Samenvatting artikelen

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


 

C.A. Kraan, De Dexia-zaak, FTV (Fiscaal Tijdschrift Vermogen), 2008-6, nr 26

 

In 2000 sloot meneer Van Tuijl een zestal overeenkomsten met de bank Dexia. Hierbij kocht hij aandelen voor € 22.057,20, waarover 10 jaar lang een rente van 12,4% liep. De totale rente bedroeg € 27.350,40. Meneer Van Tuijl kon de vruchten van deze aandelen genieten, maar zou pas eigenaar worden wanneer hij voldaan had aan zijn verplichtingen uit de overeenkomst. Ook droeg meneer Van Tuijl het risico van het waardeverlies van deze aandelen. Als eigenaar kon hij dan ervoor kiezen om de aandelen te behouden of door te bank te laten verkopen. Na verloop van tijd kon meneer Van Tuijl het aankoopbedrag en de rente in termijnen gaan terugbetalen aan de bank. Vervolgens kwam de echtgenote van Van Tuijl hierachter. Zij constateerde dat meneer Van Tuijl haar toestemming moest vragen op grond van art. 1:88 lid 1 sub d BW. Immers ging het hier volgens haar om huurkooptransacties en heeft zij daar nooit toestemming voor gegeven. In 2003 liet zij Dexia schriftelijk weten dat zij de overeenkomsten vernietigt op grond van art. 1:88 lid 1 sub d jo. 1:89 BW. Dexia gaf hier geen gehoor aan. Het echtpaar Van Tuijl verzocht in een procedure bij de rechtbank om deze vernietiging van de transacties rechtsgeldig te verklaren.

 

In 2004 heeft de kantonrechter deze vordering toegewezen. In 2007 heeft het hof de beslissing van de kantonrechter bevestigd. Vervolgens ging Dexia in cassatie. Volgens het oordeel van de Hoge Raad staat voorop dat de inhoud van de transactie bepaalt of iets een huurkoopovereenkomst is (art. 1:88 lid 1 sub d jo. 7A:1576 lid 1 jo. 3 BW). Huurkoop is een specifieke vorm van koop en verkoop op afbetaling. Art. 7A:1576h BW definieert huurkoop. Er is een verschil tussen huurkoop en koop op afbetaling. Bij huurkoop wordt de koper eigenaar van de afgeleverde zaak nadat hij de volledige koopprijs heeft betaald. Bij koop op afbetaling vindt er direct eigendomsoverdracht plaats op de koper. Zowel bij huurkoop als bij koop op afbetaling is vereist dat de koopsom in twee of meer termijnen wordt betaald.

 

In het geval van het echtpaar Van Tuijl betrof de overeenkomst huurkoop. Verder was er sprake van levering omdat meneer van Tuijl het genot van de aandelen had verkregen. Verder is de Hoge Raad ingegaan op het argument dat art. 1:88 lid 1 sub d BW enkel afbetalingstransacties betreft die zien op stoffelijke objecten. Immers had art. 1:87 BW vóór 1 januari 1992 betrekking op stoffelijke voorwerpen en vermogensrechten. Art. 1:88 lid 1 onder d BW maakt dit niet anders met betrekking tot art 1:87 BW. De Hoge Raad oordeelde dat de bank de echtgenote van meneer Van Tuijl om een schriftelijke toestemming had moeten vragen. Aangezien dit niet gebeurd is, kan de overeenkomst op grond van art. 1:89 BW worden vernietigd.

 

Verder heeft de Hoge Raad het beroep van de bank op art. 1:88 lid 3 BW verworpen. Ook het beroep op de redelijkheid en billijkheid met betrekking tot de gevolgen van de vernietiging van deze overeenkomst werd afgewezen. De Hoge Raad benadrukt dat art. 1:88 de andere echtgenoot wil beschermen tegen overeenkomsten die zonder zijn of haar toestemming zijn gesloten.

 

 

 

Week 3

 

C.A. Kraan, Huwelijkse ‘voorwaarden en vaststellingsovereenkomst’, FTV (Fiscaal Tijdschrift Vermogen), 2009-10 (art. nr. 42)

 

Meneer kreeg een erfenis van zijn ouders die bestond uit een onroerend goed en een schuld aan zijn kinderen (de kinderen kregen een vordering op hun vader die bij zijn overlijden opeisbaar werd). Vervolgens trouwde meneer met mevrouw in gemeenschap van goederen terwijl mevrouw niets van deze schuld af wist. Ex art. 1:94 lid 2 BW valt de schuld in de gemeenschap. Toen mevrouw achter deze schuld kwam, wilde zij van ervan af zijn. Vervolgens sloten de man en de vrouw een vaststellingsovereenkomst door middel van een onderhandse akte (art. 7:900 BW). Hierin werd opgenomen dat de schuld op bijzonder wijze aan de man is verknocht en dat de schuld in de onderlinge verhouding voor zijn (privé)rekening komt. Uiteindelijk volgde een echtscheidingsprocedure waarin de vaststellingsovereenkomst aan bod kwam (zie WPNR 6783 (2009)).

 

Centraal staat de vraag of de vaststellingsovereenkomst kan worden gezien als een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden. Conform vaste rechtspraak van de Hoge Raad (o.a. HR 3 november 2006, NJ 2008, 258) is een goed (in dit geval een schuld) verknocht aan een van de echtgenoten. Dit hangt af van de aard van het goed, die mede wordt vastgesteld door de maatschappelijke opvattingen. Deze objectieve omstandigheden kan de rechter bepalen. De echtgenoten kunnen dus niet zelf bepalen aan wie de schuld verknocht is. Wanneer zij dit toch doen dan heeft dit aspect van de vaststellingsovereenkomst geen betekenis.

 

Een ander aspect van de bovenstaande vaststellingsovereenkomst bepaalt dat de schuld in de onderlinge verhouding voor de (privé)rekening van de man komt. Hiermee hebben de man en de vrouw de gemeenschapsschuld van de gemeenschap willen scheiden (art. 1:94 BW). Inhoudelijk is hier sprake van een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden. Toch is er geen notariële akte opgesteld en heeft de rechter geen goedkeuring gegeven. Daarom blijft deze schuld een gemeenschapsschuld. De kinderen van de man kunnen als schuldeisers van de gemeenschap zich verhalen op de gemeenschap wanneer de man overlijdt. Daarnaast is het mogelijk dat bij de verdeling van de gemeenschap alleen de kinderen (als erfgenamen van de man) de schuld op zich moeten nemen. De vaststellingsovereenkomst is dan een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden. Deze kan ook bij echtscheidingsconvenant worden gesloten. De gemeenschap wordt hierin ongelijk (niet conform art. 1:100 BW) onder de echtgenoten verdeeld. Echter is de overeenkomst tussen de man en de vrouw nietig omdat de vormvereisten niet in acht genomen zijn.

