Samenvatting: Republiek van Rivaliteiten (Piet de Rooy)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Inleiding

Het Koninkrijk der Nederlanden is slechts klein, in ieder geval qua grondgebied. Het is wel groter dan België, maar andere landen dan België zijn veelal groter dan Nederland. Door de dijken en dammen loopt een groot deel van Nederland niet onder water. Het is ook een dichtbevolkt land. De Nederlanders wisten ondanks hun kleine formaat toch onafhankelijkheid te verweven na de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648). In de zeventiende eeuw was er ook een opmerkelijke ontwikkeling in macht, welvaart, techniek en cultuur, waardoor uitbreiding kon worden gezocht buiten de grenzen (zowel Azië als de Cariben) door de Verenigde Oos-Indische Compagnie en de West-Indische Compagnie. Maar in de negentiende eeuw zijn de grenzen pas definitief vastgesteld en werden de Nederlanders meer één volk, een natie. Er is een spreekwoord dat God de wereld schiep, maar dat de Nederlanders hun eigen land te hebben geschapen door het te veroveren op zee. De samenwerking van alle Nederlanders die zo kenmerkend is voor het land ligt misschien wel geworteld in de constante dreiging van het water.

 

Dit had gevolgen voor het democratische bestuur wat later volgde. Ook kenmerkend voor Nederland is het grote deel van het land dat 'bedekt' is met steden, de inwoners van de steden zijn zelfbewust en zelfstandig. Dit leidde tot een stabiele balans tussen macht en vrijheid, onderdrukking en tolerantie - het was vrij egalitair, in vergelijking met het ancien régime. Het is wel duidelijk dat de Nederlanders hun eigen rechten en plichten in de samenleving in de gaten hielden. Nederland is dan wel een klein land, maar er heerst een grote verdeeldheid. Er wordt vaak gezegd: eenheid in verdeeldheid. Hierdoor moest er veel vergaderd worden en er was geen machtscentrum. Het mooiste gebouw is dan ook geen paleis van een vorst, maar het stadhuis van Amsterdam. Nederland is vooral een cultuurnatie, minder een staatsnatie. De belangrijke momenten in de geschiedenis zijn vooral de ontwikkeling van de samenleving tot meer homogeniteit, niet de grote momenten van het staatsleven. De historicus Ernest Renan zegt dat een natie een sociaal-culturele eenheid is, en in dit boek staat dat idee centraal. Willem I probeerde Nederland wel te centraliseren en krachtiger te maken, maar hij zou bedrogen uitkomen. Het werd meer een republiek, waarin zeer uitlopende opvattingen de orde van de dag waren. Het was dan ook meer een republiek van rivaliteiten.

 

H1. 1813-1840: verdeeldheid

 

Er bestonden in het begin van de negentiende eeuw nog veel verschillen in Nederland. In het noorden waren de meeste mensen protestant en over het algemeen welvarend. Ook kwamen ze vaak uit de steden (van het gewest Holland). In het zuiden waren de mensen meestal katholiek, leefden ze op het platteland en spraken ze veelal met dialecten. De verschillen waren dus aanzienlijk tussen studenten en armen, kustprovincies en landgewesten, protestant en katholiek, stad en land.

 

Verdeeldheid in de Republiek

 

Sinds 1648 bestond De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en werd internationaal erkend. Hiermee kon de republiek bouwen aan een eeuw van nationalisme, kapitalisme en democratie. Het was geen eenheid, maar een ingewikkelde samenwerking van een aantal bondgenoten. Zij werkten samen als er kwesties in het algemeen belang waren, in de praktijk was dit voornamelijk buitenlandse politiek. Brabant en Limburg hadden minder rechten en mogelijkheden tot onafhankelijk bestuur omdat zij katholiek waren. Dit deel van de republiek werd ook door een centraal orgaan bestuurd: de Staten-Generaal. De prins kwam uit het Huis van Oranje, maar had een dubieuze rol: aan de ene kant slechts de belangrijkste ambtenaar (oorlogvoering), maar aan de andere kant heeft zijn familie trekjes van een monarchale dynastie.

 

Binnen de provinciën was er ook veel verdeeldheid. Er was slechts een overlegorgaan die bestond uit verschillende zelfstandige instellingen. De steden waren echter veel belangrijker. Alle steden hadden allerlei belangrijke rechten en bevoegdheden en beschouwden zich als vrijwel autonoom. Maar ook nog binnen de steden was er een verdeling van de macht, zodat je wel kunt spreken van een federatie: de stad was een overkoepelende instelling van gilden, schutterijen en wijkorganisaties. Buiten de steden waren er ook nog verschillende organisaties, elk met hun eigen doel en verantwoordelijkheid. Er bestonden veel verschillende (overleg)organisaties die hun eigenheid koesterden en daarmee hun onderlinge verschillen. De staat had niet veel te zeggen over die verschillende organisaties en kon ook weinig daaraan veranderen. Macht was dus wel aanwezig, maar waar en hoeveel was meestal onbekend en ontastbaar. Het machtssysteem was van de ‘republikeinse veelheid’, van checks and balances, waarin op ieder niveau een grote macht onwikkeld kon worden en waarin eigenlijk alleen iets besloten kon worden na langdurige vergaderingen tussen de verschillende partijen. Omdat dit leidde tot een sterke onafhankelijkheid, werd steeds de nadruk gelegd op de noodzaak om vrijwillig samen te werken voor het ‘algemene belang’.

Dit veroorzaakte echter wel verlies in de oorlogen tegen Frankrijk en Engeland, omdat de gewesten geen afschrikwekkend leger en een machtige vloot hadden. Ze konden ook niet veel geld opbrengen in de vorm van belastingen (dit geld was nodig voor onderhoud). Hierdoor raakte de Republiek in (relatief) verval, maar er veranderde nog niets aan het corporatieve systeem en er werd nog niets gedaan aan meer centralisatie en eenheid.

 

In 1795 besloten de Fransen hun idealen (vrijheid, gelijkheid en broederschap) te verspreiden onder het mom van een ‘bevrijding’. De Republiek was schijnzelfstandig. In 1806 werd het een vazalstaat onder leiding van Lodewijk Napoleon (de broer van Napoleon Bonaparte), maar vier jaar later officieel ingelijfd bij Frankrijk. In 1813 herkreeg de Republiek zijn zelfstandigheid en werd het Koninkrijk der Nederlanden gesticht onder het Huis van Oranje en Willem I. Dit kwam door de nederlagen van Napoleon. Het is nog een tijd land onzeker geweest welk gebied nu precies Nederland was. Willem I had een paar nieuwe idealen en strijdpunten: een sterke monarchie en een groter grondgebied. In 1814 werd het huidige België geannexeerd (de Oostenrijkse Nederlanden), vooral om een sterker blok te vormen tegen Frankrijk. Het noorden (handel) werd gecombineerd met het zuiden (de industrie) om het land sterker te maken. Zo konden ze ook samen profiteren van de koloniën.

 

Het gecentraliseerde beleid en het autocratisch bestuur bleef, ondanks de grondwet van 1814. Met die grondwet had het parlement het recht verkregen om de begroting op te stellen, maar er waren vele beperkingen, bijvoorbeeld dat het parlement een minister niet kon dwingen om af te treden. De koning had nog veruit de meeste macht, en was dus niet erg gebonden aan het 'gezag' van het parlement. De koning was immers de ‘soeverein’ en het parlement had weinig te zeggen. Het verband tussen ministeriële verantwoordelijkheid en het recht van budget was dus geheel onlogisch of ontbrak gewoon, waardoor de koning steeds verder afstond van de elite in Amsterdam. In de grondwet van 1814 stond dat de Staten-Generaal het hele Nederlandse volk vertegenwoordigt, dus niet van een gewest of stad. Specifieke belangen maakten plaats voor het algemeen belang. De ‘republikeinse veelheid’ maakte plaats voor het ‘democratisch enkelvoud’, waardoor hier eigenlijk het begin van 'Nederland' als natie was. Er was wel een eenheidsstaat maar geen natiestaat, de verschillen waren nog steeds heel groot. Dit was al te zien aan de kleding: de sociale laag werd duidelijk, hun godsdienst en de regio in Nederland waaruit ze afkomstig waren. Willem I probeerde dit nog wel te veranderen, maar dat zorgde alleen maar voor problemen. Kortom: hij had geen succes.

 

Gewesten

 

Willem I nam maatregelen tot natievorming (‘vaderlijke rol’) maar dit was geen succes. De vergelijking met het gezin kan hier worden gemaakt: de ouders hebben het vooral over de verschillen in het gezin, en de kinderen kunnen ook stevige ruzies hebben. Dit komt al naar voren in de dominantie van het gewest Holland, deze was het belangrijkste (Amsterdam: grootste stad en ’s-Gravenhage: residentie) en voelde zich ook het belangrijkste. Hier woonden de meeste mensen, de financiële elite woonde hier, Willem I was hier gekroond, koning en parlement zetelden hier: het was het politiek centrum van het land. Willem I schonk weinig aandacht aan de Zuidelijke Nederlanden en streefde nog steeds naar centralisatie en natievorming. Dit leidde tot de Belgische opstand (door het verbond van liberalen en katholieken) in 1830 en de formele afscheiding in 1839. De Noordelijke Nederlanden hadden hier op zich geen probleem mee, het nationale gevoel (zonder de Belgen) versterkte zelfs een beetje. Maar dat wil nog niet zeggen dat de Noordelijke Nederlanden zich wel verenigd voelden. Men voelde zich niet erg betrokken bij het Koninkrijk der Nederlanden, de regionale cultuur was nog steeds het belangrijkste. Dit kwam voort uit religieuze overwegingen, regionale gevoelens van achterstelling (zoals in Brabant en Limburg) of sterke economische en culturele banden met gebieden aan de andere zijde van de formele staatsgrens. Volgens de grondwet was Nederland één land met duidelijke grenzen, maar dit was alleen op papier het geval. Sommigen noemden een andere streek zelfs het 'buitenland'.

 

Geloof

 

De grote scheidslijnen in Nederland werden niet alleen bepaald door de verschillen tussen de gewesten, dan wel tussen steden en platteland, maar ook door de verschillen in religie. Religie was meestal veel belangrijker dan politiek. Holland was over het algemeen protestants. Er was in de protestantse stroming (aanhangers van Luther en Calvijn) geen eenheid en er waren veel onderlinge conflicten. De hoofdstroom is de Nederlandse Hervormde Kerk. De stromingen hadden één overeenkomst: het rooms-katholicisme was verwerpelijk. Er waren dan ook veel versplinteringen en afscheidingen. Er was dan wel godsdienstvrijheid, maar niet-protestanten (dus ook bijvoorbeeld joden) kwamen niet of slechts zelden in aanmerking voor openbare functies. De katholieken keerden zich namelijk tegen de Verlichting, en liepen daarom volgens de protestanten 'achter'. De katholieken werden dus eigenlijk tot buitenstaanders verklaard.

 

De grootste religieuze minderheid in de republiek was de katholieke, meer dan eenderde van de bevolking was katholiek. Maar onder de rooms-katholieken bestond ook geen gevoel van saamhorigheid. Dit kwam doordat de lokale pastoor belangrijk was (ondanks de macht van en liefde voor Rome en het Vaticaan) en er was geen historisch gezamenlijk lijden, waardoor ze zich niet erg verbonden met elkaar voelden. Sinds 1796 was er dan wel sprake van scheiding tussen kerk en staat, maar de band tussen deze twee instanties was nog lang niet verbroken, bijv. in het onderwijs: 'christelijke en maatschappelijke deugden' dienden bijgebracht te worden op openbaar onderwijs. Ook waren predikanten een soort rijksambtenaren en daardoor verzekerd van een salaris (en daardoor hadden ze ook de motivatie om het beschavingspeil van de bevolking op te krikken).

 

De Hervormde Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden was een van de belangrijkste steunpilaren van de nieuwe natiestaat. Het geloof werd echter wel wat gemoderniseerd, wat leidde tot de Afscheiding van 1834 door een aantal orthodox-hervormden. Zij werden echter streng vervolgd, waardoor ze veelal emigreerden naar de Verenigde Staten. Al vanaf het eind van de achttiende eeuw is er wel een tendens zichtbaar dat men het ware geloofsleven - en daarmee de moraal in de samenleving - alleen gewaarborgd acht bij een persoonlijke doorleefdheid van het christendom. Het gevolg ervan was echter wel dat de verhouding tussen kerk en staat steeds meer aangescherpt werd; zelfs zo erg dat de verschillen tussen rijk en arm onbelangrijk zou worden.

