeder in te nemen.
- Je kunt de pijn van het kind niet wegnemen.
Huidig onderzoek
Er is onderzoek gedaan naar Poolse kinderen, omdat daarbij vaak het Fetal Alcohol Spectrum Disorders (FASD) blijkt voor te komen. Dit komt veel voor bij adoptie, maar ook bij pleegkinderen. Het komt zelfs vaker voor dan het downsyndroom.
Kernvragen van het onderzoek van Poolse adoptiekinderen:
Welke effecten hebben prenatale risicofactoren en vroegkinderlijke ervaringen op gedrag en ontwikkeling na adoptie?
Hoe kunnen deze kinderen het beste geholpen worden?
Bijzondere aandacht voor:
Het Fetal Alcohol Spectrum Disorders (FASD) omvat een continuüm van permanente
geboortedefecten, veroorzaakt door alcoholconsumptie van de moeder tijdens de zwangerschap.
Kenmerken van het Fetal Alcohol Syndrome (FAS) zijn:
Groeiachterstand, de kinderen zijn vaak lichter en kleiner.
Gezichtsafwijkingen, ze hebben vaak smallere oogspleten, het filtrum ontbreekt en ze hebben een dunnere bovenlip.
Neurologische afwijkingen, ze hebben vaak kleinere hersenen en ook aandachtsproblemen.
En natuurlijk prenatale blootstelling aan alcohol.
College 8
In dit college wordt een integratie van alle concepten gegeven. De relatie tussen persoonlijkheidskenmerken, opvoeding en ontwikkeling staat centraal.
Nature – Nurture
Deze cursus is begonnen met de vraag wat het belangrijkste is in de ontwikkeling: omgeving of aanleg? Waar de nadruk op lag, verschilt per periode. In het begin van de ontwikkeling van pedagogiek lag de nadruk sterk op de omgeving. Nurture was het belangrijkst. Langzamerhand kwam ook de aanleg en effecten van genen of aangeboren karakteristiek erbij. Dus werd het Nature-Nurture. Hieronder staan een paar voorbeelden van de invloeden van nature en nurture:
• Aanleg
Een voorbeeld is mensen met het downsyndroom. Deze mensen hebben drie chromosomen in plaats van 2 op chromosoomnummer 21. Dit wordt trisomie genoemd. Dit is al bij de geboorte. Een ander voorbeeld is deletie, dan mist een stukje op een chromosoom. Prader Willi mist een stukje op de lange arm (q) van chromosoom 15. Mensen die dat stukje missen, hebben altijd het gevoel van honger. Dit zorgt voor obesitas, want ze blijven eten. Vaak hebben zij ook gedragsproblemen.
• Omgeving
Een voorbeeld is toxische stoffen, dat zijn stoffen die ingenomen worden door de moeder tijdens zwangerschap, zoals alcohol, roken, softenon (medicatie). Softenon was een medicatie tegen misselijkheid tijdens de zwangerschap in de jaren ’60. Kindjes die geboren werden misten daardoor vaak ledenmaten. Een ander voorbeeld is infecties, zoals rubella (rode hond) en toxoplasmose (de kattenziekte, het wordt afgeraden om groente te eten uit een tuin met katten).
Deze twee voorbeelden laten zien hoe erfelijk materiaal evenals de omgeving invloed heeft op de ontwikkeling.
Heel bekend bij het debat tussen nature en nurture is het boek van Judith Rich Harris. Zij stelt dat opvoeding niet zo belangrijk is als vaak gezegd wordt. Zij zegt dat bijvoorbeeld de tijdsgeest en cultuur meer invloed hebben.
In dit college staat dus de relatie tussen Parenting (opvoeden) en Child Characteristics (kindkenmerken) en Child Development (ontwikkeling van het kind) centraal. Deze relaties zijn goed terug te vinden in het model van Belsky en zijn hierbinnen ook de belangrijkste relaties.
kindkenmerken hebben invloed op de opvoeding. Onder kindkenmerken zijn ook nature en nurture aspecten terug te vinden. Een voorbeeld van een erfelijke component is het temperament van kinderen. Dit is een redelijk nieuw begrip, in de literatuur is er ook geen duidelijke definitie, geen consensus daarover. Kinderen verschillen heel sterk van elkaar. De individuele verschillen tussen kinderen in temperament zijn al vroeg in de ontwikkeling (bij de geboorte) observeer baar. De verschillen hebben een sterk genetische/neurobiologische basis en zijn relatief stabiel over situaties en tijd. Dit komt door de link tussen temperament en persoonlijkheid.
