Samenvatting Nederland in de twintigste eeuw (Wielinga)


1. Introductie

In de twintigste eeuw kende de Nederlandse politiek geen plotselinge breuken of sterk radicalisme. Lange tijd heeft Nederland haar neutraliteit in de buitenlandse politiek weten te handhaven. De pacificatie van 1917 vormde de basis voor modernisering in de politiek en maatschappij in de rest van de twintigste eeuw. De oproep van Pieter Jelles Troelstra tot revolutie werd afgedaan als een vergissing. Ook de jaren twintig en dertig worden gekenmerkt door stabiliteit en continuïteit in de politiek, en verzuiling in de maatschappij. Zelfs de Tweede Wereldoorlog bracht wat dat betreft geen grote veranderingen en na 1945 heerste alweer de continuïteit. De ontzuiling vanaf de tweede helft van de jaren zestig veroorzaakte uiteindelijk een politieke breuk in Nederland, met de opkomst van nieuwe partijen en ledenverlies bij de confessionele partijen. Maar zelfs in deze periode was de continuïteitslijn sterker dan vaak wordt aangenomen: de confessionelen bleven erg machtig. Vanaf 1918 waren de katholieke en protestante partijen constant in de regering geweest. Pas in 1994 met het paarse kabinet van Wim Kok (PvdA, VVD, D66) kwam hier een einde haan.

Net als in de politiek hebben ook culturele processen en de modernisering zich geleidelijk aan ontwikkeld. Zelfs als er botsingen waren in de politiek, economie of tussen generaties, bleef harde strijd beperkt. In de jaren zestig was er een protestbeweging, maar die was niet zo gewelddadig of haatdragend dat een brug met de gevestigde orde mogelijk was. Centrale begrippen in de geschiedenis van de Nederlandse politiek zijn dan ook: gematigdheid, continuïteit, geleidelijkheid en stabiliteit.

Er waren geen fundamentele spanningen of tegenstellingen. Abraham Kuyper formuleerde bijvoorbeeld de theorie van de antithese, waarbij protestanten en katholieken zouden samenwerken als hun geloof bedreigd werd. Dit was een mariage de raison, omdat er toch veel tegenstellingen waren en samenwerking vaak moeizaam verliep. Ook tussen liberalen en sociaaldemocraten waren veel overeenkomsten, maar ook veel verschillen. Continuïteit en stabiliteit betekenen dus niet per se politieke consensus. Ook waren er vaak kabinetscrises, die geen afbreuk deden aan de continuïteit, omdat de samenstelling van de kabinetten nauwelijks veranderden. Er was niet alleen een gebrek aan consensus binnen de politieke stromingen, maar ook binnen de verschillende zuilen. Nederland bleef een land van vele minderheden met scherpe verschillen, maar die samenwerking niet uitsloten. Pragmatisme en niet politieke consensus stond aan de basis van deze samenwerking.

Nederland was in de vroege twintigste eeuw nog geen hechte nationale eenheid. Dit gebeurde pas bij het begin van de Eerste Wereldoorlog. Er was ook geen consensus over wat het karakter van de natie en het hoogtepunt van de vaderlandse geschiedenis was. De Tweede Wereldoorlog vervaagde voor korte tijd de grenzen tussen de zuilen door de gezamenlijke vijand. Het koningshuis had nu een verenigende rol en de nationale identiteit werd iets vanzelfsprekends. Na 1945 deden de tegenstellingen zich weer als vanouds voor, maar de Tweede Wereldoorlog bleef desondanks een ijkpunt in de nationale eenheidsvorming.

Onpartijdigheid bleef de basis van de Nederlandse buitenlandse politiek tot 1940, toen Nederland zich aansloot bij de geallieerden. De traditionele afzijdigheidpolitiek maakte na de oorlog definitief plaats voor een actief buitenlands beleid binnen de NAVO en de Europese integratie. De Pax Americana heeft grote invloed gehad op de modernisering van Nederland. In deze jaren moest Nederland ook afstand doen van haar kolonie Nederlands-Indië. Hierdoor verloor het haar grote imperium en werd het definitief een klein land.