 

Sociale ongelijkheid

 

Gewoonlijk werd de Nederlandse samenleving beschreven als een samenleving waarin drie standen konden worden onderscheiden: 1) een relatief kleine elite, 2) een iets grotere middenstand en 3) de overgrote meerderheid die 'het gewone volk' vormt (arbeiders, kleine zelfstandigen en paupers). Sinds het midden van de achttiende eeuw was het standsbesef in de Republiek sterker geworden. De ongelijkheid in inkomen nam toe en daarmee werden de verhoudingen tussen de verschillende lagen in de samenleving scherper. De standen zelf (vooral de hoogste twee) deden er alles aan om de mensen binnen hun stand op hetzelfde niveau te houden en dus elkaar te beschermen, waardoor ze de onderkant van de samenleving kort hielden. De sociale scheidslijnen werden dus belangrijker en meer en meer als onveranderlijk gesteld.

 

Er was een groot besef in de samenleving dat alles in ontwikkeling was en alles wat normaal was, zou veranderen en al aan het veranderen was. Dit besef van verandering leidde er in het begin van de 19e eeuw toe dat het standsbewustzijn alleen maar scherper werd, bijv. in de tijd van de industriële revolutie: een grote groep arbeiders (proletariaat) en een elite kapitalisten (dit was vooral te zien in de fabrieken, een kenmerk van deze revolutie). Daarvoor was standsbesef en standsindeling vooral gebaseerd op status en prestige, dat vormgegeven werd door consumptie. Met de industriële revolutie veranderde de 'consumptie' in 'productie' als teken van aanzien. De arbeiders werden meestal afhankelijk van de werkgevers/kapitalisten, die alle productiemiddelen in handen hadden. Veel arbeiders leefden op de grens van armoede.

 

In Nederland vond deze revolutie een halve eeuw later plaats, er heerste nu nog een agrarische en ambtelijke economische structuur. Hierdoor ging de elite de sociale problemen (en de laisser faire) analyseren, deze revolutie zou immers waarschijnlijk ook wel in Nederland plaatsvinden. Deze analyses stonden uitgebreid uitgewerkt in het tijdschrift 'De Gids'. In deze analyse benadrukten de auteurs de gevolgen van het loslaten van controle van de politiek over de economie. Hierbij kun je denken aan het verbod op gilden, het verlagen van belastingen, minder toezicht houden en bureaucratie. Kortom: alles wat te maken had met het begrip laisser faire. De armen werden steeds armer (verloren hun vrijheid, geld en werden geheel afhankelijk) en de rijken steeds rijker (een steeds kleiner deel van de bevolking kreeg steeds meer kapitaal in handen). 'De Gids' beschreef dit ook als het aantasten van het menselijk bestaan. Hierdoor werd het onmogelijk om de politieke democratie uit te breiden wat eigenlijk de bedoeling was. Dit zou moeten gebeuren door verruiming van het kiesrecht, als meer mensen zelfstandig en iets welvarender waren. ‘Staatkundige gelijkheid bij maatschappelijke ongelijkheid’ was nu eenmaal onmogelijk. Het zou volgens 'De Gids' alleen maar mogelijk zijn om een regeling van arbeid en vereniging van belangen die in eerste instantie in strijd met elkaar zijn. Hier zie je dus een vage verwijzing naar de verzorgingsstaat, en is dit dus ook een hele moderne analyse. Maar het was ook nog ouderwets: er werden veel oude en nieuwe termen door elkaar gebruikt en de auteurs gingen uit van een duidelijke tweedeling (kapitalisten en proletariërs) én driedeling (hogere klassen, middelklassen en armen) in de samenleving.

 

De handelingsvrijheid van werkgevers en werknemers werd een tijd lang nog aan banden gelegd, door verschillende wetten en wetboeken. Deze wetten hielden bijvoorbeeld in dat werkgevers en werknemers zich niet mochten verenigen, werkgevers mochten niet staken of loonacties uitvoeren. Pas in 1848 werd de vrijheid van vereniging vastgesteld. Het verhinderde arbeiders en handwerklieden om zich te verweren door middel van de massa, waardoor hun enige machtsmiddel hen werd afgepakt. Er was eerst nog weinig aan te doen. Als het echt tegenzat, kon je in aanmerking komen voor armenzorg. Maar dit was totaal geen zaak van de overheid, de lokale organisaties waren ervoor verantwoordelijk. Ook de criteria waaraan je moest voldoen om die hulp te krijgen verschilden per regio. Hulp aan de onderste lagen werd vaak niet door de overheid geregeld, maar via de kerk. De kerk moest volgens christelijke normen de mensen die behoeftig waren bij staan. Pogingen tot centralisatie van de armenzorg stuitte vaak op kritiek van de kerk. Zij wilden autonoom blijven en vonden de armenzorg ook alleen een taak van hen. Daarmee was de bescherming van het samenwerkingssysteem bijna weggevallen, en er tegelijkertijd voor werd gezorgd dat nieuwe verdedigingsmanoeuvres werden geïnstalleerd.

 

Politiek

 

Toen 'Nederland' weer onafhankelijkheid verkregen in 1813, werd het beeld geschetst van één Nederland, maar er de verschillen waren nog steeds vanzelfsprekend. Die verscheidenheid komt ook weer terug in de manier waarop het parlement werd gekozen: indirect, benoemd door de Provinciale Staten en wel naar evenredigheid (dus Holland meer zetels dan Drenthe). De overgrote meerderheid hield zich niet bezig met de politiek, wat ook de bedoeling was. Willem I hield zich wel bezig met het verlichten van de sociale ellende (subsidies, handelsverbetering, infrastructuur), maar de financiële politiek was erg ondoorzichtig en van politieke controle was nauwelijks sprake. 'Openbaarheid' ontbrak dus in de Nederlandse samenleving, net zoals een publieke opinie en verslaggeving daarvan. In Nederland leken nauwelijks meningen te bestaan en verschillende meningen werden vaak in verband gebracht met revolutionaire ideeën, die snel afgekapt werden en niet wenselijk waren.

 

In verband hiermee ontbraken politieke partijen of politieke organisatie, er waren slechts soms 'netwerkjes', waarmee werd bedoeld dat sommige politici elkaar iets vaker ontmoetten dan anderen. Ook zorgde Willem I voor een zegelbelasting, waardoor het duur voor kranten werd om te drukken en dus de vrijheid van drukpers onder druk stond. Daarnaast werden journalisten er soms voor betaald om te zwijgen en kranten die positief waren tegenover de regering konden subsidie krijgen. Hierdoor kwam vanuit het buitenland de vraag of 'Nederland nog wel zin had'. Was er sprake van een nationale identiteitscrisis? Nederland had een grote behoefte aan stabiliteit, ‘keurmeester van de internationale beschaving’. Volgens velen is opwinding wel mooi, maar zou het snel tot ellende kunnen leiden. Nederland zou het buitenland en de ontwikkelingen daar in de gaten houden, en dan de positieve eruit zeven.

 

De morele natie

 

Nederland was hiermee een land van bewust nagestreefd conformisme: het volk moest tevreden zijn met de huidige staat, op termijn zal er een bescheiden verbetering zijn. Bijzondere rol voor de vrouw in de morele natie, buitenlanders merkten ook de vrijmoedigheid van de vrouwen in Nederland op. Hierdoor werd echter wel de nadruk gelegd op de verschillen tussen de geslachten. De vrouw moest zorgen voor de bevordering van de deugdzaamheid van de samenleving, en dus de opvoeding, de huishouding en de instandhouding van het gezin. De morele natie kreeg vooral gestalte in een organisatie genaamd de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen (kortweg Het Nut), maar wel slechts voor protestanten. De organisatie was weer net zoals Nederland: eenheid in verscheidenheid. 'Iedereen' kon lid worden, waardoor de verdeeldheid op het gebied van religie, geografie en sociale verhoudingen werd overstegen. Het gevolg was dat er een nieuwe elite ontstond, die van plan was in een burgerlijk beschavingsoffensief het morele gehalte van de samenleving te sturen. Dit offensief had twee kanten: enerzijds de beschaving te verspreiden onder de lagere standen en anderzijds was het een bindmiddel voor een brede elite (die uitsluitend uit mannen bestond). Het gevolg van die tweede kant van het offensief was dat het verschil tussen mannen en vrouwen benadrukt werd. Mannen werden verantwoordelijk voor de 'Buitenlandse Zaken' en de vrouwen voor de 'Binnenlandse zaken'. Dit verschil in functie kreeg meer gewicht in de samenleving, doordat de opvatting ontstond dat mannen en vrouwen compleet verschillende wezens waren, doordat het idee over een groot deel van de bevolking werd verspreid en het verschil werd verbonden aan het nationale gevoel.

 

Na 1830 (de periode na de afscheiding van België) werd Nederland toch meer verdeeld, met politisering tot gevolg. Willem I weigerde nog het formele verdrag om Nederland en België te scheiden te tekenen door middel van zijn volhardingspolitiek. Deze politiek hield onder andere in dat het leger gemobiliseerd bleef, wat ontzettend veel geld kostte en de staatsschuld vergrootte. Dit was dus absoluut geen succes en hij trad in 1840 af. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Willem II, die wel bereid was om het verdrag te tekenen. Daarmee was er een einde gekomen aan de politisering.

H2. 1840-1857: de scheiding van staat en natie

 

De moderne politiek in Nederland werd mogelijk gemaakt door de grondwet van 1848, gemaakt door Thorbecke (1798-1872). Hij viel buiten het gewone patroon: hij kwam niet uit Holland (maar uit Zwolle), was geen aristocraat (zijn vader was een mislukt tabakshandelaar), geen lid van de Hervormde Kerk (hij was luthers), zijn familie kwam oorspronkelijk uit Duitsland (waar hij geïnspireerd werd door de Romantiek). Met de nieuwe grondwet wilde hij de participatie van de gewone burger bevorderen, vooral hij het debat over het algemeen belang. De staat moest meer verplichtingen aan burgers opleggen, maar daar staat wel toenemende zeggenschap van burgers tegenover. Dit werkte hij uit in zijn essay 'Over het hedendaagse staatsburgerschap'. Ook beschreef hij hierin dat de staat zich het welzijn van de burgers aantrok, maar dat de burgers zo afhankelijk waren geworden van de koning. De politieke passiviteit kan het gevolg zijn geweest van het patriarchale bewind van Willem I. Burgers moesten hun eigen belangen na kunnen streven, waardoor er allerlei belemmeringen weggehaald moesten worden. Ook moest er een duidelijke scheiding komen tussen kerk en staat, tussen staat en maatschappij en in verantwoordelijkheden tussen politiek en economie.

Om een burger te zijn, moet je wel verschillende kwaliteiten bezitten: een zeker niveau van opleiding, een zeker bestaansniveau, niet te arm zijn. Als je arm was, was je stem amekklijk te koop en kun je het algemeen belang niet zien. Daarom werd het censuskiesrecht ingevoerd. Op lange termijn kan iedereen hieraan voldoen en zou het algemeen kiesrecht ingevoerd worden. Alleen gooide de industriële revolutie wel roet in het eten: de kloof tussen rijk en arm zou groter worden. Het kapitalisme kon dus de groei van het staatsburgerschap tegenhouden. Er zou een onoverkomelijke grens ontstaan, en Thorbecke zelf had hier geen antwoord op.

 

Zwarte jaren

 

Het zag er eerst niet naar uit dat de ideeën van Thorbecke doorgevoerd zouden worden. Willem II was nogal wispelturig, waardoor het idee van een machtiger parlement in overtuiging groeide. Aan de ene kant zorgde hij voor een bepaalde groep van de bevolking, maar liet hij de andere aan zijn lot over. Zijn buitenlandse politiek was ook erg wispelturig. Er waren echter wel machtige burgers die tegen een machtsverandering waren: de aristocratische elite en de Amsterdamse financiële elite. Zij hadden voordeel bij een status quo. De liberalen rondom Thorbecke kregen nog niet veel aanzien.

