Samenvatting arresten

Deze samenvatting van arresten is geschreven in het studiejaar 2013-2014.


Melk en water (HR 14 februari 1916, NJ 1916/681)

Casus:

Een veehouder heeft zijn melk aangelengd. Hij laat een werknemer van hem de aangelengde melk afleveren onder de benaming volle melk. De veehouder wordt verdacht van het in strijd met art. 303 APV doen afleveren van melk onder de benaming volle melk, terwijl daaraan water is toegevoegd. Het doen plegen van een strafbaar feit is in strijd met artikel 47 lid 1 Sr. De verdachte veehouder verweert zich door te stellen dat ten onrechte niet is onderzocht of de feitelijke dader, zijn werknemer die de melk afleverde, niet aansprakelijk is. De veehouder stelt zich op het standpunt dat de feitelijke dader, zijn werknemer, aansprakelijk kan worden gesteld voor dit strafbare feit, omdat de strafbepaling in art. 303 APV geen schuld vereist. Het feit dat de werknemer niet bekend was met de samenstelling van de af te leveren melk doet volgens de verdachte niet af aan zijn aansprakelijk, want immers is er geen schuld vereist. De Hoge Raad denkt hier anders over. Van de feitelijke dader in kwestie kan niet verlangd worden de melk te onderzoeken op zijn samenstelling. Dan rest bij de Hoge Raad de vraag of het gerechtvaardigd is dat iemand waarvan redelijkerwijs niet verlangd kan worden onderzoek te verrichten naar het te verkopen product wel aansprakelijk gesteld kan worden voor de misleidende benaming waaronder het product wordt verkocht.

Rechtsregel:

De Hoge Raad greep terug naar het beginsel ‘geen straf zonder schuld’. De dader, de veehouder, van het doen plegen feit (het afleveren van de melk onder een onjuiste benaming) kan niet worden afgewenteld op de feitelijke dader, de werknemer. De werknemer is dan wel de feitelijke dader, maar heeft geen schuld. Van de werknemer kan redelijkerwijs geen onderzoek naar de samenstelling van de melk verwacht worden. Daaruit volgt dat de werknemer geen kennis van het af te leveren product had en ook geen schuld ten aanzien van de onjuiste benaming. De Hoge Raad komt dan ook tot de conclusie dat geen straf kan worden opgelegd aan de werknemer bij wie schuld geheel ontbreekt. Hierbij wordt ook wel gesproken van afwezigheid van alle schuld. Het feit dat schuld niet als bestandsdeel in de strafbepaling is opgenomen, doet hier niet aan af.

Opticien (HR 15 oktober 1923, NJ 1923/1329)

Casus:
Een opticien wordt vervolgd wegens het handelen in strijd met de Vordering op de Winkelsluitingswet. Hij heeft namelijk in strijd met die wet na 21.00 uur nog een bril verkocht. De opticien verweert zich door te stellen dat de persoon aan wie hij de bril verkocht praktisch blind was zonder bril en hij zich daarom genoodzaakt voelde hem te helpen. De opticien wordt wegens overmacht ontslagen van alle rechtsvervolging. Het Openbaar Ministerie stelt in cassatie dat hier geen sprake is van een toepasselijkheid van art. 40 Sr.
 

Rechtsregel:
De getuige (de persoon aan wie de bril is verkocht) kon zonder bril niet zien. Daardoor verkeerde hij in zo'n gevaarlijke of in ieder geval zeer hulpbehoevende toestand, dat het voor de opticien een maatschappelijke verplichting was, in deze omstandigheden, hulp te verlenen. De opticien was hiertoe zodanig gedrongen, dat het zijn strafbaarheid opheft. Met deze overwegingen heeft de rechtbank het wettelijk begrip overmacht, dat blijkens de geschiedenis der wet ook omvat de toestand van nood, geen geweld aangedaan. Kort samengevat was er sprake van een noodtoestand, namelijk de getuige die in zeer hulpbehoevende toestand verkeerde, wat het overtreden van de wet rechtvaardigde.

Veearts (HR 20 februari 1933, NJ 1933/918)

Casus:

Een veearts brengt enkele gezonde koeien in een stal met koeien die aan mond- en klauwzeer lijden. De verdachte wordt tenlastegelegd de koeien in een verdachte toestand te hebben gebracht in strijd met art. 82 Veewet. De veearts verweert zich met het argument dat het voor de koeien beter was op dit moment, nu ze droog stonden, ziek te worden, daar zij de ziekte dan eerder te boven zouden komen.

Rechtsregel:

De veearts handelde in strijd met de wet, maar in het belang van het vee. De Veewet zelf wijst niet met zoveel woorden een strafuitsluitingsgrond aan voor dit geval. Dit betekent niet, dat de veearts nu sowieso strafbaar is. Het geval kan zich voordoen, dat de wederrechtelijkheid in de delictsomschrijving zelf geen uitdrukking heeft gevonden. Er zal dan geen veroordeling kunnen volgen op grond, dat de onrechtmatigheid van de gepleegde handeling in het gegeven geval blijkt te ontbreken, het betrokken wetsartikel is niet van toepassing op de onder de delictsomschrijving vallende handeling. De Hoge Raad is van mening dat het niet vereist is dat wederrechtelijkheid met zoveel woorden is opgenomen als bestandsdeel. Als de onrechtmatigheid ontbreekt, zal de verdachte niet strafbaar zijn.

Eindhovense brandstichting (HR 19 maart 1934, NJ 1934/450)

Casus:

Twee heren worden betrapt op het moment dat ze op het punt staan een huis in brand te steken. Alle voorbereidingen zijn gedaan, goederen zijn met benzine besprenkeld, lonten aangelegd, gaspistool met een touwtje aan de trekker gebonden en het touwtje over een muurtje gehangen. Slechts aan het touwtje trekken en de boel staat in lichterlaaie. Zover komt het net niet. Het Hof heeft de hoofdverdachte veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf en zijn medeplichtige tot zes maanden, beiden wegens poging tot brandstichting.

Rechtsregel:

De Hoge Raad heeft zich over deze zaak gebogen en afgevraagd of er hier inderdaad sprake was van een poging tot brandstichting. Voor een poging tot een bepaald misdrijf is vereist dat de verdachte is begonnen met de uitvoering van het misdrijf. Het begin van uitvoering heeft de Hoge Raad als volgt gedefinieerd: Een daad dat is verricht welke zonder onverwachte gebeurtenis of zonder ingrijpen van de verdachte of anderen zal leiden tot het misdrijf (i.c. Brandstichting). De Hoge Raad is van mening dat de handelingen die tot dusver waren verricht geen handelingen zijn welke zonder ingrijpen leiden tot brandstichting. Immers is daarvoor vereist dat de verdachte de daad van het trekken aan het over het muurtje hangende touwtje moet verrichten. Er is geen volledige zekerheid dat de man de daad volvoerd zou hebben als er niets tussen was gekomen. De Hoge Raad komt daarom tot de beslissing om over te gaan tot ontslag van rechtsvervolging. Er is geen sprake van een poging tot brandstichting.

Wormerveerse brandstichting, HR 29 oktober 1934, NJ 1934, 1673.

Relevante artikelen

Art. 47 Sr.

Rechtsvraag

Wordt medeverdachte terecht aangeklaagd voor het medeplegen van brandstichting?

Casus
Twee personen wilden brand stichten in een schuurtje. De ene hield de ladder vast en de andere stak het hooi in brand met behulp van een bosje stro, dat hem door de ene was aangereikt. Beiden wordt medeplegen van brandstichting ten laste gelegd. Degene die de ladder vasthield, verweert zich door te stellen dat hij niet meer dan medeplichtig is geweest.
Hoge Raad
Het Hof heeft uit de verklaringen van de verdachten kunnen afleiden, dat de brandstichting tezamen en in vereniging was gepleegd. Zij hebben immers samen de afspraak gemaakt de schuur in brand te steken en zij hebben zo volledig en nauw samengewerkt dat het min of meer toevallig was wie de brandende lucifer bij het stro hield. De handelingen van de verdachte dragen niet het karakter van hulpverlening, maar van het tezamen en in vereniging voltooien van brandstichting.
De Hoge Raad beschouwde de mededader echter wel degelijk als medepleger, omdat ‘ook in verband met de gemaakte afspraak om tezamen de brand te stichten, de samenwerking tussen de beide personen zo volledig en zo nauw was geweest, dat het tenslotte min of meer toevallig was dat de ene man de brandende lucifers bij het hooi heeft gebracht’. Vanwege de nauwe en volledige afspraak met de ander was de andere man aan te spreken als medepleger in plaats van medeplichtige. (Zie voor de 'volledige en nauwe samenwerking' ook het 'Containerdiefstal' arrest (HR 17-11-1981, NJ 1983, 84 + 197). )

 

Motorpapieren (HR 22 november 1949, NJ 1950/180)

Casus:
Iemand bestuurt een voertuig, zonder daarvoor de benodigde papieren te hebben.
Verdachte werd vervolgd wegens het niet bezitten van een zogenaamd nationaliteitsbewijs. De verdachte heeft voordat hij op de motor stapte een gesprek gehad met de politieambtenaar. De ambtenaar heeft uitgelegd welke papieren noodzakelijk waren, maar heeft het nationaliteitsbewijs achterwege gelaten te noemen. Om deze reden beroept de verdachte zich op afwezigheid van alle schuld. 

Rechtsregel:
Aannemelijk is gemaakt dat de verdachte na het gesprek met de politieambtenaar in de veronderstelling heeft verkeerd dat hij alle vereiste papieren in zijn bezit had. De verdachte hoefde niet te vragen of hij een nationaliteitsbewijs nodig had. Zo'n gedachte hoeft niet op te komen bij een verontschuldigbare onbewustheid van het verboden zijn van de handeling. Er is alleen straffeloosheid als de verdachte informatie heeft ingewonnen bij een dusdanig gezaghebbende bron, dat hij in redelijkheid op de juistheid van de informatie af mocht gaan. Dat was hier het geval en daarom werd de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging.
Verontschuldigbare dwaling omtrent de wederrechtelijkheid is een strafuitsluitingsgrond, ook al staat de onrechtmatigheid niet genoemd als element in de wettelijke omschrijving.

 

Inrijden op agent (HR 6 februari 1951, NJ 1951, 475)

Casus:
Een agent gebaart een auto te stoppen. De automobilist rijdt recht door op de agent af. De agent kan net opzij springen. De automobilist wordt veroordeeld voor poging tot doodslag. De verdachte verweert zich door te stellen dat het voor doodslag vereiste opzet ontbreekt. Zijn wil was niet gericht op de dood van de agent. Daarnaast zou de dood van de agente volgens de verdachte niet een waarschijnlijk gevolg zijn van het doorrijden. De agent zou waarschijnlijk hoe dan ook opzij zijn gesprongen.

Rechtsregel:

De Hoge Raad concentreert zich de als-situatie. Als de politieagent niet opzij was gesprongen, dan was hij komen overlijden. De automobilist die bewust een kans, om een ander omver te rijden en dan naar redelijke verwachting van het leven te beroven, wat alleen wordt afgewend doordat de ander nog net opzij weet te springen, in het leven roept en houdt, blijkens zijn doorrijden, handelt met het voor poging tot doodslag vereiste opzet. Verdachte wilde de dood van de agent weliswaar niet, maar deze dood was toch als een zeer waarschijnlijk gevolg van zijn rijden geweest. Dat de verdachte geen oogmerk had te politieagent aan te rijden, wordt dus niet in ogenschouw genomen. Het feit dat hij de bewuste kans heeft aanvaard dat de agent wellicht wel zou worden geraakt door de auto is voldoende voor opzet.

Poging tot gasmoord (HR 29 mei 1951, NJ 1951, 480)

Casus:

De heer P.C.H.W. (requirant van cassatie) had in augustus 1949 mevrouw R.v.L. leren kennen. In de loop van de daaropvolgende maanden is P.C.H.W. meermalen met mevrouw R.v.L. uit geweest. Zij vertelde haar minnaar dat zij een slecht leven bij haar man had en zij sprak de wens uit dat zij blij was als haar man dood zou zijn. Beiden kwamen overeen dat P.C.H.W. van R. (de echtgenoot van Van L.) met een hamer bewusteloos zou slaan en hem vervolgens door gasvergiftiging te doden. De minnares gaf P.C.H.W. een loper om op deze manier de woning binnen te komen. Hij begaf zich naar de echtelijke slaapkamer van Van L. en van R. en bescheen met een tot dat doel meegebrachte zaklantaarn de in zijn bed liggende Van R., die sliep. Met de door hem meegevoerde hamer gaf hij Van R. met kracht een slag tegen diens hoofd. Juist op dat ogenblik draaide Van R. zijn hoofd een beetje om, zodat de slag afschampte. Er ontstond een worsteling tussen van R. en W. Uiteindelijk nam W. de benen. Aan W. werd tenlastegelegd poging tot moord.

Rechtsregel:
De HR overwoog, dat van een begin van uitvoering in de zin van art. 45 lid 1 Sr sprake is, zodra de dader opzettelijk, ten einde tot die uitvoering te geraken, na de woning en de slaap kamer van die ander te zijn binnengegaan, waar hij deze slapende aantrof, deze met een daartoe meegebrachte hamer eenmaal met kracht heeft geslagen tegen diens hoofd. De Raad construeerde het geval als moord in twee fasen. Met de eerst fase had de minnaar al een begin gemaakt, te weten een zodanig gewelddadig ingrijpen in de normale toestand, dat hij daarna deze, willoos en weerloos als deze daardoor was geworden zou zijn, door het enkel openen van een gaskraan tot een stellige prooi van gasvergiftiging zou maken. Begin van uitvoering is aanwezig indien de daad naar haar uiterlijke verschijningsvorm gericht is op de voltooiing van het misdrijf. Aangezien de man herhaaldelijk bleef toeslaan, werd dit als teken gezien dat de man niet van het misdrijf zou hebben afgezien. Daarnaast is de moord gepland en uitvoerig besproken. Door het binnentreden van de slaapkamer en begonnen is aan de eerste fase kan gezegd worden volgens de Hoge Raad dat er sprake is van begin van uitvoering. De Hoge Raad heeft de man veroordeeld tot poging tot moord.

IJzerdraad (HR 23 februari 1954, NJ 1954/378)

Casus:

De eigenaar van een eenmansbedrijf (exportzaak) wordt vervolgd wegens het plegen van een delict middels zijn chef-inkoper. Deze had namelijk opzettelijk en in strijd met de waarheid formulieren ingevuld en goederen door middel daarvan uitgevoerd in strijd met een voorschrift van het Deviezenbesluit van 1945. De eigenaar verweert zich door te stellen dat hij niet op de hoogte was en kon zijn van wat zijn chefinkoper deed.

Rechtsregel:

De Hoge Raad werd de vraag gesteld of de eigenaar opzet kon worden toegerekend. Opzet ten aanzien van een delict wordt door het strafrecht nergens toegerekend aan een natuurlijk persoon, indien die geestesgesteldheid bij hem niet persoonlijk aanwezig is geweest. Slechts als de persoon over het al of niet plaatsvinden van de handelingen kan beschikken en deze behoren tot de handelingen die de persoon aanvaardt of pleegt te aanvaarden, kunnen de handelingen als gedragingen van de persoon worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof dan ook vernietigd en de opzet niet toerekenbaar geacht. Immers was er geen sprake van aanvaarding.

