TentamenTests bij Persoonlijkheids, Klinische en Gezondheidspsychologie aan de Universiteit Leiden - 2013/2014


Open vragen

Week 1 (Hoofdstuk 11)

1. Wat houdt een klinische beoordeling/assessment in?
2. Aan welke voorwaarden moeten beoordelingstechnieken voldoen?
3. Welke begrip hoort bij het volgende: ‘Het gebruik maken van directe observaties om iemands gedachten, gevoelens en gedrag in bepaalde situaties vast te stellen’
4. Wat houdt een operationele definitie in?
5. Wat is een voordeel van zelfobservatie?
6. Wat wordt er gemeten met projectieve testen? Kun je een voorbeeld van zo’n test noemen?
7. Wat is een PET-scan, en wat gebeurt er tijdens een PET-scan?
8. Waar houdt psychofysiologie zich mee bezig?
9. Wat is classificeren? Kan je een synoniem van dit begrip opnoemen?
10. Piet is gediagnosticeerd met een Major Depressive Disorder en een Post Traumatic Disorder. De aanwezigheid van twee of meer stoornissen bij Piet op hetzelfde moment wordt …… genoemd

Week 2 (Hoofdstuk 1)

11. Wat wordt er bedoeld met een interne causale eigenschap?
12. De act-frequency approach heeft veel kritiek gekregen. Kan je deze opnoemen?
13. Er zijn drie manieren waarop je de belangrijkste eigenschappen kunt identificeren.
14. Wat zijn de drie hoofdeigenschappen volgens Eysenck?
15. Hoeveel (veel/weinig) testosteron/MAO hebben psychoten?
16. Welke taxonomie geeft een tweedimensionale representatie van persoonlijkheid (macht en liefde)?
17. Welke 5 eigenschappen bevat The Big 5?
18. Wat wordt er bedoeld met ‘emotionele stabiliteit’?
19. Hoe hoog/laag scoort iemand met een hoge mate van alcoholgebruik op extraversie en consciëntieusheid?
20. Lanning sprak naast The Big 5, over een 6de eigenschap. Wat is deze eigenschap?

Week 2 (Hoofdstuk 12)

21. Welke drie types paniek (fear) wordt er in de DSM-IV beschreven?
22. Bij welke deel van het zenuwstelsel hoort het CRF-hormoon?
23. Welke gebied in de hersenen wordt het meest geassocieerd met angst?
24. Comorbiditeit (verschijnen van twee of meer stoornissen bij een individu) komen ook voor bij angststoornissen. Met welke andere stoornis zijn angststoornissen het meest comorbide?
25. Over wat voor angst kan er worden gesproken bij een gegeneraliseerde angststoornis (GAD)?
26. Wat is agorafobie?
27. Wat houdt een ‘paniekcontrole-behandeling’ in?
28. Wat is een vecht-vluchtsysteem (bij dieren)? (fight/flight system)
29. ‘Angststoornis waarbij symptomen voorkomen zoals ongewilde, persistente, intrusieve gedachten en impulsen en repetitieve acties waarbij geprobeerd wordt deze gedachten en impulsen te onderdrukken.’ Over welke stoornis gaat het in het voorgaande voorbeeld?
30. Wat is het verschil tussen ‘obsessies’ en ‘compulsies’?

Week 2 (Hoofdstuk 16)

31. Welke persoonlijkheidsstoornissen vallen onder de cluster B?
32. Wat is de relatie tussen agressie en IQ?
33. Vul de zin aan: Wanneer de conductstoornis gepaard gaat met …. is de kans dat de ontwikkeling doorzet naar een antisociale persoonlijkheidsstoornis nog groter.
34. Welke andere stoornissen zijn het meest comorbide met borderline?
35. Over welke stoornis gaat het bij de volgende: ‘Het lijkt net alsof Piet heel zijn leven lang acteert, hij voelt zich oncomfortabel wanneer hij niet in het middelpunt van belangstelling staat, hij probeert anderen vaak te verleiden/uit te dagen en hij gebruikt zijn uiterlijk voor aandacht.’
36. Bij welke stoornis horen de volgende criteria uit de DSM-IV-TR: ‘Denken dat hij/zij een speciale behandeling verdient, anderen uitbuiten, groot gevoel van zelfbelangrijkheid, vaak jaloers zijn op anderen en denken dat anderen ook jaloers zijn op hem haar en vragen om excessieve bewondering.’
37. Wat is een schizotypische persoonlijkheidsstoornis?
38. Wat is een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis? (dependent personality disorder)
39. Wat zijn de indicators voor psychopathie?
40. Welke stoornis wordt gekarakteriseerd door wantrouwen en achterdocht tegenover anderen, waardoor hun motieven worden geïnterpreteerd als kwaadwillig?

Week 3 (hoofdstuk 13)

41. Wat houdt een hypochondrische- somatoforme stoornis is?
42. Waarom is het moeilijk om een ‘factitious’ stoornis te bewijzen?
43. Waaraan worden de oorzaken van dissociatieve stoornissen gerelateerd?
44. Wat is derealisatie?
45. Wat is een Pain Disorder?
46. Van welke amnesie is er sprake bij het volgende: ‘Tim heft geheugenverlies dat beperkt is tot specifieke perioden en gebeurtenissen (in het bijzonder traumatische gebeurtenissen).
47. Onder welke soort stoornis valt ‘depersonalisatie’?
48. Bij welke stoornis bestaan er wel 100 persoonlijkheden of fragmenten van persoonlijkheden naast elkaar in één lichaam en geest?
49. Welke medicijn kan uitgeschreven worden aan patiënten die leiden aan een dissociatieve identiteitsstoornis?
50. Bij welke ‘soort’ amnesie is een individu niet meer in staat om belangrijke persoonlijke informatie te herinneren?

Week 3 (hoofdstuk 15)

51. Uit welke soorten symptomen bestaat schizofrenie?
52. Geef voorbeelden van de ongeorganiseerde symptomen van schizofrenie.
53. Wat zijn de vijf types waarin schizofrenie volgende de DSM-IV-RT-criteria verdeeld kan worden?
54. Wat zijn voorbeelden van positieve symptomen bij schizofrenie?
55. Vul de zin aan: Er is sprake van een …. type van schizofrenie als mensen vaak geen goed gesprek kunnen voeren. Ze spreken verward en gedragen zich ongepast.
56. Wat houdt de schiofrenieforme stoornis in?
57. Kunnen schizofrenie patiënten volledig genezen na een succesvolle behandeling?
58. Wanneer is anhedonie?
59. Wat is een schizoaffectieve disorder?
60. Van wat voor stoornis is er sprake bij het volgende: Marije is zeer gehecht aan heer zus Linda. Beide zussen hebben last van wanen. Marije ontwikkelt een waan die vergelijkbaar is met een waan die haar zus Linda heeft.

Week 4 (hoofdstuk 4)

61. Uit hoeveel chromosomenparen bestaat de nucleus van iedere cel? En hoeveel chromosomen zijn afkomstig van de vader en van de moeder?
62. Waar houdt eugenetica zich mee bezig?
63. Wat is de definitie van erfelijkheid?
64. Wat zijn verkeerde opvattingen over erfelijkheid?
65. Voor hoeveel % komt het genenpakket overeen bij monozygote tweelingen? En bij
dizygote tweelingen?
66. Wat is de genotype-omgevingsvariantie?
67. Van welke type genotype-omgeving correlatie is er sprake bij het volgende voorbeeld: Else is gek op adrenaline. In haar vrije tijd beklimt ze bergen en doet ze aan parachutespringen.
68. Wat is een voorbeeld van een niet-gedeelde omgeving?
69. Waar wordt onderzoek naar gedaan binnen de moleculaire genetica?
70. Geef de definitie van ‘heritabiliteit’.