 

In het revolutiejaar 1848 werd ook het manifest van Karl Marx gepubliceerd, die sprak over een spook van het communisme. Marx kende veel erkenning toe aan de bourgeoisie, deze klasse had immers alle oude verbanden (feodale, patriarchale, etc.) verwijderd. Door de globalisering was de wereld een beetje één geworden. De proletariërs zouden echter op een gegeven moment hun vreselijke lot niet meer accepteren en in opstand komen. Hierdoor braken overal in Europa opstanden uit, ook in Nederland (de proletariërs leefden in barre omstandigheden: zwarte jaren 1845-1849). Het leek erop dat in het buitenland de autoritaire regimes weer hersteld werden (Duitse gebieden, Pruisen, Oostenrijk en Frankrijk). In Nederland liep de werkgelegenheid terug en het levensonderhoud en voedsel werden duurder. Ook was de oogst mislukt door een schimmel, waren er ziektes en het weer zat tegen. De arbeiders kwamen in opstand, de pers werd oproeriger (waardoor de publieke openbaarheid groter werd en elke laag van de bevolking werd betrokken). Een belangrijk instrument voor de pers waren de lilliputters, een klein formaat kranten om zo buiten de belasting te blijven (de zegelbelasting). De lilliputters werden het voertuig van een radicale oppositie tegen het bestaande politieke regime, ondanks de onfatsoenlijke toon en roddels. De lilliputters riepen de mensen op om zich te gaan organiseren, om een grote verscherping van de tweedeling in de samenleving tegen te gaan. De rol van de koning werd ook bediscussieerd: aan de ene kant was hij een wispulturig aristocraat, maar aan de andere kant moest hij wel de belangrijke, beslissende stappen nemen. Analyses van de huidige samenleving kwamen uit op de keuze tussen hervorming of revolutie. Willem II was zó bang voor een revolutie in Nederland, dat hij in 24 uur veranderde van zeer conservatief naar zeer liberaal en stemde voor een fundamentele grondwetswijziging.

 

Grondwetswijziging

 

Thorbecke mocht deze grondwetswijziging schrijven. Hij wilde actief burgerschap en een echte 'nationale staat' door de burgers meer mee te laten regeren en mee laten beslissen over het algemeen belang. Tot dusver konden de burgers alleen een klein beetje meeregeren, het sloot de volkskracht buiten. Dit veranderde met de grondwetswijziging van Thorbecke in 1848. Dit leidde tot het terugdringen van het patriarchale systeem van Willem I: een definitieve scheiding van kerk en staat, de volledige ministeriële verantwoordelijkheid, het vastleggen van een grotere openbaarheid door de vrijheid van drukpers en vereniging te garanderen en een principiële wijziging in het kiesrecht. De Tweede Kamer werd nu direct gekozen (de directe invloed van de burgers), maar wel met censuskiesrecht: individuën moesten natuurlijk wel zelfstandig kunnen zijn om te stemmen. Bijzonder was dat eerst het aantal kiesgerechtigden terugliep. Daarnaast bleef de Eerste Kamer bestaan en werd indirect gekozen door de Provinciale Staten. Volkssoevereiniteit was hier niet van toepassing: Thorbecke zei dat het niet vast te stellen was wat de 'werkelijke wil' was. De volksvertegenwoordigde moest zich richten op de hele natie, niet op het regionaal belang. De volksvertegenwoordiging was dus soeverein, niet het volk. Toen hij een jaar later minister van Binnenlandse Zaken werd (hij werd in eerste instantie gepasseerd), kon hij wetgeving doorvoeren die noodzakelijk voortvloeide uit de grondwet: de kieswet en de gemeente- en provinciewet.

Er werd nog wel een kleine opstand georganiseerd door communisten in Nederland, maar deze mislukte snel. Dit kwam omdat niemand het woord nam en de massa dus roerig werd. Dit kleine oproer werd met minimaal geweld de kop ingedrukt. Het gevolg was wel dat de liberalen niet meer steun zochten bij de radicale opposanten en zich zelfs sterk van hen afwendden. De grondwet werd geschreven in tijden van crisis, maar daardoor bleef het volk onverschillig: de nieuwe grondwet zou hen namelijk geen voedsel extra geven. Vanaf het midden van de negentiende eeuw veranderde dit enigszins: door de totstandkoming van de industriële economie was er meer economische groei. Steeds meer mensen waren onafhankelijk en verkregen meer zeggenschap en de grondwet van 1848 gaf hen daarbij de ruimte.

 

Openbaarheid en centralisatie

 

De nieuwe grondwet was niet het gevolg van een revolutie of zelfs maar een duidelijke greep naar de macht van de liberalen. Hun positie was hen een ongeveer opgelegd, ze hadden er zelf niet om gevraagd. Het zwaartepunt in de politieke besluitvorming was met de nieuwe grondwet definitief verschoven van het koninklijk paleis naar de parlementaire vergaderzalen. Daarmee waren de spanningen opgelost tussen het Huis van Oranje en de elites: de koning was nu onschendbaar en de ministers verantwoordelijk. De nadruk in het beleid lag niet meer op het ‘vergroten en verbreden van de natie’, maar meer op het bevorderen van de nationale kracht: burgers moesten hun capaciteiten kunnen inzetten. In het beleid vertaalde dit zich in een grotere mate van duidelijkheid bij de overheidsorganisatie, het onderwijs moest bevorderd worden om het intellectuele en morele niveau van de bevolking op te krikken en het economisch verkeer moest zo vrij mogelijk worden gemaakt. Dit laatste was mogelijk doordat er meer inkomsten uit Nederlands Oost-Indië kwamen, waardoor het economische klimaat beter werd (staatsschuld werd minder, belastingen werden lager). Door deze liberale politiek werd het brood goedkoper en de alcohol duurder. Ook werd de nieuwe openbaarheid bevorderd door het afschaffen van het dagbladzegel (1869).

 

De verandering van de overheidsorganisatie viel het meeste op in de gemeentewet (1951). Het aloude onderscheid tussen stad en platteland verdween, er was nu slechts sprake van ‘gemeenten’. Dit betekende ook het eind van tal van oude tradities, gewoonten en gebruiken. Ook de invloed van elites in de stad nam af door beperkte zittingstermijnen in te voeren, door rechtstreekse verkiezing van raadsleden en door de vergaderingen openbaar te maken. De gemeenteraad was het hoofd, het college van B&W het dagelijks bestuur. De burgemeesters werden benoemd door de koning, wat hem de spil van het gemeentebestuur maakte. Hij moest echter wel boven de partijen staan (Thorbecke vond ook dat de burgemeesters benoemd moesten worden). De regering kon zich hierdoor wel meer bezighouden met de gemeente en het beleid ervan. Deze gemeentewet is een goed voorbeeld van de liberale vernieuwing: enerzijds verdergaande gelijkschakeling en centralisatie, anderzijds afbreken van traditionele verhoudingen en het organiseren van nieuwe mogelijkheden voor de burgerij, hen als het ware uit te nodigen deel te nemen aan de discussie over het te voeren beleid. Er was echter nog geen sprake van een actieve ‘publieke geest’, de grondwet was dus misschien iets te modern omdat het niet machtsverhoudingen vastlegde, maar mogelijk maakte. De grondwet moet op zijn minst wel gezien worden als het afscheid van de republikeinse veelheid, op weg naar de moderne enkelvoud. Hoe democratisch dat zou zijn, was nog de vraag. Twee vraagstukken waren nog aan de orde: de verhoudingen tussen regering-koning-parlement en daarnaast de verhouding tussen kerk en staat.

 

Partijvorming

 

De heersende gedachte was dat het morele gehalte van de bevolking werd bepaald door de godsdienst. Vandaar de samenwerking tussen overheidsorganen en de kerk met betrekking tot de armenzorg en het onderwijs, waarbij christelijke deugden moesten worden aangeleerd. Het gewone volk snapte er vaak niet veel van, waardoor dit moest gebeuren na schooltijd door predikanten, die dit zagen als een van de belangrijkste plichten. Daardoor had de onderwijzer een belangrijke rol. Het geloof werd in de loop der tijd echter steeds meer een privézaak, in het openbare leven werd het christendom nog slechts genoemd als een troostrijk geheel zonder veel specifieke inhoud. Jezus Christus werd vaak gezien als een modelburger. Het traditionele ‘religieus regime’ was aan het verdwijnen. Het eerste protest hierover kwam van de ‘evangeliebelijder’ Guillaume Groen van Prinsterer. Hij had meer kritiek op de kerk en verslapping van het geloof dan op de staat, en hij vormde de Antirevolutionaire en Confessionele Partij in de Nederlandse Hervormde Kerk. Maar deze kritiek bracht hem onvermijdelijk op politiek terrein. Hij vond het geloof ook geen privézaak en Jezus Christus was niet zomaar een modelburger. Hiermee is het allereerste begin gemaakt met partijvorming.

 

De katholieken voelden niets voor partijvorming: het zou leiden tot interne conflicten en bij de niet-katholieken zou deze partijvorming zorgen voor sterkere anti-roomse gevoelens. Alleen als er echte belangrijke kwesties aan de orde kwamen, zouden ze zich in de politiek manifesteren, maar voorlopig steunden ze de liberalen en hun streven naar de scheiding tussen kerk en staat. Dit zou voor de katholieke kerk ook het gunstigste zijn en het gaf hun de meeste ruimte. Religie was voor veel mensen belangrijker dan politiek en staatskunde. Het was ook vaak het geval dat de politiek zelf werd beheerst door het bewaren van evenwicht tussen de religieuze groepen, en daarmee ook te zorgen voor het behouden van een soort afstand. Er kwam echter steeds meer conflict, mede dankzij alle moderniseringen.

 

De protestantse natie

 

Het eerste grote conflict in dit gevecht ging over de armenzorg. Volgens Thorbecke en zijn grondwet moest er een wet komen die zorgde voor ‘eenheid van beleid’, en dus ook meer inmenging van de staat. Deze wet moest onafhankelijk zijn van willekeur. De Tweede Kamer vond dit onwenselijk, omdat het zou zorgen van een aantasting van de armenzorg die uitgevoerd werd door de kerkelijke organisaties (door Groen van Prinsterer: de staat had het recht niet zich te bemoeien met de kerk) en het zou de belastingen verhogen (protest onder liberalen). Samen verwierpen zij het wetsontwerp van Thorbecke. In 1854 werd een armenwet aangenomen, die stelde dat de kerken de eerste keus en verantwoordelijkheid kregen (ze waren zelfstandig hierin) en de staat mocht de kerk ondersteunen bij ‘volstrekte onvermijdelijkheid’. Nederlanders waren nu dus ten eerste lid van de kerk en daarna pas staatsburger. Thorbecke vond de wet te weinig (was voor het beschermen van de burgers door de staat) en Groen te veel, hij vond dat niemand het recht heeft tegenover de staat om te leven. Thorbecke en Groen stemden allebei tegen. Rond de armenwet vond dus een gevecht plaats over het burgerschap (met betrekking tot sociale rechten en plichten) en de formele positie van de katholieke kerk.

 

De Aprilbeweging van 1853

 

Sinds het einde van de achttiende eeuw was het katholieke geloof wel toegestaan, maar niet de organisatie die vanuit de paus en Rome georganiseerd werd. Na de grondwet van 1848 kon het katholieke geloof zich weer gaan organiseren, omdat de regering streefde naar scheiding tussen kerk en staat. De regering had er dan ook geen moeite mee. Dit was ook een vorm van laissez faire. Maar het zette wel de verhouding tussen katholieken en protestanten onder druk. Deze druk nam alleen maar toe toen Rome in 1853 bekendmaakte dat er bisschoppen in Nederland aangesteld zouden worden. De protestanten (kan ook breder worden gezien: alle antipaapsen) hadden kritiek en gingen daarmee (in de vorm van een petitie) naar de koning. Ze vroegen om goedkeuring om de aanstelling van bisschoppen tegen te houden. Hieruit kon de gedachte worden afgeleid dat Nederland vooral een protestantse natie was, die het katholicisme alleen gedoogde. De koning was nu Willem III (sinds 1849) en hij had een afkeer tegen Thorbecke en zijn grondwet die de koning beperkingen oplegde. Hij voerde de spanning telkens op tussen hemzelf en zijn ministers, om de ministeriële verantwoordelijkheid te testen. Willem III was eigenlijk voorstander van de Aprilbeweging, maar hij klaagde bij de opstandelingen erover dat hij niet zoveel aan kon doen, want er was nu eenmaal ministeriële verantwoordelijkheid. Dit leidde tot een val van het kabinet. Deze gebeurtenis laat zien dat de liberale grondwet heel kwetsbaar was. Hij bleef wel overeind staan, maar vooral door gebrek aan beter.