Brasserskade (HR 20 februari 1962, NJ 1962/157)

Casus:

In de dagvaarding werd verdachte ten laste gelegd dat 'hij te Pijnacker op 20 september 1960, rijdende over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Brasserskade, is gereden tegen een zich in de linkerberm van die weg bevindende boom.' Bewezenverklaard werd dat verdachte 'is gereden tegen een zich in de berm van die weg bevindende boom.' De rechtbank veroordeelde de verdachte. De rechtbank heeft daarmee buiten de grenzen van de tenlastelegging een gebeurtenis bewezenverklaard. Dat is gedaan door de plaatsaanduiding te verruimen. De rechtbank achtte in dit geval meer bewezen dan was telastegelegd en verliet daarmee de grondslag van de tenlastelegging. De rechtbank had de verdachte moeten vrijspreken, omdat een essentieel deel van de tenlastelegging niet bewezenverklaard kan worden.

Rechtsregel:
In het onderhavige vonnis betreft het een niet bewezenverklaring van een essentieel of gespecificeerd onderdeel van de tenlastelegging. De rechtbank is bij haar bewezenverklaring uitgegaan van een ruimere plaatsaanduiding dan die door de Officier van justitie was ten laste gelegd. Volgens de Hoge Raad kon dit niet. Als de officier van justitie meer ten laste heeft gelegd dan nodig is om de delictsomschrijving te kunnen toepassen, moet ook dat meerdere bewezen worden. In dit geval heeft de officier van justitie er voor gekozen specifiek toe te spitsen op de linkerberm. Dit moet dan ook bewezen worden.

Verpleegster (19 februari 1962, NJ 1963/512)

Casus:

Een verpleegster houdt een flesje met de verkeerde vloeistof voor aan een andere verpleegster, die daarmee een injectiespuit vult en doorgeeft aan een derde die de patiënt met de vloeistof inspuit als gevolg waarvan de patiënt komt te overlijden. De eerste verpleegster wordt vervolgd en veroordeeld wegens dood door schuld. De verpleegster verweert zich door te stellen dat ze voldoende oplettend is geweest. De Hoge Raad gaat nader in op het culpa criterium.

Rechtsregel:

De Hoge Raad bepaalde de kwaliteit van de oplettendheid die van de verdachte verwacht mocht worden in verband met de functie en de omstandigheden. De verdachte is verpleegster en daaruit vloeien bijzondere plichten van oplettendheid en zorgvuldigheid voort die samenhangen met het beroep en het werk. De verdachte is volgens de Hoge Raad aanmerkelijk te kort geschoten in deze oplettendheid. Haar handelswijze getuigt van een mindere of meerdere mate van grove onoplettendheid wat resulteert in dood door schuld.

Etalageruit (HR 13 januari 1970, NJ 1970/144)

Casus:

Verdachte was door te snel rijden op een enigszins gladde weg met zijn auto, waarvan de achterbanden volledig waren afgesleten, in een slip geraakt en tegen een verkeerszuil aangereden waarna de auto gekanteld was, op het dak liggend was doorgeschoven en achtereenvolgens een op het trottoir staande man en een verkeerslicht had geraakt. Deze man valt door de etalageruit waardoor een vrouw verwond raakt naar aanleiding van het rondvliegende glas. Is hier sprake van een causaal verband tussen het gedrag van de verdachte en de verwondingen van de vrouw?

Rechtsregel:

De Hoge Raad kwam tot het oordeel dat bij zulke onvoorzichtigheid het redelijkerwijs te voorzien is dat een reactie te verwachten is zoals een ongeluk. Dit hoeft ook geen direct gevolg te zijn van de gedraging van een verdachte. De HR meent dat in haar bewezenverklaring de vermelde reeks van gebeurtenissen naar algemene ervaring aan te rekenen is als een causaal verband. In dit arrest wordt dan ook de adequatieleer gebruikt. Dit houdt de voorzienbaarheid van het gevolg in.

Dreigbrief (HR 9 februari 1971, NJ 1972/1)

Casus:

Verdachte wordt veroordeeld wegens het, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, uitoefenen van bedreiging met geweld. Hij schreef dreigbrieven aan familieleden van degenen, die van hem bestolen zouden hebben. De familie kreeg daarin de laatste kans de wraak af te kopen door het geld naar hem te storten. De ontvangers van de brieven dienden een aanklacht in. Verdachte verweert zich door te stellen dat hij niet het oogmerk had zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen. Bovendien heeft hij niet bedreigd met geweld, maar met wraak. Het geweld zou door derden gepleegd worden, blijkens de brieven.

Rechtsregel:

Bedreiging met geweld in de zin van art. 317 Sr ziet niet enkel op bedreiging met geweld door de bedreiger zelf aangewend. Ook geweld door derden aangewend, valt onder de omschrijving van dit delictsartikel. Dat de verdachte meent dat hij recht had op het geld, neemt niet weg dat hij een wederrechtelijke bevoordeling kan hebben beoogd. Verdachte had moeten beseffen dat hij de grenzen van de maatschappelijke betamelijkheid in verregaande mate heeft overschreden. Verdachte heeft gehandeld met het oogmerk zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen.

Letale longembolie (HR 12 september 1978, NJ 1979/60)

Casus:

Een dronken man rijdt een auto aan met zijn bestelbusje. De inzittende van de auto komt te overlijden. Een medepassagier van de dronken man wordt met ernstig letsel in het ziekenhuis opgenomen. Door de noodzakelijke bedrust van de patiënt als gevolg van het oplopen van de letsels, heeft hij longembolie opgelopen, waaraan hij overleden is. Verdachte wordt vervolgd en veroordeeld wegens dood door schuld door botsing ex art. 36 WVW. Hij verweert zich door te stellen, dat de opgelopen letsels van het slachtoffer niet noodzakelijkerwijs tot de dood hadden behoeven te leiden. De dood van het slachtoffer is het gevolg geweest van de fatale longembolie.

Rechtsregel:

De Hoge Raad moet oordelen of er voldoende causaal verband bestaat tussen de gedraging van de verdachte en het overlijden van het slachtoffer. Voor de bepaling of er causaal verband bestaat, maakt de Hoge Raad gebruik van de leer van de redelijke toerekening. Daarbij wordt gekeken of het gevolg van zodanige aard is dat redelijkerwijs het niet kan worden toegerekend. Het optreden van letale longembolie is niet van zodanige aard, dat het overlijden van het slachtoffer redelijkerwijs niet meer als gevolg van de botsing zou kunnen worden toegerekend aan de dader. De vraag waar het hier op aankomt is of het verband tussen het ongeluk en de dood van het slachtoffer zodanig was, dat van veroorzaken in de zin van art. 36 WVW gesproken kan worden. De Hoge Raad zegt nu dat dit verband inderdaad voldoende is, namelijk 'niet van zodanige aard dat het redelijkerwijze niet meer als gevolg zou kunnen worden toegerekend'.

Uitzendbureau Cito (HR 24 oktober 1978, NJ 1979/52)

Casus:

Verdachte wordt vervolgd en veroordeeld wegens poging tot diefstal met bedreiging met geweld in vereniging gepleegd ex art. 312 Sr. Hij en zijn medeverdachte hadden zich onherkenbaar gemaakt door een bromfietshelm op te zetten en de rest van hun gezicht te bedekken met een sjaal. Zijn medeverdachte droeg een pistool en verdachte zelf een lege tas. De deur van het uitzendbureau wat ze wilden beroven was echter gesloten. Vervolgens werden de twee mannen door politieagenten aangehouden. Verdachte verweert zich dat er geen sprake van een poging kan zijn, omdat er nog geen begin was gemaakt met de uitvoering.

Rechtsregel:

De vraag die de Hoge Raad dient te beantwoorden is of er bij de gedraging van de verdachte reeds sprake is van een uitvoeringshandeling of dat er slechts sprake is van een voorbereidingshandeling. Als de verdachten begonnen zijn met uitvoeringshandelingen dan is er sprake van poging tot een misdrijf. De enige reden dat de uitvoering van het misdrijf niet is voltooid is vanwege onafhankelijke omstandigheden buiten de wil van de verdachte en zijn mededader om. De gedragingen van de verdachte en zijn mededader (gemaskerd aanbellen met een geladen pistool) wijzen op uitvoeringshandelingen van het misdrijf, welke niet tot een voltooid misdrijf hebben geleden enkel door omstandigheden van buitenaf. Het gaat hier om gedragingen die naar haar uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op de voltooing van het misdrijf. De Hoge Raad oordeelt dat er sprake is van een poging to diefstal met bedreiging van geweld.

Aortaperforatie (HR 23 december 1980, NJ 1981/534)

Casus:

Verdachte heeft tijdens een ruzie in een café iemand gestoken met een mes, ten gevolge waarvan deze perforaties heeft opgelopen in de maagwand en de aorta. In het ziekenhuis worden de perforaties in de maagwand gehecht, die in de aorta wordt over het hoofd gezien. De man overlijdt aan inwendige bloedingen. Verdachte wordt veroordeeld wegens het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, de dood ten gevolge hebbende. Verdachte verweert zich door te stellen dat de man is overleden door nalatigheid van de chirurg en niet door zijn messteek.

Rechtsregel:

De vraag is of het causale verband ontbreekt tussen de messteek en de dood van het slachtoffer. Voor de vaststelling van het causaal verband tussen de messteek enerzijds en de dood van het slachtoffer anderzijds, is beslissend of de dood redelijkerwijs als gevolg van die gedraging aan de dader kan worden toegerekend. De Hoge Raad werkt met het causaliteitscriterium: de redelijke toerekening. Ongeacht de nalatigheid van de arts, heeft de messteek de dood tot gevolg gehad. De Hoge Raad acht voldoende causaal verband tussen de messteek en de dood van het slachtoffer.

 

Containerdiefstal (HR 17 november 1981, NJ 1983/84)

Casus:
Verdachte heeft in dit arrest het wegnemen van een aantal opleggers met containers op het oog. Hij koopt daarvoor een DAF-trekker en gaat samen met John V. op zoek naar weg te nemen opleggers met containers. Van deze containers noteert hij de nummers die hij vervolgens op de vrachtbrieven tikt. De verdachte laat John V. samen met Cor K. de opleggers met containers stelen. De trekker stelt hij ter beschikking aan Cor. Aan John V geeft hij de sleutels van een loods zodat John de weggenomen containers de loods kan binnen rijden. De verdachte wordt beschuldigd van medeplegen aan het strafbare feit diefstal. Verdachte beroept zich op het feit dat hij niet heeft deelgenomen, omdat hij niet lijfelijk aanwezig was.

 
Rechtsregel:
De Hoge Raad dient de vraag te beantwoorden of tezamen en in vereniging gehandeld is. Is tezamen en in vereniging gehandeld dan kan gesproken van medeplegen. Ondanks dat de verdachte niet lijfelijk aanwezig was, kan volgens het Hof en bevestigd door de Hoge Raad gesproken worden van medeplegen. Het Hof vindt dat de samenwerking echt zo volledig en nauw is dat bij verdachte van medeplegen dient te worden gesproken. In de thans aanvaarde opvatting kan de organisator van een inbraak wegens medeplegen worden vervolgd mits de samenwerking met anderen, die het vuile werk ter plaats opknappen, maar intens is. Lijfelijke aanwezigheid is dus niet langer vereist, zolang er maar wel nauw is samen gewerkt.

Bijlmer noodweer (HR 23 oktober 1984, NJ 1986/56)

Casus:
Een stewardess staat 's nachts in een halletje van de flat Kruitberg in de Amsterdamse Bijlmermeer te wachten op de lift. Zij wordt overvallen door twee gemaskerde kickboxers die regelmatig vrouwen van hun tasje beroven. Omdat de vrouw al eens eerder beroofd was had ze zich een pistool aangeschaft en was op een schietvereniging gegaan. Op het moment van de overval draagt ze dit - geladen - pistool bij zich. Zij meent bij de jongens ook een mes te zien. Zij lost een waarschuwingsschot in de lucht, maar de overvallers gaan gewoon door met hun werk. Een van hen komt dreigend met het mes op haar af. De vrouw die inmiddels op de grond gevallen is schiet hem in de borst waarop de overvallers vluchten. Een van hen komt echter terug om alsnog de vrouw van het tasje te beroven. Hem schiet ze in de schouder. Een van de overvallers overlijdt de ander is zwaar gewond. De vrouw wordt vervolgd ter zake van doodslag, poging tot doodslag en illegaal vuurwapenbezit. De vrouw meent dat er sprake was van noodweer dan wel noodweerexces.

Rechtsregel:
Het Hof vindt dat de vrouw de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden door de ene overvaller in de borst en de ander in de long te schieten, maar dat het schieten een onmiddellijk gevolg geweest is van door het optreden van de overvallers veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. De onwettigheid van het vuurwapenbezit doet daar niet aan af. Het Hof honoreert het beroep op noodweerexces en ontslaat de vrouw van alle rechtsvervolging. Het Hof heeft volgens de Hoge Raad geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 41 Sr. door te oordelen dat een beroep op noodweerexces opgaat. Gezien het oordeel van het Hof dat wapengebruik geboden was, belette de onwettigheid van het wapenbezit het Hof niet aan te nemen dat een geval van noodweerexces aanwezig is wegens het anders gebruiken van het wapen dan noodzakelijk was.

Aanmerkelijke kans (HR 19 februari 1985, NJ 1985/633)

Casus:

Verdachte komt per vliegtuig naar Nederland. Op Schiphol wordt ontdekt dat er in zijn reiskoffer, behalve enkele van zijn kledingstukken, bijna vijf kilo heroïne zit. Hij zegt hiervan niks te weten, want hij heeft de koffers slechts geleend van een man. De heroïne is verborgen in een dubbele bodem en deksel. Bodem en deksel waren daardoor opvallend dik en de koffer had daardoor een abnormaal hoog 'leeg gewicht'. Het is onaannemelijk dat de verdachte dit niet is opgevallen. De verdachte staat terecht voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet waaruit een verbod tot het opzettelijk invoeren van heroïne vanuit het buitenland in het Nederlandse grondgebied. De verdachte stelt het opzet vereiste ter discussie. Hij stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van opzet en hoogstens van schuld, omdat hij heeft nagelaten de inhoud van zijn koffer te onderzoeken. Er kan gesproken worden van nalaten wat hij had behoren te doen, maar niet van met wetenschap invoeren van verdovende middelen. De Hoge Raad constateert dat er geen bewijsmiddelen zijn dat de verdachte zelf de verdovende middelen in de koffer heeft geplaatst. De Hoge Raad heeft zichzelf daarom de vraag gesteld of aan de ondergrens van opzet is voldaan; Is er sprake van voorwaardelijke opzet?

Rechtsregel:

Van voorwaardelijke opzet is sprake als de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij een strafbaar feit zou begaan. De verdachte in casu heeft twee koffers geleend van een man. Deze koffers waren opvallend zwaar voor ‘lege’ koffers en daarnaast was er opvallend weinig ruimte in de ‘lege’ koffers. Dit kan de verdachte redelijkerwijs niet zijn ontgaan. De Hoge Raad stelde dat het algemeen bekend is dat veelal in deksels en bodems van koffers verdovende middelen worden vervoerd. Met het feit dat de verdachte, zoals hij stelt, heeft nagelaten de koffers te openen, heeft de verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat in beide koffers verdovende middelen zouden zitten. De Hoge Raad komt tot de conclusie dat voldaan is aan het voorwaardelijk opzet vereiste en dat er sprake is van het opzettelijk invoeren van verdovende middelen in Nederland.