Week 4 (hoofdstuk 14)

71. Leg uit wat een hypomanische periode inhoudt.
72. Wat is het verschil tussen (major) depressieve stoornissen en dysthymic stoornissen?
73. Wat is een cyclothymische stoornis?
74. Hoe kunnen stemmingsstoornissen veroorzaakt worden?
75. Noem twee psychosociale behandelingen.
76. Leg uit wat bipolaire II disorder inhoudt.
77. Van welke stoornis is er sprake bij het volgende: Stemmingsstoornis waarbij sprake is van een cyclus van episodes die overeenkomen met de seizoenen van het jaar, meestal met symptomen van een depressie tijdens de winter.
78. Bij welke soort therapie worden negatieve denkstijlen die gerelateerd zijn aan psychologische stoornissen zoals depressie en angst geïdentificeerd en veranderd?
79. Wat zijn hallucinaties?
80. Wanneer is er sprake van suïcidal ideation?

Week 5 (hoofdstuk 7)

81. Wat is het verschil tussen de categoriale en de dimensionale benadering?
82. In welke twee emoties kan het ‘emotionele content’ worden onderverdeeld?
83. Het causale verband tussen geluk en bepaalde levensuitkomsten gaan beide kanten op. Over wat voor causaliteit wordt hier gesproken? En kan je er een voorbeeld van geven.
84. Is etniciteit gerelateerd aan het subjectieve gevoel ‘zichzelf goed voelen’?
85. Zijn mannen gelukkiger dan vrouwen?
86. Sanne: Scoort hoog op neuroticisme en laag op extraversie. Gertjan: Scoort laag op neuroticisme en hoog op extraversie. Welke van de twee is makkelijker in een goede stemming/slechte stemming te brengen?
87. Maakt geld gelukkig? (volgens psychologie J)
88. Wat zegt het biologische theorie van Eysenck over neuroticisme?
89. Wat zegt de ‘attentional theory’ van Matthews over neuroticisme?
90. Wanneer is er sprake van een type A persoonlijkheid?

Week 5 (hoofdstuk 8)

91. Wanneer spreken we van een sociale identiteit?
92. Op welke leeftijd is er sprake van sociale vergelijking?
93. Op welke leeftijd zal de spiegel-rouge test slagen bij kinderen?
94. Wat is een zelfconcept?
95. Waarom is de volgende stelling een mythe: ‘Allleen personen met een lage mate van zelfrespect zijn agressief’.
96. Wat zijn de 7 stappen volgens Stocker die verlegen mensen moeten doorlopen om minder verlegen te zijn?
97. Wat zijn identiteitsproblemen?
98. Wat is een objective self-awareness? En wat voor mensen hebben hier vooral last van?
99. Waarvan is er sprake bij het volgende: Aaliyah heeft morgen een tentamen PKG. Ze heeft er niks voor gedaan. Ook nu kiest ze ervoor om niet te studeren. Dit omdat ze toch het gevoel heeft dat het niet meer haalbaar is.
100. Wat is een ‘possible self’?

Week 6 (hoofdstuk 5)

101. Wat zijn de definities van de termen ‘libido’ en ‘thanatos’ (freud)?
102. Waarom noemde Freud onbewuste gedachten, driften en gevoelens ‘motivated unconscious?
103. Wat is ‘blindsight’?
104. Freud onderscheidde drie soorten anxiety. Over welke ‘type’ anxiety gaat het bij het volgende: Deze anxiety is het resultaat van een direct conflict tussen de Id en de Ego. Het gevaar bestaat uit de dreiging dat de Id de overhand krijgt op de Ego.
105. Van welke verdedigingsmechanisme is er sprake bij het volgende: Maartje heeft ruzie gehad met haar docent op school. Thuis aangekomen krijgt ze op haar kop van haar vader omdat ze niet heeft afgewassen. Hierop ontploft Maartje en krijgt ze knallende ruzie met haar vader. Haar vader is dit niet gewend en schrikt hiervan.
106. Van welke verdedigingsmechanisme is er sprake bij het volgende: Celine kwam vroeger vaak bij haar schoonmoeder thuis, welke niet altijd aardig was tegen haar. Jaren later wordt haar gevraagd hoe haar relatie is met haar schoonmoeder, waarop Celine op een eerlijke manier antwoord dat de relatie tussen de twee wel goed is.
107. Van welke verdedigingsmechanisme is er sprake bij het volgende: Mark heeft sinds kort een nieuw college die hij totaal niet kan uitstaan. Ze irriteert hem mateloos. Maar na een tijd blijken Mark’ gevoelens omgezet te worden in het omgekeerde: hij wordt langzamerhand verliefd op haar.
108. Uit welke fases bestaat het psychoseksuele stadia van persoonlijkheidsontwikkeling volgens Freud? En wat zijn de bijbehorende leeftijden?
109. Noem voorbeelden van projectieve technieken.
110. Wanneer is er sprake van een ‘false consensus effect’?

Week 7 & 8 (hoofdstuk 9)

111. Wat zijn stressoren?
112. Wat gebeurt er tijdens de ‘weeerstandsfase’ van de General Adaptation Syndrome (GAS)?
113. Hoe uit stress zich wanneer het te lang/te vaak voorkomt?
114. Wat suggereert het interactionele model?
115. Waar pleit het gezondheidsgedragmodel voor?
116. Wat zijn de drie potentiële effecten van persoonlijkheid volgens het transactionele model?
117. Hoe wordt het ‘cognitieve proces waarbij iemand zich focust op goede dingen in wat gebeurd of gebeurde’ genoemd?
118. Wat zijn de twee cognitieve gebeurtenissen die volgens Lazarus plaats moeten vinden om stress te creëren?
119. Geef voorbeelden van een goede copingstijl.
120. Wat houdt een ‘type D gedrag’ in?

Don’t Shoot the Dog (hoofdstuk 1)

1. Wat is een negatieve versterker?
2. Zijn negatieve versterkers hetzelfde als straffen? Zoja, waarom?
3. Hoe zit het met de grootte van voedselversterkers bij dieren? Moet dit groot/klein zijn en waarom?
4. Wat zijn voorbeelden van geconditioneerde versterkers?
5. Is het juist dat positieve versterking continue ingezet moet worden om het gewenste gedrag de rest van je leven te bevorderen (omdat anders het gedrag verdwijnt)?

Don’t Shoot the Dog (hoofdstuk 2)

6. Wat is vorming?
7. Wat is imitatie? Is dit ook bij dieren mogelijk?
8. Waarom is vorming bij kleine kinderen/puppy’s niet altijd mogelijk?
9. Waarom is het effectiever om iemand naast je te hebben bij het vormen van jezelf?
10. Kan je een voorbeeld geven van het (vormings)techniek ‘richten’?

Don’t Shoot the Dog (hoofdstuk 3)

11. Wat is een vereiste om gedrag aan te kunnen leren?
12. Wat is een ‘homogene gedragsketting’?
13. Wat is een ‘heterogene gedragsketting’?
14. Wat wordt er bedoeld met het fenomeen ‘voor-leren dip’?
15. Wat is het nut van een stimuluscontrole?

Don’t Shoot the Dog (hoofdstuk 4)

16. Stel: Je hebt een kind die niet luistert. Je stuurt je kind naar zijn/haar kamer om hem/haar ‘te straffen’. Waarom is dit niet echt een hele effectieve manier om iemand iets te leren?
17. Wat is een negatieve versterking?
18. Wat is ‘uitsterven van gedrag’?
19. Zorgt negeren voor het uitsterven van gedrag?
20. Waarom is het moeilijk om nagelbijten te elimineren?

Don’t Shoot the Dog (hoofdstuk 5)

21. Welke dieren kunnen niet gevormd worden door middle van opdringen, maar wel door middel van versterkingen?
22. Is het waar dat de theorie van versterking zich richt op het veranderen van gedrag? Zoja, waarom?
23. Hoe kunnen werknemers in het zakenleven worden ‘versterkt’?
24. Is het telkens geven van complimentjes en rondstrooien van cadeautjes een goede vorm van een positieve versterking?
25. Hoe staan de behavioristen tegenover het leren van gedrag?