De openbaarheid werd echter door deze Aprilbeweging wel groter, omdat zij als doel hadden het volk achter de kiezers wilden mobiliseren. Hierdoor raakte men er steeds meer van overtuigd dat het beter was om tot vaster organisatievormen over te gaan, om de belangen het beste te verdedigen. In deze tijd werd ook het eerst gesproken over het fenomeen ‘zuil’ om de eenheid van alle geloofsgenoten aan te duiden. Maar het gaat niet om één enkele zuil, maar minstens één andere (de katholieke en de protestantse) die verder was in de ontwikkeling waardoor ze achter elkaar aan konden gaan. Hier lag dus het begin van een ordeningsprincipe in de samenleving, maar de hardnekkige strijd en meningsverschillen waren nog niet verleden tijd. Dit is vooral terug te zien in het onderwijs.

 

Onderwijs

 

Met de grondwet van 1848 werd het publiek onderwijs door de wet geregeld, ondanks de verschillen in religie. Eerst mislukten drie pogingen, maar in 1857 kwam er een schoolwet die zich vooral richtte op openbare scholen stichten, die wel opleiding gaf van ‘alle Christelijke en maatschappelijke deugden’, maar tegelijk geen theologische inhoud mag hebben. Er bestond ook de mogelijkheid om bijzondere scholen op te richten, waar de ouders zelf mochten bepalen hoe zwaar de eigen levensovertuiging de lessen zou bepalen. De katholieken waren deels voor (de nationale eenheid bewaren), maar ook deels tegen het publieke onderwijs (het zou toch vooral protestants onderwijs worden). Bij de protestanten was ook sprake van verschil in mening. De wet kon dus zowel integrerend (joden die assimileren) als desintegrerend werken. Er werd ten slotte besloten dat de bijzondere scholen geen subsidie kregen, omdat dat teveel zou kosten. Dit zou zorgen voor meer overheidscontrole op de inhoud van het onderwijs volgens Groen, en de liberalen waren vanuit hun ideologie ook tegen de overheidsbemoeienis.

 

Halverwege de negentiende eeuw werd een nieuw pad ingeslagen in de vormgeving van de verhouding tussen politiek, godsdienst en maatschappelijke orde. Het debat werd heel behoedzaam gevoerd. Zowel de opwinding over het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie als de discussie over de onderwijswetgeving drukte verzet uit tegen een proces waarin de staat onmiskenbaar ‘neutraal’ aan het worden was. Er was wel een nationale eenheid, maar dan meer in het besef dat er verscheidenheid in de samenleving was. Tijdens het bewind van Willem I en II werd discussie niet op prijs gesteld, omdat dat tot conflict zou leiden. Het nieuwe liberale bewind wees dit alles af: de burger werd uitgenodigd deel te nemen aan het publieke debat. De betekenis van het koningschap werd gereduceerd tot een symbool van eenheid. De grondwet zorgde er dus voor dat de burgers na moesten gaan denken over de rol van de staat én over de aard van de natie. Het risico was nu wel aanwezig dat de politiek een forum werd waar werd gesproken over die verdeeldheid, waardoor politiek een nieuwe betekenis kreeg in de vorm van expressie en symboliek.

 

H3. 1857-1898: nieuwe scheidslijnen
 

Door de schoolwet van 1857 leek in eerste instantie heel veel veranderd te zijn, dit viel echter nogal tegen. Het gaf alleen een minimumsalaris aan onderwijzers en het aantal leerlingen steeg langzaamaan. Er waren nu bijzondere en openbare scholen. De openbare scholen besteedden steeds minder aandacht aan het geloof. Groen van Prinsterer was teleurgesteld uit de Kamer gestapt. De religieuze verschillen in Nederland waren groot, ze hadden een proces van politisering in gang gezet. Het was echter nog niet mogelijk om daar een vaste politieke vorm aan te geven. De meeste politici vonden dat politiek vooral ging om de verhouding tussen macht van de koning en macht van het parlement. ‘Links’ vond dat het parlement het belangrijkst zou moeten zijn, ‘rechts’ vond dat de positie (en daarmee de macht) van de koning zo veel mogelijk zou moeten blijven zoals het nu was. Willem III was daarnaast zo lastig in zijn karakter (bijvoorbeeld in zijn relatie, in zijn buitenlandse politiek) dat het koningschap met veel vasthoudendheid moest worden teruggebracht tot een zoveel mogelijk symbolische en ceremoniële functie. Hierdoor werden ministers wat losser ten opzichte van de koning en het zwaartepunt verschoof naar het parlement. Deelname aan de politiek werd een vak, er werd ook meer vergaderd. Er waren veel juristen in het parlement, waardoor het niet zo begrijpelijk was voor het gewone volk. Het parlement was een beter soort club. Er werd wel gesproken over ‘partijen’, zelfs over ‘hoofden van partijen’, maar dit hield niet in dat er georganiseerde partijen waren. Politiek ging niet erg over de politieke overtuigingen van de Kamerleden, maar om de persoonlijke karakters en de botsingen daartussen. Het was daarom ook moeilijk om de parlementsleden in te delen in stromingen. De kiezers toonden er in ieder geval weinig belangstelling voor.

 

Het waren ook slechts mannen die de politiek bedreven – en dan ook vooral oudere mannen, omdat die alleen voldeden aan het census. De grondwet verbood het vrouwenkiesrecht niet, maar in de praktijk was dit wel het geval. Aletta Jacobs werd ook het kiesrecht geweigerd. Het werd daarna nog vastgelegd in de grondwet van 1887 dat het kiesrecht uitsluitend voor mannen was. Daarmee waren vrouwen merkwaardig genoeg het omgekeerde van katholieken: zij behoorden wel tot de natie, maar zij waren geen staatsburgers. Het karakter van de politiek in het midden van de 19e eeuw kan worden geschetst als politics of deference: stemmen was vooral een uiting van de eerbiedige waardering voor een politicus, die vooral werd bepaald door het vertrouwen in hem en niet zijn politieke opvattingen. Hierdoor was er weinig belangstelling van het volk gericht op de politiek. Ook bleef het volk over het algemeen passief: ze vonden het prima zo en slechts de helft van het electoraat bracht zijn stem uit. Die stem (en het daarmee gepaard gaande vertrouwen) was dus vooral gebaseerd op het sociaal aanzien, religieuze overtuiging en soms zijn persoonlijke kwaliteiten. Politieke opvattingen bepaalden niet de waardering.

 

Rooms-katholieken

In de jaren zestig was er een plotselinge economische groei. Liberalen zouden ook gaan winnen aan de nieuwe omstandigheden, de industrie groeide en daarmee ook het inkomen, steden begonnen te groeien en het aantal armen (en daarmee de armenzorg) daalde. De dynamiek van het kapitalisme doorbrak de oude regionale en soms nationale tevredenheid en afzijdigheid en stelde daarvoor actieve contacten, handelsverkeer en afhankelijkheid in de plaats. Een voorbeeld hiervan was de brug bij de Moerdijk, waardoor het zuiden en het noorden definitief weer ‘bij elkaar hoorden’. Er was wel een merkwaardig gevolg waar te nemen: naarmate de verschillende gewesten meer aaneen werden gesloten (en meer afhankelijk van elkaar en van het centrum (het westen) werden), werden de regionale culturen echte subculturen. De traditionele scheidslijnen werden dus minder belangrijk, maar wel gekoesterd.

 

Bij de katholieken vond er ook zo'n soort dynamiek plaats: na 1853 richtten zij hun pijlen meer op Rome en de paus door de vernedering van dat jaar. En die paus was erg antiliberaal en wilde zijn positie verstevigen. De paus was daarnaast tegen het principe van scheiding van kerk en staat, tegen gewetensvrijheid en vrijheid van drukpers. Rome verzette zich tegen de gedachte dat de paus mee zou moeten gaan met de moderne beschaving, wat leidde tot de pauselijke onfeilbaarheid en ook de reductie van de Kerkelijke Staat tot het Vaticaan (beide in 1870). Het is goed te zien dat als de wereldlijke macht van de paus afnam, hij sterkere en fanatiekere uitspraken deed.

 

Deze onrust kwam ook goed aan in Nederland. Veel jongens gingen Rome helpen om zich te verdedigen. Zij werden ook wel ‘Zoeaven’ genoemd. Schaepman zette zit ook in voor een versterking van de positie van Rome. Dit leidde tot een verwijdering tussen liberalen en katholieken, aangezien de liberalen zich keerden tegen de ultramontaanse houding van de katholieken (terwijl de liberalen nog voor vrijheden voor katholieken hadden gezorgd). In 1868 leidde dit ‘conflict’ tot een mandement van bisschoppen, die inhield dat het openbaar onderwijs steeds meer afgekeurd werd en zelfs gevaarlijk werd genoemd. Hiermee gingen de katholieken zich meer met de politiek bemoeien, wat tegen het principe 'scheiding van Kerk en staat' was. Ook ontstonden er meer en meer geluiden om zich politiek te gaan organiseren. De liberalen waren hiertegen en probeerden elke maatregelen door te voeren die zorgden voor minder ‘clericalisme’. De onvrede was gelukkig niet zo groot als in Duitsland, waar Bismarck de macht van de katholieken met harde hard inperkte. Dit staat bekend als de Kulturkampf. Veel katholieken vluchtten dan ook naar Nederland. De katholieken waren er nog meer op gebrand om hun eigen scholen te stichten. Om een meerderheid tegen te gaan van katholieken in het land, moest er ook geschiedenis van de natie worden gegeven. Anders zou een belangrijk kenmerk van Nederland, namelijk de gewetensvrijheid, in gevaar komen. In 1872 was er ook nog eens een versterking van de onrust tussen protestanten en katholieken, door het herdenken van de inname van Den Briel door de geuzen. De katholieke organisaties en het zelfbewuster optreden leidden tot meer en meer isolatie. Er ontstonden steeds meer geheel aparte 'volksdelen', wat vooral afschuw opwekte van de liberalen. Deze aparte ‘volksdelen’ kwamen, naast de rooms-katholieken, ook door de protestanten.

 

Protestanten

De politiek was voor protestanten slechts de voortzetting van kerkelijke conflicten met andere middelen, dus de politiek begon voor de protestanten in de kerk. Er bestond alleen een gigantisch verschil tussen de predikanten- bij wie het nationaal niveau voorop stond - en de gemeenteleden die zich meer richtten op de plaatselijke verhoudingen en een plaats in de hemel. De predikanten waren ontzettend modern door hun moderne bijbelkritiek en hun kijk op de natuurwetenschappen die volop in ontwikkeling waren. Het verschil met de ‘gewone’ man was dus enorm. De spanningen liepen zo hoog op dat er organisatievorming optrad, waarmee verschillende posities werden vastgelegd. Maar tegelijkertijd werd de Hervormde Kerk gedemocratiseerd, waarmee gemeenteleden invloed kregen op de keuze van predikanten. Zo is Kuyper ook benoemd (1870), die zich vooral richtte op de onderwijspolitiek en zichzelf dus ook deels buiten het kerkelijke terrein plaatste. Hij pleitte vooral voor het onthouden van staatsingrijpen met betrekking tot het bijzonder onderwijs. Hij kreeg wel te kampen met de verdeelde Hervormde Kerk, waarvoor zijn voorganger Groen van Prinsterer hem al voor waarschuwde (hij had ook niet veel concreets bereikt). Groen had het over dat er nauwelijks sprake was van een protestantse partij, er ontbrak ook een beginsel. Er was geen ideologie die hetzelfde was, ook de strategie was niet eensgezind. De potentiële aanhang bestond vooral uit mensen die geen kiesrecht hadden.

 

Kuyper ging wel voor de aanval, ondanks de waarschuwingen en verdeeldheid. Hij pleitte voor een verandering van het openbaar onderwijs, aangezien volgens hem de staat het onderwijs niet kon opleggen dat het ‘christelijke deugden’ moest verspreiden. De staat was immers niet christelijk en dus niet geschikt. Openbaar onderwijs moest de uitzondering worden en het bijzondere de regel. Kuyper mobiliseerde zijn verdeelde achterban succesvol door middel van een krant (De Standaard) en zijn politieke partij de ARP (1878) met het gezamenlijke programma 'Ons program'. Hierdoor waren er verschillende belangrijke veranderingen aangebracht in de politieke cultuur: de overgang van kerk- naar staatspartij. Het onderwijs en de standpunten hierbij stonden centraal, maar de ARP had een compleet programma. Daarnaast was er een verband ontstaan tussen de verschillende kringen in de samenleving (hoger en lager). Zij moesten immers allemaal opkomen voor de identiteit van ‘Nederland’ die in gevaar was door de modernisering. Hierdoor werd de sociale en culturele kloof in de bevolking een klein beetje overbrugd, wat een democratische werking had. Anderen moesten deze veranderingen in de politieke cultuur wel volgen, de hele politieke cultuur was namelijk veranderd.