Er zijn dus verschillende patronen tegelijkertijd te zien in de Nederlandse geschiedenis:

  • Fundamentele verandering in de politiek én politieke continuïteit.

  • Een verdeeld nationaal bewustzijn én een lange traditie van zelfstandigheid en eigenheid.

  • Politieke en maatschappelijke verdeeldheid én stabiliteit.

2. Vanaf eind negentiende eeuw

1. Introductie

Twee ontwikkelingen van de tweede helft van de negentiende eeuw tot 1917 vormen een rode draad in de politieke geschiedenis. Ten eerste was er een confessioneel-liberale strijd (liberalen versus protestanten en katholieken), waarbij de confessionelen het christelijk onderwijs aan het staatsonderwijs wilden gelijkstellen. Volgens de liberalen moest de staat neutraal zijn in godsdienstig opzicht. Deze kwestie wordt de schoolstrijd genoemd. De tweede rode draad vormt het kiesrechtvraagstuk en de sociale kwestie. In de loop van de negentiende eeuw was het percentage kiesgerechtigden gestaag gegroeid, en dit werd bevorderd door de liberalen. Daarmee kwam de vraag op hoe en hoe snel het kiesrecht gegeven moest worden aan nieuwe sociale groepen die door de industrialisering opgekomen waren. De schoolstrijd en het kiesrechtvraagstuk waren nauw met elkaar verweven omdat de confessionelen alleen het kiesrecht wilden uitbreiden als de liberalen concessies deden in de schoolstrijd.

 

De Pacificatie van 1917 bracht de oplossing voor zowel de schoolstrijd als het kiesrechtvraagstuk. Er werd namelijk een algemeen mannenkiesrecht ingesteld (alsook de grondwettelijke mogelijkheid tot het vrouwenkiesrecht) en het bijzonder onderwijs werd gelijkgesteld aan het neutrale staatsonderwijs. Toch bleven er de komende decennia spanningen bestaan tussen de sociaaldemocraten, confessionelen en liberalen. Ook de sociale kwestie was nog niet opgelost. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de voorgeschiedenis van de Pacificatie van 1917.

2. Confessionele partijen en de schoolstrijd

Uit angst voor een revolutie (zoals die zich ook in andere Europese landen voordeed) stemde koning Willem II in 1948 toe met een liberale grondwet. Deze was door onder andere Johan Rudolf Thorbecke uitgewerkt. Thorbecke was voorstander van het duidelijk afbakenen van bevoegdheden, goede bestuurders en de rechtsstaat. Hij was ervan overtuigd dat een grondwet meer eenheid zou brengen in de Nederlandse natie en staat. De komst van de grondwet gebeurde geweldloos, maar was wel een plotselinge omwenteling. Zodoende kan gesproken worden van een vreedzame revolutie.

Met de grondwet kwam er een definitieve scheiding tussen kerk en staat, de vastlegging van liberale vrijheden (bijvoorbeeld de vrijheid van drukpers), ministeriële verantwoordelijkheid en een direct verkiezingsstelsel. De koning bleef wel deel uit maken van de regering, als onschendbaar persoon waar de ministers verantwoordelijk voor zijn. Het standenkiesrecht werd afgeschaft en een direct mannenkiesrecht ingevoerd op gemeentelijk, provinciaal en nationaal niveau (Tweede Kamer). Het werd nu een censuskiesrecht, waarbij het kiesrecht gekoppeld was aan de hoogte van de directe belastingen die je betaalde, en slechts een klein deel van de bevolking mocht zo stemmen. Sterker nog, het aantal kiezers daalde naar een tiende van de bevolking. Voorheen werden de leden van de Eerste Kamer gekozen door de koning, nu zou dat gebeuren door de Provinciale Staten.

Er bestonden nog geen echte politieke partijen of stromingen en van politici werd verwacht dat ze individueel en op eigen inzicht bijdroegen aan de bevordering van het algemeen belang. Leden van de Tweede Kamer werden gekozen op basis van het districtenstelsel. De antirevolutionair Abraham Kuyper vond de kloof tussen politici en kiezers veel te groot en stelde in de jaren 1870 dat Tweede Kamerleden beginselen moesten hebben en woordvoerders moesten zijn van gelijkgezinden. Leden van het Parlement moesten de kiezers meer bij de politiek betrekken. Kuyper is hiermee de eerste moderne politiek leider in Nederland.