Onbehoorlijk gedrag (HR 2 april 1985, NJ 1985/796)

Casus:

In deze zaak is een vrouw vervolgd wegens onbehoorlijk gedrag op het station. De vrouw heeft haar voeten op een aldaar staande stoel gezet en een agent bij de spoorwegpolitie uitgescholden. De veroordeling is gebaseerd op een onderdeel van art. 4 Algemeen Reglement Vervoer: ‘’het is verboden op enig gedeelte van de stations of in de treinen te vechten, handtastelijkheden te plegen, vuurwerk af te steken, anderen uit te schelden of lastig te vallen dan wel zich op andere wijze onbehoorlijk te gedragen’. De verbindendheid van in het bijzonder het gecursiveerde onderdeel van deze delictsomschrijving, dat ook in de bewezenverklaring centraal stond, werd betwist vanwege te grote vaagheid. Bij dit openbaar vervoerdelict zijn er vermoedelijk honderden gedragingen die onder deze norm kunnen vallen. Het is onmogelijk om een uitputtende lijst van onbehoorlijk gedrag op te stellen. Dit leidt er toe dat de wetgever genoodzaakt is om de delictsomschrijving open te formuleren.

Rechtsregel:

De HR achtte de strafbepaling ‘niet onverenigbaar met’ art. 1 Sr en art. 7 EVRM, omdat ‘evenbedoelde norm in zoverre is geconcretiseerd dat het gaat om gedrag op stations en in de treinen, en dat het voorts betreft een norm die, in de bewoordingen van het EHRM in zijn arrest van 26 april 1979, NJ 1980, 146, is inevitably couched in terms which are vague and whose interpretation and application are questions of practice’. Beslissend is of de norm voldoende concreet maakt welke gedragingen verboden zijn. Op deze manier is bekend wat is strafbaar gesteld en kan de verdachte zijn gedrag daar voldoende op afstemmen. De norm behoeft minder concreet te worden opgesteld als de gedragingen rederlijkerwijs niet uitputtend opgenoemd kunnen worden.

Slavenburg II  (HR 16 december 1986, NJ 1987/321)

Casus:

Vier hooggeplaatste functionarissen van de voormalige NV Slavenburg's Bank worden vervolgd wegens de opdracht en/of het feitelijk leiding geven aan door die bank gepleegde strafbare feiten. De verdediging stelt dat hier geen sprake is van feitelijk leiding geven, gelet op een eerdere uitspraak van de Hoge Raad (HR 20-11-1984 NJ 1985, 355), waarin wordt uitgemaakt dat feitelijk leiding geven slechts bestaat, indien de verdachte op de hoogte was van de door de rechtspersoon gepleegde strafbare feiten en daartegen niets ondernam.

Rechtsregel:

Van feitelijk leiding geven aan verboden gedragingen kan volgens de Hoge Raad onder omstandigheden sprake zijn, indien de desbetreffende functionaris maatregelen ter voorkoming van de gedragingen achterwege laat, alhoewel hij daartoe bevoegd is en ook redelijkerwijs gehouden. Hij aanvaardt dan de aanmerkelijke kans dat de verboden gedragingen zich zullen voordoen. De functionaris zo wordt geacht opzettelijk de verboden gedragingen te bevorderen. Deze bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans kan zich voordoen, indien hetgeen de verdachte bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de bank rechtstreeks verband houdt met de verboden gedragingen. Vereist wordt dus niet langer de wetenschap van de concrete strafbare feiten (zoals in een eerdere uitspraak van de Hoge Raad gesteld werd: HR 20-11-1984 NJ 1985, 355).

Grenswisselkantoor (HR 8 september 1987, NJ 1988/612)

Casus:

Verdachte bereidt een bankoverval voor. Hij steelt een auto, kentekenbewijzen etc. Samen met zijn makker staat hij een keer eerder voor de bank maar om onbekende redenen zetten ze de beraamde overval niet door. Kort daarna staan zij weer klaar voor de overval. Twee verdachte figuren vermomd en bewapend in een auto met draaiende motor. Zij wachten totdat de kantoorbediende het kantoor opent. In plaats van het kantoor te openen besluit de kantoorbediende de politie te bellen, omdat deze de auto herkent van de vorige keer. Dit wekte argwaan. De politie arriveert en houdt de verdachte aan.

Rechtsregel:

De Hoge Raad moet bekijken of er sprake is van een poging tot een overal of dat er alleen voorbereidingshandleidingen hebben plaats gevonden. Het criterium van een uiterlijke verschijningsvorm  die moet worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf wordt gebruikt bij de beoordeling. Aangezien de verdachten in de auto zijn blijven zitten en geen enkele verdere actie ter uitvoering van hun voornemen hebben ondernomen, is er geen sprake van een uitvoeringshandeling. Het meermalen achtereen geparkeerd staan in de omgeving van een bankgebouw (hetgeen wat de bankbediende argwaan wekte) kan niet op zichzelf gezien worden als een uiterlijke verschijningsvorm van een poging tot een bankoverval. Dit zou te strenge gevolgen hebben. Daardoor kan ook niet geoordeeld worden door de Hoge Raad dat er sprake is van een poging tot.

Vrijspraak Piet S. (Hof ‘s-Gravenshage 2 december 1987, NJ 1988/433)

Casus:

Verdachte wordt gedagvaard ter zake van een groot aantal gevallen van valsheid in geschriften, gepleegd door een rechtspersoon (een bank) waarvan hij voorzitter van de Raad van Bestuur was (art. 51 lid 2 jo. 225 WvSr). De raad van bestuur had onder verdachtes leiding het standpunt genomen dat zwarte dekkingen e.d. verboden waren. Kan van verdachte en mocht er worden verlangd dat hij, na het besluit er op toe zou zien, en zou controleren of de onregelmatigheden daadwerkelijk werden bestreden.

Rechtsregel:

In bovenstaande arrest was door de Hof beslist dat van feitelijk leidinggeven in de zin van art. 51 lid 1 WvSr onder omstandigheden sprake kan zijn indien de betreffende functionaris – hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden – maatregelen ter voorkoming van de verboden gedragingen achterwege laat en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedragingen zich zullen voordoen (zie Slavenburg II). In deze situatie wordt die functionaris geacht opzettelijk de verboden gedragingen te bevorderen. Een dergelijke bewuste aanvaarding van de bedoelde aanmerkelijke kans kan zich voordoen, indien hetgeen de verdachte bekend was omtrent het begaan van de strafbare feiten door de bank, rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedragingen. Op grond van deze interpretatie van art. 51 WvSr. kan van feitelijk leidinggeven eerst sprake zijn vanaf het moment waarop bedoelde bekendheid bij de betreffende functionaris aanwezig was. Het Hof kwam tot het oordeel dat na de verbodenverklaring deze regels ook zou worden nageleefd. Onder deze specifieke omstandigheden kon niet verlang worden dat hij ook nog op de naleving zou toezien.

Ongehoorzame militair (HR 7 januari 1992, NJ 1992/323)

Casus:

Een militair is vervolgd wegens ongeoorloofde afwezigheid. Ten tijde van het begaan van het misdrijf was het oude Militair Strafrecht van toepassing, maar reeds bij de behandeling van de zaak was nieuw Militair Strafrecht in werking getreden. Aan de Hoge Raad is de vraag gesteld of de wetsbepaling uit het oude of het nieuwe Militaire Strafrecht van toepassing is op het voorgelegde delict.

Rechtsregel:

Om deze vraag te beantwoorden heeft de Hoge Raad gekeken of de de nieuwe bepaling afwijkt van de oude wetsbepaling. Is er sprake van een wijziging, kan uit deze wijziging een veranderd inzicht van de wetgever volgen omtrent de strafwaardigheid van de feiten. Als deze verandering gunstiger voor de verdachte is, spreken we van een verandering in de zin van artikel 1 lid twee Sr. De nieuwe bepaling is dan met terugwerkende kracht van toepassing op de gedraging van de verdachte.

Indien de twee bovenstaande vragen positief zijn beantwoord( met ‘ja’) dan worden de nieuwe bepalingen van de wet toepasselijk geacht bij het beroep in cassatie voor zover de nieuwe bepalingen gunstiger zijn voor de verdachte.

 

Videodozen (HR 8 december 1992, NJ 1993/321)

Casus:
Twee mannen hadden in de kofferruimte van hun auto dozen liggen waarop een videorecorder stond afgebeeld. Deze dozen waren echter gevuld met zand. Vanuit hun auto boden de twee mannen de dozen aan een voorbijganger te koop aan. De twee mannen zijn aangehouden en de vraag is hier of er sprake is van een poging tot oplichting.

Rechtsregel:

Om te kunnen spreken van een poging tot oplichting moet er sprake zijn van een begin van uitvoering. Dat is immers het vereiste voor een poging tot een misdrijf. De Hoge Raad diende dus te beoordelen of de handelingen van de twee verdachten uitvoeringshandelingen dan wel voorbereidingshandelingen zijn. Voor de beantwoording van de vraag of een bepaalde handeling een voorbereidingshandeling dan wel een uitvoeringshandeling is, moet beoordeeld worden of het gaat om een gedraging welke naar haar uiterlijke verschijningsvorm moet worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf. Van belang daarbij is dat wordt geabstraheerd van de toevallige omstandigheden van het geval. De uiterlijke verschijningsvorm van het gedrag zal naar min of meer objectieve maatstaven moeten worden vastgesteld. De Hoge Raad komt tot het oordeel dat de gedragingen van de twee mannen kunnen worden beschouwd als gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf. Voldoende is dat de mannen de potentiële koper hebben benaderd, hem videorecorders te koop hebben aangeboden en hem daar een te betalen prijs voor hebben genoemd, terwijl de verdachte met zand gevulde dozen met daarop een afbeelding van een videorecorder in de auto voorradig had. Dat de dozen zich ten tijde van het gesprek in de kofferruimte van de desbetreffende auto bevonden, maar nog niet getoond waren, is niet van belang.

Aflatoxine in pinda’s (HR, 2 februari 1993, NJ 1993, 476)

Casus:

Bij de verdachte, een handelaar in pinda’s, is een te grote hoeveelheid aflatoxine in zijn voorraad pinda’s ontdekt. Daarmee heeft hij een voorschrift, gesteld krachtens art. 11 tweede lid van de Wijzigingswet Warenwet 1988, overtreden. De verdachte doet een beroep op afwezigheid van alle schuld met als middel dat de verdachte, door het naleven van de bestaande voorzorgsmaatregelen, alles heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. De verdachte is maximaal zorgvuldig geweest. Vraag is nu of de handelaar strafbaar is of dat hij zich kan beroepen op afwezigheid van alle schuld?

Rechtsregel:

De economische politierechter oordeelt dat handelaren die zich in een bepaalde handelsketen bevinden niet met vrucht een beroep kunnen doen op afwezigheid van alle schuld, aangezien naleving van bestaande voorzorgsmaatregelen nooit een waterdichte garantie kan bieden voor een zuiver product. De rechter heeft in hoger beroep de verdachte vennootschap vrijgesproken van het ten laste gelegde, maar geen straf of maatregel opgelegd (rechterlijk pardon). De HR daarentegen oordeelt dat er in dit geval wel sprake is geweest van een door de verdachte maximaal gevergde zorg en dat daarom de verdachte terecht een beroep heeft gedaan op AVAS en ontslaat de verdachte van alle rechtsvervolging.   

Blijf van mijn auto! (HR 18 mei 1993, NJ 1993/691)

Casus:
Slachtoffer heeft tegen de nog vrij nieuwe auto van verdachte aangeschopt. Verdachte stapte daarom uit de auto. Hij werd toen aangevlogen door het slachtoffer. Hierop heeft verdachte slachtoffer geslagen. De verdachte meent dat dit noodzakelijke verdediging van zijn auto en zijn persoon was. Het OM denkt hier anders over en meent dat er geen sprake is van noodweer (exces).

Rechtsregel:
De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het Hof, dat de verdachte zich aan de ontstane situatie had kunnen onttrekken door weg te rijden. Niet aannemelijk is dat hiervoor feitelijke belemmeringen bestonden. Raadsman doet vervolgens een beroep op noodweerexces. Ook dit slaagt niet volgens het Hof, omdat, zoals al besproken bij het beroep op noodweer, er geen sprake was van een noodzakelijke verdediging. Het beroep op noodweer heeft het Hof op feitelijke en niet onbegrijpelijke gronden verworpen. Van noodweerexces was geen sprake volgens de Hoge Raad. Om van noodweerexces te kunnen spreken, dient er sprake te zijn van dat:

 a. er noodzaak is tot verdediging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij verder gaat dan geboden als gevolg van een onmiddellijke hevige gemoedsbeweging ontstaan door die aanranding.

b. Onder a bedoelde situatie, maar de noodzaak tot verdediging bestaat niet meer, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijke gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de aanranding.

Kortom er dient een noodsituatie te zijn tijdens de handeling die buiten proportie was maar een onmiddellijk gevolg was van de veroorzaakte gemoedsbeweging dan wel dat de handeling moet voortvloeien uit de noodsituatie waaruit de gemoedsbeweging voortvloeide. Volgens de Hoge Raad was er in deze casus geen sprake van een noodsituatie, dus kan er ook geen sprake zijn van noodweerexces.

Vliegbasis Volkel (HR 25 januari 1994, NJ 1994/598)

Casus:

Het betreft hier een strafzaak tegen de staat der Nederlanden. Ten laste gelegd wordt dat de Staat te Volkel handelingen heeft verricht, bestaande uit het transporteren en/of overslaan van kerosine, m.b.v. pijpleidingen van Best naar vliegbasis Volkel, terwijl verdachte niet alle maatregelen heeft genomen teneinde verontreiniging of aantasting van de bodem te voorkomen en/of toen deze verontreiniging zich voordeed de gevolgen daarvan niet zoveel mogelijk heeft beperkt en/of ongedaan gemaakt. Het OM is niet ontvankelijk volgens de verdachte. Overheidslichamen met een publieke taak zijn politiek verantwoording verschuldigd en kunnen niet strafrechtelijk worden aangesproken. De Staat kan niet worden vervolgd door een van zijn eigen organen. In geval van vervolgbaarheid van de staat gaat de strafrechter (in casu) een hogere positie innemen dan de beleidsbepaler. De Staat is verantwoording schuldig aan het parlement en niet aan de Officier van Justitie.

Rechtsregel:

De Rechtbank heeft volgens de Hoge Raad in strijd met het recht de officier van justitie in zijn strafvervolging ontvankelijk verklaard voor hetgeen de staat in het onderhavige geval ten laste is gelegd. De handelingen van de staat moeten geacht worden te strekken tot de behartiging van het algemeen belang. De Staat kan zich door wet en regelgeving, bestuur, feitelijke gedragingen etc. alle aangelegenheden aantrekken. Over het algemeen zijn de ministers en staatssecretarissen voor de handelingen van de Staat verantwoording schuldig aan de Staten Generaal. Daarnaast kunnen zij terzake van ambtsmisdrijven strafrechtelijk worden vervolgd en berecht. (art 483 Sv) De Staat zelf kan niet voor zijn handelingen strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld. Er volgt vernietiging van de bestreden uitspraak en niet-ontvankelijk verklaren van de officier van justitie in zijn vervolging.