Don’t Shoot the Dog (hoofdstuk 6)

26. Waarom is de afwezigheid van straffen een belangrijk elementen binnen de clicker training?

Vragen uit de sheets

Week 1 (vragen uit de sheets)

1. Wat is de prevalentie van depressie in %?
2. Wat is de prevalentie van een sociale fobie in %?
3. Kies uit en leg uit waarom: Hoe meer stoornissen hoe lager/hoger de prevalentie ervan.
4. Wat is abnormaal?
5. Wat zijn de vier D’s?

Week 2 (vragen uit de sheets)

6. Wat zijn de gedragssymptomen van angst?
7. Beschrijf welke processen geactiveerd moeten worden voor het vrijkomen van cortisol?
8. Wanneer is er sprake van acute/situationele angst?
9. Wanneer is er sprake van chronische/situationele angst?
10. Wat valt er te zeggen over de hippocampus van PTSD patiënten?

Week 3 (vragen uit de sheets)

11. Wat zijn positieve symptomen van schizofrenie?
12. Wanneer is er sprake van een ‘delusion of persecution’?
13. Wat is de DSM IV criteria voor schizofrenie?
14. Hoeveel % kans hebben monozygote tweelingen voor het krijgen van schizofrenie?
15. Meeste mensen maken ‘dissociatie’ mee. Kan je hier een veelvoorkomend voorbeeld van geven?

Week 4 (vragen uit de sheets)

16. Welke neurotransmitter(s) worden behandeld met de tricyclische antidepressiva’s?
17. Welke neurotransmitter(s) worden behandeld met de monoamine oxidase antidepressiva’s?
18. Wat zegt de psychodynamische theorie over individuen die suïcide willen plegen?
19. Op welke punten focust de interpersoonlijke depressietherapie op?
20. Hoeveel % van de mensen die suïcide plegen zijn alcoholisten?

Week 5 (vragen uit de sheets)

21. Wat zijn de drie routes naar het geluk volgens Seligman?
22. Wat zijn de hoofdonderwerpen van de positieve psychologie?
23. Wat bepaalt geluk?
24. Hoe kunnen positieve karaktereigenschappen ‘getraind’ worden?
25. Wat is oxytocine voor hormoon?

Antwoordenindicatie

Week 1 (Hoofdstuk 11)

1. Een kritische beoordeling/assessment houdt in dat er sprake is van een systematische evaluatie en meting van psychologische, biologische en sociale factoren bij een individu met eventuele psychische problemen. (Zie blz. 2 PKG samenvatting deel 1)
2. Beoordelingstechnieken moeten betrouwbaar en valide zijn. Daarnaast moeten ze gestandaardiseerd worden (dit zorgt dat de metingen consistent zijn) (Zie blz. 2 PKG samenvatting deel 1)
3. ‘Behavioral assessment’ of gedragsbeoordeling (Zie blz. 2 PKG samenvatting deel 1)
4. Een operationele definitie houdt in dat er precies wordt aangegeven wat bepaald gedrag inhoudt, zodat het meetbaar is (Zie blz. 3 PKG samenvatting deel 1)
5. Een voordeel van zelfobservatie is dat de invloed van de aanwezigheid van een ander persoon vervalt. Deze invloed wordt ‘reactiviteit’ genoemd. (Zie blz. 3 PKG samenvatting deel 1)
6. Projectieve testen zijn testen waarbij wordt geprobeerd om een weerspiegeling te geven van het onderbewustzijn.
Voorbeelden van projectieve testen zijn de Rorschach inktvlektest, de TAT en de zinnen-complementatietesten. (Zie blz. 3 PKG samenvatting deel 1)
7. Pet-scan staat voor ‘positron emission tomography’. De patiënt wordt geïnjecteerd met radioactieve stof of een groep atomen die op een bepaalde manier reageren. Deze hechten zich aan bloed, zuurstof of glucose. Zo kan men meten waar in de hersenen de meeste activiteit plaatsvindt. (Zie blz. 4 PKG samenvatting deel 1)
8. Psychofysiologie houdt zich bezig met de meetbare veranderingen in het zenuwstelsel die emotionele en psychologische veranderingen weergeven. (Zie blz. 4 PKG samenvatting deel 1)
9. Classificeren is het indelen van problemen van individuen in bepaalde groepen/klassementen. Een synoniem van ‘classificatie’ is taxonomie. (Zie blz. 4 PKG samenvatting deel 1)
10. Comorbiditeit (comorbidity) (Zie blz. 8 PKG samenvatting deel 1)

Week 2 (Hoofdstuk 1)

11. Met een interne causale eigenschap wordt er bedoeld dat een eigenschap gezien kan worden als een interne eigenschap die een belangrijke veroorzaker is van gedrag. (Zie blz. 9 PKG samenvatting deel 1)
12. Hierbij wordt er te weinig naar de context van eigenschappen gekeken (terwijl eigenschappen juist contextafhankelijk lijken te zijn), er wordt alleen naar extravert gedrag gekeken (bepaalde eigenschap hoeft niet altijd geuit te worden), sommige eigenschappen zijn erg complex en dus niet uit één gedrag af te leiden en de benadering is a-theoretisch (dus niet verklarend). (Zie blz. 9 PKG samenvatting deel 1)
13. De lexicale benadering haalt eigenschappen uit taal. (Zie blz. 10 PKG samenvatting deel 1)
14. De drie hoofdeigenschappen zijn ‘extraversie-introversie’, ‘neuroticisme’ en ‘psychoticisme’ (Zie blz. 11 PKG samenvatting deel 1)
15. Psychoten hebben veel testosteron en weinig MAO. (Zie blz. 11 PKG samenvatting deel 1)
16. De ‘Leary Circumplex’ (Zie blz. 12 PKG samenvatting deel 1)
17. The Big 5 bevat: extraversie, aanpassingsvermogen, consciëntieusheid, emotionele stabiliteit en openheid & intellect. (Zie blz. 9 PKG samenvatting deel 1)
18. Emotionele stabiliteit geeft weer hoe goed je kunt omgaan met stress. Je hebt stabiele en onstabiele mensen. (Zie blz. 14 PKG samenvatting deel 1)
19. Een individu met een hoge mate van alcoholgebruik scoort hoog op extraversie en laag op consciëntieusheid. (Zie blz. 15 PKG samenvatting deel 1)
20. Aantrekkelijkheid. Deze eigenschap omvat de volgende begrippen: lichamelijke aantrekkelijkheid, zichzelf als aantrekkelijk zien en charisma. (Zie blz. 15 PKG samenvatting deel 1)

Week 2 (Hoofdstuk 12)

21. In de DSM-IV wordt situationeel gebonden paniek, onverwachte paniek en situationeel gepredisponeerde paniek beschreven. (Zie blz. 18 PKG samenvatting deel 1)
22. De CRF-hormoon hoort bij het sympathische zenuwstelsel. (Zie blz. 18 PKG samenvatting deel 1)
23. Het limbische systeem wordt het meest geassocieerd met angst. (Zie blz. 19 PKG samenvatting deel 1)
24. Angststoornissen zijn het meest comorbide met (major) depressies. (Zie blz. 19 PKG samenvatting deel 1)
25. Bij een gegeneraliseerde angststoornis (GAD) is de angst gefocust op kleine dagelijkse gebeurtenissen. Er is geen specifieke angst. (Zie blz. 20 PKG samenvatting deel 1)
26. Agorafobie is de angst en het vermijden van situaties of openbare plekken die worden gezien als onveilig. (Zie blz. 21 PKG samenvatting deel 1)
27. Bij een paniekcontrole-behandeling worden patiënten blootgesteld aan bepaalde sensaties die hen herinneren aan een paniekaanval. (Zie blz. 21 PKG samenvatting deel 1)
28. Gebied in de hersenen bij dieren dat, wanneer het gestimuleerd wordt, een onmiddellijke alarm- en vluchtrespons veroorzaakt die lijkt op menselijke paniek. (Zie blz. 22 PKG samenvatting deel 1)
29. Hierbij gaat het over de ‘Obsessief-compulsieve stoornis’(OCD). (Zie blz. 23 PKG samenvatting deel 1)
30. ‘Obsessies’ zijn gedachten en ‘compulsies’ zijn repetitieve, rituele gedragingen. (Zie blz. 23 PKG samenvatting deel 1)