 

Een ander voorbeeld is de situatie waarin de vrouw een piano schenkt aan haar man, met wie zij in gemeenschap van goederen is getrouwd. Hierbij maakt zij een uitsluitingsclausule. De schenking zelf inhoudelijk is geen overeenkomst van huwelijkse voorwaarden. Bovendien is deze schenking met uitsluitingsclausule in strijd met de wet aangezien een dergelijke schenking niet mogelijk is tussen een man en een vrouw die gehuwd zijn in gemeenschap van goederen. Daarom verandert deze schenking niets op huwelijksvermogensrechtelijk gebied. Ook kan deze schenkingsovereenkomst behelzen dat de piano eigendom van de man is. Dan wordt bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap de waarde van de piano niet in acht genomen wanneer deze aan de man wordt toegewezen. Hierdoor wordt de gemeenschap ongelijk verdeeld. Toch is er geen sprake van een overeenkomst van huwelijke voorwaarden omdat er niet is voldaan aan de vormvereisten.

 

Aldus moeten een man en een vrouw, wanneer zij een eind willen maken aan een vermogensrechtelijk geschil, een (vaststellings)overeenkomst sluiten. Deze wordt inhoudelijk gezien als een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden en moet voldoen aan de vormvereisten. Van de huwelijkse voorwaarden wordt er een notariële akte opgemaakt (HR 27 juni 2003, NJ 2003, 524). Dit behoort ook de echtgenoten zelf te beschermen (HR 18 juni 2004, NJ 2004, 399). Voldoet men niet aan dit vormvereiste dan is de overeenkomst nietig.

 

Echtgenoten kunnen op verschillende wijzen een eind maken aan een geschil of bestaande onzekerheid. Een aantal voorbeelden:

 

1. Een man en een vrouw zijn getrouwd in gemeenschap van goederen. Het geschil betreft de vraag of de vrouw een privégoed heeft. Het goed heeft zij onder uitsluitingsclausule ontvangen of voor meer dan 50% betaald. De vrouw heeft echter geen bewijs hiervoor. Vervolgens komen de man en de vrouw in een vaststellingsovereenkomst overeen dat dit goed in het privévermogen van de vrouw valt. In principe valt het goed in het gemeenschappelijk vermogen, tenzij mevrouw kan bewijzen dat het privévermogen is. Verder kan zij dit privégoed bij huwelijkse voorwaarden van de gemeenschap afscheiden.

 

2. Een gehuwd stel komt een Amsterdams verrekenbeding overeen. Later komt het stel overeen dat alleen nominale bedragen verrekend zullen worden. In casu is geen sprake van een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden. Immers blijven de regels die op grond van het Amsterdamse verrekenbeding gelden, van toepassing. Er verandert niets op huwelijksvermogensrechtelijk gebied.

 

3. Een man en een vrouw zijn buiten gemeenschap van goederen gehuwd. In de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat kleren en sieraden die door de man of vrouw worden gebruikt, eigendom van de gebruiker zijn en dat bewijs hiertegen niet mogelijk is (kleding- en sieradenbeding). De vrouw erft een gouden horloge van haar vader. Dit horloge wordt door haar man gedragen. Bij overeenkomst bepalen de echtgenoten dat de vrouw eigenaar is van dit horloge. Deze overeenkomst is geldig omdat deze het gebruik van de kleren of sieraden regelt.

 

4. Een man en vrouw zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. De vrouw verkrijgt een registergoed met uitsluitingsclausule. De man financiert de verbouwing van dit goed. De man en vrouw komen overeen dat de man bij de verkoop van dit goed de helft van de opbrengst ontvangt. In casu is dit geen overeenkomst van huwelijkse voorwaarden omdat het registergoed in het privévermogen van de vrouw blijft. Daarnaast is het geen verrekenbeding. Verder zal een betaling aan de man, die wordt gedaan uit het privévermogen van de vrouw, in de goederengemeenschap vallen. Immers zijn de man en de vrouw in gemeenschap van goederen gehuwd. De betaling valt in het privévermogen van de man indien dit bij een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden is bepaald. Het voorgaande is tevens van kracht wanneer de overeenkomst tussen de man en de vrouw inhoudt dat dit afgedragen bedrag bij de gemeenschapsverdeling zonder verrekening uit de gemeenschap kan worden betaald. Dit is een andere verdeling dan die art.1:100 BW.

 

Concluderend kunnen echtgenoten een vaststellingsovereenkomst sluiten om een eind te maken aan een onzekerheid of geschil. Indien deze vaststellingsovereenkomst invloed heeft op het huwelijksvermogensrechtelijk gebied, moet er voldaan zijn aan de vormvoorschriften van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden.

 

 

T.M. Subelack, De uitkering van schadevergoeding: verknochtheid en zaaksvervanging, EB-Tijdschrift voor scheidingsrecht, 2013/6

 

HR 7 december 2012, RFR 2013/17

In deze zaak was een stel getrouwd in gemeenschap van goederen. Door een auto-ongeluk liep de man een dwarslaesie op. Op grond van een vaststellingsovereenkomst met de verzekering werd de vergoeding van alle geleden en in de toekomst te lijden schade

in een keer aan de man uitgekeerd. Later volgde een echtscheiding en ontstond de vraag of deze schadevergoeding, die de man heeft gekregen, in de gemeenschap viel. De rechtbank oordeelde dat deze schadevergoeding aan de man verknocht was en niet in de gemeenschap viel. Het hof oordeelde dat deze schadevergoeding niet aan de man verknocht was en wel in de gemeenschap viel. De man ging in cassatie.

 

De Hoge Raad oordeelde dat een goed of een schuld verknocht kan zijn en hierdoor buiten de gemeenschap kan vallen (art. 1:94 lid 3 BW). Dit is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Hieronder verstaat men vooral de aard van het goed of de schuld. Deze aard wordt mede bepaald door de maatschappelijke opvattingen. In de bovenstaande casus is er niet meteen sprake van verknochtheid (art. 1:94 lid 3 BW) omdat de schadevergoeding ziet op de persoon van de man die schade heeft geleden. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval zal een beroep op art. 1:94 lid 3 BW slagen. De Hoge Raad gebruikt hier een ruimer criterium om verknochtheid van een goed of schuld te kunnen aannemen. Dit betekent dat wanneer de aanspraak op schadevergoeding verknocht is, de uitkering van deze schadevergoeding op grond van de omstandigheden van het geval verknocht kan zijn.

 

De regels van zaaksvervanging

Ex art. 1:95 lid 1 BW valt een goed niet in de goederengemeenschap indien de echtgenoot die het goed heeft verworven, aan meer dan de helft van de tegenprestatie ten laste van zijn privévermogen heeft voldaan. Wanneer de helft of minder van de tegenprestatie is betaald uit het privévermogen dan valt het verworven goed in de goederengemeenschap.

 

In HR 26 september 2008, NJ 2009/29 ontving een vrouw een schadevergoeding voor immateriële schade. Vervolgens trouwde zij met een man buiten iedere gemeenschap van goederen. Tijdens het huwelijk kocht zij van dit schadegeld een stuk grond waarop vervolgens hun is werd gebouwd. Na een jarenlange huwelijk gaan de man en vrouw scheiden. Hierbij rijst de vraag op of dit perceel conform een tussen partijen gesloten verrekenbeding moet worden verdeeld alsof zij in gemeenschap van goederen waren getrouwd. In cassatie voert de vrouw aan dat het perceel en het huis op grond van zaaksvervanging niet de gemeenschap valt. Immers was het schadegeld zelf verknocht en viel het buiten de gemeenschap van goederen. De Hoge Raad oordeelde dat de regels van zaaksvervanging (art. 1:95 lid1 BW) niet van toepassing zijn op verknochte goederen. In casu zullen het perceel en het huis zelf verknocht moeten zijn om buiten de gemeenschap van goederen te vallen.