Legaliteit in Straatsburg (EHRM 22 november 1995, NJ 1997/1)

Casus:

De rechtszaak gaat over verkrachting binnen het huwelijk. Een echtpaar was in 1984 in het huwelijk getreden, maar het huwelijk bleek al snel niet erg stabiel. Na drie jaar ging het echtpaar korte tijd uit elkaar, waarna zij zich weer verzoenden. Twee jaar daarna ontstonden opnieuw problemen binnen het huwelijk, naar aanleiding waarvan de vrouw besloot om een echtscheiding te vragen. Dit deelde zij aan haar man mede, waarna zij enige tijd bij haar ouders ging logeren. De echtgenoot drong het huis van zijn schoonouders binnen en trachtte tegen haar wil seksuele gemeenschap met zijn - toen nog - echtgenote te hebben. Daarbij gebruikte hij geweld, onder meer door haar keel dicht te knijpen. De vrouw deed aangifte, en haar echtgenoot werd vervolgd wegens poging tot verkrachting en mishandeling. De verzoeker komt uiteindelijk bij het Europees Hof terecht. Hij beroept zich erop dat de aanklacht wegens verkrachting niet in overeenstemming is met het recht aangezien hij gehuwd was met het slachtoffer. Hij deed daarbij een beroep op een eerdere uitspraak. Uit het sluiten van een huwelijk zou impliciet toestemming volgen tot het hebben van geslachtsgemeenschap. De vraag die hier speelt is of bij het opzij zetten van deze eerdere uitspraak strijd is met art. 7 EVRM, dat bescherming biedt tegen willekeurige vervolging, veroordeling en bestraffing.

Rechtsregel:

Het Europees Hof besluit dat de voortschrijdende ontwikkeling van het strafrecht door middel van rechterlijke interpretatie, uitmondend in aanpassing aan veranderende omstandigheden, niet in strijd is met art. 7, mits de uitleg die in de jurisprudentie wordt gegeven: aansluit bij de essentie van het delict, en redelijkerwijs voorzienbaar is. Het Europese Hof houdt er dus rekening mee dat verandering in de interpretatie van een bepaling onder omstandigheden noodzakelijk kan zijn. Echter deze verandering in de interpretatie moet redelijkerwijs voorzienbaar zijn en aansluiten bij de essentie van het delict (vaak gaat het om een uitbreiding van strafbepaling).

Boom te Echt (HR 25 juni 1996, NJ 1997/106)

Casus:

Een man heeft als gevolg van te hard rijden onder invloed (meer dan het toegestane alcoholpromillage) een botsing veroorzaakt, waardoor iemand is gedood. In de tenlastelegging is opgenomen: “daarbij de controle over zijn auto te verliezen tengevolge waarvan een botsing of aanrijding is ontstaan met een voor hem links naast de weg staande boom, waardoor het aan verdachtes schuld te wijten is geweest dat Normal Monftorts is gedood, althans zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen”. In de bewezenverklaring is gesteld dat een botsing is ontstaan met een naast de weg staande boom, waardoor het aan de verdachtes schuld te wijten is geweest dat Normal Montforts is gedood. De tenlastelegging en de bewezenverklaring komen niet overeen.

Rechtsregel:

Het eerste middel keerde zich tegen het feit dat in de tenlastelegging stond vermeld dat de botsing heeft plaatsgevonden 'met een voor de verdachte links naast de weg staande boom', terwijl er bewezen verklaard is dat de botsing plaats heeft gevonden bij de 'naast de weg staande boom'. De Hoge raad heeft echter geoordeeld dat krachtens de artikelen 348 en 350 Sv de woorden 'voor hem links' strafrechtelijk niet van belang zijn; het Hof heeft de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten. De grondslagleer houdt in dat de grondslag voor de artikelen 348 en 350 Sv niet is wat er werkelijk is gebeurd, maar het feit zoals het ten laste is gelegd. De grondslagleer is van belang, zodat de verdachte weet waartegen hij zich moet verdedigen. De grondslagleer is wel verzacht, door het OM de kans te geven de tenlastelegging te wijzigen zolang de tenlastelegging blijft zien op hetzelfde feit. Met de verandering in de tenlastelegging in de voorgelegde casus wordt nog steeds toegespitst op hetzelfde feit. De grondslag is niet verlaten.

Niet behandelde longinfectie / Dwarslaesi (HR 25 juni 1996, NJ 1997/563)

Casus:

Een jonge vrouw is door haar vriend in haar hals geschoten. Het schot heeft bij het slachtoffer een hoge dwarslaesie veroorzaakt en vervolgens, kort daarna, een longinfectie veroorzaakt. Op uitdrukkelijk verzoek van het slachtoffer is van de behandeling van de, medisch gezien behandelbare, longinfectie afgezien. Het slachtoffer is door een fatale longontsteking overleden. De vriend wordt vervolgd voor moord.

Rechtsregel:

De Hoge Raad diende de causaliteit te beoordelen in het voorgelegde geval. De vraag is of de dood van het slachtoffer redelijkerwijs toe te rekenen is aan de verdachte ook al zag het slachtoffer van een medische behandeling af? Het Hof heeft tot uitdrukking gebracht dat de verdachte de omstandigheden in het leven heeft geroepen die het slachtoffer ertoe hebben gebracht de beslissing te nemen af te zien van de medische behandeling. Het Hof kwam tot de beslissing dat dat de genomen beslissing door het slachtoffer als gevolg van de schot in de hals in de keten der gebeurtenissen niet een zodanige invloed heeft gehad, dat de dood van het slachtoffer redelijkerwijs niet meer als gevolg van het handelen van de verdachte aan deze zou kunnen worden toegerekend. Dit geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat het slachtoffer buitengewoon ernstig letsel had opgelopen door toedoen van de verdachte. De Hoge Raad oordeelt dat er wel degelijk sprake is van causaliteit en een redelijke toerekening aan de verdachte. Immers zonder zijn handeling zouden deze omstandigheden nooit in het leven worden geroepen.

Porsche (HR 15 oktober 1996, NJ 1997/199)

Casus:

Verdachte wordt verweten dat hij opzettelijk met een motorvoertuig, een Porsche, op een drukke provinciale weg met een snelheid dat ver boven het maximum lag op een voor hem tegemoetkomend verkeerde bestemde rijstrook is gaan rijden en daardoor vijf doden zijn gevallen. Daarnaast wordt de gehele situatie geschetst. De verdachte heeft van te voren alcohol gebruikt, tijdens de rit reeds twee keer door het rode licht gereden en had al eerder enkele gevaarlijke inhaalmanoeuvres gemaakt. De vraag is of in deze casus sprake is van opzet. Hierbij wordt eveneens als het bovenstaande arrest gekeken naar de afgrenzing van het voorwaardelijke opzet van de bewuste schuld.

Rechtsregel:

Voorop staat dat de opzet (mede) gericht moet zijn op het teweeggebrachte gevolg. Er zijn twee soorten varianten van opzet; het zekerheids-, noodzakelijkheids- of waarschijnlijkheidsbewustzijn of het mogelijkheidsbewustzijn. Bij de laatste spreekt met van voorwaardelijke opzet. De verdachte moet zich willens en wetens hebben blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat andere verkeersdeelnemers door zijn gedraging het leve zullen verliezen, in de zin dat hij de aanmerkelijke kans dat anderen door zijn gedrag het leven zullen laten desbewust heeft aanvaard en op de koop heeft toegenomen. Bij voorwaardelijk opzet is een kenniselement en een wilsvereiste nodig. De dader moet zich bewust zijn van de mogelijkheid van het intreden van het gevolg. Bij bewuste schuld is het kennisvereiste minder streng. Daarbij is slechts vereist dat de verdachte zich beseft van de mogelijkheid van het gevolg. Daarnaast is bij bewuste schuld geen wilselement vereist.

Het wilselement kan worden afgeleid uit de verklaring van de verdachte en/of de bijzondere omstandigheden van het geval. In casu oordeelde de Hoge Raad dat er niet voldaan is aan het wilselement, omdat de bestuurder van het rijtuig immers niet tevens zijn eigen leven op de koop toe nam met zijn gevaarlijke rijgedrag. Aangezien het wilselement ontbreekt is er geen sprake van voorwaardelijk opzet en is er geen sprake van doodslag.

Noodweer in de kas (HR 29 april 1997, NJ 1997/627)

Casus:

Verdachte had samen met zijn broers een tuinbouwbedrijf. Omdat de broers ruzie kregen over een recht van overpad is het bedrijf gesplitst. Op een dag wilde verdachte het pad aflopen dat ligt tussen zijn deel van de tuinderij en het gedeelte van zijn broers. Hij kon niet in zijn deel van de kas komen omdat een op dat pad gestalde aanhangwagen hem de weg versperde. Hij ging zijn broers vragen om de wagen weg te halen en liep daartoe de kas van zijn broers binnen. Zijn broers waren niet aanwezig maar wel een van hun zonen die zei dat hij weg moest gaan. Verdachte had in het verleden reeds verschillende aanvaringen met het slachtoffer gehad en wist dat hij met een heetgebakerd persoon te doen had. Desondanks bleef hij in de kas en liep de zaak uit de hand. Er brak een handgemeen uit waarbij verdachte uiteindelijk het slachtoffer met een schaar stak. Ter terechtzitting heeft de raadsman van verdachte een beroep gedaan op noodweer. Als reden daartoe voerde hij aan dat het latere slachtoffer met kracht de keel van verdachte omklemde, waardoor de verdachte geen lucht meer kreeg en het noodzakelijk was dat hij zich verdedigde. Zowel de politierechter als het hof oordeelde dat zich geen geval van noodweer heeft voorgedaan. Verdachte is bewust in de kas gebleven en heeft daar de confrontatie gezocht. Onder deze omstandigheden kan van een situatie, welke noopte tot noodzakelijke verdediging tegen een onmiddellijke wedderechtelijke aanranding van de zijde van het slachtoffer, niet worden gesproken.

Rechtsregel:

In diverse arresten heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen tegen beslissingen waarin de feitenrechter een beroep op noodweer niet aanvaardde omdat ‘de verdachte zelf de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht’. De Hoge Raad noemde het oordeel dat vanwege een dergelijke eigen schuld het beroep op noodweer moest worden verworpen ‘feitelijk’. Overigens werd de ‘begrijpelijkheid’ van dat oordeel in cassatie wel onderzocht en moest er wel sprake zijn van het zoeken van een dergelijke confrontatie. In deze zaak strandt de veroordeling op het ontbreken van deze vereiste begrijpelijkheid. De beslissing van de Hoge Raad werd sterk beïnvloed door de omstandigheden van het geval. Verdachte had ruzie met diverse familieleden over het gebruik van een overpad en toen hij voor de zoveelste keer met een belemmering werd geconfronteerd liep hij de kas van zijn broers binnen om te vragen het pad vrij te maken. In deze kas trof hij een zoon van een van zijn broers aan waarmee hij al diverse aanvaringen had gehad. Toen deze hem zei te vertrekken bleef hij echter staan en volgens het hof zocht hij daarmee bewust de confrontatie. Het hof gebruikte deze motivatie om het beroep op noodweer te verwerpen en ging er daarbij kennelijk van uit dat verdachte ‘het risico heeft aanvaard dat de zoon hem daadwerkelijk en met enig geweld zou trachten te verwijderen’. Dát oordeel vindt de Hoge Raad wel begrijpelijk. De Hoge Raad acht het echter, zonder nadere motivering, niet begrijpelijk dat er toch geen situatie ontstond die verdediging noodzakelijke maakte, toen verdachte ‘vrijwel onmiddellijk daarna werd geconfronteerd met een ernstige mate van geweld waaraan hij zich niet meer kon onttrekken’. De Hoge Raad benadrukt, in tegenstelling tot het hof, de gebeurtenissen na het aanvaarden van het risico en maakt duidelijk dat de feitenrechter niet kan volstaan met een onderzoek naar de eigen schuld. In de noot bij het arrest benadrukt de annotator (J. de Hullu), dat de in dit arrest gevolgde werkwijze van de Hoge Raad voor de verdediging de noodzaak onderstreept zelf relevante feiten en omstandigheden naar voren te brengen en in het zittingsverbaal vastgelegd te krijgen. De feitenrechter wordt er volgens hem door gestimuleerd om duidelijk te zijn over wat daarvan wel èn niet aannemelijk is bevonden.

Pikmeer II (HR 6 januari 1998, NJ 1998/367)

Casus:

Verdachte, de gemeente Boarnsterhim, heeft zonder vergunning ongeveer 500 kubieke meter verontreinigde baggerspecie in het Pikmeer gestort. De verdachte heeft als hoofd van de afdeling nieuwe werken van de gemeente Boarnsterhim de feitelijke leiding gegeven. Na beroep, hoger beroep en cassatie is de zaak weer bij het Hof terug gekomen. Nu oordeelde het Hof dat het OM ontvankelijk is in zijn vervolging van de verdachte. Wederom wordt cassatie ingesteld.

Rechtsregel:

De vraag die hier van belang is, is of de gemeente een beroep kan doen op zijn strafrechtelijke immuniteit en kan de gemeente vervolgd worden met toepassing van artikel 51 lid 2 onder 2 Sr ter zake van een strafbaar feit. Enerzijds dient de immuniteit van een openbaar lichaam als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Grondwet slechts dan te worden aangenomen als de desbetreffende gedragingen naar haar aard en gelet op het wettelijk systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kunnen worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak, zodat uitgesloten is dat derden in zoverre op gelijke voet als het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen. In andere gevallen is er wegens de hier te betrachten gelijkheid geen aanleiding immuniteit aan het openbaar lichaam te verlenen en geldt deze evenmin voor de in artikel 51, tweede lid onder 2, Sr bedoelde personen. Anderzijds dient aansluiting te worden gezocht bij het in het strafrecht. De gemeente kon niet strafrechtelijk vervolgd worden.

 

Sporttas (HR 24 november 1998, NJ 2000/54)

Casus:

Verdachte zou op 21-11-1996 vanuit Suriname naar Nederland afreizen. Omdat hij kort daarvoor getroffen werd door een auto-ongeluk, is hij op aanraden van zijn 'bezorgde buurman' eerder naar Nederland vertrokken om in Nederland een betere medische verzorging te krijgen. Zijn buurman had dan ook zijn ticket en visum geregeld. Ook regelde hij dat verdachte in verband met zijn slechte gezondheidstoestand naar het vliegveld gebracht werd en dat zijn bagage door iemand anders gedragen zou worden. Aan verdachte werd alleen gevraagd een tas mee te nemen voor de in Nederland wonende familie van zijn buurman. In deze tas bleek cocaïne te zitten.