Kuyper voegde als eerste lokale kiesverenigingen bij elkaar die een gemeenschappelijk politiek doel hadden. Zo ontstond in 1879 de Anti-Revolutionaire Partij (ARP). Kuyper schreef voor de kersverse partij ook het partijprogramma. De basis was een radicale aanval op het liberale onderwijsbeleid. Met antirevolutionair verwezen de protestanten naar hun verwerping van de Verlichtingsidealen van de Franse Revolutie.

Orthodoxe protestanten hadden zich al vanaf het begin van de negentiende eeuw verzet tegen de neutrale staatsschool waarbij kinderen van verschillende religieuze achtergronden bij elkaar in de klas kwamen. Ze pleitten voor hun eigen onderwijs dat gefinancierd zou moeten worden door de staat. Met de onderwijswet van 1857 werd het wel iets gemakkelijker om bijzondere scholen op te richten, maar was het neutrale staatsonderwijs nog steeds de norm. Ook de katholieken wilden hun eigen scholen, nadat hun positie in de maatschappij door de grondwet van 1848 was verbeterd en de ze steeds meer tegenover de liberalen kwamen te staan. De Paus bracht het Quanta Cura uit in 1864 met als bijlage de Syllabus errorum, de lijst met dwalingen (zoals het liberalisme). Vervolgens spraken de Nederlandse bisschoppen zich in 1868 fel uit tegen het staatsonderwijs.

Protestanten en katholieken vonden in de liberalen een gemeenschappelijke vijand. Het wantrouwen ten opzichte van elkaar bleef wel bestaan. Zo kreeg het katholicisme meer vrijheid door de scheiding van kerk en staat in 1848. Hierdoor konden er voor het eerst sinds de Nederlandse Opstand weer bisschoppen ingesteld worden door het Vaticaan, en werd zo de katholieke hiërarchie hersteld. De kerk was dientengevolge meer aanwezig in het dagelijks leven en voelden katholieken meer de behoefte om hun groep af te bakenen.

In 1878 bracht de liberale regering een onderwijswet tot stand, die een stap in de richting was van verbetering, centralisatie en gelijkschakeling van het basisonderwijs. Hierdoor werd het onderwijs duurder en de neutrale scholen zouden gedeeltelijk in hun kosten gesteund worden door de staat. Ook de confessionele scholen moesten aan de strenge eisen voldoen, maar werden niet gesubsidieerd.

Door deze tegenslag kreeg Abraham Kuyper het idee een eigen partij op te richten, en tekende hij een buitenparlementair protest aan. Bijna een half miljoen protestanten en katholieken ondertekenden zijn petitie, veel meer dan er Nederlanders mochten stemmen (ongeveer 100.000). De petitie had geen effect op korte termijn, want de wet ging gewoon door, maar het vormde wel de basis voor de antithese, de situatie waarbij protestanten en katholieken samenwerkten tegen een gemeenschappelijke vijand. Het doel van Kuyper was primair om zijn achterban te organiseren en belangrijke politieke en maatschappelijke posities verkrijgen. In 1880 richtte hij dan ook de Vrije Universiteit in Amsterdam op.

Kuypers slogan was “soevereiniteit in eigen kring”. Hij was van mening dat de staat zich niet moest bemoeien met zelfstandige elementen van het leven. Die moesten overgelaten worden aan de levensbeschouwelijke organisaties. De Paus vaardigde in 1891 het Rerum Novarum uit, waarin het subsidiariteitsbeginsel zat, wat overeenkomt met Kuypers soevereiniteit in eigen kring. Dit waren de eerste stappen richting de verzuiling. In het volgende hoofdstuk komt de verzuiling uitgebreider aan bod.

Er was een grote verdeeldheid onder de protestanten en dat had invloed op de politiek. Niet iedereen was het eens met Kuypers moderne vorm van politiek bedrijven. Zo wilden de antirevolutionaire A.F. de Savornin Lohman en diens medestanders zich niet binden aan Kuyper, en dit leidde tot een definitieve breuk. De Savornin Lohman richtte daarop de Vrij-Antirevolutionairen op, die in 1908 zou fuseren met enkele andere christelijke groepen tot de Christelijk Historische Unie (CHU). Deze partij was nog meer antikatholiek dan de ARP.