 

In HR 7 december 2012, RFR 2013/17 deed de man een beroep op art. 1:94 lid 4 BW. Hij voerde aan dat de aanspraak op schadevergoeding aan hem was verknocht en dat de

uitgekeerde schadevergoeding op grond van zaaksvervanging niet in de goederengemeenschap viel. De vraag of de uitgekeerde schadevergoeding aan hem was verknocht, bracht hij niet ter sprake. De Hoge Raad oordeelde dat de regels van zaakvervanging, ex art. 1:94 lid 3 en 4 BW, in casu niet van toepassing zijn op verknochte goederen en schulden en op de gevolgen daarvan. In deze zaak bekrachtigde de Hoge Raad zijn eerdere uitspraak van 26 september 2008. Een goed kan naar maatschappelijke opvattingen dusdanig aan een persoon verbonden zijn (verknochtheid) waardoor art. 1:94 lid 2 BW niet van toepassing is.

 

Aldus volgt uit HR 7 december 2012, RFR 2013/17 dat naast de aanspraak op ook de uitkering van een schadevergoeding verknocht kan zijn. Deze verknochtheid is af te leiden uit de omstandigheden van het geval. Hieronder valt met name de aard van het goed of de schuld. Deze aard wordt mede op grond van de maatschappelijke opvattingen vastgesteld. Tevens volgt uit deze uitspraak dat de regels van zaaksvervanging niet van toepassing zijn op een verknocht goed. Een goed dat een verknocht goed vervangt, is verknocht wanneer aan het bovengenoemde criterium voor verknochtheid is voldaan. Dan pas valt dit goed in de goederengemeenschap. Hieraan doet niet af dat dit goed voor meer dan de helft is bekostigd ten laste van het verknochte goed.

 

 

 

Week 4

 

M. Groenleer, ‘De natuurlijke verbintenis in het huwelijksvermogensrecht’, EB -Tijdschrift voor echtscheidingsrecht, 2010-23

 

Een man en een vrouw zijn niet in gemeenschap van goederen is getrouwd. Tijdens het huwelijk koopt de man een goed en bekostigt dit goed (deels) zelf. Vervolgens komt het goed (deels of geheel) op naam van de vrouw. Hier ontstaat in beginsel een vergoedingsrecht van de man. Wanneer de man dit goed heeft bekostigd om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis, ontstaat er geen vergoedingsrecht.

 

In HR 15 september 1995, NJ 1996, 616, De Miralda; HR 17 oktober 1997, NJ 1998, 692, Premiewoning; en HR 1 oktober 2005, NJ 2005, 1 oordeelde de Hoge Raad over een beroep op de natuurlijke verbintenis binnen het huwelijksvermogensrecht (art. 6:3 lid 2 aanhef en onder b BW).

 

Voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis (art. 6:3 lid 2 aanhef en onder b BW) wordt een objectieve maatstaf gehanteerd. Hierbij is de subjectieve opvatting van bijvoorbeeld de man die het gekochte goed heeft bekostigd niet beslissend. Wanneer de man de woning heeft bekostigd zodat de vrouw na de scheiding in die woning kan blijven wonen dan kan dit worden gezien als een garantie. Gezien de maatschappelijke opvattingen kan deze garantie gezien worden als een prestatie waar de vrouw recht op heeft op grond van een dringen morele verplichting. Hierbij wordt ook gekeken naar de omstandigheden van het geval, zoals de wederzijdse welstand en behoefte van de man en de vrouw. Of er voldaan is aan deze natuurlijke verbintenis hangt af van het moment waarop de prestatie is verricht. Hierin speelt de omstandigheid dat de man of de vrouw later het financieel beter of slechter hebben geen rol. Wanneer uit objectieve omstandigheden blijkt dat er sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, kan onder zeer bijzonder omstandigheden toch het tegendeel worden aangenomen. Zo kan de man tijdens zijn prestatie met de vrouw hebben afgesproken dat zij hem later terugbetaalt. Ook kan het bijhouden van een gescheiden boekhouding ervoor zorgen dat er geen sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Aldus hangt een succesvol beroep op voldoening aan een natuurlijke verbintenis af van de omstandigheden van het geval, die met elkaar in samenhang worden gezien.

 

Onder wederzijdse welstand en de behoefte van beide echtgenoten wordt de vermogenspositie en de inkomenspositie van zowel de man als de vrouw tijdens het ontstaan van het vergoedingsrecht verstaan. Hierbij kan de rolverdeling tussen de man en de vrouw binnen het huwelijk als factor een rol spelen. In de onderstaande zaken slaagde een beroep van de vrouw op de voldoening aan een natuurlijk verbintenis niet. In HR 15 september 1995, NJ 1996, 616 hebben de man en de vrouw bij de notaris met elkaar afgesproken om hun vermogens strikt te scheiden. Toen de man voldeed aan de prestatie, was de vrouw zelf behoorlijk vermogend. Daarnaast kon zij van een schenking krijgen van haar rijke ouders. De vrouw was niet te goede trouw toen zij aannam dat de man op dat moment voldeed aan een natuurlijke verbintenis. Zij had het financieel niet slechter dan haar man. In Hof 13 oktober 2004, RFR 2005, 18 had de vrouw tijdens de voldoening van de prestatie al een behoorlijke erfenis ontvangen en zou zij ook in de toekomst een erfenis ontvangen. In Hof 11 november 2004, RFR 2005, 74 had de vrouw een eigen vermogen (een hypotheekvrije woning en spaargeld) waardoor zij het financieel niet slechter had dan haar man. Hier had de vrouw niet bewezen dat zij de woning moest verkopen wanneer zij een vergoedingsplicht tegenover de man zou hebben. In Hof 7 april 2009, JIN 2009, 12 was de vrouw vanaf het bestaan van het huwelijk onvermogend. Twee maanden na het huwelijk werd de echtelijke woning gekocht. Toch was dit onvoldoende om van voldoening aan een natuurlijke verbintenis te kunnen spreken. Hiervoor waren bijkomende feiten en omstandigheden nodig. In Rb 22 oktober 2004, RFR 2005, 10 speelden de inkomensposities van partijen een rol en slaagde het beroep van de vrouw op de voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Rond het huwelijk stopte de vrouw met werken en had zij tijdens de prestatie, de koop van een appartement, eigen vermogen. De man had een behoorlijk privévermogen, woonde in een villa en had extra inkomen omdat hij commissaris en aandeelhouder was. In deze zaak was de vermogens- en inkomenspositie tussen de man en de vrouw ongelijk verdeeld.