Rechtsregel:

Als gevolg van de slechte gezondheidstoestand waarin verdachte zich bevond, kon van verdachte onder omstandigheden niet in redelijkheid worden gevergd dat hij een onderzoek instelde naar de inhoud van de meegegeven tas (die hij niet eens zelf gedragen had/kon), noch dat hij er zich anderszins rekenschap van had moeten geven dat er cocaïne in de tas verborgen kon zijn. Het vertrouwen dat verdachte in de buurman had is gerechtvaardigd. Er is i.c. dus geen sprake van voorwaardelijk opzet. Dit kan er niet zijn volgens de Hoge Raad, want de verdachte heeft geen schuld. Hij kon niet weten van de cocaïne die zich in de tas bevond. Er is sprake van afwezigheid van alle schuld.

Schieten in de kroeg (HR 10 oktober 2000, NJ 2001/4)

Casus:

Verdachte treft in een druk bezocht café A. aan met wie hij op vijandige voet staat en schiet onmiddellijk op hem. Wanneer andere bezoekers van het café vervolgens hem proberen het vuurwapen af te pakken, verweert verdachte zich, maakt zijn schietarm vrij waarna het vuurwapen nogmaals af gaat en een willekeurig bezoeker daardoor ernstig verwond raakt. Verdachte werd, in hoger beroep, wegens twee pogingen tot doodslag veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf. Het gerechtshof achtte voorwaardelijke opzet bewezen, omdat verdachte, door in die omstandigheden zijn wapen vast te blijven houden, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het vuurwapen zou afgaan en een ander zou worden getroffen. De Hoge Raad wenst een kritische houding ten aanzien van het bewijs van opzet. Dat komt er in dit geval op neer dat het Hof duidelijker had moeten aantonen dat, uit de bewijsmiddelen blijkt, dat het wapen niet zomaar was afgegaan, maar dat het wapen door de verdachte voor de tweede maal was afgeschoten. Anders is er geen voldoende grond voor voorwaardelijk opzet.

Rechtsregel:

Het voorwaardelijke opzet kan worden aangetoond door de verklaring van de verdachte dan wel door de bijzondere omstandigheden van het geval. Aangezien het voorwaardelijk opzet niet volgt uit de verklaring van de verdachte dient er gekeken te worden naar de bijzondere omstandigheden van het geval. Er kan gekeken worden naar de van buitenaf zichtbare kenmerken en gedragingen van de verdachte. Tevens is van belang wat in het algemeen wordt voorzien in de gegeven omstandigheden bij bepaalde handelingen. De Hoge Raad geeft aan dat het voorwaardelijk opzet afgeleid had kunnen worden als de verdachte zijn pistool voor een tweede maal op een ander had gericht. Echter op het slechts (blijven) vasthouden van een pistool kan geen voorwaardelijk opzet worden afgeleid. De conclusie van de Hoge Raad is dan ook dat er geen sprake is van voorwaardelijke opzet. Daarmee is niet voldaan aan de vereisten in de strafbepaling van poging tot doodslag.

Enkhuizer doodslag (23 januari 2001, NJ 2001/327)

Casus:

Verdachte reed op een vrijdagavond/zaterdagmorgen na een aanzienlijke hoeveelheid alcohol genuttigd te hebben in zijn voertuig door de bebouwde kom van Enkhuizen. Toen de politie hem staande probeerde te houden, reed hij met een aanzienlijk hogere snelheid dan toegestaan weg. De verdachte heeft ook verklaard dat hij koste wat kost de politie zou kwijt raken. Hij had zijn lichten gedoofd en reed door de drukke bebouwde kom. Dit leidde er toe dat hij drie fietsers heeft aangereden wat een fatale afloop had. Bij beide aanrijdingen is hij nadien doorgereden. De vraag is of hier sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood.

Rechtsregel:

De Hoge Raad volgde de motivering van het Hof. Er was sprake van voorwaardelijk opzet op de dood. De bestuurder heeft willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij door zijn rijgedrag de dood van de fietsers zou veroorzaken. Uit de handelingen en verklaring van de verdachte volgt duidelijk het voorwaardelijk opzet.

Honden Peter (12 december 2000, NJ 2002/516)

Casus:

In dit arrest zijn er zowel een verdachte als een medeverdachte. Het slachtoffer is drie maanden voor zijn overlijden met de verdachte bij de medeverdachte in huis ingetrokken.

Het slachtoffer zorgde financieel voor de verdachte, omdat deze geen uitkering meer kreeg. Gedurende enkele maanden werd het slachtoffer opzettelijk en zeer ernstig mishandeld, vernederd en financieel misbruikt. Uiteindelijk waren de mishandelingen door de verdachte dusdanig dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel opliep. Hij kon namelijk niet meer lopen. Ondanks het feit dat het slachtoffer vanwege zijn lichamelijk letsel medische verzorging nodig had, liet verdachte dit na. In plaats van hulp in te schakelen liet hij het slachtoffer aan zijn lot over. Door de mishandelingen en nalatigheid van de verdachte is het slachtoffer als het ware langzamerhand de dood ingedreven.

De medeverdachte heeft op het laatst het slachtoffer dermate hard en langdurig in het gezicht en tegen het hoofd van het slachtoffer geschopt, dat het slachtoffer hierdoor is overleden. Het slachtoffer was immers al zwaargewond en weerloos. De verdachte heeft niet ingegrepen, maar heeft als het ware toegekeken hoe het slachtoffer werd doodgetrapt. Uit het gedrag van de verdachte blijkt dat hij geen enkel respect had voor het leven en de persoon van het slachtoffer. Hij wist immers dat het slachtoffer helemaal weerloos was. Deze mishandelingen werden het slachtoffer uiteindelijk fataal. In plaats van in te grijpen, trok hij zich met muziek terug op zijn kamer terwijl de medeverdachte het slachtoffer ernstig mishandelde. Bovendien had hij het slachtoffer om hulp horen huilen. Het enige wat hij heeft gedaan, is aan de medeverdachte te vragen of hij wat zachter kon doen, zodat andere mensen niets konden horen. De verdachte ging in cassatie tegen de uitspraak van het Hof dat hij medeplichtig was aan doodslag.

Rechtsregel:

De rechtsvraag is of de verdachte medeplichtig aan doodslag omdat hij zijn rechtsplicht om het slachtoffer te beschermen niet heeft nageleefd. In dit arrest gaat het dus om de vraag of op de verdachte een plicht rustte om in te grijpen in plaats van de medeverdachte zomaar zijn gang te laten gaan. De verdachte wist dat het slachtoffer weerloos was. Bovendien is die weerloosheid van het slachtoffer door de verdachte zelf veroorzaakt. Derhalve rustte op de verdachte de rechtsplicht om het slachtoffer te beschermen tegen het geweld dat door de medeverdachte in de woning van de verdachte en in aanwezigheid van de verdachte tegen het slachtoffer is gepleegd. Ook is er sprake van opzet. Gezien het feit dat de verdachte niet daadkrachtig is opgetreden tegen het grove geweld van de medeverdachte jegens het slachtoffer, heeft hij dat geweld opzettelijk toegelaten. Verder heeft hij zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer ten gevolge van dit geweld zou kunnen sterven. Hij had dit immers kunnen voorzien, gezien de aard van het geweld en de betreurenswaardige toestand van het slachtoffer. Derhalve is de verdachte inderdaad medeplichtig aan doodslag. De Hoge Raad heeft het beroep van de verdachte om deze reden verworpen. De Hoge Raad heeft hiermee ook passieve medeplichtigheid geaccepteerd, namelijk door ook het niet ingrijpen strafbaar te stellen onder bepaalde omstandigheden.

Noodweer in de bus (HR 1 juni 2002, NJ 2002/467)

Casus:
Een buspassagier werd, zittend in de bus bedreigd door twee mannen. De twee mannen zaten aan de andere kant van het gangpad naast de buspassagier en zij bedreigden de buspassagier door meerdere keren te zeggen dat ze hem in elkaar zouden slaan nadat hij uit zou zijn gestapt. Toen op een bepaald moment één van de twee mannen opstond en, toen de buspassagier ook was opgestaan, hij met zijn borst tegen de borst van de verdachte aanstootte, sloeg de buspassagier hem. De buspassagier werd mishandeling ten laste gelegd. Hij deed een beroep op noodweer ondanks het feit dat hijzelf de eerste klap had uitgedeeld.
 

Rechtsregel:
Het Hof verwierp het beroep op noodweer van de buspassagier. Het Hof veroordeelde de verdachte buspassagier daarom voor mishandeling. In de motivering meende het Hof dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding en dat daarom het beroep op noodweer niet kon slagen. Het Hof meende wel dat er sprake was van een 'escalerende conflictsituatie, waarin een handgemeen dreigde' sprake was. De Hoge Raad meende dat de motivering van het Hof zo intern tegenstrijdig was. Als het Hof van een 'escalerende conflictsituatie, waarin een handgemeen dreigde' melding maakt, dan is dat volgens de Hoge Raad alleen te interpreteren als een aanranding en is de motivering van het Hof intern tegenstrijdig.

HIV-besmetting (1), HR 25-03-2003, LJN-nummer: AE9049, NJ 2003, 552.

Casus
Een man weet dat hij besmet is met HIV. Hij is bovendien op de hoogte van de risico's die onbeschermd seksueel contact opleveren. Hij heeft naar eigen zeggen dan ook alleen nog maar beschermde gemeenschap, maar dacht 'dat er alleen risico's waren als de besmette persoon zelf klaarkomt'. In casu heeft hij onbeschermd anale gemeenschap gehad met een minderjarige jongen, door de penis van de jongen in zijn anus te laten brengen.
Rechtsvraag

Is er sprake van opzet op de besmetting?
Het Hof
In casu is volgens het hof aan het kennis- en wilselement sowieso voldaan. Volgens het hof is ook aan het risico-element voldaan: 'Als er een kans is, is die aanmerkelijk', zo redeneert het hof. Het hof veroordeelt hem onder andere van poging tot doodslag.
Hoge Raad
De Hoge Raad is het hier niet mee eens, en is ook van mening dat verdachte het gevolg niet willens en wetens heeft aanvaard, daar verdachte in de veronderstelling was dat hij het virus op deze manier niet kon overdragen.
Essentie
Hoge Raad:

'3.6. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Voorwaardelijke opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip 'aanmerkelijke kans' afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijke opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval.'
'3.7.5. Aldus heeft het Hof zijn oordeel dat de verdachte door zijn gedrag de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat X. AIDS zou krijgen en dientengevolge zou komen te overlijden, niet naar behoren gemotiveerd. Immers het enkele bestaan van een kans op HIV-besmetting zoals door het Hof is aangenomen, kan, voorts gelet op hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de incubatietijd na een besmetting en de onzekerheid of de thans bestaande anti-HIV-behandelingen het optreden van AIDS blijvend kunnen voorkomen, dat oordeel niet dragen.
3.8. Het vorenstaande brengt mee dat de bestreden uitspraak voor wat betreft de ten aanzien van feit 3 gegeven beslissingen niet in stand kan blijven. Niettemin zal de Hoge Raad tevens de vraag bespreken of, indien er in deze zaak veronderstellenderwijs van zou moeten worden uitgegaan dat bewezen is dat de verdachte met zijn gedraging de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer in het leven heeft geroepen, het oordeel van het Hof dat de verdachte zich willens en wetens aan die kans heeft blootgesteld, genoegzaam is gemotiveerd. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. De enkel vaststellingen van het Hof dat de verdachte wist dat hij met het HIV-virus was besmet en blijkens zijn verklaring - waarbij het Hof kennelijk doelt op de door de verdachte in hoger beroep afgelegde verklaring - ervan op de hoogte was dat onbeschermd seksueel contact risico’s meebrengt, maar desondanks het bewezenverklaarde seksuele contact is aangegaan, kunnen niet zonder meer et oordeel dragen dat de verdachte die - veronderstellende - aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard. Nog daargelaten dat uit de in hoger beroep door de verdachte afgelegde verklaring, niet zonder meer kan volgen dat de verdachte ook ervan op de hoogte was dat aan een (onbeschermd) seksueel contact in de vorm waarin dat hier heeft plaatsgevonden, het risico van besmetting met het HIV-virus was verbonden, sluiten genoemde vaststellingen van het Hof immers niet de mogelijkheid uit dat de verdachte - zo al weet hebbende van dat risico - dat risico niet bewust heeft aanvaard, maar uit (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld.'

 

Eigen schuld? (HR 30 november 2005, NJ 2005/94)

Casus:

De verdachte was door George gevraagd om me te gaan naar Ansje om een einde aan wat probleem te maken. Aanvankelijk wilde hij niet mee naar eigen zeggen, omdat hij bang was voor problemen. Reeds daarvoor heeft hij George ook geholpen met het regelen van een vuurwapen. Tijdens de autorit naar Ansje toe vertelde George dat hij samen met Ansje van plan was om K. van geld en drugs te beroven. Na de beroving zou K. gedood worden door hen. De verdachte is aanwezig geweest bij de gehele gebeurtenis. Hij meent echter niet schuldig te zijn aan moord en doet daarbij een beroep op psychische overmacht. De vraag is of de verdachte zich niet in eerste instantie niet hoorde te begeven in de situatie die zorgde voor een bepaalde drang om mee te doen.

Rechtsregel:

Als een verdachte zich beroept op psychische overmacht, dan zal de rechter eerst moeten onderzoeken of de voorwaarden voor aanvaarding van psychische overmacht zijn vervuld. Die houden in dat sprake moet zijn van een buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Daarnaast kan onder omstandigheden het feit dat de verdachte zich heeft gebracht in de situatie waarin die drang op hem is uitgeoefend in de weg staan aan het slagen van een beroep op psychische overmacht. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet voldoende heeft gemotiveerd dat er geen sprake zou zijn van psychische overmacht, daarnaast heeft het Hof ook onvoldoende gemotiveerd dat er sprake is van eigen schuld.