 

Kuyper hanteerde twee beelden over 'het Nederlandse volk': het beeld dat de natie uit drie verschillende delen had bestaan (orthodoxe protestanten, liberale protestanten en katholieken) en het beeld dat de kern van de natie was gelegen in het gewone volk die de basis van de samenleving genoemd mocht worden. Deze (onjuiste) beelden leidden tot wat Kuyper noemde 'de kleine luyden' en daarmee ook met het mobiliseren van hen: de eenvoudige mensen die zich onder zijn leiding ontworstelden aan de macht van de liberale bourgeoisie en zich ook proberen te weren tegen de dreigende overheersing van Rome. Kuyper kon door deze opvattingen steeds veranderen in standpunten, waardoor hij zijn verdeelde aanhang kon mobiliseren. Hierdoor was er in zekere mate sprake van 'één Nederland'.

 

Naast de overbrugging van de sociale verschillen en een zeker idee over ‘Nederland’ introduceren, was er nog een derde fundamentele verandering. De derde verandering die Kuyper in de politiek bracht, was dat hij vond dat politici woordvoerders waren van groepen kiezers die het op wezenlijke punten met elkaar eens waren. Kamerleden waren dus niet 'mannen van vertrouwen' (volgens Thorbecke), maar 'dragers van beginselen' die dienden te spreken zonder ‘last of ruggespraak’. Het was nu minder snel mogelijk om consensus te bereiken, waardoor ze bij de verkiezingen op een grotere fractie hoopten om de wetgeving meer te kunnen bepalen. Parlementsleden konden elkaar nu minder snel overtuigen, omdat ze nu meer vaststaande standpunten hadden die ze vertegenwoordigden bij een groep kiezers. Het bevorderde de politieke belangstelling in de samenleving, ondanks dat er minder besluiten werden genomen. Politiek werd ook veel belangrijker: het verleende identiteit, het werd een gemeenschappelijke onderneming, het ging nu echt om de inrichting van de samenleving. Politicus werd meer en meer een beroep.

 

Liberalen

De liberalen vonden deze bovengenoemde ontwikkeling vreselijk. De belangrijkste woordvoerder van de liberalen was Johannes Kappeyne van de Coppello. Politiek was voor hem vooral een spel, hij vond het ‘leuk’ om te debatteren. In de kabinetsformatie van 1870 werd zijn naam wel genoemd, maar omdat hij ‘geen beginselen had’, werd hij gepasseerd. In 1874 ging hij wel de strijd met Kuyper aan in het politieke debat. Hij zei dat hij ervoor zou zorgen dat de liberalen een doel stelden om de staatsinrichting te moderniseren. Dit kon worden opgevat als een strijdkreet tegen de confessionelen. Hij had ook ‘zin’ om het debat weer spannend te maken. In 1878 kwam hij met een onderwijswet, die zorgde voor hogere kwaliteitseisen voor scholen. Dit zorgde echter wel voor extra protest van bijzondere scholen, want deze religieuze scholen kregen geen subsidie van de overheid. Ook werden de openbare scholen neutraler gemaakt door verschillende gemeenten. Kappeyne wilde geen subsidie geven aan de bijzondere scholen, wat ontzettend veel protest veroorzaakte. Degenen die protesteerden organiseerden een petitiebeweging, aan het adres van Willem III. De koning had echter veel persoonlijke problemen en daarnaast was er nog de ministeriële verantwoordelijkheid: hij tekende dan ook de wet.

 

 

De antithese

De schoolwet van 1878 was ontzettend belangrijk, want er kwam nu geld beschikbaar voor effectieve verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Het aantal analfabeten nam in rap tempo af. Door deze schoolwet liepen de spanningen tussen de liberalen en de confessionelen verder op. Er werden meer bijzondere scholen gesticht. Hier kwam ook meer de nadruk op de religie en de afkeer tegen de steeds meer neutraal wordende ‘liberale’ school. De voorstanders van bijzonder onderwijs zorgden voor concurrentie en het marktmodel, waardoor de kwaliteit en de inhoud verbeterd zou worden. Dit hield ook in dat de macht van de staat zo veel mogelijk ingeperkt moest worden: de maatschappelijke organisaties moesten dit regelen. Alleen als het onmogelijk was voor de ouders om te zorgen voor bijzonder onderwijs, zou de staat voor onderwijs (en dan wel openbaar) zorgen. De confessionelen beriepen zich ook op het feit dat inmenging van particuliere krachten (dus m.b.t. bijzondere scholen) in de geschiedenis veel meer succes had gebracht dan overheidsbemoeienis.

 

Gevolgen waren dat het mogelijk was om de confessionele (katholieke en protestante) krachten te bundelen en samen te werken. Ze eisten namelijk beiden meer overheidssubsidie voor het bijzonder onderwijs. Er bestond nog steeds antipapisme onder de protestanten, maar Kuyper had hier een ‘oplossing’ voor waardoor die tegenstelling iets minder zichtbaar zou worden. Kuyper introduceerde namelijk de 'antithese': de tegenstelling tussen politiek die gebaseerd was op menselijk inzicht of politiek die gebaseerd was op goddelijk gezag. Hiermee was een zelfbeeld gecreëerd en tegelijkertijd ook een vijandbeeld: de Franse Revolutie (en dus het modernisme, iedereen die de politiek niet benaderde vanuit de bijbel). Deze antithese is terug te vinden in het programma van Kuyper: ‘Ons Program’. Dit programma stelt namelijk dat de protestanten niet zullen streven naar herstel van oude tijden, maar naar een ‘christelijke natie’. Kuyper had zijn achterban veel makkelijker kunnen mobiliseren, door bijvoorbeeld de spanningen tussen koning en parlement aan te halen of de spanningen tussen de katholieken en protestanten zelf. Maar hij deed dit niet en creëerde een nieuwe scheidslijn in de politiek. Deze antithese betekende dat de Nederlandse politieke structuur zowel horizontaal als verticaal verdeeld werd, zowel naar levensovertuiging als naar 'zuiver' politieke positie, zoals die sinds de Franse Revolutie werd aangeduid als 'links' en 'rechts'. Dit was nog voordat de sociaaleconomische tegenstelling opkwam.

 

Sociaalliberalen

Door de opkomst van het socialisme en de ontwikkelingen bij de protestanten en katholieken vreesden de liberalen voor hun achterban. Het leek wel alsof er iets aan ontbrak. De liberalen waren immers de grondleggers van de grondwet van 1848, maar sindsdiens was hun kracht bijna ‘uitgewerkt’. Dit zorgde voor een merkwaardig pessimisme. Dit veranderde de 'kleur' van het liberalisme: eerst was het gericht op het begrijpen van de geschiedenis om zo zich te richten op de toekomst, maar nu voelden ze zich verantwoordelijk voor het behoud van het eigen karakter van de natie. Aan de ene kant zorgde dit pessimistische gevoel voor een apart soort eenheidsgevoel (in tegenstelling tot het ‘normale’ individualistische idee van de liberalen), maar aan de andere kant ontstond een interne verdeling: wat moeten ze doen aan de sociale kwestie (die Thorbecke ook al aan de orde had gesteld, maar er geen oplossing voor vond)? Thorbecke had het probleem voor zich uit geschoven, maar die tijd leek nu – rond 1870 – aangebroken.

 

Een groep liberalen richtten een comité op in 1870, dat bestond uit notabelen, intellectuelen én werklieden. Dit comité boog zich over de sociale kwestie en verving of vulde de centrale vraag van het liberalisme ('wat is het wezen van de staat') aan met/door 'wat is het wezen van de maatschappij'. Het lot van de arbeider was niet langer bepaald door het eigen falen, de staat moest hier iets aan doen. Dit was het begin van de 'morele politiek' en dan vooral het sociaalliberalisme. Volgens hen was het tijdperk van laisser faire voorbij, de periode van een rechtvaardige samenleving was aangebroken. Staat en samenleving zouden niet samenvallen, maar steunden en stimuleerden elkaar wel. Eerst was het belangrijk dat de arbeiders problemen zelf konden oplossen door middel van zelfhulp. Deze zelfhulp hield in dat ze zich bijvoorbeeld aansloten bij een vakvereniging om een betere onderhandelingspositie te verwerven. De staat zou hierbij ook kunnen helpen, waardoor het werk beter en eerlijker geregeld zou worden. Pas als dit niet (genoeg) werkte zou de staat deze arbeiders kunnen helpen en stimuleren. Een ander soort oplossing voor de armoede lag in het feit dat arbeiders onverwachte kosten niet konden verwerken. Als oplossing voor de armoede vonden ze het sparen, om het loon beter te kunnen reguleren en dus beter te spreiden over het hele leven. Het kapitalisme werd wel erkend. Hier liggen de wortels van de verzorgingsstaat en dan vooral de denkwijzen met betrekking tot de arbeider die niet in zijn eerste levensbehoeften kan voorzien. De sociaalliberalen namen ook initiatieven op het terrein van opvoeding en beschaving. Denk hierbij vooral aan verbetering van het onderwijs, sociale woningbouw en kinderbeschermingsorganisaties. Ook wilden ze het ‘platte vermaak’ tegengaan: de kermis, drankgebruik en prostitutie. Dit waren allemaal pogingen om mensen hun instincten te laten beheersen en af te zien van korte termijn behoeftes, om daarmee karakter te ontwikkelen en het eigen lot in handen te nemen. Het Nut speelde een cruciale rol in dit geheel: het was een organisatie die veel lezingen organiseerde met betrekking tot de sociale kwestie.

 

Vrouwen

Mannen moesten karakter kweken, van vrouwen werd dit nooit gezegd. Dit hadden ze dan al blijkbaar van nature, maar ze hadden het tegelijkertijd ook niet nodig. Vrouwen waren immers geen burgers en namen dus geen deel in de politiek. De vrouwen uit de hogere kringen in de samenleving waren vooral afhankelijk van hun echtgenoot, aangezien zij niet hoefden te werken. De vrouw hielp de man slecht een beetje, de vrouw kreeg zoals gezegd ‘grote verantwoordelijkheid over het kleine’, waarmee het huishouden en de opvoeding bedoeld werd. De emancipatie van de vrouwen kwam vooral uit de vrouwen uit hogere kringen, die niets te doen hadden en verantwoordelijkheid wilden over iets belangrijks. Deze beweging kon gebruik maken van de toenemende invloed die de sociaalliberalen, de antirevolutionairen en de rooms-katholieken hadden die streefden naar het verheffen van de beschaving. Daarna was er ook nog een probleem dat er tussen de jaren zestig van de 19e en de jaren twintig van de 20e eeuw veel vrouwen geen echtgenoot hadden. Hierdoor konden zij de ‘traditionele’ rol van afhankelijke niet vervullen en moesten zij in hun eigen onderhoud voorzien. Deze ‘huwelijkskwestie’ leidde ertoe dat de vraag ontstond of vrouwen niet beter opgeleid moesten worden. Dit was op sociaal-culturele én op sociaaleconomische grond.

 

Het antwoord op de vraag kwam van de feministe Elise van Calcar. In haar boek/artikel ‘De dubbele roeping der vrouw’ werd gesteld dat de vrouw tegelijkertijd haar traditionele zorgrol en de rol van werkende vrouw kon vervullen. Volgens haar mocht de traditionele rol niet leiden onder de loopbaan, en zij bedoelde voornamelijk dat vrouwen meer onderwijs dienden te krijgen waardoor het morele niveau van de vrouw werd bevorderd. De emancipatie van de vrouw nu dus gericht op de moraal. Ze keek een beetje met afschuw naar de man: mannen waren maar sukkels en hadden weinig zelfbeheersing. Ook waren ze geneigd tot alle kwaad. Deze opvatting van Van Calcar leidde tot een nieuwe rol voor de vrouw: door haar bijzondere aard kon de vrouw haar beschavende en opvoedkundige kwaliteiten overdragen van het gezin naar de hele samenleving. Dit kan ook opgevat worden als een nieuw soort arbeidsverdeling: de mannen vervullen economische arbeid, de vrouwen sociale arbeid. Vrouwen hadden nu meer verantwoordelijkheid (vooral in betrekkelijk nieuwe beroepen: zuster, onderwijzeres, in de kinderbescherming) en vierden dit bij de grootste manifestatie van feministen: de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid. Hier werd getoond wat vrouwen allemaal konden en de Tentoonstelling was daarmee een pleidooi voor de zelfstandigheid voor vrouwen.