 

Belangrijke andere criteria voor het aannemen van voldoening aan een natuurlijke verbintenis tijdens de prestatie zijn de duur van het huwelijk, de geboorte van kinderen binnen het huwelijk en de taken van de man en de vrouw binnen het huwelijk. De enkele omstandigheid dat een vrouw onvermogend was en geen inkomen had terwijl de man wel een vermogen had, is onvoldoende voor het bestaan van voldoening aan een natuurlijke verbintenis. De natuurlijke verbintenis bestaat wanneer de prestatie is voldaan ten laste van het vermogen dat tijdens het huwelijk door de man is opgebouwd terwijl de vrouw heeft bijgedragen aan deze opbouw door voor de kinderen te zorgen en het huishouden te doen. Dit is anders wanneer de prestatie wordt voldaan uit het privévermogen van de man dat voor het huwelijk is opgebouwd. Ook de manier waarop de huwelijkse voorwaarden zijn tot stand gekomen, kan een rol spelen bij het aannemen van voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Waarom de echtelijke woning op naam van een van de echtgenoten of beide echtgenoten is gezet, kan ook van belang zijn. Zo bestond kan er een morele verplichting op bijvoorbeeld de man rusten om te bewerkstelligen dat de vrouw tijdens het huwelijk een eigen vermogen opbouwt. Dit kan hij doen door de echtelijke woning te financieren. In een andere zaak was er sprake van koude uitsluiting omdat de ouders van de vrouw zeer vermogend waren en de ouders dit vermogen enkel aan de vrouw wilden schenken. Het beroep op voldoening aan een natuurlijke verbintenis werd hier afgewezen. Dit is niet anders wanneer de keuze voor huwelijkse voorwaarden gebaseerd is op de nalatenschap die de vrouw van haar ouders zou krijgen. Verder betreft de natuurlijke verbintenis de interne verhouding tussen de man en de vrouw; het betreft een intern motief. Een stel dat trouwt onder huwelijkse voorwaarden omdat zij de schuldeisers van de man niet willen toelaten, heeft een extern doel. Verder is het feit dat de vrouw in het bedrijf van haar man werkt en hiervoor niet betaald wordt terwijl zij zelf niet of onvoldoende vermogend is, een wegingsfactor voor aanname van voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Dit zal anders zijn wanneer de vrouw een reële vergoeding krijgt voor dit werk. Daarnaast zijn de aard, de grootte en de totale duur (het aantal jaar) van de werkzaamheden relevant. Bepaalde andere factoren leiden ertoe dat een beroep op voldoening aan een natuurlijk verbintenis wordt afgewezen. Zo kunnen partijen een gescheiden boekhouding bijhouden. Ook kunnen de man en de vrouw tijdens een financiering afspreken wie van hen een vergoedingsplicht heeft. De rechter kijkt enkel naar de situatie (de feiten en omstandigheden) tijdens het ontstaan van deze vergoedingsplicht. Immers wordt de natuurlijke verbintenis beoordeeld vanaf het moment dat deze wordt nagekomen.

 

Wanneer de relatie van een stel, dat heeft samengewoond, tot een eind komt dan is een beroep op voldoening aan de natuurlijke verbintenis niet onmogelijk. Dit komt omdat samenlevingsvormen naar maatschappelijke opvattingen aan elkaar gelijkwaardig zijn.

Hierbij zal in acht worden genomen hoe lang de relatie heeft geduurd en hoe lang partijen hebben samengewoond. Wel ligt de drempel voor een succesvol beroep hoger dan bij partijen die getrouwd waren. Bij de beoordeling van dit beroep gelden dezelfde criteria die worden gebruikt bij partijen die gehuwd waren. Toch is bijvoorbeeld een financiering uit het eigen vermogen van de man, die later met zijn vriendin zou gaan trouwen, tijdens samenwonen onvoldoende voor het ontstaan van een natuurlijke verbintenis. Immers is de enkele bedoeling om te trouwen ontoereikend.

 

 

 

 

 

 

 

B. Breederveld, Contractvrijheid in het huwelijksvermogensrecht, Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht (FJR) 2013/71

 

Schonewille is van mening dat partners vrij zijn in het vormgeven van hun relatie, waaronder ook hun vermogensrechtelijke relatie. Hij heeft onderzocht in welke mate partners contractsvrijheid hebben om af te wijken van de voorschriften van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 BW zonder dat er afbreuk wordt gedaan aan het beginsel van wederzijdse solidariteit dat aan ons huwelijksvermogensrecht ten grondslag ligt.

 

Met betrekking tot titel 6 moeten partners kunnen overeenkomen wat voor hen ‘elkaar het nodige verschaffen’, de vermogensrechtelijke verplichting ex art. 1:81 BW, betekent. Hierbij kunnen ze tevens overeenkomen in hoeverre er tussen hen sprake is van solidariteit, of hun lotsverbondenheid na hun huwelijk is beëindigd en of er een onderhoudsplicht geldt. Partners kunnen overeenkomen dat zij (ten dele) af wijken van de naleving van de inlichtingenplicht ex art. 1:83 BW. Dit kan stilzwijgend. Een dergelijke overeenkomst kun je afleiden uit de omstandigheid dat partijen jarenlang ten tijde van het huwelijk elkaar niet hebben geïnformeerd omdat dit niet hoefde. Partijen kunnen enkel schriftelijk overeenkomen dat zij van art. 1:84 lid 3 BW afwijken. Met betrekking tot art. 1:88 BW brengt het beginsel van solidariteit mee dat er niet contractueel mag worden afgeweken van het toestemmingsvereiste. Partijen kunnen wel vooraf voor bepaalde rechtshandelingen elkaar toestemming geven in de huwelijkse voorwaarden. Partijen hebben een geringe mate van contractvrijheid. Art. 1:88 BW is een dwingendrechtelijke bepaling en geldt enkel voor partijen die getrouwd zijn. Zij kunnen dan een beroep doen op art. 1:89 BW. Dit beroep is niet mogelijk wanneer beide gehuwde partners samen de overeenkomst hebben gesloten. Ongehuwde partners kunnen dit toestemmingvereiste contractueel afspreken, maar dit zal geen externe werking kunnen hebben. Conform art. 1:81 BW hebben partners recht op bescherming tegen elkaar en recht op ongehinderd gebruik van de echtelijke woning. Dit zou ook moeten gelden voor ongehuwde partners die als een gezin met elkaar samenwonen in een gezinswoning. Art. 1:90 lid 2 BW beschrijft de bevoegdheden die gekoppeld zijn aan het bestuur over de goederen van beide partners. Conform art. 1:90 lid 3 BW kunnen partijen iets anders overeenkomen dan wat art. 1:90 lid 1 BW voorschrijft. Ook kunnen zij overeenkomen dat de regel van lastgeving (art. 7:401 BW e.v.) dan niet van toepassing zijn. Hier hebben partijen veel contractvrijheid. Een dergelijke overeenkomst heeft enkel interne werking.