Week 2 (Hoofdstuk 16)

31. Onder de cluster B vallen de antisociale, borderline, histrionische en narcistische persoonlijkheidsstoornis. (Zie blz. 24 PKG samenvatting deel 1)
32. Agressie hangt erg veel af van het IQ. Mensen met een hoog IQ zijn minder geneigd om agressief te zijn dan mensen met een laag IQ. (Zie blz. 24 PKG samenvatting deel 1)
33. Wanneer de conductstoornis gepaard gaat met ADHD is de kans dat de ontwikkeling doorzet naar een antisociale persoonlijkheidsstoornis nog groter. (Zie blz. 24 PKG samenvatting deel 1) 
34. Er komt veel comorbiditeit voor met depressie, boulimia en middelenmisbruik. (Zie blz. 25 PKG samenvatting deel 1)
35. Hierbij is er sprake van een histrionische persoonlijkheidsstoornis. (Zie blz. 26 PKG samenvatting deel 1)
36. Hierbij is er sprake van een narcistische persoonlijkheidsstoornis. (Zie blz. 26 PKG samenvatting deel 1)
37. Een schizotypische persoonlijkheidsstoornis is een persoonlijkheidsstoornis uit cluster A (vreemd of excentriek). Gekarakteriseerd door een blijvend patroon van interpersoonlijke tekortkomingen zoals acuut discomfort met en verminderde capaciteit voor hechte relaties met anderen en cognitieve en perceptuele vervormingen en excentrieke gedragingen. (Zie blz. 27 PKG samenvatting deel 1)
38. Een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis is een persoonlijkheidsstoornis uit cluster C (angstig). Gekarakteriseerd door een aanhoudend patroon van preoccupatie met ordelijkheid, perfectionisme en mentale en interpersoonlijke controle ten koste van de flexibiliteit, openheid en efficiëntie. (Zie blz. 28 PKG samenvatting deel 1)
39. Indicators voor psychopathie zijn onder andere: oppervlakkige charme, gebrek aan berouw en andere persoonlijkheidseigenschappen. (Zie blz. 27 PKG samenvatting deel 1)
40. Paranoïde persoonlijkheidsstoornis. (Zie blz. 27 PKG samenvatting deel 1)

Week 3 (hoofdstuk 13)

42. Bij een hypochondrische- somatoforme stoornis denkt een individu dat hij/zij ernstig ziek is. Deze mensen worden weer erg bang van de gedachte dat er een kans is dat ze zo ernstig ziek zijn. (Zie blz. 29 PKG samenvatting deel 1)
42. Dit omdat er bij een ‘factitious’ stoornis, mensen symptomen vaak onder vrijwillige controle hebben, terwijl daar geen reden voor is. (Zie blz. 29 PKG samenvatting deel 1)
43. Dissociatieve stoornissen lijken gerelateerd te worden aan de neiging om psychologisch aan herinneringen en traumatische gebeurtenissen te ontsnappen. (Zie blz. 30 PKG samenvatting deel 1)
44. Bij derealisatie is er sprake van een situatie waarin individuen het gevoel voor de realiteit van de externe wereld verliezen. (Zie blz. 31 PKG samenvatting deel 1)
45. Een Pain Disorder is een somatoforme stoornis die wordt gekenmerkt door echte pijn maar waarbij psychologische factoren een belangrijke rol spelen in het ontstaan, de ernst of het in stand houden van de pijn. (Zie blz. 31 PKG samenvatting deel 1)
46. Hierbij is er sprake van een gelokaliseerde of selectieve amnesie. (Zie blz. 32 PKG samenvatting deel 1)
47. Depersonalisatie valt onder ‘dissociatieve stoornissen’. (Zie blz. 31 PKG samenvatting deel 1)
48. Hierbij is er sprake van een ‘dissociatieve identiteitsstoornis’ (DID). (Zie blz. 32 PKG samenvatting deel 1)
49. Aan deze patiënten kan er antidepressiva uitgeschreven worden. (Zie blz. 30 PKG samenvatting deel 1)
50. Er is sprake hiervan bij ‘dissociatieve amnesie’. (Zie blz. 30 PKG samenvatting deel 1)

Week 3 (hoofdstuk 15)

51. Schizofrenie bestaat uit positieve symptomen, negatieve symptomen en ongeorganiseerde symptomen. (Zie blz. 33 PKG samenvatting deel 1)
52. Ongeorganiseerde symptomen zijn verwarrende spraak, raar gedrag en ongepast effect. (Zie blz. 33 PKG samenvatting deel 1)
53. Paranoïde type, ongeorganiseerde type, catatonische type, ongedifferentieerde type en residuele type. (Zie blz. 33 PKG samenvatting deel 1)
54. Voorbeelden van positieve symptomen zijn actieve manifestaties van abnormaal gedrag, of een verstoring van het normale gedrag, bijvoorbeeld door illusies en hallucinaties. (Zie blz. 33 PKG samenvatting deel 1)
55. Er is sprake van een ongeorganiseerd type van schizofrenie als mensen vaak geen goed gesprek kunnen voeren. Ze spreken verward en gedragen zich ongepast. (Zie blz. 33 PKG samenvatting deel 1)
56. De schizofrenieforme stoornis houdt in dat mensen de symptomen van schizofrenie voor minder dan zes maanden ervaren. (Zie blz. 34 PKG samenvatting deel 1)
57. Succesvolle behandeling voor mensen met schizofrenie houdt bijna nooit genezing in. De kwaliteit van leven voor mensen met schizofrenie kan wel enorm verbeterd worden. Vaak worden medische behandelingen gecombineerd met psychosociale behandelingen, werkondersteuning, omgeving- en familie gebaseerde interventies. (Zie blz. 34 PKG samenvatting deel 1)
58. Anhedonie is het onvermogen om plezier te ervaren, wat geassocieerd is met sommige stemmingsstoornissen en schizofrene stoornissen. (Zie blz. 35 PKG samenvatting deel 1)
59. Een schizoaffectieve stoornis is een psychotische stoornis die wordt gekarakteriseerd door zowel symptomen van schizofrenie als symptomen van een major depressie. (Zie blz. 36 PKG samenvatting deel 1)
60. Hierbij is er sprake van een gedeelde psychotische stoornis (shared psychotic disorder, folie à deux). (Zie blz. 37 PKG samenvatting deel 1)

Week 4 (hoofdstuk 4)

61. De nucleus van iedere cel bestaat uit 23 chromosomenparen, waarvan telkens 1 chromosoom afkomstig is van de vader en 1 van de moeder. (Zie blz. 2 PKG samenvatting deel 2) 
62. Eugenetica houdt zich bezig met het voorspellen van (het karakter van) mensen door bepaalde karaktermensen te laten voortplanten en andere niet. (Zie blz. 2 PKG samenvatting deel 2) 
63. Erfelijkheid is de proportie fenotypische variantie die is toe te schrijven aan genotypische variantie. (Zie blz. 3 PKG samenvatting deel 2) 
64. Verkeerde opvattingen over erfelijkheid zijn onder andere dat erfelijkheid van toepassing kan zijn op één enkel individu, dat erfelijkheid een precieze statistiek is en dat het constant en onbeïnvloedbaar is. (Zie blz. 3 PKG samenvatting deel 2) 
65. Bij monozygote tweelingen komt het genenpakket voor 100% overheen. Bij dizygote tweelingen is het genenpakket verschillend. (Zie blz. 3 PKG samenvatting deel 2) 
66. De genotype-omgevingsvariantie is de verschillende reactie van individuen met verschillende genotypes op dezelfde omgeving. Introverte mensen kunnen zich bijvoorbeeld niet goed concentreren in een kamer met veel geluid, maar extraverte mensen wel. (Zie blz. 5 PKG samenvatting deel 2) 
67. Hierbij is er sprake van een ‘actieve’ genotype-omgeving correlatie. Hierbij zoeken personen met een bepaalde genotype een bepaalde omgeving op. Bijvoorbeeld: sensation seekers stellen zichzelf bloot aan riskante situatie. (Zie blz. 5 PKG samenvatting deel 2) 
68. Een voorbeeld van een niet-gedeelde omgeving zijn de verschillende vreinden of leraren van twee broers. (Zie blz. 6 PKG samenvatting deel 2) 
69. Binnen de moleculaire genetica wordt onderzoek gedaan naar welke genen met welke persoonlijkheidseigenschappen in verband staan. (Zie blz. 6 PKG samenvatting deel 2) 
70. Heritabiliteit is de mate waarin erfelijkheid verschillen veroorzaakt: de proportie fenotypische variantie dat veroorzaakt wordt door genotypische variantie. (Zie blz. 2 PKG samenvatting deel 2) 