Blackout (HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252)

Casus
Verdachte reed in een personenauto over een openbare weg. In een bocht kwam ze op het voor het tegemoetkomende verkeer bestemde weggedeelte terecht. Ze kwam daar frontaal in botsing met een op die andere weghelft rijdende tegenligger. De bestuurder van die auto heeft zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
Het Hof
Het Hof heeft vastgesteld dat het hierboven geschetste verkeersgedrag in beginsel de gevolgtrekking kan dragen dat de verdachte zich aanmerkelijk onoplettend en/óf onachtzaam heeft gedragen en dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte als bedoeld in art. 6 van de Wegenverkeerswet 1994 te wijten is. Dat kan in concreto echter anders zijn wanneer omstandigheden zijn aangevoerd en aannemelijk zijn geworden, bijvoorbeeld dat verdachte tijdens het ongeval in verontschuldigbare onmacht verkeerde, waaruit volgt dat van schuld in vorenbedoelde zin niet kan worden gesproken.
De Hoge Raad
Het cassatiemiddel klaagt over de motivering van de bewezenverklaarde schuld aan het verkeersongeval. In cassatie kan alleen worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van art. 6 Wegenverkeerswet 1994, in het onderhavige geval de bewezenverklaarde aanmerkelijke onoplettendheid en/of onachtzaamheid, uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het komt daarbij aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. De Hoge Raad merkt daarbij op dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag, dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Wanneer bijvoorbeeld wordt aangevoerd dat verdachte ten tijde van het ongeval in verontschuldigbare onmacht verkeerde, kan van schuld niet worden gesproken.
De Hoge Raad vindt het onbegrijpelijk dat het hof zonder nader motivering de verklaring van verdachte terzijde heeft gelegd dat zij ten tijde van het ongeval een soort 'black-out' zou hebben gehad en daardoor geen schuld heeft aan het ongeval. Juist uit deze verklaring blijkt dat het de verdachte tengevolge van die plotseling opgekomen en voor haar onvoorziene black-out niet te verwijten is dat zij haar voertuig korte tijd niet onder controle had en gedurende die tijdsspanne op de andere weghelft is terechtgekomen. De Hoge Raad oordeelt derhalve dat nu het hof daaromtrent niets heeft overwogen en de bewijsmiddelen ook niets inhouden waaruit zou kunnen volgen dat die door de verdachte gestelde en door het hof aangenomen black-out wel voor rekening van de verdachte komt en haar kan worden verweten, de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Noot
Dit arrest is van belang omdat de Hoge Raad daarin een antwoord formuleert op de vraag of een enkele verkeersovertreding voldoende kan zijn voor het aannemen van schuld aan de gevolgen van een ongeval (art. 6 WVW 1994). Die vraag was niet door het cassatiemiddel opgeworpen, maar door A G Vellinga. In de gevolgde objectieve benadering past de vraag of één verkeersovertreding voor het bewijs van de schuld voldoende kan zijn, precies. Het antwoord dat de Hoge Raad geeft, is niet erg helder geformuleerd. Overwogen wordt dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of een enkele overtreding voldoende kan zijn. Bedoeld is denk ik dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één overtreding voldoende is. Als de overweging zo wordt gelezen, luidt het antwoord op de vraag of een enkele overtreding voldoende kan zijn, bevestigend. Onder omstandigheden kan dat het geval zijn. Of dat in het concrete geval zo is, hangt af van ‘verschillende factoren’. De Hoge Raad noemt ‘de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan’. Het gebruik van het enkelvoud (‘de verkeersovertreding’) bevestigt dat één overtreding voldoende kan zijn.

Hennepkwekerij (HR 11 april 2006, NJ 2006/393)

Casus:

In deze zaak gaat het om de reikwijdte van art. 359 lid 2 Sv (na 1 januari 2005). Verdachte is door het Hof veroordeeld wegens deelnemen aan een criminele organisatie en schending van de opiumwet. Verdachte gaat in cassatie. Het eerste middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring van deelnemen aan een criminele organisatie ontoereikend heeft gemotiveerd althans dat het Hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat er geen sprake was van een criminele organisatie (gezien art. 359 lid 2 Sv). Het hof had bewezen verklaard dat verdachte 'heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit de verdachte en medeverdachte, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven...'. De raadsman voerde aan dat er geen sprake was van een criminele organisatie. Er zou niets meer gebeurd zijn dan dat zijn cliënt samen met zijn zoon een handel in softdrugs had gedreven. Er zou geen hiërarchie bestaan die kwalificeerbaar zou zijn als criminele organisatie gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad. Het Hof had echter niet gerespondeerd op dit verweer.

Rechtsregel:
Met de aanpassing van artikel 359 Sv is er een tweede lid bijgekomen dat indien de het OM of de verdachte ten aanzien van beslispunten (voorvragen, de kwalificatie en de strafbaarheid van feit en dader) 'uitdrukkelijk onderbouwde standpunten' heeft ingenomen en de rechter daarvan afwijkende beslissing dienaangaande nader moet zijn gemotiveerd. Ook met betrekking tot bewijsbeslissing en oplegging van een straf of maatregel moet worden gemotiveerd, in het geval dat de rechter afwijkt van de door verdachte of OM 'uitdrukkelijk onderbouwde standpunten'. De komst van artikel 359 lid 2 Sv vereenvoudigt de gang van zaken. Elk verweer dat de strekking heeft van een bewijsverweer (dat betoogt dat de vaststaande feiten niet het ten laste gelegde feit opleveren) vereist een respons! In deze zaak heeft de Hoge Raad uiteengezet wat verstaan wordt onder een “uitdrukkelijk onderbouwd standpunt”. Het moet gaan om duidelijk beargumenteerd standpunt dat ook voorzien is van een ondubbelingzinnige conclusie. Daarnaast is vereist dat het standpunt wezenlijk afwijkt van de einduitspraak.

 

HIV-IV (HR 20 februari 2007, NJ 2007/313)

Casus:

De verdachte had een seksuele relatie met het slachtoffer. In het begin hadden zij beschermde anale seks. Hier hielden ze echter mee op, omdat de verdachte heeft gezegd tegen het slachtoffer dat hij getest was op HIV en dat hij HIV negatief was. Het slachtoffer geloofde dit. Maar uiteindelijk bleek hij zelf besmet te zijn met het HIV virus. De verdachte had gelogen over de besmetting, hij wist zelf al enige tijd dat hij besmet was met het virus. De Hoge Raad heeft reeds drie keer eerder over HIV zaken een uitspraak gedaan. Het is belangrijk om in het achterhoofd te houden dat bij deze zaken het ging om een poging tot en in de voorgelegde casus gaat het om een voltooide besmetting. De Hoge Raad heeft de vraag voorgelegd gekregen of er sprake is van voorwaardelijk opzet bij zware mishandeling.

Rechtsregel:

De Hoge Raad herhaalt de toepasselijke overwegingen uit HIV I arrest. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte door de bewezenverklaarde gedragingen het gevaar in het leven heeft geroepen dat het slachtoffer met het HIV-virus besmet zou raken, welk gevaar zich ook heeft verwezenlijkt. De vraag echter of er sprake was van een voorwaardelijk opzet om het slachtoffer te besmetten is een tweede vraag. Bij voorwaardelijk opzet is van belang dat de verdachte willens en wetens het slachtoffer heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij besmet zou raken met het HIV virus. In deze zaak staat de aanmerkelijke kans van besmetting ter discussie. Bij de bepaling van de aanmerkelijke kans werd gekeken naar de algemene ervaringregels en de politieke opvattingen. De Hoge Raad komt tot het oordeel dat er onvoldoende gewicht toekomt aan de statistische gegevens waar het Hof gebruik van heeft gemaakt om op grond daarvan de aanmerkelijke kans aanwezig te achten. De Hoge Raad zegt hiermee eigenlijk dat het niet aan de rechter is om te bepalen of het strafbaar is, maar dat de wetgever zich hierover moet uitlaten. De Hoge Raad heeft de verdachte vrijgesproken.

 

Samir A. (HR 20 februari 2007, RvdW 2007/241)

Casus:

De verdachte Samir A. is aangehouden, omdat hij werd verdacht van het voorbereiden van terroristische aanslagen op onder meer de Kerncentrale Borssele en de Tweede Kamer. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken, omdat de voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen, afzonderlijk of gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm niet kennelijk bestemd zijn tot voorbereiding van een aanslag zoals tenlastegelegd, omdat die voorwerpen die bestemming in objectieve zin redelijkerwijs niet kunnen hebben.

Rechtsregel:

De Hoge Raad kreeg de vraag voorgeschoteld of de voorwerpen inderdaad kennelijk niet bestemd konden zijn voor de voorbereiding van een aanslag. De Hoge Raad is van mening dat het Hof van een onjuiste opvatting omtrent de betekenis die moet worden toegekend aan de woorden 'kennelijk bestemd' is uitgegaan. Volgens de wetsgeschiedenis kunnen de voorwerpen niet geabstraheerd worden van het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van die voorwerpen voor ogen had. Er had niet door het Hof gekeken moeten worden of de voorwerpen naar hun aard of hun concreet dan wel acuut gevaarzettend karakter daadwerkelijk zouden kunnen bijdragen aan het begaan van het misdrijf. Dit is een te beperkte en dus onjuiste opvatting. Het hof heeft nagelaten te beoordelen of deze voorwerpen, afzonderlijk of gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen dienstig kunnen zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van de voorwerpen voor ogen had. Immers als het Hof hier naar had gekeken, was de uitkomst geweest dat deze voorwerpen wel degelijk tot doel hadden als middel te dienen voor het begaan van een terroristische aanslag. De Hoge Raad is van oordeel dat de middelen kennelijk bestemd waren voor de voorbereiding van een aanslag.

 

Rijswijkse stoeptegelmoord (HR 18 maart 2008, NJ 2008/209)

Casus:
Een drietal verdachten hebben stukken stoeptegels van een brug gegooid naar passerende auto's op de snelweg. Hierbij is uiteindelijk een auto geraakt, waardoor de mobiliste kwam te overlijden. Twee van de drie zijn berecht voor moord. De derde is vrijgesproken, omdat de verdachte te weinig met de voorbereiding en de uitvoering betrokken was.

Rechtsregel:

Het hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de verdachte - ondanks de bij hem aanwezige wetenschap over hetgeen stond te gebeuren, zich niet heeft afgezonderd van het gooien van een stoeptegel naar een op de snelweg rijdende auto, in casu onvoldoende is om de vereiste bewuste en nauwe samenwerking op het medeplegen van moord op te kunnen opleveren. Daarmee geeft het hof volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip 'medeplegen' en wordt ook niet miskend dat zodanige bewuste en nauwe samenwerking ook 'stilzwijgend' kan geschieden. Tot nadere motivering was het hof niet gehouden. Dit arrest geeft aan dat passieve medeplichtigheid niet zonder meer geaccepteerd kan worden, daarvoor is een bewuste en nauwe samenwerking vereist.

'Hetzelfde feit' ex artikel 68 Sr (HR 1 februari 2011, NJ 2011/394)

Casus:

Niemand mag tweemaal voor hetzelfde feit berecht worden, dat is het ne bis in idem beginsel. De Hoge Raad had behoefte aan verduidelijking van het begrip ‘hetzelfde feit’ ex artikel 68 Sr, te meer omdat andere bepalingen hier op voortbouwen. Neem bijvoorbeeld de strafbeschikking en de bestuurlijke boete. De Hoge Raad beoogt geen verandering in het begrip ‘hetzelfde feit’ te brengen, slechts verduidelijking. Immers is er ook geen ruimte voor verandering gelet op de Europese Rechtspraak.

Rechtsregel:

De Hoge Raad kijkt voor de verduidelijking van het begrip allereerst naar de Europese rechtspraak. Daarin wordt gesteld dat onlosmakelijk met elkaar verbonden en facts which are substantially the same niet als louter feitelijk kunnen worden aangemerkt. Bij de bepaling van hetzelfde feit kan dus niet langer alleen op het feitelijk criterium vertrouwd worden. Dit zou leiden tot onaanvaardbare uitkomsten. Bij de beoordeling of iemand voor hetzelfde feit wordt berecht, dient de tenlastelegging en de vordering tot wijziging van de tenlastelegging vergeleken te worden. Er zijn een aantal relevante vergelijkingsfactoren, namelijk de juridische aard van de feiten, de rechtsgoederen die worden beschermd, de strafmaxima en de gedraging van de verdachte. Zowel het verschil in de juridische aard van de aan de verdachte verweten feiten als het verschil tussen de omschreven gedragingen moet dermate goot zijn dat er geen sprake kan zijn van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr.

RuneScape (HR 31 januari 2012, LJN BQ9251)

Casus:

In deze zaak ging het om een virtueel amulet en masker dat in het online spel Runescape waren gestolen. Verdachte en medeverdachte hebben het slachtoffer met geweld en bedreiging gedwongen zich aan te melden op zijn account in het online spel Runescape. Vervolgens moest het slachtoffer de virtuele objecten achter laten in de virtuele omgeving. De verdachte heeft vervolgens het virtuele amulet en masker overgezet naar zijn eigen Runescape-account. Het slachtoffer is hierdoor de beschikkingsmacht over de twee virtuele goederen verloren. Deze virtuele objecten hadden voor de dader en het slachtoffer een reële waarde. Het slachtoffer had voorheen de feitelijke en exclusieve heerschappij over deze objecten. De vraag is of deze niet-stoffelijke objecten als een goed in de zin van art. 310 Sr kunnen worden aangemerkt.

Rechtsregel:

De Hoge Raad stelt voorop dat in eerdere rechtspraak geoordeeld is dat ook niet-stoffelijke objecten aangemerkt kunnen worden aangemerkt als een goed in de zin van art. 310 Sr. De virtuele aard van de objecten staat op zichzelf dus niet er aan in de weg om de objecten als goederen aan te merken in de zin van art. 310 Sr. De twijfel was echter of dit geen grensgeval is waarbij de niet stoffelijke zaken zowel de kenmerken van een goed als van gegevens bevatten. De Hoge Raad stelde de juridische aanduiding afhankelijk van de omstandigheden van het geval en de waardering daarvan door de rechter. De Hoge Raad kwam tot de conclusie dat het ging om een goed in de zin van art. 310 Sr bij het amulet en masker uit het Runescape spel. Hierbij nam de Hoge Raad in overweging dat de objecten aan de betrokken speler en niemand anders toe behoorden. Op deze manier neemt de ‘rijkdom’ en ‘kracht’ toe van de speler. Deze uitspraak geeft aan dat met technologische vooruitgang de begrippen opgenomen in de wetsbepalingen flexibel genoeg moeten zijn om mee te gaan in deze vooruitgang.

Groninger HIV (HR 27 maart 2012, LJN BT6397)

Casus:

Een slachtoffer is ingespoten met bloed dat HIV besmet was. Het slachtoffer bleek ook HIV positief te zijn, maar of dit door het HIV besmette bloed komt is niet per se evident. Het slachtoffer heeft ook meerdere malen onbeschermde anale seks gehad. De dader is hiervoor wel vervolgd, maar uiteindelijk vrijgesproken.

Rechtsregel:

De Hoge Raad werd de vraag gesteld of er voldoende causaal verband was tussen het inspuiten van HIV besmet bloed en het HIV positief worden van het slachtoffer. De Hoge Raad heeft een afweging gemaakt en kwam tot het oordeel dat de eigen gedragingen van het slachtoffer, namelijk onbeschermde seks, niet zo een geringe kans met zich mee brachten het HIV virus op te lopen, dat zo maar een causaal verband tussen het inspuiten van HIV besmet bloed en het HIV virus kon worden vastgesteld. Het is niet hoogstonwaarschijnlijk dat het HIV virus opgelopen kan zijn door een van zijn seks partners en dus kan hier ook niet zo maar aan voorbij worden gegaan. De Hoge Raad stelt dan ook er onvoldoende causaal verband is tussen de gedraging van de verdachte en de HIV besmetting van het slachtoffer.