 

Ex art. 1:93 BW trouwen partners in gemeenschap van goederen. Titel 7 bepaalt wat de gevolgen hiervan zijn. De wet regelt dan welke goederen en schulden tot het privévermogen horen en welke in de goederengemeenschap vallen. Ex art. 7:902 BW kunnen echtgenoten een vaststellingsovereenkomst sluiten waarin zij bepalen dat een goed buiten de goederengemeenschap valt zolang zij hiermee niet opzettelijk afwijken van het dwingend recht. Met betrekking tot art. 1:94 lid 2 onder a en lid 4 BW heeft de Hoge Raad in 1980 geoordeeld dat de bedoeling van de erflater of schenker voorrang heeft boven de wens van de echtgenoten. Dit betekent dat bijvoorbeeld een zonder uitsluitingsclausule geschonken goed in de gemeenschap zal vallen. Dit is niet anders wanneer de echtgenoten zijn overeengekomen dat dit goed buiten de gemeenschap zal vallen. Het wettelijk stelsel geldt hier boven de contractsvrijheid. Ex art. 1:96 lid 3 en 4 BW is er van rechtswege sprake van een vergoedingsplicht wanneer er vermogensverschuiving plaatsvindt tussen het vermogen dat in de gemeenschap valt en het privévermogen. Echtgenoten kun anders overeenkomen (art. 1:96b BW). Hiervoor hoeven zij geen vaststellingsovereenkomst te sluiten. Verder kunnen echtgenoten contractueel vaststellen dat er bij een vermogensverschuiving in het algemeen geen vergoedingsvordering zullen zijn. Voor art. 1:94 lid 3 BW hanteert de Hoge Raad een objectief criterium. Hierbij kunnen gewijzigde maatschappelijke omstandigheden tot een ander uitkomst leiden. Daarom kunnen echtgenoten een vaststellingsovereenkomst sluiten en hierin overeenkomen dat het goed of de schuld buiten de gemeenschap valt, ook al zou later naar maatschappelijke omstandigheden anders blijken. Met betrekking tot een schuld is dit met name mogelijk omdat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het niet mogelijk is om in het algemeen te bepalen is of een schuld verknocht is en daardoor buiten de gemeenschap valt.

 

 

Uit titel 8 blijkt dat de echtgenoten een grote mate van contractsvrijheid hebben om afspraken te maken met betrekking tot hun vermogen. Echtgenoten kunnen voor of ten tijde van het huwelijk huwelijkse voorwaarden opstellen en hiermee afwijken van de in de wet voorgeschreven gemeenschap van goederen. Het solidariteitsbeginsel of de lotsverbondenheid van de echtgenoten staat hieraan niet in de weg. Enkel art. 1:121 lid 2 BW beperkt deze contractsvrijheid deels. Een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden moet worden opgenomen in een notariële akte (art. 1:115 BW). Een beperkte uitleg van de huwelijkse voorwaarden houdt in dat echtgenoten een overeenkomst sluiten waarin zij geheel of ten dele afwijken van het wettelijk stelsel van de gemeenschap van goederen (in titel 7). Hiervoor wordt een notariële akte opgemaakt. Afspraken die op een andere wijze zijn tot stand gekomen, hebben slechts interne werking en hoeven niet per se onderdeel te zijn van de huwelijkse voorwaarden om tussen de echtgenoten te gelden. Op deze afspraken is het algemene verbintenissenrecht van toepassing, maar art. 1:115 BW is hierop niet van toepassing. Uiteraard kunnen de echtgenoten dergelijke afspraken over hun interne vermogensrechte en niet-vermogensrechtelijke verhouding in een notariële akte opnemen, in de vorm van huwelijkse voorwaarden. Er ontstaat dan een ruim huwelijkscontract. Verder kunnen echtgenoten ondanks art. 1:132 lid 1 BW onder elkaar een verrekenbeding overeenkomen terwijl er geen sprake is van huwelijkse voorwaarden. Dit is niet in strijd met het solidariteitsbeginsel. Ex art. 1:100 BW kunnen echtgenoten, die getrouwd zijn in gemeenschap van goederen en van plan zijn om te scheiden, tijdens hun huwelijk schriftelijk overeenkomen (echtscheidingsconvenant) dat geen gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap zullen hebben. Er hoeft geen notariële akte te worden opgemaakt, tenzij de echtgenoten die willen scheiden besluiten om hun huwelijksgoederenregime te veranderen. Echtgenoten die in hun huwelijkse voorwaarden een beperkte gemeenschap van goederen hebben afgesproken, kunnen op dezelfde wijze een echtscheidingsconvenant sluiten. Deze contractvrijheid is enkel beperkt door het vormvereiste van een notariële akte voor huwelijkse voorwaarden. Ook kunnen zij verbintenisrechtelijk een verrekenbeding overeenkomen die tussen hen geldt. Aldus is er veel contractvrijheid voor echtgenoten om de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun echtscheiding in een echtscheidingsconvenant te regelen.

 

Verder is er veel contractsvrijheid voor echtgenoten die willen scheiden om afspraken te maken over de partneralimentatie. Wanneer deze overeenkomst later niet door de rechter kan worden gewijzigd op grond van een verandering van omstandigheden dan geldt art. 1:159 BW. Ex art. 1:400 lid 2 BW kunnen echtgenoten geen overeenkomst sluiten waarin zij de wettelijke verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud buiten toepassing laten. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat partijen vóór hun huwelijk kunnen afspreken dat het bedrag van de onderhoudsverplichting gelijk is aan het bedrag van de wettelijke alimentatie of hoger is. Verder kan de rechter zich altijd inmengen wanneer de gevolgen van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Immers zijn art. 6:2 en 6:248 of 258 BW hierop van toepassing.

 

 

 

Week 7

 

J. van Duijvendijk-Brand, Uitleg van huwelijkse voorwaarden, WPNR 2007, 6709

 

Bij het aangaan van huwelijkse voorwaarden weet men vaak niet precies wat zij in de huwelijkse voorwaarden moet opnemen. Vaak zijn partijen terughoudend in het zelf bepalen van de inhoud en laten die keuze over aan de notaris. De overeenkomst van huwelijkse voorwaarden wordt opgenomen in een notariële akte (art. 1:115 BW). Huwelijkse voorwaarden die tijdens het huwelijk worden opgesteld of gewijzigd, moeten door de rechter worden goedgekeurd (art. 1:119 BW). In de praktijk komen de huwelijkse voorwaarden pas ter sprake wanneer de echtgenoten gaan scheiden of een van hen komt te overlijden. Het komt vaak voor dat de echtgenoten tijdens het huwelijk sommige bepalingen van de huwelijkse voorwaarden, waaronder vaak periodieke verrekenbedingen, niet uitvoeren.

 

De huwelijkse voorwaarden worden uitgelegd met behulp van de Haviltex norm; ‘de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten’1. Dan maakt de rechter enkel uit de teksten van de bepalingen het vertrouwen van de echtgenoten over en weer op. Desondanks kunnen de echtgenoten een andere bedoeling hebben gehad dan de betekenis van de bepalingen die voortvloeit uit de louter taalkundige uitleg. Aan de hand van concrete feiten en omstandigheden moet dan de partijbedoeling worden achterhaald.

Partijen kunnen bijvoorbeeld getuigenbewijs voorleggen aan de rechter. Toch zal hieruit nooit volledig de bedoeling van partijen voorvloeien. Immers hadden partijen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden zelf een onduidelijk beeld over wat ze precies willen vastleggen in die huwelijkse voorwaarden. De bedoeling van partijen verschilt van de ideeën die partijen hebben over de huwelijkse voorwaarden ten tijde van de scheiding. Zulke problemen doen zich vaak voor bij koude uitsluiting.