Modellen over temperament verschillen in klemtoon op:
- Emotionele processen
- Stilistische componenten
- Aandachtsprocessen
Thomas en Chess zijn de grondleggers van het concept temperament. Zij hebben in hun onderzoek aan de hand van dagboeken van moeders geprobeerd temperament bij kinderen te definiëren. Zij maakten gebruik van een stilistische benadering. Dit wil zeggen dat zij voornamelijk de nadruk op het ‘hoe’ legden. Dus bijvoorbeeld hoe hard een kind huilt, de intensiteit. Ze deden onderzoek naar 22 kinderen in New York (The New York Longitudinal Study), letten hierbij vooral op de gedragsstijlen van kinderen en kwamen tot 9 componenten.
De 9 categorieën waren:
- Het activiteitsniveau
- Regelmaat
- Aanpassing
- Toenadering/terugtrekking: is het kind terughoudend of juist explorerend?
- Intensiteit van reactie
- Drempelwaarde, de drempel die nodig is om een reactie/actie op te wekken.
- Stemmingskwaliteit: mate van aangenaam of huilend gedrag.
- Afleidbaarheid, in hoeverre je een kind kunt troosten door afleiding met iets anders als het boos is.
- Taakvolharding, hoe lang het kind zich bezig kan houden met één en dezelfde taak.
(Deze benadering van Thomas en Chess, was de eerste benadering van temperament). Bij factoranalyse blijkt het echter onmogelijk om de 9 componenten te repliceren. Ze kwamen aan de hand van de 9 categorieën met drie typen kinderen.
Gedragsstijlen model (Thomas & Chess).
- Het gemakkelijk temperament: positief gestemd, regelmaat (biologisch), meegaand, niet extreem afleidbaar.
- Het moeilijk temperament: sterke negatieve stemmingen, neiging tot terugtrekken, onregelmatig, laag aanpassingsvermogen, hoge intensiteit van reageren.
- Het slow to warm up kind: gematigde negatieve stemming, neiging tot terugtrekken, minder regelmaat, niet zo extreem als het moeilijk kind.
Een tweede benadering met betrekking tot temperament is de Criterium benadering van Buss & Plomin. Zij zien temperament als kenmerken die aan bepaalde criteria voldoen.
- Erfelijk bepaald.
- Relatief stabiel tijdens kinderjaren.
- Terug te vinden op volwassen leeftijd..
- Evolutionair adaptief (dit vergroot de kans te overleven).
- Aanwezig bij fylogenetische verwanten, oftewel soortgenoten.
Deze benadering verschilt van die van Thomas en Chess, dat het terug te vinden is in de volwassenheid. Het gaat bij deze benadering minder om gedrag, minder stilistisch, maar het gaat meer om emotionaliteit.
Het EAS(I) model van Buss & Plomin (1975), bestond eerst uit 4 dimensies, later is dit gereduceerd tot 3 dimensies.
- Emotionaliteit: stoïcijns >
- Activiteit: tempo en kracht.
- Sociabiliteit: voorkeur om bij anderen te zijn, samen dingen te doen, feedback te krijgen. Al dan niet sociaal zijn.
- Impulsiviteit (in een latere versie weggelaten). Er was echter minder evidentie dat impulsiviteit erfelijk bepaald is, dus is deze dimensie later weggelaten.
Het derde model is et Psychobiologisch model van Rothbart (1981)
Dit model is gebaseerd op Thomas & Chess met daarbij maar er is motivatie en emotie aan toegevoegd. Belangrijk is de constitutioneel (= aanleg) bepaalde verschillen in reactiviteit en zelfregulatie.
Reactiviteit is de emotionaliteit (positief of negatief) en activiteit. En de versnelling waarin emoties worden aangeboden.
Zelfregulatie is de aandacht erbij houden en het inhiberen van bepaalde (ongepaste) responsen. Dit zijn dus processen die het toelaten om zelf de reactiviteit onder controle te houden.
Dus temparement is de biologische make-up van het individu, en dat wordt beïnvloed door erfelijkheid, rijping en omgeving.
Het model bestaat uit 15 dimensies onder 3 factoren:
- Negatief affect (=emoties), is de algemene gevoeligheid voor het ervaren van negatieve emoties. bijvoorbeeld lage troostbaarheid.