 

De belangrijkste rol van de Tentoonstelling was weggelegd voor Catherine van Tussenbroek, zij was de tweede vrouw die als arts was afgestudeerd. Vrouwen moesten in haar opinie eerst zelfvertrouwen zien te krijgen. Dit moesten zij door arbeid die voor economische onafhankelijkheid zorgt. Ze vond de vrouwen de draagsters van het ideale. Van Tussenbroek verving de verouderde levensopvattingen door nieuwe en nobele idealen. Hiermee werd de scheidslijn tussen mannen en vrouwen steeds dieper. Door deze vrouw werd de strijd meer geconcentreerd op het verwerven van kiesrecht: alleen hierdoor kon de tweedeling in de samenleving opgeheven worden en zouden vrouwen nu ook in ‘Nederland’ kunnen wonen. Met dat stemrecht zouden ze immers officieel burger worden.

 

De Nederlandse samenleving was in de laatste jaren van de negentiende eeuw in beweging gekomen. Het typische symbool voor die beweging was de aanleg van de spoorwegen. Deze aanleg duurde van 1839 tot 1880, inclusief enkele tussenpozen. Toen de locomotieven door het landschap reden, ontstond de vraag of deze treinen alleen maar vooruitgang met zich meebrachten. Het idee ontstond dat er ook negatieve effecten waren van deze vorm van industrialisatie. De uitdrager hiervan was Van Eeden, een liefhebber voor de natuur het een afkeer van de stedelijke cultuur. Alleen op het platteland was er nog een beetje beleefdheid. Ook de variatie in huizen en tuinen nam af. Hij had een soort heimwee naar verscheidenheid, die werd gedeeld door Kuyper. Kuyper was dan wel heel anders dan Van Eeden, maar ze konden zich allebei geen Nederland voorstellen zonder verschillen die altijd kenmerkend waren geweest voor Nederland. Modernisering betekende voor hen het verloren gaan van de band met het verleden. Kuyper was wel degene die zorgde voor opruiming van sommige traditionele onderscheidingen. De grote vraag was nu of de arbeiders zich konden vinden in deze nieuwe vorm van verdeeldheid, of dat zij ook een deel van de macht wilden om te streven naar dit ‘vage, zwevende begrip’.

 

H4. 1869-1906: Arbeiders en de strijd om de politiek

 

De arbeiders waren in opkomst en de burgerij was niet blij met deze opkomst. Deze burgerij was immers een elite die weldenkend was en een gevaar zag in het revolutionaire socialisme. Ze zagen het gevaar wel van ver aankomen. Een van de belangrijkste profeten van de onvermijdelijke komst van het socialisme was de liberaal Godfried Quack. Hij reisde veel, waardoor hij goed op de hoogte was van de slechte levensomstandigheden van de werknemers in de industriegebieden. Hij zag het socialisme als de zoektocht naar de verbinding tussen economie en rechtvaardigheid, deze ellendige situatie kon immers niet zo lang meer doorgaan. Quack deelde de ideeën van Marx en Engels. Hij had een romantisch-conservatieve instelling. Hij vreesde een klassenstrijd, die voorkomen diende te worden door verzoening en de vorming van een nieuwe gemeenschap. Hij schreef hierover in het tijdschrift De Gids, om hopelijk standgenoten te overtuigen van de ellendige situatie. Naar aanleiding van deze artikelen verschenen er ook boeken. Quack was voorzitter van het Nut en probeerde door middel van deze organisatie het beschavingsoffensief te veranderen in meer actieve bemoeienis met de sociale kwestie. Zijn standgenoten moesten de arbeiders ook helpen om een beweging te creëren en organiseren en beriep zich vaak op de moraal die aan de democratie toegevoegd moest worden. De samenleving moest volgens hem meer ‘karakter’ gaan vertonen, waardoor er minder jaloezie moest/hoorde (te) zijn. Het feit van de patriarchale welwillendheid roept echter wel de vraag op of arbeidersverenigingen dit wel zagen zitten.

 

Harmonische gemeenschap

In het begin van de negentiende eeuw waren alle verenigingen van gilden, knechten, etc. verboden en opgeheven. Toen de grondwet van 1848 echter werd aangenomen, kreeg de bevolking het recht van vereniging terug. Het gevolg hiervan was dat de werklieden zich weer snel gingen verenigen in gilden. Er waren daarnaast ook veel voorbeelden uit het buitenland, waardoor het voor de Nederlanders makkelijker werd om ze na te volgen. Amsterdam werd in deze periode ook de grootste stad met de meeste arbeiders en dus ook de grootste arbeidersvereniging. De werklieden die beter geschoold waren (de ambachtslieden) gingen in de jaren zestig op zoek naar meer maatschappelijke erkenning en dus naar een beter leven. Dit deden ze eerst door onderlinge regelingen te treffen, meestal voor tegenslagen. Een voorbeeld was dat een begrafenis door zo’n regeling mogelijk werd gemaakt. Dit soort vakverenigingen hielpen de leden dus in het feit dat ze hen materieel bij kon staan en daarnaast ook om respect af te dwingen en gezelligheid te creëren. De vakverenigingen probeerden wel hogere lonen te bewerkstelligen, maar dit lukte in de beginjaren nog niet omdat daarvoor nog meer georganiseerd moest worden. Hierdoor vielen ze terug op gezamenlijke zelfhulp, wat ook wel bekend stond als de collectivisering van overlevingsstrategieën. In de praktijk werd dit vormgegeven door pogingen tot coöperatie van productie en consumptie. De geschoolde werklieden wilden hiermee hun traditionele waarden en hun plaats in de samenleving behouden. Ze waren daarmee ook tegen het doorzetten van de harde rationele markt, waar arbeid ook ‘slechts’ een handelswaar was. Deze veranderingen op de arbeidsmarkt kwamen door de economische groei van de steden, maar ook door de landbouwcrisis die zorgde voor een trek naar de steden. Het leven in de grote stad was veel harder en individueler dan op het platteland en was daarnaast ook veel duurder. Het was kortom een tijd van verandering en de arbeiders waren daar maar al te goed van bewust, aangezien ze dat aan den lijve ondervonden.

 

Niet alleen arbeiders voelden de verandering in de samenleving, ook de werkgevers waren zich hiervan bewust. Sommige werkgevers streefden naar een betere band met hun arbeiders en zorgden als een soort vader voor hen: een patriarchaal systeem. Arbeiders werden hier niet gezien als vervangbaar en slechts leveranciers van arbeid, maar als een onderdeel van een gemeenschap in het bedrijf. Hierdoor werden ook spaarregelingen voor arbeiders opgezet, zoals uitkeringen en relatief goedkope huisvesting. De werkgevers zorgden er wel voor dat het niet te informeel werd, waardoor een ‘veeleisende vriendelijkheid’ wel van toepassing was op deze situatie. Een andere variant, veeleisendheid zonder vriendelijkheid, kwam toen steeds meer voor. Deze laatste situatie werd steeds meer dominant.

 

Door deze ontwikkeling werd er in 1887 een parlementaire enquête aangevoerd om de toestand van de arbeiders te onderzoeken. In het buitenland was dit al veel eerder gebeurd, waarin Karl Marx een grote rol had gespeeld. Nederland liep echter iets achter met haar industrialisatie en daarmee ook de sociale gevolgen ervan die meestal niet zo positief waren. De elite wisten niet in wat voor ellendige situaties arbeiders leefden, maar door deze parlementaire enquêtecommissie werd dat snel duidelijker. Die arbeid was slecht voor de gezondheid van de arbeiders en de discipline werd vaak op harde wijze gehandhaafd. Dit wekte medelijden op bij de niet-arbeiders, maar harde maatregelen om de situatie te verbeteren werden niet getroffen. De commissie was ervan overtuigd dat het leven van een arbeider nu eenmaal niet fijn was. Alleen hele erge situaties (jonge kinderen die werkten, vrouwen die werkten en mannen en vrouwen die sámen werkten) moesten worden tegengegaan. De commissie was bang dat de industrialisatie echter alleen nog maar verder zou gaan, met het gevolg dat het beschavingsniveau van de bevolking ontzettend omlaag zou gaan. Ze waren daarmee ook kritisch tegenover de werkgevers die zorgden voor die slechte arbeidsomstandigheden. De werkgevers vonden vaak dat arbeid koopwaar was en dat de prijs van arbeid bepaald werd door vraag en aanbod. Naar aanleiding van deze commissie kwam de arbeidswet van 1889, waarmee de eerste maatregelen genomen werden om de ernstigste misstanden industrie te verhelpen. De landbouw was uitgezonderd van deze wet. De arbeidsdag van de vrouwen en kinderen werd een klein beetje beperkt en op zondag mochten ze niet werken. Ook was een pauze verplicht en mochten vrouwen de eerste vier weken na hun bevalling niet werken. Deze maatregelen werden genomen op basis van de gedachte dat vrouwen eigenlijk niet hoorden te werken en dat kinderen eigenlijk op school hoorden te zitten totdat ze twaalf jaar waren. Dit was echter nog niet wettelijk verplicht, de leerplichtwet kwam pas in 1900. De elite hoopte dat met deze arbeidswet van 1889 het kwade leven verbeterd zou worden, ook door enigszins wetgeving daarin te bevorderen. Maar de vraag was dan of dit voor arbeiders aantrekkelijk was. Immers, hiermee werden arbeiders afhankelijk van het bedrijf waar ze werkten en daarmee ook van de werkgever. In deze periode accepteerden de arbeiders niet alles meer simpelweg, respect en eerbied voor de elite was niet langer vanzelfsprekend.

 

Het verdwijnen en uiteenvallen van traditionele banden en gezagsverhouding was niet alleen merkbaar in Nederland, ook in het buitenland was deze ontwikkeling in gang. In deze zelfde periode schreef een Duitse socioloog Tönnies over het uiteenvallen van de ‘gemeenschap’ zoals die tot toen toe bestond en het verleden van samenhang en harmonie. Deze gemeenschap veranderde naar een meer rationele en zakelijke individualiserende samenleving. Door de arbeidsonrust en de opstandigheid in de grote industriële gebieden in West-Europa werd deze ontwikkeling bevestigd. Ook in Nederland was had deze arbeidsonrust concrete vormen aangenomen in de Palingoproer in Amsterdam in juli 1886. Arbeiders leken steeds meer maatschappelijke ongelijkheid op te vatten als onrechtvaardig. Ze werden steeds meer melodramatisch en zelfbewuster, waardoor de arbeiders voor hun gevoel ‘geen plaats hadden in Nederland’. Steeds meer arbeiders wilden de onderlinge banden versterken en een nieuwe organisatie voor arbeiders oprichten, net zoals de gilden van vroeger. De redenatie was dat wanneer de arbeiders zich beter zullen organiseren en zich meer solidair met elkaar voelen, zij dan beter konden streven naar collectieve verbetering van arbeid en leven.

 

Deze geplande strijd botste echter al snel op twee grote problemen. Ten eerste waren de arbeiders zelf nogal verdeeld: er heerste een grote mate van hiërarchie binnen de beroepen, de verschillen tussen de verschillende beroepen, verschillen in geografische herkomst en religie. Hierdoor was het oprichten van een vakvereniging lastig: al deze verschillen die al eeuwen hadden bestaan, moesten overbrugd worden en er moest een erkend gemeenschappelijk belang zijn (die ervoor zou moeten zorgen dat het één de ander niet hoefde uit te sluiten). Ten tweede hanteerden de nieuwe verenigingen een ‘standspolitiek’. Deze hield in dat de arbeiders vertrouwden op vooraanstaande personen die voor de arbeiders en werklieden op zou kunnen en zouden opkomen. Maar het probleem was of deze politiek wel winstgevend was voor de arbeiders. Het begrip van de sociale kwestie was immers wel bekend bij de politici, maar konden de arbeiders er nu echt van op aan dat zij zouden zorgen voor een sociale zekerheid die door de overheid gegarandeerd zou worden? Het was ook de vraag of de politici dat wel wilden, en daarmee ook met een groot aantal waren om deze veranderingen erdoor te krijgen. Dit was voor de arbeiders moeilijk in te schatten, aangezien zij ver afstonden van de politici en de politiek (zeker op nationaal niveau). Het kwam erop neer dat de arbeiders zich afvroegen of ze moesten gaan deelnemen aan de ‘grote politiek’ of dat ze meer resultaat zouden bereiken als ze een ‘arbeiders politiek’ zouden ontwikkelen.