Week 4 (hoofdstuk 14)

71. Een hypomanische periode is een minder zware periode van manier die geen beperkingen in de sociale of het beroepsfunctioneren veroorzaakt. (Zie blz. 9 PKG samenvatting deel 2)
72. Grote (major) depressieve stoornissen zijn aan een bepaalde tijdsduur gebonden. Dysthimic stoornissen hebben milderen symptomen, maar de tijdsduur is onbepaald. Het kan erg lang voortslepen. (Zie blz. 9 PKG samenvatting deel 2)
73. Een cyclothymische stoornis is een stoornis die milder maar meer chronisch is dan een bipolaire stoornis. (Zie blz. 9 PKG samenvatting deel 2)
74. De oorzaken van stemmingsstoornissen liggen in een complexe interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren. (Zie blz. 10 PKG samenvatting deel 2)
75. Voorbeelden van twee psychosociale behandelingen zijn: cognitieve therapie en interpersoonlijke therapie.  (Zie blz. 10 PKG samenvatting deel 2)
76. Bipolaire II disorder is de variatie op een major depressive disorder waarbij sprake is van hypomanische episodes (geen volledige manische episodes). (Zie blz. 11 PKG samenvatting deel 2)
77. Hierbij is er sprake van een Seasonal affective disorder (SAD). (Zie blz. 12 PKG samenvatting deel 2)
78. Dit gebeurt bij de cognitieve therapie. (Zie blz. 12 PKG samenvatting deel 2)
79. Hallucinaties zijn psychotische symptomen van perceptuele verstoring waarin dingen worden gezien, gehoord of op een andere manier worden waargenomen terwijl deze er eigenlijk niet zijn. (Zie blz. 12 PKG samenvatting deel 2)
80. Er is sprake van een suïcidal ideation als een individu serieuze gedachten heeft over het plegen van zelfmoord. (Zie blz. 13 PKG samenvatting deel 2)

Week 5 (hoofdstuk 7)

81. De dimensionale benadering is meer gebaseerd op empirisch onderzoek dan op theoretische criteria. Emoties zijn ervaringen. Bij dimensionaal onderzoek beoordelen mensen zichzelf op verschillende emoties, waarna de onderzoeker statistische technieken toepast om de onderliggende dimensies te ontdekken. De categoriale benadering focust op het identificeren van een klein aantal primaire en emoties binnen alle complexe termen die ervoor bestaan. (Zie blz. 14 PKG samenvatting deel 2)
82. Emotionele content kan worden onderverdeeld in plezierige en onplezierige emoties. In de plezierige categorie zijn er blijheid en levenstevredenheid. Op de lijst van primaire emoties staat maar één plezierige emotie –blijheid‑ en een heleboel onplezierige, ook al geldt interesse voor sommigen ook als positief. (Zie blz. 14 PKG samenvatting deel 2)
83. Dit noemen we reciprocal causality. Bijvoorbeeld: helpen maakt gelukkig en gelukkig zijn maakt dat je mensen helpt. (Zie blz. 15 PKG samenvatting deel 2)
84. Etniciteit is ongerelateerd aan een zich subjectief goed voelen. Er is zelfs ontdekt dat Europese Amerikanen minder depressief zijn dan Afrikaans-Amerikanen, terwijl ze even gelukkig zijn. (Zie blz. 15 PKG samenvatting deel 2)
85. Myers en Diener hebben onderzoek gedaan naar gelukkige mensen. Zij dachten dat mannen over het algemeen gelukkiger zouden zijn dan vrouwen. Mannen en vrouwen lijken even gelukkig. (Zie blz. 15 PKG samenvatting deel 2)
86. Sanne kan makkelijker in een slechte stemming worden gebracht, Gertjan is daarentegen makkelijker in een goede stemming te brengen. (Zie blz. 16 PKG samenvatting deel 2)
87. Onder een bepaalde inkomensgrens kan een persoon moeilijk gelukkig kan zijn. Boven deze grens zorgt meer inkomen niet voor meer geluk. (Zie blz. 16 PKG samenvatting deel 2)
88. Volgens Eysenck ontstaat neuroticisme vooral doordat het limbische systeem in de hersenen snel geactiveerd wordt. Dit limbische systeem is verantwoordelijk voor emoties en vlucht- of vechtreacties. (Zie blz. 17 PKG samenvatting deel 2)
89. De ‘attentional theory’ van Matthews zegt dat mensen met een hoge mate van neuroticisme meer aandacht hebben voor onplezierige informatie in de omgeving dan mensen met een lage mate van neuroticisme. (Zie blz. 17 PKG samenvatting deel 2)
90. Er is sprake van een type A persoonlijkheid bij een cluster van trekken, waaronder streven naar eer, ongeduldigheid, competitie en vijandelijkheid. (Zie blz. 19 PKG samenvatting deel 2)

Week 5 (hoofdstuk 8)

91. Een sociale identiteit is hoe je jezelf presenteert aan anderen. (Zie blz. 21 PKG samenvatting deel 2)
92. Kinderen van 5 tot 6 jaar krijgen te maken met sociale vergelijking (kinderen beginnen hun kunde en vermogens steeds meer met die van anderen te vergelijken) (Zie blz. 21 PKG samenvatting deel 2)
93. Dit gebeurt rond 1,5 tot 2 jaar. (Zie blz. 21 PKG samenvatting deel 2)
94. Het zelfconcept is een netwerk van informatie in het geheugen dat zorgt voor samenhang in de manier waarop we onszelf waarnemen. (Zie blz. 22 PKG samenvatting deel 2)
95. Dit omdat recent onderzoek laat zien dat agressieve mensen vaak een positief beeld van zichzelf hebben. (Zie blz. 23 PKG samenvatting deel 2)
96. Dat zijn de volgende 7 stappen: Laat je zien, geef jezelf credit, neem kleine stapjes, geef aandacht aan anderen, straal warmte uit, anticipeer negatieve zaken en ga met de groep mee. (Zie blz. 24 PKG samenvatting deel 2)
97. Bij identiteitsproblemen wordt er geen 'juiste' identiteit gevormd, waardoor een persoon problemen kan krijgen met belangrijke keuzes. (Zie blz. 25 PKG samenvatting deel 2)
98. Een objective self-awareness is het zien van jezelf als een object van andermans aandacht. Verlegen mensen hebben hier vooral last van. (Zie blz. 25 PKG samenvatting deel 2)
99. Hierbij is er sprake van self-handicapping. Dat is een proces waarbij iemand een excuus creëert om slecht te presteren, waardoor de persoon slecht zal presteren. (Zie blz. 25 PKG samenvatting deel 2)
100. Een ‘possible self’ is het idee die mensen hebben over wie ze kunnen of willen zijn, of hopen of vrezen te zullen zijn. (Zie blz. 25 PKG samenvatting deel 2)