- Extraversie/Surgency, dus sociale activiteit. Wijst op sociale actiegerichtheid, is een combinatie tussen motorische activiteit en positieve ervaring.
- Effortful control, dat is de mate waarin kinderen kunnen inhiberen (bijvoorbeeld delay of gratification). Dit wordt gemeten door inhibitiecontrole en de mate waarin kinderen hun aandacht erbij kunnen houden. Deze factor is het belangrijkste.
Deze benadering is dus meer gericht op aandacht. Fysiologische (wat aangeboren is) processen zijn hierbij belangrijk.
Persoonlijkheidskenmerken van een kind
Er kan op verschillende manieren naar de persoonskenmerken van het kind gekeken worden.
Als eerst kunnen de kindkenmerken de ontwikkeling sturen. Dit gaat aan de hand van disposities. Disposities zijn een zekere aanleg om iets te ontwikkelen. Zo hebben kinderen die erg verlegen zijn geboren, hebben een grotere kans op internaliserende problemen.
Ten tweede kunnen Kindkenmerken de omgeving beïnvloeden. Dit gaat via transacties. Er worden ervaringen gecreëerd de disposities versterken. En door het beïnvloeden van de implicaties van de sociale omgeving. Persoonskenmerken bepalen hoe je reageert op ervaringen uit de omgeving. Een blij kind zal bijvoorbeeld sneller positieve reacties van de omgeving oproepen.
Er zijn meerdere benaderingen om te kijken naar de relatie tussen persoonlijkheid en probleemgedrag. Hierbij wordt voornamelijk gekeken naar het probleemgedrag.
De eerste benadering is de Spectrum association, spectrum betekent
continuüm. Deze benadering zegt dat persoonlijkheid en probleemgedrag op hetzelfde continuüm , dus op één lijn zitten. Eigenlijk is probleemgedrag het uiterste van persoonlijkheid. Normaal gedrag zit in het midden. Hoe verder men naar de beide uiteindes gaat, hoe groter de kans op probleemgedrag.
Vulnerability association, is de tweede benadering. Persoonlijkheid is een soort kwetsbaarheid voor bepaalde situaties
Een andere benadering is de Resilience association, dit zijn de buffereffecten
waardoor kinderen bepaalde aspecten toch niet meemaken. Men zou het kunnen zien als een soort weerbaarheid. Sommige kinderen groeien op in een omgeving met veel risicofactoren, ze scoren beter in de volwassenheid als ze en hogere activiteit hebben (dat is dan hun buffer).
Pathoplastic assocation, persoonlijkheid beïnvloedt de vorm van
probleemgedrag en de prognose van probleemgedrag, zonder zelf de oorzaak te zijn. Bijvoorbeeld jongeren die roken, maar willen stoppen met roken, gaan in een soort behandeling. Het blijkt dat wanneer jongeren hoger scoren op negatieve emotionaliteit, ze een grotere kans hebben op hervallen (terugvallen in oud patroon: roken). Negatieve emotionaliteit veroorzaakt zelf dus niet roken, maar beïnvloedt het wel. Een ander voorbeeld is dat jongeren met ADHD en angstig/teruggetrokken gedrag beter reageren op interventies, dan kinderen met alleen ADHD.
En als laatste de Scarring assocation, dat houdt een ‘litteken relatie’ in. Er wordt gestart met probleemgedrag, en leidt tot een toename in negatieve emotionaliteit (is een achtergelaten litteken). Het probleemgedrag beïnvloed de persoonlijkheid.
De invloed van persoonlijkheid op opvoeding
In welke mate heeft de persoonlijkheid invloed op de opvoeding staat hierin centraal. Er wordt gekeken naar de invloed van Negatieve emotionaliteit op het opvoedingshandelen van de ouders. Een kind met meer negatieve emotionaliteit, heeft meer negatieve interacties met de ouders. Dit zou kunnen komen door de leeftijd van het kind. De negatieve interacties nemen toe met de leeftijd van het kind. Misschien dat de SES er een rol in speelt, vooral dan een lagere SES, een andere mogelijkheid is de persoonlijkheid van de ouder. Er is nog weinig onderzoek hiernaar gedaan, dus er zijn nog geen dingen met zekerheid te zeggen.