 

Bij koude uitsluiting zijn de vermogens van de echtgenoten (goederenrechtelijk) compleet gescheiden. Er bestaat dan geen huwelijksgoederengemeenschap. Daarnaast wordt er geen inkomen of vermogen, ook wanneer dit tijdens het huwelijk is gevormd, (verbintenisrechtelijk) verrekend. Een overeengekomen koude uitsluiting, namelijk het feit dat de vermogens van de echtgenoten compleet (goederenrechtelijk gescheiden zijn, kan de rechten van derden aantasten. Ex art. 1:116 jo. 120 BW komt derden bescherming toe wanneer de huwelijkse voorwaarden openbaar zijn gemaakt in het huwelijksgoederenregister. Zij mogen dan ervan uitgaan dat er geen sprake is van een verplichting tot verrekening van opgespaarde inkomsten of een finaal verrekenbeding. Ook kan de rechter bij de betrokkenheid van derden concluderen dat de huwelijkse voorwaarden wel een verrekenbeding omvatten. In een dergelijk geval gaat het vaak om het verrekenen van de winsten in een bedrijf. Nu dit verrekenbeding invloed heeft op de mate waarin een bedrijf haar bezittingen of beleggingen kan omzetten in contant geld om aan haar schulden te voldoen, raakt het hiermee ook derden. Dit wordt naar objectieve maatstaven bepaald. De omstandigheid dat er derden betrokken zijn, wordt bij de Haviltex toets betrokken.

Deze uitleg aan de hand van de Haviltex norm is genuanceerd (met twist) of geobjectiveerd. Ook in HR 3 november 2006, RVDW 2006, 1034 blijkt dat de vermogensrechtelijk verhouding tussen echtgenoten voor derden duidelijk moet zijn.

 

De koude uitsluiting kan met beide Haviltex normen, met en zonder twist, worden uitgelegd. Toch is de toepassing van de geobjectiveerde of genuanceerde Haviltex-norm niet onbegrensd. Zo kan koude uitsluiting in de huwelijkse voorwaarden niet als een finaal verrekenbeding (er word verrekend alsof partijen de echtgenoten in gemeenschap van goederen waren getrouwd) worden uitgelegd. Dit is niet anders wanneer de echtgenoten enkel voor de externe werking huwelijkse voorwaarden opmaken, terwijl zij intern handelen alsof een gemeenschap van goederen is. Immers laten het vereiste van een notariële akte en de betrokkenheid van derden dit niet toe. Dit is zelfs niet toegelaten wanneer het gaat om enkel tussen de echtgenoten geldende verrekenplicht. Verder kan op grond van de redelijkheid en billijkheid een beroep op de huwelijkse voorwaarden onaanvaardbaar zijn wanneer de echtgenoten bijvoorbeeld tijdens hun huwelijk zich op dezelfde wijze naar elkaar toe hebben gedragen. Dit betreft niet de uitleg maar de uitvoering van de overeenkomst.

 

Periodieke verrekenbedingen in de huwelijkse voorwaarden zorgen ervoor dat de vermogens van echtgenoten gescheiden blijven en dat er tijdens het huwelijk wordt verrekend. Hetgeen dat overblijft nadat de kosten van de huishouding zijn afgetrokken van de inkomsten, wordt verdeeld. Door deze (vaak) jaarlijkse verrekening kan de echtgenoot die minder inkomen heeft ook tijdens het huwelijk vermogen opbouwen. Bij finale verrekenbedingen is dit niet mogelijk. In Vossen/Swinkels (HR 7 april 1995, NJ 1996, 486, m. nt. 486) hadden partijen zich niet aan het periodiek verrekenbeding gehouden. Er werd toen verrekend conform art. 1:139 jo. 136 lid 2 BW. In Rensing/Polak I (HR 19 januari 1996, NJ 1996, 617, m. nt. WMK) was er bij het periodieke verrekenbeding een vervalbeding (vervaltermijn) opgenomen. De Hoge Raad oordeelde dat een beroep op een vervalbeding op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Voor een geslaagd beroep moet degeen die zich op zo’n vervalbeding beroept omstandigheden aantonen die dit beroep rechtvaardigen. In Schwanen/Hundscheid II (HR 6 december 2002, NJ 2005, 125, m. nt. WMK) oordeelde de Hoge Raad dat een niet tijdens het huwelijk uitgevoerd periodiek verrekenbeding wordt omgezet in een finaal verrekenbeding. De rechter neemt de omstandigheid dat het verrekenbeding een periodiek karakter heeft gehad toen de huwelijkse voorwaarden werden opgesteld mee bij de toepassing de Haviltex norm. Verder blijkt uit deze arresten dat de beleggingsleer ex art. 1:87 BW ook geldt voor periodieke verrekenbedingen die niet zijn uitgevoerd. Dit betekent dat de (stijging van de) waarde van het privévermogen van de echtgenoten niet verrekend wordt. Aflossingen, premiebetalingen en renten en kosten met betrekking tot een lening voor een B.V. zijn beleggingen van overgespaard inkomen. De waardestijging van goederen waaruit geen inkomsten zijn verworven wordt niet verrekend, tenzij de waardestijging alsnog als inkomsten moet worden gezien, zoals de Hoge Raad oordeelde in Slot/Ceelen (HR 2 maart 2001, NJ 2001, 583). Een waardestijging moet als inkomsten worden gezien wanneer bijvoorbeeld dividend van een B.V. niet wordt uitgekeerd, terwijl het naar maatschappelijk opvattingen wel redelijk zou zijn om deze dividend uit te keren en de echtgenoot, die aandeelhouder is, bevoegd is om te bepalen of dit dividend wordt uitgekeerd (art. 1:141 lid 2 BW). Met andere woorden moeten opgepotte winsten worden verrekend. De rente die een echtpaar betaalt voor de lening waarmee de echtelijke woning tijdens het huwelijk is gefinancierd, valt hierbuiten.

 

Periodieke verrekenbedingen die niet zijn uitgevoerd, worden standaard uitgelegd (een uitleg die aansluit bij de aard van het beding). In specifieke gevallen kan de Haviltex norm worden toegepast. Dit geldt ook nadat de Wet regels verrekenbedingen van kracht is gegaan. Zo hanteert de Hoge Raad in HR 6 oktober 2006, RVDW 2006, 923 de Haviltex toetst. Deze zaak betrof de vraag of het begrip inkomsten uit arbeid in het periodieke verrekenbeding tevens (niet) uitgekeerde winsten uit een vennootschap omvatte. Hier was van belang hetgeen de echtgenoten in de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden hadden afgesproken. Immers geeft de wet geeft geen definitie van het begrip inkomsten. Dit moeten de echtgenoten samen met de notaris expliciet en zorgvuldig in hun huwelijkse voorwaarden bepalen. Dan kan gaan om inkomsten uit arbeid of alle inkomstenbronnen. Ook winst uit een onderneming kan hieronder vallen. In die zaak werd de overeenkomst werd taalkundig bekeken. Daarna werd de Haviltex norm toegepast en werd er gekeken naar andere (geobjectiveerde) omstandigheden en feiten. De Hoge Raad oordeelde dat een verrekenbeding niet automatisch winsten uit een onderneming omvat conform art. 1:141 lid 4 BW. Dit betekent dat winsten uit een onderneming niet meteen onder het begrip inkomsten uit arbeid vallen. Met andere woorden moeten relevante feiten en omstandigheden worden aangevoerd die een breder uitleg van een inkomstenbegrip toelaten.