 

Eerst ontstond er een arbeidersbeweging die wel bestond uit organisaties van en voor arbeiders, maar die goed merkbaar wel onder leiding stond van ‘heeren’. Deze beweging was gemengd in zijn karakter: aan de ene kant behartigden zij materiële belangen, maar aan de andere kant namen ze ook deel aan het nationale politieke debat. Deze beweging bestond vooral uit ambachtslieden, geschoolde en gespecialiseerde arbeiders en stonden onder leiding van Heldt. Zij organiseerden zich in 1871 in het ANW, een verbond door werklieden. Dit ANW richtte zich steeds meer op het sociaalliberalisme en werd ook steeds meer deel van de politiek. Heldt heeft zelfs nog in de Kamer gezet, de ene werkman in het parlement. Het risico van het aansluiten bij de politiek zou snel duidelijk worden. In 1875 sprak het ANW zich namelijk uit voor neutraal staatsonderwijs, waarmee het voor de liberalen koos op het gebied van de schoolstrijd. Hierdoor waren de christelijke (en dan vooral orthodox-protestantse) leden niet blij en traden in 1876 uit, onder leiding van Klaas Kater. Ze richtten ook hun eigen verbond op: het Nederlands Werkliedenverbond Patrimonium. Zij richtten zich op de tradities van het volk en er waren verschillende verzekeringen. In politiek opzicht sloten ze zich aan bij Kuyper en zijn antirevolutionairen. Kortom: dit zorgde voor een nieuwe verdeeldheid. Bij de katholieken ontstond de ANWV, een rooms-katholieke volksbond. Deze christelijke verenigingen probeerden respect en begrip te verwerven en daardoor ook mogelijkheden te verkrijgen om hun belangen te behartigen. Het hogere doel was de harmonie in de samenleving te herstellen, die wél had bestaan in de middeleeuwen volgens hen. Eén groep distantieerde zich echter hiervan, volgens hun was alleen een revolutie de oplossing voor de ellende van het volk. De bourgeoisie was meestal vernederend en samenwerking met hen zou niets opleveren.

 

De dageraad der volksbevrijding

Volgens socialisten was het eind van de negentiende eeuw voor arbeiders ondraaglijk. Het was zelfs een wonder dat ze nog niet waren bezweken aan de slechte levens- en arbeidsomstandigheden. Maar Nederland was internationaal gezien nog steeds relatief rijk en rustig. Ook verbeterde de economie steeds meer, dit was vooral in de periode dat de industrialisatie definitief doorbrak en de agrarische patronen van de traditionele samenleving vervangen werd door de moderne economische structuur. De loonkosten stegen dan wel, maar de kapitaalkosten gingen sterk omlaag. De rente daalde bovendien, waardoor er meer geïnvesteerd kon worden en de overheidsfinanciën beter op orde waren. Door deze ontwikkelingen verbeterde het reëel inkomen. De inkomensongelijkheid daalde. De huwelijksleeftijd daalde daarmee, en ook de sterfte (van o.a. kinderen en zuigelingen). De bevolking beschikte over meer voedsel, waardoor de weerstand beter werd. Tegelijkertijd groeide de aandacht voor hygiëne en maatregelen om die hygiëne te verbeteren. De man werd vaker kostwinner en de gezinnen werden ook wat kleiner. Een echtscheiding werd ook steeds meer gedaan. Bij de elite wekte dit afschuw op, de beschaving zou verminderen, maar deze ontwikkelingen in het persoonlijk leven zorgden voor meer verantwoordelijkheid voor het eigen leven. Dit is ook terug te zien in het gebruik van alcohol: dit daalde enorm. Voor veel mensen was het leven steeds beter aan het worden, waardoor ze zich meer konden richten op de toekomst en daarmee gepaard gaande idealen.

 

Er waren wel gebieden die economisch achterbleven en beroepen die langzaamaan minder beoefend werden. Nieuwenhuis praat in dit verband ook over werkloosheid, dat het in eerste instantie een ‘epidemie was, die nu en dan eens uitbreekt om af te nemen en te verdwijnen’, maar die nu een ‘chronische slapende ziekte’ was. Hier had hij wel ongelijk, want het omgekeerde was het geval, maar het wijst wel op een nieuw soort gevoeligheid in het arbeidersleven. Dit kwam onder andere dat Nederland in de jaren tachtig meer en meer geïntegreerd raakte met de wereldmarkt en de wereldhandel, waardoor het land ook gevoelig was geworden voor de internationale conjunctuurbeweging. Het ritme was hierbij afwisselend: de ene keer weer twee stappen vooruit, de andere keer weer één terug. Dit ritme had invloed op het Nederlandse socialisme en de ontwikkeling ervan: de ene keer was het het ellendige verleden waar de nadruk op werd gelegd, de andere keer was het de toekomst waar de arbeiders zich op focusten.

 

In combinatie met het voorafgaande noemde Willem Vliegen zijn imposante boek over de opkomst en de ontwikkeling van het socialisme De Dageraad der Volksbevrijding. Maar de grote vraag was daarna wel hoe deze volksbevrijding te realiseren viel. De deelname aan de politiek was voor de socialisten was nooit constant en altijd incidenteel geweest. Er was meer sprake van een enkele eis (meer brood, minder belasting) die door een aantal socialisten werd geroepen. De arbeiders taalden ook niet naar inmenging in de politiek: het was toch maar iets voor de heren, die daar meer verstand van hadden en meer in dat wereldje zaten. De oprichting van een politieke partij was dus niet een erg logisch gevolg, zeker als een echte politieke partij wel meer is dan een propagandaclub of een soort geheim genootschap. Er was volgens buitenstaanders ook iets ‘mis’ met de volkgeest: de arbeiders verklaren hun verontwaardiging en ontevredenheid in het openbaar en kozen voor een concrete deal (bijvoorbeeld verlaging van de woninghuren in 1872) een aantal volksvertegenwoordigers. Als men vervolgens hoorde dat ze voor die eis in de Tweede Kamer zou moeten zijn, werd de massa gefrustreerd en kregen de volksvertegenwoordigers (die de arbeiders bovendien zelf hadden gekozen) ervan langs. Er kan dus wel geconcludeerd worden dat arbeiders zich geen goede voorstelling konden maken van het oprichten van een politieke partij, het lag gewoon voorbij hun horizon en ervaringen. Het was voor de arbeiders vaak meer voor de hand liggend om hun frustratie rechtstreeks te uiten in stakingen en werkweigering. Dit kon zonder geweld zijn, maar evengoed ook met. Het risico dat de stakende arbeiders namen, was groot: het leverde soms kleine succes op, maar vaak had de staking werkloosheid en armoede tot gevolg. Als er iemand vreselijke pech had, kon hij ook gevangenisstraf krijgen. Maar de arbeiders hadden wel trucjes ontwikkeld om grote risico’s te verkleinen: bij een eis niet de namen onder elkaar schrijven (de bovenste naam was daarmee altijd de klos), maar in een cirkel. Dit getuigde van solidariteit. Onderlinge gezelligheid door zang en drank was ook belangrijk, aangezien het bij de arbeiders (die lid waren) zorgde voor een sterkere onderlinge band.

 

Toen in de loop van de eeuw duidelijk werd dat organisatie nodig was om succesvol te zijn in de moderne tijd, moest de arbeidersbeweging ook een beslissing maken: op welke basis wilde zij zich organiseren? Dit kon op basis van een vakvereniging of als politieke partij. Marx en Engels vonden dit ook al een moeilijke vraag. Zij zeiden dat ‘economische actie’ die successen zou boeken, op langere termijn het strijdvuur van de arbeiders zou doven. Het gevaar bestond dat de arbeiders zich makkelijk van tafel lieten praten en daardoor alleen nog toegang hadden tot de kruimels. Dit was alleen niet de bedoeling van het socialisme, het socialisme moest de hele samenleving moest veranderen, de burgerij moest worden vervangen door het proletariaat. Een mogelijke politieke partij moest er dus voor zorgen dat dit einddoel wel in zicht bleef en dat werd dus het zwaartepunt van de beweging. Veel arbeiders waren niet overtuigd van het oprichten van een politieke partij, de vakvereniging was groter qua aantal leden (en zou dat ook altijd blijven dan een politieke partij). De eerste ‘voorbeelden’ van een politieke partij voor socialisten waren de Eerste Internationale en de Sociaaldemocratische Bond (1881), die beiden politieke partij als vakcentrale waren. Deze twee kanten (politiek en economisch) werden simpelweg gezien als een noodzakelijke combinatie om de klassenstrijd te volbrengen.

 

De Sociaaldemocratische Bond (SDB) streefde vooral naar het veroveren van het algemeen kiesrecht. Als dit eenmaal gelukt was, zou er een meerderheid van arbeidersvertegenwoordigers in de Tweede Kamer aanwezig zijn. Deze meerderheid zou vervolgens de samenleving omvormen tot een echte sociale gemeenschap. De SDB had ook wel enige economische actie op het programma staan, maar het veroveren van het algemeen kiesrecht was veruit het hoofddoel. In 1883 was er een landelijke Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht opgericht, die bestond uit verschillende mensen met verschillende opvattingen en idealen. De grote kracht achter deze bond was echter de SDB. Op Prinsjesdag in 1883 was er een klein voorval: de SDB wilde betogingen uitvoeren voor het algemeen kiesrecht. De minister-president reageerde echter met het bezetten van de tribune met weesmeisjes. Dit zou erop kunnen duiden dat de bourgeoisie een beetje angstig was voor de socialisten die opkwamen. In 1885 werd een ‘Nationale Volksvergadering’ uitgeroepen, waarmee kiesrechtbewegingen het algemeen kiesrecht wilden afdwingen bij Den Haag. Het klonk heel sterk, maar het enige gevolg was dat de socialisten geen politieke perspectieven meer hadden. Want wat zou er moeten gebeuren als de eis niet ingewilligd werd? Bij de grondwetswijzing van 1887 werd het electoraat wel uitgebreid, maar voldeed nog lang niet aan de eisen en wensen van de socialisten.

 

De leider van de SDB, Domela Nieuwenhuis, was erg charismatisch en zat in de Tweede Kamer van 1888 tot 1891. Hij had echter niet veel succes en was niet op zijn plek. Het streven naar algemeen kiesrecht verdween snel door minder belangstelling en het kiesrecht überhaupt interesseerde Domela Nieuwenhuis waarschijnlijk ook niet veel. In 1893 besloot de SDB opeens te stoppen met ‘politiek’. Dit was voor de aanhangers van politieke actie aanleiding om in 1894 de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij (SDAP) op te richten. Deze SDAP zou eigenlijk de ‘politieke actie’ vorm moeten geven en stond onder leiding van Pieter Jelles Troelstra. De partij had in eerste instantie niet veel succes. De meeste arbeiders waren van mening dat politiek alleen maar ellende gaf. Ze waren meestal wel voor een algemene arbeidersbeweging. Voor veel arbeiders was ‘politiek’ dus vooral een verwijzing naar verdeeldheid van de natie, naar de opkomst van confessionele partijen van de laatste tijd, naar een sector waar de economie niet toe behoort. Kortom: er was niet veel van te verwachten. Arbeiders trokken hieruit twee verschillende conclusies.

 

De eerste conclusie was dat de radicale arbeiders de ‘grote’ politiek als burgerlijk bestempelde en het afwees. Zij probeerden een eigen ‘arbeiderspolitiek’ te stichten, gebaseerd op het voeren van klassenstrijd door vakorganisaties. Uiteindelijk zou dit moeten resulteren in een nieuwe samenleving waarin arbeiders hun eigen leven en werk konden bepalen. Deze radicalen stichtten in 1893 het Nationaal Arbeids Secretariaat, een federatie van voor de meerderheid van kleinere vakbonden. Dit syndicalisme leek erg succesvol te zijn en worden. Er waren vele leden en die lijn steeg nog steeds. Toch zou de ‘politiek’ een lastige factor blijven voor de NAS, aangezien zij alleen protesten en acties konden organiseren. De NAS wist zelf ook niet zo goed wat ze precies wilden. Het kwam uiteindelijk tot een compromis dat inhield dat de aangesloten vakverenigingen ‘vóór goede en tégen slechte wetten’ actie konden voeren en daarbij wel vrij werd gelaten. Dit vond niemand gunstig of goed genoeg en hiermee daalde ook het aantal leden van de NAS.