De invloed van persoonlijkheid (angst) op opvoeding. Dit kan op twee manieren vorm krijgen. Als eerste kan de angst bij het kind plaatsvinden. Dit kan leiden tot meer ouderlijke controle omdat de ouders anticiperen op de angst van het kind. Maar andersom geldt ook: meer ouderlijke controle zorgt voor meer angst bij het kind. Door een toenemende perceptie van de bedreiging en een afname in perceptie van zelfcontrole over die bedreiging, neemt de angst bij kinderen alleen maar toe. De kinderen krijgen niet de gelegenheid om de omgeving te verkennen en vaardigheden te ontwikkelen om met onverwachte gebeurtenissen om te gaan.
Er is ook nog een derde manier waarop angst en opvoeding met elkaar in relatie kunnen staan. Angst van ouders zorgt voor vermijding, dus als de ouders ergens bang voor zijn, neemt een kind dat over door modeling.
Er is een duidelijk verband tussen angst bij het kind en controle van de ouders, maar over de richting is discussie. Dus er is wel een relatie tussen persoonlijkheid en opvoeding, dus meer angst betekent meer controle. En de relatie sterker bij meisjes van schoolleeftijd.
Als de ouder gebruik maakt van inconsistente discipline, dan zijn situaties minder voorspelbaar voor het kind, en is er minder structuur. Dit zorgt voor irritabiliteit en angst bij het kind.
Relatie tussen Opvoeding / persoonlijkheid en de ontwikkeling.
Los van elkaar hebben opvoeding en persoonlijkheid allebei invloeden op en relaties met de ontwikkeling van het kind.
Bij opvoeden zorgt de aanwezigheid van negatief opvoedingshandelen voor probleemgedrag en de afwezigheid van positieve opvoedingshandelen leidt ook tot probleemgedrag.
Bij Persoonlijkheid staat angst staat in verband met internaliserend probleemgedrag. Onhandelbaarheid staat in verband met externaliserend probleemgedrag. En negatieve emotionaliteit met zowel internaliserend als externaliserend probleemgedrag.
Opvoeding plus persoonlijkheid heeft invloed op de ontwikkeling. Deze relatie wordt als additief gezien. Bij additieve effecten worden effecten bij elkaar genomen die niets met elkaar te maken hebben. Ze dragen beiden onafhankelijk van elkaar bij aan de uitkomst. Maar kunnen wel samen worden genomen. In een grafiek lopen de lijnen dan vaak parallel. Additieve relaties gaan vaak over de vraag ‘wie of onder welke condities’. Bijvoorbeeld: hebben roken en de duur van de zwangerschap (in weken) een effect op het geboortegewicht (gram) van kinderen?.
Op de X-as staat de duur van de zwangerschap in weken en op de Y-as het geboortegewicht in gram. Roken heeft effect op het geboortegewicht, want de lijn waarbij niet gerookt wordt, ligt hoger dan wanneer gerookt wordt, los van de duur van de zwangerschap. De duur van de zwangerschap heeft ook invloed op het geboortegewicht, want beide lijnen stijgen. Dus de duur van de zwangerschap en roken hebben beide invloed op het gewicht, maar beïnvloeden elkaar niet. Er is dus sprake van een additief effect, want het effect van roken op geboortegewicht is niet afhankelijk van de zwangerschapsduur. En het effect van de zwangerschapsduur is niet afhankelijk van het al dan niet roken. Dit is te zien aan de parallelle lijnen. Dus baby’s die laat geboren worden en een moeder hebben die niet rookt, zijn over het algemeen het zwaarste.
Een moderator Effect geeft interactie aan. Dit is niet hetzelfde als additieve effecten. Dit betekent dat de relatie tussen twee variabelen beïnvloed wordt door een derde variabele. Mediatie geeft aan ‘waarom’ X en Y in relatie staan met elkaar, het zegt iets over het proces waarom X en Y in verband staan. Mediatie-effecten gaan vaak over de vraag ‘waarom’. Kinderen die vriendelijk zijn, vertonen prosociaal gedrag. Dit komt, omdat kinderen die vriendelijk zijn meer positieve interacties hebben, ouders voeden dan positiever op. Positief opvoeden heeft weer invloed op prosociaal gedrag.
Terug naar het moderator effecten.