HR 08-05-2001, NJ 2001, 480 (Bacchus)

Casus
Twee broers willen op een avond gaan stappen in danscafé Bacchus in Gorinchem, maar zij denken dat de portiers hen niet binnen zullen laten. Vastbesloten om toch naar binnen te gaan, neemt één van de twee broers een geladen pistool mee. Bij de deur worden ze tegengehouden, waarop de man met het pistool het vuur opent op de deur van het café.
Twee bezoekers van het café, M. J. Roza en F. Schuitmaker, worden op tragische wijze van het leven beroofd doordat zij worden geraakt door verdwaalde kogels en A. J. J. van Boxtel raakt gewond. In deze rechtszaak draait het om de rol van de andere broer, dus niet de schutter. Hem wordt het medeplegen van doodslag ten laste gelegd.
Essentie
Medeplegen vereist dubbel opzet: opzet op het medeplegen, en opzet op het delict. De verdediging stelt dat geen van beide hier aanwezig zijn, omdat niet is vastgesteld dat de schutter eerder soortgelijke feiten heeft gepleegd dan wel vuurwapengevaarlijk was. Ook het zich niet distantiëren van het geweld dat aan het schieten voorafging, is onvoldoende voor medeplegen, aangezien daarvoor een bewuste samenwerking is vereist.
Hoge Raad
De Hoge Raad gaat hier niet in mee. Verdachte wist dat zijn mededader een pistool bij zich had, en is toch met hem meegegaan naar het café. Voordat de schoten werden gelost, gebruikte de schutter verbaal en lichamelijk geweld tegen de portiers die hen de toegang beletten. Daarvan heeft verdachte zich niet gedistantieerd. Daarmee heeft hij de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn mededader hun verlangen om het café binnen te komen kracht zou bijzetten door te schieten. Daarmee is het voorwaardelijk opzet gegeven, en kan verdachte worden veroordeeld wegens het medeplegen van doodslag.

Verplichte jurisprudentie in het werkboek

 

Eigen schuld? (Hof Den Haag 7-5-2002, NJ 2002, nr. 551)

Onderwerp:

Verdachte stelt dat het slachtoffer van een geweldadige overval inadequaat met zijn gezondheidssituatie omging en daarom is overleden.

Het Hof heeft gelet op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 36f, 47, 57, 63, 287, 288 en 300 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13 en 55 van de Wet wapens en munitie.

Casus:

Verdachte wordt van vier misdaden beschuldigd:

1. Verdachte heeft in tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk slachtoffer 1 van het leven beroofd, door met een honkbalknuppel en een pistool op het hoofd en lichaam van slachtoffer 1 te slaan. Hierna heeft verdachte het slachtoffer en diens partner ook bestolen.

2. Ook heeft verdachte en diens mededader voorgenomen slachtoffer 2 van het leven te beroven door een gaskraan open te zetten terwijl zij buiten bewustzijn was, en haar meermalen te slaan. Ook zij is beroofd.

3. Hij had een geluiddemper voor een vuurwapen voorhanden.

4. Hij heeft slachtoffer 3 geslagen en de keel dichtgeknepen, en een kussen in het gezicht geduwd, waardoor deze letsel en pijn heeft ondervonden.

 

Rechtbank en Hof:

Advocaat-generaal: “Het gewelddadige en levensbedreigende handelen van verdachte en zijn mededader was er louter op gericht diefstal te vergemakkelijken en zich het bezit van het gestolene, dan wel straffeloosheid te verzekeren.”

Verdediging stelt dat slachtoffer 1 na deze gebeurtenissen zijn levenswijze onvoldoende heeft ingericht op de ontstane gezondheidsproblemen. Na de overval kwam hij in een neerwaartse spiraal, omdat zijn frontaalkwab door de overval was beschadigd. Hierdoor had hij geen ziekte-inzicht en geen zelfkritiek. Een getuige-deskundige wist nog te vertellen dat “in een beschutte omgeving zou de kans op fatale complicaties veel kleiner zijn geweest.”

Volgens het Hof staat – voorzover dit überhaupt het geval was – het inadequaat met zijn gezondheidssituatie omgaan niet in de weg aan het oordeel van het Hof dat het opzettelijk op de dood van het slachtoffer gerichte handelen van de verdachte het overlijden van slachtoffer 1 daadwerkelijk bewerkstelligd heeft en dat verdachte hier dan ook aansprakelijk voor dient te worden gehouden.

Er zijn geen feiten of omstandigheden in voldoende mate aannemelijk geworden om tot een ander oordeel ter zake te leiden.

Het Hof verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 3 en 4 subsidiair tenlastegelegde, heeft begaan en veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren.

Nalatige vader (HR 30 september 2003, NJ 2005/69)

Casus:

Op een gegeven moment heeft de vader van een één maand oude baby aan het bedje van zijn zoontje staan schudden om hem te doen ophouden met huilen, hetgeen niet gebeurde. Kort daarna bleek dat de baby blauwe plekken op zijn gezicht had. Een paar weken later tilde de moeder het kind op waarbij het heel hard zijn hoofdje tegen een balkje stootte. Toen het kind de volgende dag in een draagzak lag werd de baby hard tegen een zijvlak van een giromaat gestoten waarna het lang bleef huilen. Het kind had, zo bleek later, hierna een grote blauwe plek op de rug maar de ouders gingen er niet mee naar de dokter. De baby viel een paar dagen later uit het bed van de ouders, met zijn hoofd op de betonnen vloer. Vanaf dat moment had de baby aanvallen waarbij hij helemaal slap werd en met zijn ogen begon te rollen. De volgende dag werd het wegvallen erger en draaiden de ogen van de baby helemaal weg en werden zijn armen en benen slap, viel zijn hoofd achterover en maakte hij een raar brommend geluid. De dokter werd gebeld maar deze werd niet volledig ingelicht over de toestand van de baby en mocht niet langskomen. De baby had weinig ontlasting en plaste niet meer. Enkele dagen later is de baby overleden. Volgens het sectierapport was de baby overleden aan het 'shaken baby syndrome'. Overigens bleek de baby daarnaast ondermeer herstellende te zijn van breuken van achttien ribben en van recente breuken in beide voorhoofdsbeenderen.

Rechtsregel:

Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de verdachte het gevaar dat zijn zoontje zou komen te overlijden - welk gevaar zich heeft verwezenlijkt - heeft verhoogd. Diens overlijden kan redelijkerwijs aan de verdachte worden toegerekend als gevolg van diens nalaten tijdig adequate medische hulp in te roepen. Naar de mening van de verdediging biedt het dossier onvoldoende zekerheden om deze vereiste causaliteit aan te nemen. Geen van de gehoorde deskundigen heeft kunnen vaststellen wanneer het fatale hersenletsel is opgelopen en wat daar de oorzaak van is geweest. Het kan volgens de verdediging zelfs zo zijn dat het hersenletsel hoe dan ook tot de dood zou hebben geleid, ondanks eventueel eerder medisch ingrijpen. Het hof heeft desondanks verdachte veroordeeld ter zake van het in hulpeloze toestand laten van zijn hulpbehoevende zoontje, waardoor het kindje is overleden. Volgens de Hoge Raad geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel, gelet op de inhoud van de gebruikte bewijsmiddelen, niet onbegrijpelijk. De stelling dat voor het aannemen van het oorzakelijk verband tussen het bewezenverklaarde nalaten van de verdachte en de dood van het slachtoffer in de gegeven omstandigheden de genoemde mogelijkheid dat het slachtoffer ook bij het tijdig inschakelen van medische hulp zou zijn overleden uitdrukkelijk door het gebruikte bewijsmateriaal zou moeten worden uitgesloten, kan niet als juist worden aanvaard. De vader is schuldig aan de dood van zijn kind, wegens het aanzienlijk verhogen van de overlijdenskans van het kind.

Vrijwillige terugtred bij voltooide poging (HR 19 december 2006, NJ 2007/29)

Casus:
Verdachte sprong met zijn zoontje van 5 maanden in het Eemskanaal en klom daarna met de baby weer uit het water. Hij verklaarde:'We gingen wel kopje onder, maar het was ondiep en ik kon gewoon staan. Door de kou kwam ik weer goed bij en wist ik dat ik niet goed bezig was. Ik wilde hem naar het ziekenhuis brengen omdat hij nat en koud was en ben daarom richting Groningen gereden'. Kort daarna werd de verdachte aangehouden door de politie die in de auto de natte en koude baby in een deken gewikkeld aantrof. Verdachte is vervolgd ter zake van poging tot moord.

Rechtsregel:
Het stond niet ter discussie dat de handeling van de man een poging tot moord was. Als hij immers de baby kopje onder had gehouden dan was de baby overleden. De vraag is echter of of gesproken kan worden van vrijwillige terugtred door de man door de baby uit het water te halen en naar het ziekenhuis te brengen ondanks dat er reeds sprake is van een voltooide poging. De Hoge Raad stelt voorop dat vrijwillige terugtred onder omstandigheden mogelijk is bij een voltooide poging. Belangrijk is of de man is teruggetreden voordat er sprake is van een voltooid misdrijf. Het moment van voltooid misdrijf is van belang en niet het moment van voltooiing van de poging tot een bepaald misdrijf. Of vrijwillige terugtred mogelijk is na voltooiing van een poging hangt af van de aard en het tijdstip of het gevolg belet kan worden. Gelet op het voorgaande geeft het in de overwegingen van het Hof besloten liggende oordeel dat in het onderhavige geval vrijwillige terugtred door de verdachte nog mogelijk was, ook al zouden de reeds door de verdachte verrichte gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden aangemerkt als een voltooide poging tot moord, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting volgens de Hoge Raad.

Vrijwillige terugtred poging gasexplosie (HR 13 maart 2007, NJ 2007/171)

Casus:
De verdachte heeft bij een openstaande gaskraan, de kranen van het fornuis in zijn woning opengezet en vervolgens zijn woning, die deel uitmaakt van een aaneengesloten bebouwing van twee verdiepingen, heeft verlaten. Pas na drie uur heeft de verdachte dit gemeld bij de politie. Bij de politie heeft hij zijn sleutels ingeleverd. De verdachte wordt veroordeeld voor poging tot opzettelijk teweegbrengen van een explosie. De verdachte is van mening dat er sprake is van vrijwillige terugtred door het inleveren van zijn sleutels bij de politie.

Rechtsregel:

De rechtsvraag die de Hoge Raad werd voorgelegd is of er inderdaad sprake is van vrijwillige terugtred. Allereerst stelt de Hoge Raad vast dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het teweegbrengen van een ontploffing. Door zijn handelingen heeft de verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat een ontploffing zou volgen. Het feit dat er geen ontploffing heeft plaatsgevonden, is gelegen in het feit dat er nog geen ontsteking had plaatsgevonden in het explosieve gebied. Dit is een van de wil van de verdachte onafhankelijke omstandigheid. De ontsteking had gemakkelijk binnen die drie uur plaats kunnen vinden. Was dit gebeurd dan had de verdachte de explosie niet kunnen beletten. Daarom kan er niet gesproken worden van vrijwillige terugtred volgens de Hoge Raad.

Gezinsvoogd Savannah (Rb ’s-Gravenhage 16 november 2007, LJN BB8016)

Casus:

Aan verdachte wordt primair verweten dat zij, werkzaam als gezinsvoogd, heeft nagelaten maatregelen te treffen, als gevolg waarvan een meisje van drie jaar oud, Savanna, is overleden. Savanna is gedood door haar moeder. Door het nalaten, wordt verdachte beschuldigd schuldig te zijn aan de dood. Echter voordat een voogd schuldig kan zijn aan de dood van Savanna moet er beoordeeld worden of de voogd haar functie op een juiste wijze heeft uigevoerd. Vervolgens moet gekeken worden of als gevolg daarvan een een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

Rechtsregel:

Vast is komen te staan dat het gezinsvoogd niet alles heeft gedaan om de dood van het kind te voorkomen. Of de verdachte ook een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt is een andere vraag. Hierbij is de vraag of er voldoende causaal verband is tussen het in de tenlastelegging bedoelde nalaten en de dood van Savanna. Vaststaat dat de moeder haar kind heeft gedood. De handelwijze van de moeder die tot de dood heeft geleid was echter niet voorzienbaar. Je ziet uiteindelijk dat de causaliteit toets worden bekeken vanuit het oogpunt van redelijke toerekenbaarheid en adequate theorie. Omdat het redelijkerwijs niet voorzienbaar was, wordt de gezinsvoogd vrijgesproken. Voor causaal verband is dus een bepaalde mate van voorzienbaarheid vereist.

Ketelbrug (Rb Zwolle 21 Oktober 2008, NJ 2008/634)

Casus:

Automobiliste raakt bij het dichtgaan van de slagbomen Ketelbrug vermoedelijk in paniek en rijdt achteruit. Hierdoor komt zij op het bewegende brugdek terecht, waarbij de auto in Ketelmeer terechtkomt. Slachtoffer overlijdt later in het ziekenhuis. Vervolgens wordt de brugwachter vervolgd wegens dood door schuld. De Rechtbank beantwoordt de vraag of er sprake van schuld is bij de brugwachter.

Rechtsregel:

Zij stelt vast dat verdachte een verwijt kan worden gemaakt in die zin dat hij onachtzaam is geweest bij het openen van de brug. Anders dan de Officier van Justitie is de rechtbank van oordeel dat deze onachtzaamheid niet dermate groot is, dat gesproken kan worden van een aanmerkelijke onachtzaamheid en/of nalatigheid. De rechtbank is van oordeel dat het ongeluk een gevolg is van een zeer ongelukkige samenloop van omstandigheden, waarbij een aantal factoren een rol hebben gespeeld. Wil er sprake zijn van culpa (grove schuld) dan is vereist dat de brugwachter onachtzamer en nalatiger was dan een normale andere brugwachter zou zijn geweest in dezelfde omstandigheden. De Rechtbank spreekt de verdachte vrij.

Inbraak in supermarkt (HR 6 maart 2009, NJ 2009/138)

Casus:

Een auto reed om omstreeks 3.40 uur met gedoofde lichten het parkeerterrein van de supermarkt C-1000 op. Vervolgens stapten twee mensen uit, zij liepen naar de toegangsdeuren van de supermarkt en de auto reed achterwaarts in de richting van die deur op aanwijzing van een van die personen. De twee personen gingen aan de kant toen de auto nog slechts twee of drie meter van de toegangsdeur verwijderd was. Op dat moment ging in de woning naast de supermarkt een licht aan, waardoor de twee personen schrokken. Zij riepen iets naar de bestuurder en stapten snel in. De auto met gedoofde lichten reed met hoge snelheid weg. De verdachte was een van die personen. Hij werd veroordeeld voor een poging tot diefstal.

Rechtsregel:

Wederom is vereist bij poging tot een misdrijf dat er een uitvoeringshandeling heeft plaatsgevonden. Dit wordt beoordeeld door naar de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen te kijken. Van belang is de indruk dat het handelen maakt, daarnaast zijn ook de omstandigheden van het geval, de omgeving waarin werd gehandeld, het tijdstip waarop en de plaats waar van belang. Ook het voornemen van de dader mag worden betrokken bij de duiding van een gedraging tot een begin van uitvoering. Tot slot wordt gesteld dat hoe neutraler de gedraging en hoe minder het naar buiten blijkende criminele gehalte ervan, des te groter is de rol voor andere factoren dan de enkele waarneming van het handelen. De Hoge Raad kwam tot het oordeel dat het oordeel van het Hof dat verdachtes gedragingen naar uiterlijke verschijningsvorm moeten worden aangemerkt als te zijn gericht op de voltooiing van de voorgenomen inbraak geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Degenen die eerder een supermarkt afleggen en vervolgens 's nachts een gestolen auto op korte afstand plaatsen voor de toegangsdeur van de supermarkt en dan vervolgens achterwaarts die auto naar de toegangsdeur laten rijden, wekken de indruk de pui uit de gevel te willen rijden met al gevolg dat hun handelen naar uiterlijke verschijningsvorm geacht kan worden te zijn gericht op het volbrengen van een ramkraak.