Waar de protestanten van onderaf veranderingen doorvoerden, kwamen de veranderingen bij de katholieken vooral van het Vaticaan. Herman Schaepman was de politieke voorman van de katholieken. Hij had tot doel de lijn van de Paus de volgen, de emancipatie van de katholieken te bevorderen en de sociale tegenstellingen binnen de katholieke gemeenschap te overbruggen. Hij streefde ook naar een eigen partij, maar de katholieken zelf zagen daar niet zoveel in. De geestelijken hadden het namelijk voor het zeggen en een politieke partij zou inbreuk maken op hun macht. Pas in 1926 zou de Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP) opgericht worden.

In 1888 kwam uiteindelijk een uitsluitend confessioneel kabinet aan de macht. Onder de antirevolutionaire premier Mackay kwam de lageronderwijswet van 1889 tot stand waarmee het bijzonder onderwijs voortaan gefinancierd werd. Het zou echter nog tot 1917 duren voordat het neutraal en bijzonder onderwijs definitief gelijkgesteld was.

3. De sociale kwestie

De eerste socialistische politicus was Ferdinand Domela Nieuwenhuis, die net als Kuypers protestants en modern politicus was. In 1881 richtte hij de eerste socialistische partij in Nederland op, de Sociaal Democratische Bond (SDB). Deze partij zorgde voor de oprichting van de nationale Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht. In het begin had zowel de partij als de bond nog niet zoveel effect. Domela Nieuwenhuis werd in de Tweede Kamer ook niet zo serieus genomen. Hierdoor verloor de SDB haar interesse in de parlementaire politiek en richtte ze zich meer op directe belangenbehartiging van de arbeiders door middel van het Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS) in 1893.

De socialisten die nog wel politiek actief wilden zijn, richtten de Sociaal Democratische Arbeiderspartij (SDAP) op in 1894. De radicalere marxisten (tribunisten) splitsten zich al snel af met de Sociaal Democratische Partij (SDP) in 1909, die later zou veranderen in de Communistische Partij Holland (CPH). De SDAP was in het begin nog erg klein met enkele zetels in de Tweede Kamer en enkele duizenden leden. Dit kwam doordat veel Nederlandse arbeiders sterk verbonden waren met een religie en daarmee met een confessionele partij. De opkomende arbeidersbeweging richtte zich daarom op het oprichten van vakbonden, die zich maar moeizaam wisten te verhouden tot de SDAP. Pas in 1906 werd het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV) opgericht, die meer overeenstemming had met de SDAP. In de jaren tien steeg het aantal leden van de SDAP snel en richtte de partij zich vooral op het bewerkstelligen van het algemeen mannenkiesrecht. De partij was door de groei van het aantal zetels ook niet meer te negeren in de Kamer.

Ook binnen de liberale kring kwamen er politici op met meer sociale denkbeelden. Ze erkenden dat de staat op verschillende gebieden verantwoordelijkheid had in de samenleving, zoals in de armenzorg, opvoeding van het volk en bescherming van de zwakkeren. Men wilde het aantal staatsburgers uitbreiden. De sociaalliberalen waren feitelijk de eerste die de sociale kwestie op de kaart zetten. Door de sociaaleconomische positie van mensen te verbeteren, beredeneerden de sociaalliberalen, zouden ze kunnen uitgroeien tot volwaardige burgers. Pas dan zouden ze in staat kunnen zijn te stemmen. De echte resultaten van de sociaalliberalen vielen wat tegen omdat ze nog erg voor overheidsingrijpen terugdeinsden.

In 1889 werd de Arbeidswet ingevoerd om vrouwen- en kinderarbeid te reduceren. Daarnaast werd de Arbeidsinspectie opgericht, waarmee de staat liet zien dat ze naast ingrijpen ook wilde controleren. De Arbeidswet was echter niet primair gericht op de bevordering van de positie van kinderen en vrouwen, maar op de uitschakeling van oneerlijke concurrentie met goedkope arbeidskrachten.