Een concreet voorbeeld van een moderatoreffect is de mate waarin een kind angstig, bedeesd, terughoudend is in nieuwe situaties en inhibitie vertoont. Een hoge score op angst x vriendelijke controle, zorgt voor een toename van het geweten. Geen score op angst x vriendelijke controle, levert geen effect voor de ontwikkeling. Dus alleen wanneer er op beide factoren gescoord wordt, heeft het effect op de ontwikkeling. (Kochanska, 1991)
De relatie tussen vriendelijke controle en geweten is dus niet voor ieder kind hetzelfde, want het is alleen een positieve relatie als er een hoge score van angst aanwezig is.
Figuur 2 laat op de X-as de mate van harde discipline zien en de Y-as de mate van agressief gedrag. Is er een verband tussen harde discipline en agressief gedrag? Ja, maar dat hangt af van kindkenmerken. Kinderen die angstig zijn, hebben een heel sterk verband tussen harde discipline en agressief gedrag. Maar kinderen die niet angstig zijn, tonen geen significant effect. De lijnen lopen niet parallel, dus geen additieve, maar interactieve effecten. Het gaat er hier dus om onder welke condities de kinderen vallen of er een effect te meten valt. Dit is een belangrijk kenmerk van een moderatoreffect.
Figuur 3 laat op de X-as de mate van harde discipline zien en de Y-as de mate van depressief gedrag. Er is sprake van een positief verband voor erg angstige kinderen, geen verband voor gemiddeld angstige kinderen en een negatief verband voor weinig angstige kinderen. Eerst dachten ze: er is geen verband, want er ontstond een rechte lijn bij eerder onderzoek. Sommige kinderen toonden namelijk een positief verband, andere echter een negatief verband. Daardoor ontstond een bijna rechte lijn. Maar als kinderen in groepen worden ingedeeld, blijkt er dus voor de groep erg angstige kinderen wel een positief verband, en voor weinig angstige kinderen een negatief verband.
Een angstig, teruggetrokken kind
• In combinatie met harde discipline, zorgt ervoor dat het geweten trager ontwikkelt.
• In combinatie met optimale uitdagingen, zorgt voor minder kans op internaliserende problemen.
• In combinatie met overnegatieve en intrusieve opvoeding, zorgt voor meer kans op internaliserend probleemgedrag.
Ook hier zijn de condities waarin het kind zit, belangrijk voor de uitkomst.
II. Negatieve emotionaliteit (irriteerbaarheid/reactiviteit)
Positief opvoedingshandelen kan een buffer zijn voor externaliserend probleemgedrag bij reactieve kinderen. Owens & Shaw: externaliserend probleemgedrag neemt gemiddeld genomen af, maar niet bij kinderen die hoog scoren op negatieve emotionaliteit die opgevoed worden door depressieve moeders. De kinderen worden in vier groepen verdeeld. Bij jongeren die de meest ongunstige omstandigheden hebben, zie je een kleinere afname. Dus de afname is niet voor alle kinderen gelijk. En kinderen die hoog scoren op negatieve emotionaliteit met geen depressieve moeder, nemen meer af dan kinderen met weinig negatieve emotionaliteit en geen depressieve moeder. De afwezigheid van negatieve emotionaliteit kan dus een buffer zijn.
III. Zelfregulatie (impulsiviteit, weerstand bij controle)
Rubin et al. (2003): De relatie tussen externaliserend gedrag, conflict, zelfregulatie en negativiteit van moeders. Zoals Patterson zegt is er een relatie. In gezinnen waar meer overreactiviteit is, is meer externaliserend probleemgedrag. In gezinnen met een lakse opvoeding is er juist een negatief verband. Dit had men juist niet verwacht. Maar een verklaring zou kunnen zijn, dat de ouders laks zijn en ze het gedrag van hun kind dus ook niet zien als probleemgedrag.
Rubin et al. (2003):
1. Ouderlijke controle heeft een bufferend effect bij kinderen met lage zelfregulatie.
2. Lage zelfregulatie (2 jaar) voorspelt externaliserend gedrag (4 jaar) sterker bij intrusieve en vijandige moeders dan bij minder intrusieve moeders.
In de grafiek over welwillendheid x overreactiviteit is op de X-as overreactiviteit afgebeeld en op de Y-as voorspelt externaliserend probleemgedrag. Er zijn drie groepen gemaakt op basis van welwillendheid. Is er een relatie tussen X en Y? Ja, maar er is geen verband voor kinderen die hoog scoren op welwillendheid. Voor kinderen die laag scoren op welwillendheid is er wel een significante relatie. Opvoeden heeft dus niet voor alle kinderen hetzelfde effect. Er zijn voor verschillende kinderen verschillende ontwikkelingen, dat hangt af van de combinatie persoonlijkheid en opvoeding. Er is dus sprake van een interactie effect.