Week 6 (hoofdstuk 5)

101. ‘Libido’ staat voor de behoeftebevredigende, levensondersteunende en op plezier gerichte driften, terwijl de term ‘thanatos’ gebruikt werd voor driften die hadden te maken met het toebrengen van letsel, vernietiging en agressie. (Zie blz. 26 PKG samenvatting deel 2)
102. Dit omdat Freud geloofde dat onbewuste gedachten, driften en gevoelens een eigen leven konden gaan leiden. De inhoud van motivated unconscious zou dynamisch zijn en zich op een later tijdstip kunnen uiten als onverklaarbaar gedrag ten opzichte van een bepaald persoon (woede, jaloezie, aantrekkingskracht, anxiety), als terugkerende dromen, een slip of the tongue maar ook als fysieke symptomen (eetstoornissen, verlammingsverschijnselen). (Zie blz. 27 PKG samenvatting deel 2)
103. Blindsight is het verschijnsel dat een persoon door beschadiging van het primaire visuele gebied in de hersenen niets meer kan zien, maar nog wel bepaalde aspecten van het voorwerp kan benoemen. Iemand kan bijvoorbeeld een voorwerp niet zien, maar wel aanwijzen waar het zich bevindt in de ruimte. (Zie blz. 27 PKG samenvatting deel 2)
104. Hierbij is er sprake van ‘neurotische anxiety’. (Zie blz. 29 PKG samenvatting deel 2)
105. Hierbij is er sprake van ‘projectie’. (Zie blz. 29 PKG samenvatting deel 2)
106. Hierbij is er sprake van ‘repressie’. (Zie blz. 29 PKG samenvatting deel 2)
107. Hierbij is er sprake van ‘reactie formatie’. (Zie blz. 29 PKG samenvatting deel 2)
108. Orale fase (geboorte tot 1,5 jaar), anale fase (1,5 tot 3 jaar), fallische fase (4 tot 6 jaar), latente fase (6 tot 12 jaar) en de genitale fase (vanaf de pubertijd >12 jaar). (Zie blz. 30+31 PKG samenvatting deel 2)
109. Een inktvlekkentest is een voorbeeld van een projectieve techniek. Een andere techniek is de patiënt een tekening te laten maken. Wat iemand tekent, zou een projectie kunnen zijn van onbewuste conflicten. (Zie blz. 32 PKG samenvatting deel 2)
110. Er is sprake van een ‘false consensus effect’ als mensen de (verkeerde) neiging hebben om te denken dat anderen net zoals zij zijn. (Zie blz. 35 PKG samenvatting deel 2)

Week 7 & 8 (hoofdstuk 9)

111. Stressoren zijn oncontroleerbare en bedreigende gebeurtenissen. (Zie blz. 2 PKG samenvatting deel 3)
112. Tijdens de weerstandsfase worden mensen eerder ziek, omdat hun immuunsysteem vermoeid is. Deze fase kost veel energie en kracht. (Zie blz. 2 PKG samenvatting deel 3)
113. Als stress te vaak voorkomt of te lang blijft voortduren, uit zich dat op allerlei manieren. Vaak uit het zich in de vorm van irritatie, woede, angst, depressie etc. Uiteindelijk kan stress zelfs leiden tot kanker, diabetes of schildklierproblemen. (Zie blz. 2 PKG samenvatting deel 3)
114. Het interactionele model suggereert dat persoonlijkheidsfactoren de impact van gebeurtenissen bepalen, omdat ze bepalen hoe iemand met de situatie omgaat. Persoonlijkheid zou dus invloed hebben op coping. (Zie blz. 3 PKG samenvatting deel 3)
115. Het gezondheidsgedragsmodel zegt dat de persoonlijkheid niet direct de mate van stress of ziekte beïnvloedt, maar indirect door bepaalde gedragingen, zoals onveilige seks of te vet eten. (Zie blz. 3 PKG samenvatting deel 3)
116. Bij het transactionele model heeft persoonlijkheid drie potentiële effecten, namelijk dat het coping kan bëinvloeden, dat het invloed kan hebben op hoe de persoon een gebeurtenis interpreteert en ten slotte dat het invloed kan hebben op de gebeurtenis zelf. (Zie blz. 3 PKG samenvatting deel 3)
117. Hierbij is er sprake van ‘positieve herwaardering’. (Zie blz. 4 PKG samenvatting deel 3)
118. De eerste is ‘primaire waardering’. Deze ontstaat doordat de gebeurtenis druk legt op de persoonlijke doelen van een persoon. Hierop moet de ‘secundaire waardering’ volgen. Dit is wanneer de persoon doorheeft dat hij of zij niet de bronnen heeft om met de gebeurtenis om te gaan. (Zie blz. 4 PKG samenvatting deel 3)
119. Goede copingstijlen zijn: het actief aanpakken van het probleem, het zoeken van sociale steun en het oproepen van geruststellende gedachten. (Zie blz. 5 PKG samenvatting deel 3)
120. Type D gedrag is een overkoepelende term voor negatieve affectiviteit, een negatief zelfbeeld en sociale inhibitie. Het leidt tot onzekerheid in sociale situaties. (Zie blz. 6 PKG samenvatting deel 3)

Don’t Shoot the Dog (hoofdstuk 1)

1. Een negatieve versterker is iets wat een mens of dier wil vermijden in de toekomst. (Zie blz. 9 PKG samenvatting deel 3)

2. Negatieve versterkers zijn niet hetzelfde als straffen. Iets of iemand straffen gebeurt vaak na het gedrag en niet tegelijkertijd met het gedrag, zoals versterking. (Zie blz. 10 PKG samenvatting deel 3)
3. De grootte van voedselversterkers bij dieren moet niet te groot zijn, want de tijd om iets te eten verzwakt het effect van het gewenste gedrag. Je kan beter tien keer iets kleins geven dan 1 keer iets groot. (Zie blz. 11 PKG samenvatting deel 3)
4. Een geconditioneerde versterker is soms een betekenisloos signaal (geluid, lichtflits, beweging etc.) dat gepresenteerd wordt voor of tijdens de plaatsing van een versterker. Vb. salaris is een geconditioneerde versteker om te gaan werken (gewenste gedrag). (Zie blz. 11 PKG samenvatting deel 3)
5. Dit is onjuist. Je hebt constante versterkers alleen nodig in de leerfases. Je gaat een kind leren fietsen wanneer hij/zij net begint met fietsen, maar wanneer het kind dit onder de knie heeft, ga je niet door met het versterken van dit gedrag wanneer het al jaren zelfstandig fietsen kan. (Zie blz. 12 PKG samenvatting deel 3)

Don’t Shoot the Dog (hoofdstuk 2)

6. Vorming betekent een bepaalde neiging in gedrag in de juiste richting sturen en stap voor stap naar het uiteindelijke doel te sturen. (Zie blz. 15 PKG samenvatting deel 3)
7. Imitatie is het kopieëren van gedrag door het uiteindelijk zelf na te doen, zoals het kijken naar anderen of observeren. Imitatie is ook mogelijk bij dieren. (Zie blz. 19 PKG samenvatting deel 3)
8. Dit omdat kleine kinderen/puppy’s ontmoedigd of bang kunnen worden. Dat wil niet zeggen dat kleine kinderen en puppy’s niet kunnen leren, maar zij doen dat in kleinere stappen. (Zie blz. 20 PKG samenvatting deel 3)
9. Want dan is er iemand aanwezig die jouw gedrag kan versterken tijdens het proces, en deze versterkingen kunnen dan ook onverwachts tevoorschijn komen, waardoor ze een sterk effect hebben. (Zie blz. 20 PKG samenvatting deel 3)
10. Richten wordt veel gebruikt bij leeuwen in het circus. Door de neus te raken en de leeuw de weg te wijzen naar wat de leeuw moet gaan doen. Op deze manier kan de leeuw op een gegeven moment zelfs een trap oplopen door jouw hand te volgen. (Zie blz. 19 PKG samenvatting deel 3)