Een verdere stap voorwaart werd gedaan door het sociaalliberale kabinet van Pierson/Goeman Borgesius. Kinderen tot twaalf jaar moesten nu verplicht naar school, met de Woningwet van 1901 dienden gemeentes toezicht te gaan houden op de woningbouw en het onderhoud. Nu werden alleen arbeidsomstandigheden onderdeel van de politiek, maar ook de leefomstandigheden. Ten derde kwam de Ongevallenwet tot stand, waarbij het arbeiders verplicht werd een verzekering af te sluiten tegen bedrijfsongevallen.

De rol van de staat bleef dus in de sociale kwestie beperkt. De maatschappij zelf werd verantwoordelijk gehouden voor de uitvoering van de wetten. Doordat na het kabinet-Pierson/Goeman Borgesius tot 1913 alleen maar confessionele kabinetten aan de macht waren, stagneerde de sociale wetgeving.

4. Pacificatie van 1917 en kiesrechtuitbreiding

Vóór Kuyper was het parlement voor het volk en niet van het volk. Het censuskiesrecht vloeide voort uit die opvatting. Alleen mannen van een bepaald welvaartniveau mochten stemmen, want alleen dan zouden de meest verstandige mensen de dienst uitmaken. Ook het districtstelsel zou ervoor zorgen dat de beste politici de Tweede Kamer zouden bevolken. Liberalen waren redelijk terughoudend in hun streven naar kiesrechtuitbreiding omdat ze vreesden dat hun dominantie in de politiek zou verdwijnen. Omdat er veel onenigheid over de kwestie was onder de liberalen, gebeurde er lange tijd niet veel. De sociaalliberalen zetten de eerste stappen richting een meer socialere politiek, en zo groeide het idee dat alle lagen van de bevolking gerepresenteerd moesten worden in de regering.

Omdat de confessionelen alleen wilden meewerken met het voorstel tot kiesrechtuitbreiding als de liberalen zouden toegeven in de onderwijskwestie, verliep de kiesrechtuitbreiding slechts heel geleidelijk. In 1887 werd het censuskiesrecht uit de grondwet geschrapt, maar werd er geen algemeen kiesrecht ingesteld. Mannen van 23 jaar en ouder mochten stemmen, indien ze welvarend en geschikt werden geacht.

De politiek polariseerde door de grondwetswijziging van 1887. De sociaalliberaal J.P.R. Tak van Poortvliet probeerde er een wet doorheen te krijgen die een vrijwel algemeen mannenkiesrecht mogelijk zou maken. Dit lukte niet, maar een van de gevolgen was de eerder genoemde breuk tussen Kuyper en De Savorin Lohmann. Ook kwam er een breuk binnen de Liberale Unie, de liberale partij die in 1885 was opgericht. De tegenstanders van Tak van Poortvliet scheidden zich af en vormden in 1906 de conservatief-liberale Bond van vrije Liberalen. In 1901 werd de sociaalliberale Vrijzinnige Democratische Bond (VDB) opgericht. Er was dus een driedeling binnen de liberalen.

In 1896 werd het kiesrecht weer wat uitgebreid, maar ging de minimumleeftijd om te stemmen wel omhoog naar 25 jaar. Het aandeel van kiesgerechtigden binnen de bevolking groeide wel naar ongeveer tweederde van de mannen in 1913. Vooral confessionelen en socialisten profiteerden hiervan. De liberalen verloren echter niet helemaal de macht:

  • De confessionelen waren te verdeeld om dominant te worden binnen de regering.

  • Veel liberalen en confessionelen vonden elkaar in hun gezamenlijke vijand: de socialisten.

  • Sociaalliberalen stonden ook achter sociale wetgeving en kwamen daardoor op voor de gematigde socialisten.

  • Liberalen zochten vaak naar oplossingen die voor iedereen acceptabel waren, het compromis.