 

 

 

T.H. Tanja-Van den Broek, Uitleg van overeenkomsten in het familierecht, WPNR 2005, 6642

 

Een overeenkomst wordt aan de hand van de Haviltex norm uitgelegd om de bedoelingen van partijen te kunnen achterhalen. Hierbij is van belang tot welke maatschappelijke groepering partijen behoren en hoeveel kennis zij van het recht kunnen hebben. Verder is de tekst van de overeenkomst van belang. Daarnaast kunnen andere feitelijke punten een rol spelen, zoals de inhoud, aard en strekking van de overeenkomst en hoe deze is tot stand gekomen en gebruikt. Enkele normatieve punten die ook een rol spelen zijn de wet, de zorgvuldigheid en de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. De strekking van de overeenkomst is vaak belangrijker dan de vorm en tekst van de overeenkomst. Van belang is de partijbedoeling tijdens het ontstaan van de overeenkomst en de manier waarop de overeenkomst is nagekomen. Door een afweging van de bovengenoemde punten kan de Haviltex uitleg verschillen van de tekstuele uitleg van de overeenkomst.

 

De CAO-norm wordt toegepast bij de uitleg van overeenkomsten die de rechtsposities van derden, een omvangrijke groep, regelen terwijl deze groep derden de overeenkomsten zelf niet hebben gesloten. Bij toetsing aan de CAO-norm kijkt rechter naar de tekst van de overeenkomst, de objectieve partijbedoeling en naar welke gevolgen, die voortvloeien uit de verschillende tekstuele interpretaties van de overeenkomst, het meest acceptabel zijn. Zo wordt de inhoud van een leveringsaktes van een onroerend goed aan de hand van de cao-norm bepaald. Derden kunnen dergelijk aktes inzien omdat deze in de openbare registers worden ingeschreven.

 

Ook huwelijkse voorwaarden kunnen in bepaalde gevallen derden raken. De bepalingen uit deze overeenkomst worden aan de hand van de Haviltex norm uitgelegd omdat de huwelijkse voorwaarden alleen middels een notariële akte worden opgesteld. Wanneer de akte is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister dan kunnen de huwelijkse voorwaarden tegenover derden worden ingeroepen. Verder kunnen partijen in de huwelijkse voorwaarden afspreken dat zij bij het einde van hun huwelijk afrekenen alsof zij in gemeenschap van goederen waren getrouwd. Dit kunnen zij ook in een echtscheidingsconvenant afspreken. Onder bepaalde omstandigheden kunnen bepalingen uit de huwelijkse voorwaarden op grond van de redelijkheid en billijkheid niet van toepassingen zijn. Hierbij kan de omstandigheid dat de echtgenoten zich tijdens het huwelijk onderling op dezelfde wijze hebben gedragen een rol spelen.

 

De echtscheidingsconvenant wordt aan de hand van de Haviltex norm uitgelegd. Hieraan doet niet af dat de echtscheidingsconvenant als een vaststellingsovereenkomst (art. 1:900 lid 1 BW) kan worden gezien. Verder moet een vaststellingsovereenkomst moet wel in overeenstemming zijn met de goede zeden of openbare orde (art. 7:902 BW).

 

Uit art. 4:46 BW volgt de uitlegmethode voor testamenten. Conform art. 4:46 lid 1 BW kijkt de rechter bij de uitleg van het testament naar de betrekkingen die geregeld moeten worden en de omstandigheden waaronder de erflater het testament heeft opgesteld. Art. 4:46 lid 2 BW verschilt van de wils-vertrouwensleer. De handelingen of uitspraken van de erflater spelen slechts een rol wanneer het testament zonder deze handelingen of uitspraken niet helder is. Verder is art. 4:52 BW van belang.

 

 

 

Heida, Uitleg van echtscheidingsconvenanten, EB 2006, 56

 

In een echtscheidingsconvenant kunnen echtgenoten de gevolgen van een echtscheiding vastleggen. Indien de partijbedoeling niet uit de tekst van de echtscheidingsconvenant blijkt dan wordt de Haviltex norm toegepast. Hierbij wordt ook betrokken uit welke maatschappelijke kringen de echtgenoten afkomstig zijn en of zij kennis van het recht hadden moeten hebben. Andere relevante factoren zijn de inhoud, de totstandkomingsgeschiedenis en het gebruik van de overeenkomst.

 

In Rechtbank Breda 20 oktober 2004, EB 2005, 24 kwamen de echtgenoten, die niet in gemeenschap van goederen waren getrouwd, een echtscheidingsconvenant

overeen. De rechtbank oordeelde dat niet alleen de tekstuele uitleg, maar ook de bedoelingen van partijen (Haviltex norm) moeten worden in acht genomen bij de uitleg van de bepalingen in het echtscheidingsconvenant. In deze zaak is de convenant zo uitgelegd dat de partijbedoeling bij het opstellen van de convenant erop was gericht dat de meerwaarde van de echtelijke woning onder de echtgenoten door de helft verdeeld zou worden.

 

In rechtbank ’s-Gravenhage 21 februari 2006 kwamen partijen een echtscheidingsconvenant overeen waarin bepaling over de alimentatie was opgenomen. Bij een lager inkomen zou de vrouw recht hebben partneralimentatie, terwijl dit recht onveranderd bleef wanneer haar inkomen zou stijgen. Deze bepaling is door de advocaat van partijen opgesteld. Ook hier wordt de Haviltex norm toegepast. De rechtbank vindt het ongeloofwaardig dat de echtgenoten bij het sluiten van dit convenant voor ogen hadden dat de vrouw alimentatie zou krijgen bij een enorme stijging van haar inkomen.

 

In Hof ’s-Gravenhage 5 april 2006, LJN AV8732 kwamen de echtgenoten met behulp van hun eigen advocaten een echtscheidingsconvenant. Hierin was een regeling getroffen over de partneralimentatie en zou de hoogte van het inkomen van mevrouw hierbuiten blijven. In deze zaak is de Haviltex norm toegepast. Het hof achtte de tekstuele uitleg van de convenant doorslaggevend. Hierbij was van belang dat de echtgenoten bij het opstellen van de convenant hulp ware geholpen door deskundigen.

 

In HR 10 oktober 2003, JAR 2003, 263 sloten echtgenoten, die wilden gaan scheiden, een overeenkomst. De soort overeenkomst die de echtgenoten hadden gesloten, stond hier centraal. De Hoge Raad oordeelde dat de strekking van de overeenkomst doorslaggevend was voor de uitleg van de overeenkomst. In deze zaak was de partijbedoeling van de echtgenoten van belang. Daarnaast keek de Hoge Raad ook naar de wijze waarop partijen de overeenkomst zijn nagekomen.