De relatie tussen persoonlijkheid x opvoeding met ontwikkeling hebben verschillende effecten en kunnen via verschillende relaties lopen. Er is nog niet helemaal duidelijk wat hierin nou de grootste rol speelt, zijn het de persoonlijkheidsfactoren van het kind (Big Five), ligt het aan de coërcieve en deficiënte opvoeding? Wat is de invloed van moderatoreffecten, en zijn hier nog meer van te vinden? Wat al wel duidelijk is, is dat moderatoreffecten predictief zijn voor de effecten op de lange termijn.
Er zijn zes mechanismen voor een verklaring die proberen te verklaren waarom de relaties met ontwikkeling per kind anders verloopt.
1. Leerprocessen (Gray BIS-BAS): Sommige kinderen zijn gevoeliger voor beloning (= sterker activatiesysteem: BAS) en andere kinderen zijn gevoeliger voor angst (= sterker inhibitiesysteem: BIS). Dit heeft dus te maken met neurotransmitters, met psychofysiologische processen. De kinderen met een sterkere BAS vertonen eerder antisociaal gedrag, terwijl kinderen met een sterkere BIS eerder depressief gedrag vertonen. Het kind brengt dus ook eigen kenmerken met zich mee, het kind is geen onbeschreven blad.
2. Evocatieve processen. Kinderen met bepaalde kenmerken lokken eerder bepaald gedrag bij ouders uit (zie ook college 1). Kinderen met gedragsstoornissen vertonen meer negatief gedrag, moeders vertonen daardoor meer negatief opvoedingshandelen. Een voorbeeld wordt getoond in de tabel: interactie met een kind met een Conduct Disorder is altijd meer negatief dan bij een ‘normaal’ kind, ongeacht de moeder. Het lag dus niet aan de moeder. Een ander voorbeeld is de gen-omgeving interactie. Daarbij werden adoptiekinderen onderzocht. Ze keken naar de genen: of de biologische ouders in contact zijn geweest met justitie. Ook keken ze naar de omgeving: of er conflicten in het adoptiegezin waren. Alleen als beide aanwezig zijn, is er een significant effect. Dit is dus een soort predispositie.
3. Sociale cognitie: Het ‘verwerken’ van sociale stimuli. Deze prikkels worden onbewust verwerkt en gecodeerd in het korte termijn geheugen. Dit proces gaat als volgt:
1) Het encoderen van een prikkel (KTG)
2) Het interpreteren van de prikkel
3) Mogelijke responsen worden geactiveerd (gedrag/emotie)
4) Evaluatie van responsen (aanvaardbaar ‘opbrengst’)
5) Uitvoeren van reactief vs. proactief. Het blijkt dat kinderen die reactieve responsen moeite hebben om prikkels te interpreteren. Reactieve kinderen vertonen eerder antisociaal gedrag. Processen lopen hierbij heel anders dan bij reactief en proactief.
4. Sociale vergelijkingsprocessen, antisociale jongeren overschatten competentie en sociale vaardigheden van zichzelf, ze zijn minder realistisch over hun kunnen. Ze maken een vergelijking tussen antisociaal gedrag bij zichzelf en de beoordeling daarover van anderen.
5. Selectie van omgeving. Persoonlijkheidskenmerken ‘selecteren’ de omgeving, deze omgeving versterkt het gedrag weer.
6. Manipulatie van de omgeving, neemt toe naar mate je ouder wordt. Jongeren proberen vooral situaties te manipuleren.
Nature of nurture? Het is nature EN nurture, het is vooral de interactie tussen genen en omgeving. (dus veelal moderatoreffecten die veel kunnen verklaren).
Robert Plomin deed onderzoek naar intelligentie, dit deed hij aan de hand van adoptiekinderen en tweelingen. Een identieke tweeling bleek meer op elkaar te lijken.
- for free to follow other supporters, see more content and use the tools
- for €10,- by becoming a member to see all content
Why create an account?
- Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
- Once you are logged in, you can:
- Save pages to your favorites
- Give feedback or share contributions
- participate in discussions
- share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
- 1 of 2162
- next ›
Add new contribution