Don’t Shoot the Dog (hoofdstuk 3)

11. Zolang het subject via de zintuigen signalen kan observeren, kunnen deze signalen gebruikt worden om gedrag aan te leren. (Zie blz. 22 PKG samenvatting deel 3)
12. Een homogene gedragsketting is een ketting waar hetzelfde gedrag telkens opnieuw wordt herhaald totdat het gedrag elke keer identiek is aan de vorige keer, toen hetzelfde gedrag werd getoond. (Zie blz. 23 PKG samenvatting deel 3)
13. Een heterogene gedragsketting is een ketting waar verscheidene gedrag wordt versterkt, alleen, wanneer het laatste gedrag wordt afgemaakt. (Zie blz. 23 PKG samenvatting deel 3)
14. Met het fenomeen ‘voor-leren dip’, wordt er bedoeld dat wanneer je een bepaalde stimulus, teken of signaal presenteert, dat het subject dit niet eerst herkent als een hint voor een bepaalde reactie of gedrag. Wanneer het subject dit door heeft, koppelt het subject langzaamaan de stimulus en reactie aan elkaar. (Zie blz. 24 PKG samenvatting deel 3)
15. Het nut van een stimuluscontrole is dat sommige groepen bepaalde specifieke stimuli nodig hebben, zoals dansgroepen, teamsporten en muziekbandjes. Deze stimulus controle kan zelfs als plezierig worden ervaren. Voor zowel de trainer als de leerling is het gemakkelijker om in het gehele proces een stimuluscontrole voor elkaar te krijgen zonder dwang. (Zie blz. 24 PKG samenvatting deel 3)

Don’t Shoot the Dog (hoofdstuk 4)

16. Dit omdat het subject hier niets van begrijpt en leert. Het is slechts een tijdelijke praktische oplossing, en dus niet langdurig effectief. (Zie blz. 25 PKG samenvatting deel 3)
17. Een negatieve versterking is het weghalen van iets onplezierigs wanneer gewenst gedrag plaatsvindt. (Zie blz. 26 PKG samenvatting deel 3)
18. Uitsterven van gedrag is dat een gedrag uit zichzelf verdwijnt. Gedrag dat geen goede of slechte resultaten naar voren brengt zal uiteindelijk verdwijnen. (Zie blz. 27 PKG samenvatting deel 3)
19. Negeren van gedrag zal er echter niet altijd voor zorgen dat het gedrag uit zichzelf verdwijnt. Negeren kan ook gezien worden als een bepaalde versterker wat veel voorkomt in sociale situaties. Negeren kan alleen effect hebben als het gedrag daarvoor juist versterkt is door aandacht. (Zie blz. 27 PKG samenvatting deel 3)
20. Nagelbijten is een symptoom van stress en een plaatsvervangend gedrag om stress of spanning tijdelijk te laten verdwijnen. Doordat je jezelf versterkt met dit gedrag, namelijk de stress of spanning tijdelijk wegnemen, is het extra moeilijk om dit gedrag te elimineren. (Zie blz. 30 PKG samenvatting deel 3)

Don’t Shoot the Dog (hoofdstuk 5)

21. Wilde dieren, katten, kippen, vogels in de lucht, walvissen en dolfijnen. (Zie blz. 32 PKG samenvatting deel 3)
22. De theorie van versterking richt zich niet op het veranderen van gedrag of instituten, maar het richt zich op het effect van positieve versterking op individuen. (Zie blz. 33 PKG samenvatting deel 3)
23. Een manier om werknemers in het zakenleven te ‘versterken’ is om hen flexibele uren te geven en hen positief te versterken wanneer het werk af is gemaakt. (Zie blz. 32 PKG samenvatting deel 3)
24. Het geven van een positieve versterking moet wel gepast zijn, zodat het gedrag onder controle is, en dus effect heeft in de toekomst. (Zie blz. 33 PKG samenvatting deel 3)
25. Volgens de behavioristen is elk menselijk gedrag een product van leren en conditioneren, en wanneer een mens ziek is, kan het weer beter worden door middel van versterkingen. (Zie blz. 33 PKG samenvatting deel 3)

Don’t Shoot the Dog (hoofdstuk 6)

26. Dit omdat het versnelde leerproces waar de clicker training voor staat stopt en omdat het zo erg kan zijn dat het gehele leerproces stopt en het dier of de leerling helemaal niet meer wil leren. (Zie blz. 35 PKG samenvatting deel 3)

Week 1 (Zie voor nakijken van antwoorden sheet van week 1)

1. De prevalentie van depressie is 17%
2. De prevalentie van een sociale fobie is 12%
3. Hoe meer stoornissen hoe lager de prevalentie ervan. 1 stoornis: 46%, 2 of meer stoornissen 28% en 3 of meer stoornissen 17%
4. Abnormaal is ongebruikelijk/wijkt af van de norm
5. Deviance, Distress, Disability & Danger

Week 2 (Zie voor nakijken van antwoorden sheet van week 2)

6. Bevriezen, ontsnappen en vermijding
7. Hypothalamus > CRH > Pituitary > ACTH > Adrenal Cortex
8. Bij een fobie
9. OCD + PTSD (anticiperende angst + vermijding)
10. PTSD patiënten hebben een kleinere hippocampus vergeleken met peers.

Week 3 (Zie voor nakijken van antwoorden sheet van week 3)

11. Hallucinaties/wanen/ongeorganiseerde gedachten en spraak/ongeorganiseerde of catatonische gedrag
12. Hiervan is er sprake als de patiënt denkt dat hij achtervolgd wordt (achtervolgingswaan)
13. Positieve en negatieve symptomen moeten minimaal 1 maand voortduren. En er moet sprake zijn van een beschadigde functioneren voor minimaal 6 maanden.
14. Tussen de 40-50%.
15. Dromen

Week 4 (Zie voor nakijken van antwoorden sheet van week 4)

16. Norepinefrine en serotonine
17. Serotonine
18. Suïcide is de extreme boosheid richting de geliefde welke deze individu heeft verlaten
19. Op relaties en verlies
20. 30%

Week 5 (Zie voor nakijken van antwoorden sheet van week 5)

21. Prettige, betrokken en zinvolle leven
22. Geluksgevoel, optimisme, sterke karaktereigenschappen en hoop
23. Welvaart, vrijheid, rechtsorde, inkomensgelijkheid en sociale zekerheid
24. Indirect kan je sterke positieve karaktereigenschappen trainen door stressmanagement en meditatie. Direct kan je dit trainen door te schrijven over positieve gebeurtenissen. Zo train je je hersenen om positieve gebeurtenissen directer te verwerken.
25. Oxytocine is een gehechtheidshormoon (ook wel knuffelhormoon genoemd)

Meerkeuzevragen

Persoonlijkheid meten

1. Het vermogen taal te leren bevindt zich op het … niveau van analyse. Verschillen in aanleg voor het leren van taal bevinden zich op het … niveau van analyse.
a) human nature; individual and group differences
b) human nature; individual unicity
c) individual and group differences; individual unicity

2. Een case study van een persoon is een …
a) nomothetische methode
b) ideosyncratische methode
c) ideografische methode

3. Onderzoek naar verdedigingsmechanismen past binnen het …
a) dispositionele domein
b) cognitieve-ervaringsdomein
c) intrapsychische domein

4. Welke van de volgende instrumenten is géén gestructureerde vragenlijst voor zelfrapportage?
a) Twenty Statements test
b) CPI
c) Adjective checklist

Persoonlijkheidseigenschappen

5. Welke van de volgende tekortkomingen hoort of horen bij de act frequency approach?
a) er wordt alleen gekeken naar extrovert gedrag
b) de benadering is alleen beschrijvend
c) er wordt te weinig rekening gehouden met de context
d) alle bovenstaande tekortkomingen