 

 

M. Strutz/E.M.J.M.C. Verhagen, Uitleg van huwelijkse voorwaarden; een verkenning, WPNR 2013/6980

 

De huwelijkse voorwaarden worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex norm (‘de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten’2). Inmiddels bestaan er twee varianten van de Haviltex norm: de klassieke (subjectief-objectief) en de geobjectiveerde (meer objectief).

 

In HR 13 maart 1981, NJ 1981/635 (Ermes c.s./ Haviltex), m. nt. van C.J.H. Brunner legt de Hoge Raad de overeenkomst uit door de klassieke Haviltex norm te hanteren. Hierin staan de bedoelingen van partijen centraal en is er gekeken naar wat de echtgenoten in die situatie hadden mogen verwachten (subjectieve aspect) en naar waarop zij hadden mogen vertrouwen (objectieve aspect).

 

In HR 17 september 1993, NJ 1994/173 (Gerritse/ Hydro Agri Sluiski) hanteert de Hoge Raad de CAO-norm voor de uitleg van collectieve arbeidsovereenkomsten.

Centraal staan hier de woorden van de bepaling, die in samenhang met de volledige tekst van overeenkomst moeten worden bekeken. De bedoelingen van partijen kan hier alleen worden afgeleid uit objectieve bronnen, zoals de bepaling zelf of een bijbehorende schriftelijke toelichting, die openbaar zijn voor derden (geheel objectief aspect).

 

Uit HR 20 februari 2004, NJ 2005/493 (DSM/Fox), m. nt. van C.E. du Perron blijkt dat de Haviltex norm en de CAO-norm in elkaar overvloeien. Bij de uitleg van een schriftelijke overeenkomst staan steeds de omstandigheden van het desbetreffende geval centraal en dus niet alleen de tekstuele uitleg van de overeenkomst. Daarnaast is de CAO-norm bedoeld voor overeenkomsten die rechten van derden raken terwijl deze derden niet betrokken zijn bij de totstandkoming van de overeenkomst. De bedoelingen van partijen zijn dan ook niet bekend bij deze derden.

 

In HR 19 januari 2007, NJ 2007/575 (Meyer/Pontmeyer) is de Haviltex norm meer objectief toegepast. Afhankelijk van de omstandigheden van het gevallen is het in bepaalde situaties mogelijk dat de rechter de meest logische objectieve tekstuele uitleg van de overeenkomst (voorlopig) als juist aanneemt. Er kan tegenbewijs worden geleverd. Aspecten die hierbij een rol spelen zijn de aard, de omvang, de gedetailleerdheid en de totstandkoming van de overeenkomst. Verder is van belang of partijen bij het opstellen van de overeenkomst door een advocaat of notaris zijn geholpen (HR 29 juni 2007, NJ 2007/576 (Derksen/ Homburg), m. nt. van M.H. Wissink).

 

In de (lagere) rechtspraak wordt de Haviltex norm gebruikt. Toch wordt het gebruik van de geobjectiveerde Haviltex norm niet expliciet geweigerd in de uitspraken. De overeenkomst van huwelijkse voorwaarden wijst wat betreft haar aard op de toepassing van de gewone Haviltex norm. De overeenkomst is gesloten door echtgenoten, twee natuurlijke personen, die een emotionele band hebben. Daarnaast ontstaat er tussen hen lotsverbondenheid door het huwelijk.

 

Verder wordt in het huwelijksvermogensrecht net zoals in het consumentenrecht de zwakkere partij beschermd. Conform het huwelijksvermogensrecht worden de partijen (de echtgenoten) tegen zichzelf en tegen elkaar beschermd. Daarom hanteert de rechter de gewone Haviltex norm.

 

Voorts kunnen de omvang en gedetailleerdheid van de huwelijkse voorwaarden

variëren. Dit hangt af van de notariële akte. Wanneer de echtgenoten een modelakte hebben gebruikt dan zal de rechter de tekstuele uitleg van belang achten. Immers veranderen modelaktes mee met de ontwikkelingen rondom bepaalde problemen uit de praktijk. Wanneer de huwelijkse voorwaarden een motivering bevatten dan ligt de meest logische tekstuele uitleg voor de hand. De partij die een verschillende uitleg stelt, zal de bewijslast hebben.

 

Ook is de manier waarop de overeenkomst tot is stand gekomen van belang. Ex art. 1:114 BW kunnen echtgenoten zowel voor het ontstaan van het huwelijk als tijdens het huwelijk de huwelijkse voorwaarden wijzigen of opstellen. Wanneer dit tijdens het huwelijk gebeurt dan gaat men ervan uit dat de echtgenoten tevoren met elkaar uitgebreid hebben de inhoud van de huwelijkse voorwaarden hebben besproken. Partijen die nog in het huwelijk gaan treden hebben daarentegen vaak een vaag idee van wat ze in de huwelijkse voorwaarden willen opnemen. De overeenkomst van huwelijkse voorwaarden wordt aan de hand van de geobjectiveerde Haviltex norm uitgelegd wanneer de echtgenoten uitgebreid besproken hebben wat in de huwelijkse voorwaarden moet worden opgenomen.

 

Wanneer de echtgenoten zijn bijgestaan door een notaris dan zal de rechter uitgaan van de objectieve tekstuele uitleg van de huwelijkse voorwaarden. Conform art. 1:115 BW is de notariële tussenkomst verplicht. Immers gaat de notaris na of de tekst van de huwelijkse voorwaarden overeenkomt met afspraken die partijen willen maken en of de partijen de consequenties van deze afspraken begrijpen. Verder moeten andere afspraken die vooraf gaan aan de huwelijkse voorwaarden in een notariële akte worden vastgelegd. Ook dit wijst in de richting van het gebruik van de geobjectiveerde Haviltex norm.

 

Overigens kunnen partijen die hun huwelijksgoederenregime (goederenrechtelijk) wijzigen kunnen hiermee de rechten van derden aantasten. Hier gaat het vaak om schuldeisers die zich moeten kunnen verhalen op het vermogen van een van of beide echtgenoten. Door een wijziging van het huwelijksgoederenregime kan het vermogen inkrimpen.

Daarnaast kunnen de bepalingen uit huwelijkse voorwaarden die enkel de echtgenoten binden, de rechten van derden (indirect) aantasten. Daarom zal de rechter eerder de logische tekstuele uitleg van de huwelijkse voorwaarden hanteren wanneer er belangen van derden betrokken zijn.

 

Aldus wijzen de bovenstaande factoren op de toepassing van de geobjectiveerde Haviltex norm. Daarnaast is lastiger om bij de gewone Haviltex norm de bedoelingen van partijen te achterhalen. Toch probeert de Hoge Raad dit probleem aan te pakken. Zo zouden partijen de uitleg van de notaris mee moeten nemen in de vormgeving van de huwelijkse voorwaarden. Ondanks het feit dat de bovenstaande factoren wijzen in de richting van de geobjectiveerde Haviltex norm, wordt in de (lagere) rechtspraak de gewone Haviltex norm toegepast. Waarschijnlijk is hier niet bewust voor gekozen.

 

1 Hoge Raad 28 november 2003, NJ 2004/116

 

2 Hoge Raad 28 november 2003, NJ 2004/116

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.