In 1913 verloren de confessionelen de meerderheid, maar ook de liberalen hadden die meerderheid van de stemmen niet. Er kwam een liberaal kabinet, dat aanvankelijk niet zo stabiel was, maar dat steviger werd gedurende de Eerste Wereldoorlog. Onder leiding van P.W.A. Cort van der Linden kwam er een compromis dat de oplossing zou bieden voor de schoolstrijd en de kiesrechtkwestie. De premier zag het als zijn hoofddoel om het algemeen mannenkiesrecht door te voeren. Dat moest gepaard gaan met een verandering van het kiesstelsel. Er zou een stelsel op basis van evenredige vertegenwoordiging moeten komen in plaats van het districtstelsel. Voor het vrouwenkiesrecht waren nog geen concrete plannen, maar feministen hadden al wel een handtekeningenactie georganiseerd om de kwestie onder de aandacht te brengen. Uiteindelijk zou bepaald worden dat vrouwen in 1917 passief stemrecht en vanaf 1919 actief stemrecht zouden krijgen.

In 1914 waren de hoofdlijnen van de kiesrechtverandering al klaar, maar de confessionelen wilden eerst nog een oplossing vinden voor de schoolstrijd. In 1916 was er een voorstel waar iedereen het mee eens was. Alle scholen werden nu hetzelfde behandeld, mits ze aan de kwaliteitseisen voldeden. In 1917 werden zowel de kiesrecht- als de schoolkwestie beëindigd doordat de plannen werden uitgevoerd met de zogenaamde Pacificatie van 1917.

De Pacificatie betekende niet zonder meer dat het een politieke uitwisseling was waarbij de ene kant de onderwijsgelijkstelling kreeg en de andere kant het algemeen kiesrecht. Er was geen scherpe grens tussen liberalen en sociaaldemocraten aan de ene kant en confessionelen aan de andere kant. Binnen de stromingen bestonden ook weer verschillende meningen. Politicoloog Huub Spoormans denkt dat de meningen van de verschillende partijen veel dichter bij elkaar lagen dan je zou verwachten, en dat er alleen nog de juiste vorm gevonden moest worden waar iedereen het mee eens kon zijn.

De gevolgen van de Pacificatie van 1917 waren groot.

  • Politiek was nu definitief van het volk in plaats van voor het volk.

  • Niet langer de individuele representant speelde de hoofdrol, maar nationale partijen waren het belangrijkst.

  • Na de Pacificatie werd samenwerking tussen liberalen en confessionelen mogelijk.

  • Voorheen werd onder rechts confessionele politiek verstaan en onder links niet-confessionele politiek. Na 1917 kregen rechts en links hun moderne betekenis.

  • Vanaf 1917 bezochten veel meer kinderen een christelijke school.

Vooral katholieken en protestanten profiteerden van het nieuwe kiesstelsel. De liberalen werden steeds zwakker. Toch bleef het liberale idee over staat en economie dominant in de jaren twintig en dertig. De SDAP kreeg relatief weinig stemmen en de partij had bovendien te maken met een aantal opkomende linkse splinterpartijen. Regeringsdeelname zat er voor de socialisten voorlopig nog niet in. De geestelijke achterban van de katholieke partij was fel gekant tegen samenwerking met de sociaaldemocraten, waardoor die er ook zo min mogelijk kwam. In 1918 deden er als gevolg van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging 32 partijen mee aan de verkiezingen, waarvan er 17 een of meer zetels verkreeg. Door deze versplintering rees de onvrede over het democratische stelsel.

5. Economie en modernisatie

Vanaf 1870 onderging Nederland een moderne economische groei. Hierbij werd het aandeel van de industrie in het nationaal inkomen groter en kromp het aandeel van de landbouw. Ook betekent dit dat er een bijna permanente hoge groei van en een aantal structurele veranderingen in de economie was. Steeds meer mensen kregen een baan in de industrie, dienstverlening en handel. Dit ging gepaard met urbanisatie en een interne migratie van de oostelijke, zuidelijke en noordelijke provincies naar West-Nederland.

Deze twee ontwikkelingen werden nog eens bevorderd door de bevolkingstoename, door een daling van het sterftecijfer en een stijging van het geboortecijfer. Dit kwam door de volgende ontwikkelingen:

  • Betere hygiëne: vanaf 1850 waren er verbeteringen doorgevoerd in de stedelijke huisvesting, riolering, drinkwatervoorziening en afvalverwerking. Ook werden mensen gestimuleerd hygiënischer te leven.

  • Een hogere levensstandaard voor de meeste mensen.