6. Een manier om de belangrijkste menselijke persoonlijkheidseigenschappen te achterhalen is de lexicale benadering. Wat is géén voorbeeld van een lexicale benadering onderzoek naar persoonlijkheidseigenschappen?
a) het berekenen van correlaties tussen verschillende termen voor een persoonlijkheidseigenschap
b) onderzoeken hoeveel synoniemen er voor een bepaalde persoonlijkheidseigenschap bestaan
c) onderzoeken in hoeveel verschillende culturen een bepaalde term voor een persoonlijkheidseigenschap voorkomt

7. Welke drie hoofdeigenschappen werden als eerste benoemd door Eysenck?
a) extraversie, openheid, neuroticisme
b) extraversie, neuroticisme, psychotisme
c) neuroticisme, openheid, consciëntieusheid

8. ‘Veel gamen’ is een voorbeeld van een …
a) specific act
b) habitual act
c) nauwe persoonlijkheidseigenschap

9. Wanneer eigenschappen volgens de circumplex van Wiggins ongerelateerd aan elkaar zijn, spreken we van …
a) nabijheid
b) bipolariteit
c) orthogenaliteit

Persoonlijkheid en genetica

10. Wat staat op volgorde van groot naar klein?
a) Cel, DNA, nucleus
b) Nucleus, DNA, genen
c) Genen, DNA, codons

11. De haarkleur die je hebt is een voorbeeld van …
a) een allel
b) genotypische variantie
c) fenotypische variantie

12. Wat is géén gebruikte methode om onderzoek te doen naar het nature-nurture vraagstuk?
a) Selectief fokken
b) Het maken van een DNA blueprint
c) Adoptiestudie

13. Wat is een belangrijke beperking van tweelingonderzoek?
a) Monozygote tweelingen kunnen door mutaties toch genetisch verschillend zijn
b) Tweelingen zijn misschien niet representatief voor de bevoling
c) Er is geen sprake van onafhankelijke data

14. Introverte mensen hebben eerder last van stress in sociale situaties dan extraverte mensen. Dit is een voorbeeld van:
a) genotype-omgevingsinteractie
b) evocatie
c) manipulatie

Psychoanalytische benaderingen van persoonlijkheid

15. Herinneringen die opgeroepen kunnen worden bevinden zich in de … Wanneer iemand deze herinneringen herleeft, bevinden ze zich in de …
a) unconscious mind; preconscious mind
b) preconscious mind; conscious mind
c) conscious mind; conscious mind

16. Onbewuste driften en gevoelens kunnen zich later op verschillende manieren toch uiten. Freud noemde onder andere: onverklaarbaar gedrag tegenover een bepaald persoon. Welke uiting van onbewuste driften en gevoelens werd niet door Freud genoemd?
a) een verspreking
b) verlammingsverschijnselen
c) insomnia

17. Wat wordt niet als bewijs gezien voor het bestaan voor het onbewuste?
a) jeugdtrauma’s die later in het leven pas weer herinnerd worden
b) het feit dat je bij een complex dilemma vaak de goede keuze maakt op basis van onbewuste informatieverwerking in plaats van bewuste overdenking
c) blindsight

18. Primary process thinking hoort bij …
a) de Id
b) de Superego
c) zowel Id als Superego

19. Neurotische anxiety is het gevolg van
a) een conflict tussen Id en Ego
b) verdrongen trauma’s
c) een te hoge standaard van de Superego

20. Wanneer een conflict dat zich in het onbewuste bevindt, wordt omgezet naar een fysiek symptoom om anxiety te reduceren, spreken we van …
a) displacement
b) reaction formation
c) conversion reaction

21. Wat wordt binnen de Freudiaanse leer bedoeld met projectie?
a) onacceptabele driften richten zich op een minder bedreigend doel
b) onderdrukte wensen worden omgezet in het omgekeerde
c) eigen onacceptabele eigenschappen worden toegeschreven aan een ander

22. Welke uitspraak is waar?
a) Het Oedipus conflict verloopt als volgt: rivaliteit met de vader, castratie anxiety, identificatie
b) Het Elektracomplex wordt opgelost door het ontwikkelen van de Superego
c) Niet alle kinderen bereiken de latentie fase

23. Transference is …
a) een projectieve techniek
b) verzet tegen het psychoanalytische proces
c) gevoelens voor of tegen een bepaald persoon projecteren op de psychoanalist

Aanpassen, omgang met stress en gezondheid

24. Er bestaan verschillende modellen voor de relatie tussen persoonlijkheid en gezondheid. Volgens één van deze modellen beïnvloedt persoonlijkheid gezondheid op drie manieren: door het bepalen van copingstrategieën, door het bepalen van gebeurtenissen en door het bepalen van de interpretatie van die gebeurtenissen. Dit model heet het …
a) interactionele model
b) transactionele model
c) predispositionele model

25. Wat wordt er bedoeld met het bouwmodel van positieve emoties?
a) Positieve emoties kunnen anderen helpen met coping
b) Door positieve emoties worden energiereserves opgebouwd
c) Positieve emoties kunnen een reeks van gunstige processen in gang zetten

26. Mensen die op vakantie gaan om aan hun stress te ontsnappen doen aan …
a) Positieve herwaardering
b) Probleem-focus coping

c) Positieve gebeurtenissen creëren
27. Wanneer een optimist iets slechts gebeurt, zal hij een attributiestijl handhaven die gekenmerkt kan worden als …
a) intern, globaal en stabiel
b) extern, globaal en instabiel
c) extern, specifiek en stabiel

De zelf

28. Tegelijkertijd met sociale vergelijking ontwikkelen kinderen …
a) het vermogen om te liegen
b) het besef dat zij los staan van anderen
c) empathie

29. Mensen met een hoge mate van zelfrespect …
a) doen aan self-handicapping
b) gaan slechter om met dagelijkse stress
c) zijn vaak bezorgd over hun zelfconcept

30. Wat bleek uit fysiologisch onderzoek naar verlegenheid?
a) Verlegen mensen heb een chronisch verhoogd cortisolgehalte
b) Bij verlegen mensen wordt de amygdala sterker geactiveerd in sociale situaties
c) Bij verlegen mensen is in de hersenen een overmaat aan inhiberende signalen waar te nemen

31. Sociale identiteit is …
a) hoe een individu zichzelf ziet in sociaal opzicht
b) hoe een individu zichzelf aan anderen presenteer
c) het gemiddelde van alle evaluaties van anderen over een individu

Persoonlijkheid en emoties

32. Bij categoriaal onderzoek naar emoties…
a) beoordelen mensen hun eigen emoties
b) gaat men op zoek naar de primaire emoties
c) worden emoties ingedeeld in plezierig versus onplezierig en high arousal versus low arousal

33. Wat is juist?
a) Positieve levensuitkomsten maken ons gelukkiger
b) Gelukkig zijn leidt tot een betere gezondheid
c) Creativiteit is evenveel aanwezig bij ongelukkige als bij gelukkige mensen

34. Wat zijn goede voorspellers van geluk?
a) leeftijd en een lage score op neuroticisme
b) een hoge score op openheid en vriendelijkheid
c) een hoge score op extraversie en een lage score op neuroticisme

35. Wat zegt de attentional theory van Matthews over mensen die hoog scoren op neuroticisme?
a) Neurotische mensen hebben meer aandacht voor negatieve cues
b) Neurotische mensen hebben een kortere aandachtspanne, wat hun gevoeligheid voor stress verklaart
c) Neurotische mensen kunnen minder goed meerdere stimuli tegelijk verwerken, waardoor zij eerder door informatie overspoeld worden

Antwoordenindicatie

1. A
2. C
3. C
4. A
5. D
6. A
7. C
8. A
9. B
10. C
11. A
12. B
13. C
14. A
15. B
16. C
17. A
18. C
19. A
20. C
21. C
22. A
23. C
24. B
25. B
26. C
27. C
28. A
29. C
30. B
31. B
32. B
33. B
34. C
35. A

Bron

  • Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Psychology Supporter
Promotions
oneworld magazine
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.