Examen (HR 12-5-2009, NJ 2009, nr. 237)

Onderwerp:

Medepleging van poging tot oplichting CBR, beroep in cassatie tegen bewezenverklaring.

Art. 81 RO.

Casus:

Verdachte wordt ervan verdacht dat zij tezamen en in vereniging met anderen het misdrijf heeft voorgenomen om het CBR theorie-examen door middel van listige kunstgrepen te bewegen een theoriecertificaat af te geven.

Een reeks proces-verbalen van betrokkenen geven aan dat er een sigarettenpakje met batterij verstopt moest worden op het lichaam. Deze zou één keer trillen bij ja of a, twee keer bij nee of b, en driemaal als het juiste antwoord c zou zijn.

Rechtbank en Hof:

Achten aan de hand van de door de politie opgemaakte proces-verbalen bewezen verklaard dat verdachte en haar mededaders had voorgenomen het CBR-theorie-examen te bedriegen om valselijk een theoriecertificaat te bemachtigen. Zo heeft zij:

- zich aangemeld bij een theorie-examen van het CBR

- vooraf afspraken gemaakt over codes voor de verschillende antwoordmogelijkheden en

- een ontvanger bij zich gestopt waarmee deze codes ontvangen kunnen worden en

- plaats- en deelgenomen aan het examen terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

 

Hoge Raad:

Verdachte gaat in cassatie, en klaagt over de bewezenverklaring.

De Hoge Raad zegt dat het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat het hiervoor genoemde samenstel van gedragingen, naar zijn uiterlijke verschijningsvorm bezien, kan worden aangemerkt als te zijn gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een of meer listige kunstgrepen een medewerker van het Centraal Buro Rijvaardigheidsbewijzen te bewegen tot de afgifte van een theoriecertificaat en dat de verdachte door haar aanmelding voor het examen heeft gehandeld ter uitvoering van dat misdrijf, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.

Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Castricum (HR 29-6-2010, NJ 2010, nr. 674)

Onderwerp:

Kampvuur in Castricum, uitleg van het woord ‘schuld’ ivm art. 308 Sr.

Art. 308 Sr. Dit artikel luidt:

1. Hij aan wiens schuld te wijten is dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van zijn ambts- of beroepsbezigheden ontstaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.

2. Indien de schuld bestaat in roekeloosheid, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.

Casus:

Aan verdachte is tenlastegelegd dat: Hij in 2006 roekeloos, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend een (illegaal) kampvuur heeft gemaakt en er wasbenzine op heeft gesprenkeld, waarna de fles wasbenzine ontplofte. De steekvlammen hiervan hebben drie scholieren zwaar lichamelijk letsel toegebracht.

 

Rechtbank en Hof:

GerechtsHof te Amsterdam heeft verdachte vrijgesproken. Het Hof meent – na deskundigenonderzoek – dat als de deskundigen al verrast waren door de horizontale steekvlam (volgens hen zijn deze effecten ook niet in de literatuur beschreven), dat de verdachte als leek zulks niet heeft kunnen en moeten voorzien.

Dus hoewel verdachte onvoorzichtig is geweest en er een waarschuwing op de fles wasbenzine staat, kan niet worden gezegd dat hem op grond daarvan een zodanig strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt dat dit schuld in strafrechtelijke zin met betrekking tot de tenlastengelegde gevolgen oplevert.

 

Hoge Raad:

Advocaat-Generaal gaat hiertegen in cassatie, omdat deze meent dat het begrip ‘schuld’ van art. 308 Sr. niet juist is uitgelegd/toegepast/begrepen/gebruikt.

De Hoge Raad stelt dat bij de beoordeling moet worden vooropgesteld dat onder schuld een min of meer grove of aanmerkelijke schuld moet worden verstaan. Het Hof heeft gemeend dat de verdachte niet aan deze eis voldoet. De verdachte heeft onvoorzichtig gehandeld, maar niet – omdat niet gezegd kan worden dat hij de gevolgen van zijn handelen had kunnen en moeten voorzien – dat hij zich roekeloos, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gedragen, zoals is tenlastegelegd.

Anders dan het middel betoogt, blijkt uit ’s Hofs overwegingen niet van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet wat betreft het begrip ‘schuld’ in de zin van art. 308 Sr.

Het middel faalt en de Hoge Raad verwerpt het beroep.

PTT-man (HR 12-4-2011, LJN BN4349)

Onderwerp:

Vrijwillige terugtred, het belang van een duidelijke pleitnota.

 

Casus:

Verdachte wordt tenlastengelegd dat hij in 2006 met behulp van mededaders voorgneomen heeft diefstal te plegen en daarbij slachtoffer 3 heeft willen bedreigen teneinde de diefstal voor te bereiden of te vergemakkelijken en/of vlucht mogelijk te maken. Onderdeel van het plan was zich voordoen als PTT-man door een PTT uniform of –jas te dragen en nep postpakket(ten) naar de voordeur te brengen.

 

Rechtbank en Hof:

Achten bewezenverklaard dat wat in de casus is beschreven, daadwerkelijk gebeurd is. Verdediging heeft gesteld dat betrokkene 2, omdat niet bewezen kan worden dat hij heeft aangebeld, vrijgesproken moet worden. Er is immers geen sprake van een begin van de uitvoering.  Het misdrijf is namelijk niet voltooid tengevolge van omstandigheden van de wil van de dader afhankelijk (vrijwillige terugtred).

Het Hof meent echter dat het lopen naar de deur van de woning in PTT-uniform, voorzien van een wapen, naar hun uiterlijke verschijningsvormen het begin was vna de uitvoering van het plan, om iemand in zijn woning met geweld te beroven.

 

Hoge Raad:

Verdachte gaat in beroep en stelt o.a. dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een namens de verdachte gevoerd verweer dat er sprake is geweest van een vrijwillige terugtred van betrokkene 2.

De Hoge Raad zegt dat aan de verdachte primair een poging is tenlastegelegd en subsidiair de voorbereiding. In de pleitnota is een onderdeel met het opschrift ‘poging’ en een ander opschrift ‘voorbereiding’. Het Hof heeft, kennelijk en niet onbegrijpelijk, geoordeeld dat hetgeen onder het opschrift ‘voorbereiding’ door de raadsman van de verdachte is aangevoerd niet (tevens) is aangevoerd ter zake van de poging.

Het middel, dat uitgaat van de stelling dat in hoger beroep ter zake van de poging is aangevoerd dat sprake was van vrijwillige terugtred van betrokkene 2, mist dus feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.

De Hoge Raad past de duur van de gevangenisstraf aan omdat de uitspraak te laat na het cassatieberoep is gevolgd, maar verwerpt het beroep voor het overige, omdat geen van de middelen tot cassatie kunnen leiden.

Roekeloosheid (HR 22-5-2012, NJ 2012, nr. 488)

Onderwerp:

Motivering roekeloosheid bij verkeersongeval.

Art. 6 en 175 WVW.

 

Casus:

Tenlastegelegd aan de verdachte is dat hij in 2007 in Huissen onoplettend en/of roekeloos, onder invloed, met een snelheid ruim boven het geldende maximum van 60 km/uur tegen een bromfiets is gebotst, waarbij betrokkene 1 zwaar lichamelijk letsel is opgelopen.

 

Rechtbank en Hof:

Verklaren bewezenverklaard hetgeen in de casus beschreven, inclusief de schuldvorm roekeloosheid. Dit steunt op een proces-verbaal van de politie, een ademanalyseformulier, de verklaring van de verdachte ter terechtzitting en een medische verklaring betreffende betrokkene 1.

 

Hoge Raad:

Verdachte gaat in cassatie tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad overweegt: “De door het Hof genoemde omstandigheden dat de verdachte 's nachts op een vrij smalle, onverlichte weg buiten de bebouwde kom met onbelemmerd uitzicht aanmerkelijk sneller heeft gereden dan ter plaatse was toegestaan en met onverminderde snelheid tegen een voor hem op die weg rijdende bromfietster is gebotst, en voorts dat hij ondanks een waarschuwing van zijn moeder was gaan rijden terwijl hij 'opgefokt' was en alcoholhoudende drank had gedronken, zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat de verdachte - zoals hem onder 1 primair eveneens is tenlastegelegd - 'zeer, althans aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig, onachtzaam' heeft gereden, maar zij zijn niet zonder meer toereikend voor het oordeel van het Hof dat de verdachte 'roekeloos' in de zin van art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994 heeft gereden. Zonder nadere motivering valt voorts niet in te zien hoe de door het Hof in zijn nadere bewijsoverweging genoemde recidive van de verdachte aan de bewezenverklaarde roekeloosheid van diens rijgedrag heeft bijgedragen.” De motivering van het Hof schiet dus tekort.

Omdat roekeloosheid leidt tot een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf moet in de motivering meer aandacht gegeven worden aan de bewezenverklaring van roekeloosheid. Dit geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in art. 175, derde lid, WVW 1994 omschreven gedragingen, nu die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het ingevolge het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum.

De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak wat de roekeloosheid betreft, en laat de rest in stand. De zaak wordt teruggewezen naar het Hof Arnhem om opnieuw te berechten.

Nijmeegse scooterzaak (Hof Arnhem 29-5-2012, LJN BW6756)

Onderwerp:

(Mede)plegen van doodslag, vrijspraak omdat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden wie de bestuurder was. Bestuurder en bijrijder zijn niet inwisselbaar.

Het Hof heeft gelet op de artikelen 46, 47, 57, 63, 266, 267, 285, 300, 310, 312, 317 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.

 

Casus:

In 2010 rijden verdachte en medeverdachte op een motorscooter in Nijmegen. Ze bereiden een gewapende overval voor op het Belvoir Hotel. Nadat ze een onopvallende politieauto zien rijden ze snel weg over het trottoir, waarna bij het verlaten van het trottoir een aanrijding ontstaat met een personenauto. Op een verkeersplein rijden zij vervolgens, veel harder dan het geldende maximum van 50 km/uur, tegen het verkeer in en door rood licht. Ze rijden een (met groen licht) overstekende voetganger aan. De voetganger is tengevolge van deze aanrijding overleden.

 

Rechtbank en Hof:

Het Hof is van oordeel dat zowel voor het antwoord op de vraag of sprake is van medeplegen als voor het antwoord op de vraag of sprake is van plegen van doodslag, dood door schuld of gevaarzetting op de weg van belang is wie ten tijde van het feit de bestuurder was van de motorscooter. Zowel verdachte als zijn medeverdachte ontkennen bestuurder te zijn geweest.

Naar het oordeel van het Hof ontbreekt zowel technisch bewijs als betrouwbaar getuigenbewijs om te kunnen vaststellen wie van beide verdachten de bestuurder was.

Er zijn getuigenverklaringen die in de richting van verdachte wijzen, maar om op grond van die verklaringen verdachte als bestuurder aan te merken zal selectief uit die verklaringen moeten worden geput en zullen andere onderdelen in diezelfde verklaringen als ongeloofwaardig moeten worden aangemerkt zonder dat daarvoor een goede grond bestaat.

Gelet op het voorgaande kan niet wettig en overtuigend bewezen worden wie ten tijde van het feit de bestuurder is geweest van de motorscooter.

Om tot een bewezenverklaring van medeplegen te komen, dient sprake te zijn van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte. Uit het dossier laat zich vaststellen dat de bestuurder van de motorscooter zich vanaf het moment van gewaarwording van de politie met hoge snelheid uit de voeten gemaakt heeft. De bijrijder zat achterop en hield zich vast. Van enig overleg of van bewuste samenwerking tussen bestuurder en bijrijder bij de vlucht voor de politie blijkt niets uit het dossier. Om tot een bewezenverklaring van medeplegen te kunnen komen in een situatie waarin niet vaststaat wie de bestuurder is geweest, is voorts vereist dat de rollen van de bestuurder en de bijrijder volstrekt inwisselbaar zijn. Tijdens de rit die uitmondde in de dodelijke aanrijding heeft de bijrijder naar het oordeel van het Hof de scooter niet bestuurd en kan evenmin worden vastgesteld dat hij invloed heeft gehad op de wijze van rijden van de bestuurder. Van volstrekte inwisselbaarheid van de rollen van bestuurder en bijrijder is dan ook naar het oordeel van het Hof geen sprake.

Op grond van het voorgaande kan medeplegen niet worden bewezenverklaard. Nu het Hof niet kan vaststellen dat het verdachte is die heeft gereden, kan ook het tenlastegelegde plegen niet bewezen worden verklaard.

Het Hof besluit tot vrijspraak voor zowel de verdachte en de medeverdachte.

Medeplegen van afpersing (HR 3-7-2012, LJN BW8766)

Onderwerp:

Klacht over bewezenverklaring/bewijsvoering medeplegen afpersing en medeplegen van een poging tot afpersing.

 

Casus:

Verdachte heeft volgens het Hof in de periode 2007-2008 in vereniging met anderen via bedreiging en geweld betrokkene 1 gedwongen tot afgifte van 80.000-100.000 euro. Via de telefoon en sms is gedreigd met een bom en het ‘op de lijst’ zetten van de dochter van betrokkene 1. Betrokkene 3 is ook bedreigd met geweld, met het oogmerk hem te dwingen tot afgifte van 8.500 euro.

 

Rechtbank, Hof:

Ten laste van de verdachte is door het Hof bewezenverklaard dat verdachte het in de casus beschrevene heeft gedaan. Ten aanzien van het verweer dat geen sprake is van medeplegen heeft het Hof overwogen dat verdachte bekend zou moeten zijn met samenhang tussen vorderingen op betrokkene 1 en 3. Tevens heeft verdachte naar het oordeel van het Hof bewust het risico genomen en aanvaard dat daarbij bedreigingen van zeer ernstige aard zouden kunnen worden gebruikt. Dat verdachte niet op de hoogte was van de exacte bewoordingen doet hier niet aan af.

Het Hof acht nauwe en bewuste samenwerking bewezen in zowel de poging tot afpersing van betrokkene 1 en de afpersing van betrokkene 3.

Hoge Raad:

Verdachte gaat in cassatie, en wel omdat deze meent dat de bewezenverklaring niet uit de bewijsvoering van het Hof kan worden afgeleid.

De Hoge Raad stelt dat het Hof kennelijk, en niet onbegrijpelijk, heeft geoordeeld dat de verdachte, gezien zijn positie in het afgeperste aannemersbedrijf van zijn vader en zijn betrokkenheid bij de bedrijfsvoering, “van meet af aan op de hoogte was”. En dat hij zich ook achter deze beslissing heeft gesteld.

Ook is het niet onbegrijpelijk dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte wist dat bedreigingen niet uit de weg zouden worden gegaan, en dat hij geen poging heeft gedaan deze bedreigingen te stoppen.

Het oordeel van het Hof dat verdachte bij zowel de poging tot afpersing en de afpersing zo nauw en bewust heeft samengewerkt dat er sprake is van medeplegen is niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat de verdachte blijkens de bewijsmiddelen niet zelf betrokken is geweest bij de bewezenverklaarde uitvoeringshandelingen doet daaraan niet af.

De middelen falen.

De Hoge Raad past de duur van de gevangenisstraf aan omdat de uitspraak te laat na het cassatieberoep is gedaan, maar verwerpt het beroep voor het overige.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.