 

De tweede conclusie kwam van de meerderheid van linkse vakverenigingen. Deze groep arbeiders waren niet tégen de politiek en wilden dan ook geen alternatief vinden voor de politiek. Ze hielden zich er alleen zoveel mogelijk buiten en schrapten de ‘politieke artikelen’ die inhielden dat algemeen kiesrecht bijvoorbeeld nagestreefd werd. Daarbij waren de ambities en de strijdmethoden anders. Bij de radicale visie van de NAS kon een mislukte staking nog wel een succes opleveren, namelijk een versterkt groepsgevoel en een verhoogd klassebewustzijn. De andere vakverenigingen vonden deze nederlagenstrategie niet heel gunstig en staakten alleen als er een kans op succes was. Succes leidde tot verbeteringen, een groter aantal leden en daardoor meer macht op de arbeidsvoorwaarden (of meer machtsmiddelen om die arbeidsvoorwaarden te verbeteren).

 

Het grote voorbeeld van deze verandering in ambitie en strategie was de Algemene Nederlandse Diamantbewerkers Bond in Amsterdam. Deze ontstond na 1894, na een opmerkelijke staking die ervoor zorgde dat de onderlinge verdeeldheid verdween en de oude scheidslijnen tussen verschillende levensopvattingen en religies weggevaagd werden. Het was dus een algemene, politiek neutrale vakvereniging. De ANDB wilde dat álle arbeid in de hele bedrijfstak onder controle van de vakvereniging kwam te staan. Betaalde leiders van de ANDB, de ‘vrijgestelden’, onderhandelden op basis van hun machtspositie met de werkgevers. Deze onderhandelingen werden ook sterker gemaakt door de stakingskas die aardig vol was. De voorman van de ANDB was Henri Polak, die ervoor zorgde dat de ruwe diamant geen massa-artikel werd en dat de prijs werd hooggehouden. Hij vond andere vakverenigingen tekortkomen en deelde dit ook graag met iedereen. Die oude vakverenigingen waren volgens Polak in oude opvattingen blijven hangen en wilden geen nieuwe koers inslaan. Volgens hem was het noodzakelijk om met de overheid te samenwerken, of in ieder geval er zaken mee te doen. De sociaalliberale kabinetten tussen 1891 en 1901 zorgden voor een groot sociaal wetgevingsprogramma. De ANDB streefde een hoger pensioen (en een pensioenvoorziening überhaupt) en steunde dan ook acties die het staatspensioen en het algemeen kiesrecht betrof. Ze waren voor algemeen kiesrecht, omdat je zonder dat geen staatspensioen voor elkaar kon krijgen. De ANDB wilde daarvoor samenwerken met de SDAP. Hierdoor ging de ANDB officieel over tot het steunen van politieke acties. Nu de ANDB autonoom was geworden (en zich niet meer per se neutraal hoefde op te stellen tegenover de SDB en SDAP), konden ze weer meedoen aan politieke acties onder hun eigen termen en voorwaarden. Dit was onvermijdelijk, want het was duidelijk geworden dat het lot van de arbeiders niet meer alleen afhankelijk van de werkgevers, maar ook van de politiek.

 

De spoorwegstaking van 1903

De arbeidersbeweging was dus duidelijk in twee kampen verdeeld, op basis van twee compleet verschillende visies op de relatie tussen vakbeweging en politiek. Er werd tussen de twee niet eens meer gediscussieerd, er bestond een zeker conflict. De ontknoping kwam in 1903. Het begon met een succes: het Amsterdamse spoorwegpersoneel staakte en won dit conflict. De gedachte was dat als er een algemene werkstaking uitgeroepen zou worden, dan zou de bourgeoisie aan macht verliezen omdat het proletariaat machtiger geworden was. Maar dit eerste succes was alleen maar de eerste zet. Het kabinet Kuyper voerde de ‘worgwetten’ in, waarmee het overheidspersoneel en spoorwegarbeiders verboden werd om te staken. Deze staking kan gezien worden als een gevecht om de macht: arbeiderspolitiek tegen nationale politiek. De staking eindigde in een drama: heel veel stakers werden ontslagen. De euforie van het begin was compleet omgeslagen, er was een roddel dat er verraad zou zijn gepleegd. Er werd veel (vals) beschuldigd en verwijten werden dikwijls gemaakt.

 

Het gevolg hiervan was dat een machtige arbeiderspolitiek onmogelijk was en dat de ‘gewone’ politiek nog steeds veel invloed had en dus niet genegeerd kon worden. Het aantal leden van de NAS begon nu snel te dalen, en er werd tegelijkertijd een nieuwe vakcentrale opgericht. Bij deze nieuwe vakcentrale werd de verhouding tot de politiek en de strategie van een vakbeweging vastgelegd. Het had de naam ‘Nederlands Verbond van Vakverenigingen’, die hoopte eigen verantwoordelijkheid te hebben. De politiek liet echter meerdere beslissingen over aan de SDAP in plaats van de NVV. De eerste voorzitter was Jan Oudegeest. Hij zei dat ze de levensomstandigheden van arbeiders willen verbeteren, en dat ze niemand hen iets lieten voorschrijven. De NVV was vernieuwend, want het was modern en geen traditionele arbeidersbeweging meer. De NVV en de SDAP werkten ook meer dan eens samen, alhoewel er evengoed nog veel verschillen bestonden. De NVV overheerste de politieke partij niet, maar de SDAP was wel deels afhankelijk van de leden van de vakbeweging (en daarmee ook de financiële middelen). De SDAP wilde wel de leiding over de NVV hebben, maar dit werd door de NVV niet geaccepteerd.

 

Arbeiders wilden niet zozeer opgenomen worden in het politieke bestel. De arbeiders wilden liever meer eigen organisaties oprichten waarin alle vakgenoten opgenomen zouden zijn, ongeacht alle verschillen die er tussen verschillende bevolkingsgroepen bestonden. Ook verschillende religies moesten geen probleem zijn. Voor de protestanten (en andere confessionelen) was aansluiten bij een neutrale vakvereniging nog wel een dilemma. Moesten zij zich niet op basis van het eigen geloof verenigen? En waar moest dan de nadruk op gelegd worden: hun eer, hun eigen belangen, of hun respectabiliteit? De protestantse werkliedenvereniging Patrimonium onderhandelde weinig over arbeidsomstandigheden, waardoor het dilemma groter werd. Patrimonium richtte zich meer op het tot uitdrukking brengen van hun waarde als stand in de samenleving, de versterking van geloofsovertuigingen en het vormgeven aan onderlinge gezelligheid.

 

De antirevolutionairen konden zich goed vinden in een soort dubbelstructuur: het ‘gewone’ leven wordt daarbij gescheiden van het arbeidsleven. Het gewone leven werd vormgegeven door gesprekken over levensbeschouwelijke en daarmee politieke onderwerpen. Dit zou gebeuren binnen de standsorganisatie, waarbij de leden gesplitst werden naar levensbeschouwing of religie. Maar op het gebied van arbeid moesten alle leden die een gemeenschappelijk vak uitoefenden zich moeten verenigen in een echte vakbond, ondanks alle verschillen die er tussen hen bestond. Kuyper had het er over dat wanneer er gesplitst wordt, de positie van de werkman verzwakt zou worden.

 

Patromonium vond deze constructie van de antirevolutionairen niet aantrekkelijk en kon zich ook niet vinden in ‘neutrale’ bonden die niet erg neutraal leken. Vooral na de spoorwegstaking van 1903 waaruit bleek dat de neutrale bonden tegen het ‘wettig gezag’ waren, was samenwerking meestal uitgesloten. Meer voor de hand liggend was een ‘christelijke’ bond op te richten, voor katholieken en protestanten samen. Ze wilden het liefst een echte vakvereniging zijn, zonder slechts de handlanger te zijn van een socialistische bond, naar aanleiding van een bond van textielarbeiders in Twente (Unitas). Door initiatief van de Unitas kwam het in 1909 tot een landelijke federatie van verschillende protestantse, katholieke en interconfessionele verenigingen: het Christelijk Nationaal Verbond (CNV). Het CNV ging echter een kant op die de hoge geestelijkheid niet beviel, o.a. door het inter-confessionalisme. Het gevolg van de bisschoppelijke invloeden zorgde ervoor dat de protestanten in de CNV overheersten en de katholieken nu zelf iets moesten organiseren. Bij de katholieken waren de problemen nog groter: er was geen eensgezindheid bij de geestelijkheid, de kerk was decentraal georganiseerd, het bisdom was bepalend, waardoor alles overal anders ging. Met veel moeite kwam het in 1925 tot de oprichting van een Rooms-Katholiek Werkliedenverbond (RKWV). Deze RKWV stond voor een samenwerking tussen alle bisdommen en landelijke werkende vakverenigingen. Dit problematische compromis bleef bestaan tot 1964, toen deze dubbelstructuur officieel werd opgeheven.

 

De toon van de vakbewegingen werd dus gezet door het NVV, die op links concurrentie had van het NAS en aan de rechterkant van de CNV en de RKWV. Samenwerking was wel mogelijk, maar er bestond nog steeds het probleem tussen katholieken en socialisten van de katholieke arbeider. De vakcentrales waren niet verlengstukken van de politieke partijen, maar ze waren wel van grote politieke betekenis. Zij vormden (na Het Nut) het nieuwe middenveld tussen samenleving en politiek en daarom ook het hart van de civil society. De politiek moest dus wel rekening houden met de vakcentrales, waardoor o.a. de bemoeienis van de staat uitbreidde. De historicus Romein noemde dit proces: de wederzijdse doordringing van staat en maatschappij. Een goed voorbeeld van deze veranderingen is de ongevallenwet en de manier waarop deze tot stand kwam. Door deze wet dreigde de staat het absolute gezag van de werkgever over zijn arbeiders te doorbreken. Abraham Kuyper zorgde voor een alternatief, waarbij de ‘kringen’ verantwoordelijk werden voor verzekering in plaats van de staat. De staat moest dus de soevereiniteit in eigen kring respecteren en vooral zorgen dat die verschillende kringen niet in conflict met elkaar kwamen. Hierdoor ontstond een corporatieve structuur in de samenleving. Het was een interessant compromis: de staat had resultaat in het feit dat onrecht afnam, een eis van de vakbeweging was doorgevoerd en de werkgevers konden nog zelf een beetje dat beleid hierin bepalen. De politiek richtte haar pijlen nu ook op de sociaaleconomische kant van de samenleving, maar de effectiviteit van de politiek werd nu ook bepaald door het vermogen om die problemen aan te pakken.

 

Door de opkomst van de politieke partijen was er een begin gemaakt met de zuilvorming. Het ging hier dus om verticale organisatie: in een zuil kwamen mensen bij elkaar die afkomstig waren uit verschillende sociale lagen van de samenleving. De arbeidersbewegingen waren een poging tot horizontale organisatie: een organisatie met één sociale laag (de loonafhankelijken). Doordat de verticale organisatie al zover gevorderd was, kreeg de horizontale weinig kans en brak deze ook in drie delen op: protestanten, katholieken en socialisten. De verzuiling was nu dus ook zichtbaar op sociaaleconomisch terrein. De arbeiders en socialisten waren nu een groep waarmee rekening gehouden diende te worden en waren nu echt deel van ‘Nederland’. Nederland was wel steeds meer verzuild geraakt, omdat de verzuiling meer en meer de maatschappij en de samenleving bepaalde. Socialisten waren tegen de verzuiling, want ze vonden de vermenging van levensovertuiging en politiek zinloos. Om een alternatief te bieden voor deze verzuiling probeerden de socialisten ook open te staan voor confessionelen, maar dit had niet veel succes. Het onderscheid tussen antiklerikalisme en atheïsme was niet overtuigend voor de meeste gelovige arbeiders.

 

Toen de verzuilde structuur ontstond, waren de liberalen daar het minst blij mee. Zij hadden in het midden van de negentiende eeuw veel invloed gehad op het karakter van het land, op alle terreinen van de samenleving (wetenschap, religie, economie en politiek). De ‘gouden eeuw’ voor de liberalen was ten einde, de oppositiebewegingen waren krachtiger dan gedacht. De liberalen zagen de politiek ook als middel om het gemeenschappelijk belang vorm te geven en te realiseren. Zij zagen zichzelf niet als vertegenwoordigers van deelbelangen. De liberalen hadden daarnaast de corporatieve ontwikkelingen niet doorgevoerd in hun ideeën: ze hadden geen goede band met werkgevers en ze hadden geen stevige liberale arbeidersbeweging. De aanhangers vonden liberalen vooral onder de publieke sfeer: universiteiten, rechtspraak en overheidsbureaucratie. De staat kon op deze manier een klein beetje gezien worden als een liberale zuil. Als de democratie meer ontwikkelingen doormaakte en het algemeen kiesrecht ingevoerd zou worden, zouden de liberalen de grote verliezers zijn. Dan zouden de liberalen niet alleen de invloed op de natie verliezen, maar ook die op de staat.

 

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.