  • Betere voeding.

Tussen 1860 en 1900 was er een continue toename van het reële loon. Hoewel vooral de hogere lagen van de bevolking hiervan profiteerden, verbeterde ook de positie van de middenstand. Hierdoor konden investeringen gedaan worden in de werkomstandigheden en arbeidsproductiviteit.

De dalende lonen in de landbouwsector bevorderden weer de urbanisatie, waardoor de huizenbouw en de industrialisatie groeide, en wat de economische groei deed toenemen. En de urbanisatie deed de vraag naar landbouwproducten weer toenemen, waardoor de boeren gestimuleerd werden te investeren in nieuwe technologieën en organisatiemethoden en betere productiviteit.

De economische groei werd niet echt gedragen door een stijging van de export, maar de structuur van de export veranderde wel: het aandeel van de industrieproducten in de export en de import nam toe. Dit kwam deels omdat Nederland steeds minder goed in staat was een monopolie te hebben op tropische producten uit Indië.

Er ontstond een nieuw soort onderneming, de managerial enterprise. De ontwikkeling van de chemie, elektrotechniek en olieraffinage maakte dat nieuwe technologieën grote investeringen vereisten. Door op grote schaal te produceren voor de nationale en internationale markt konden de kosten voor deze investeringen gedekt worden. Dit vereiste weer een bureaucratische organisatiestructuur in de onderneming, waarbij de leiding niet in handen van één persoon was, maar van meerdere managers. De eerste managerial enterprises worden de first movers genoemd.

De economische relatie die Nederland met Duitsland had was erg belangrijk voor de Nederlandse economie. Duitse migranten speelden een belangrijke rol in het arbeidsleven. Ook Duits kapitaal was belangrijk: verscheidene grote ondernemingen waren (voor een deel) in handen van Duitsers (zoals C&A en V&D). De groei van het Ruhrgebied is van groot belang geweest voor de Nederlandse economische groei en de ontwikkeling van de infrastructuur. De Duitse export werd dominant op de Nederlandse markt, vooral wat betreft industrieproducten en kapitaalgoederen.

De koopvaardijvloot groeide ook sterk en dit had te maken met een toename van de vaart op Nederlands-Indië. De infrastructuur in de kolonie werd verbeterd en uitgebreid en de economische ontwikkeling en leefomstandigheden werden bevorderd. Hierdoor groeide de export uit Nederlands-Indië en dit was ook van grote invloed op de Nederlandse economie.

In vergelijking met andere landen maakte Nederland echter maar een bescheiden industrialisatie door. Ook de veranderingen verliepen geleidelijk en niet revolutionair. Dit heeft ook te maken met de geleidelijke manier waarop de Nederlandse politiek zich ontwikkelde in vergelijking met de omringende landen.

Onderdeel van de economische groei, industrialisatie, bevolkingsgroei en interne migratie was een toename in de investeringen in de infrastructuur. Dit leidde tot een inkrimping van Nederland: het kostte veel minder tijd om Nederland door te reizen. Een gevolg hiervan was de harmonisering van de klokkentijd, waarmee in het hele land dezelfde tijd werd aangehouden. Daarnaast kwamen ook communicatienetwerken op als de telefoon, de telegraaf en het postverkeer. Omdat de informatietoevoer uit binnen- en buitenland groter werd, kan men spreken van een mentale schaalvergroting.

6. Buitenlandse zaken

Het Nederlandse buitenlandse beleid wordt gekenmerkt door een sterke continuïteit, samengevat in drie tradities:

  1. De maritiem-commerciële traditie. Door de gunstige ligging van Nederland als kruispunt van verschillende handelsroutes groeide Nederland in de zeventiende eeuw tot een wereldmacht. Vanwege handelsbelangen was de buitenlandse politiek gericht op een machtsbalans in Europa.

  2. De neutraal-abstinente traditie. De buitenlandse politiek was ook gericht op een afzijdigheid in internationale conflicten ten behoeve van de handel. Vanaf de achttiende eeuw was Nederland geen grote mogendheid meer en kwam de afzijdigheidspolitiek ook voort uit noodzakelijkheid om het kleine land te beschermen tegen dreigingen van buitenaf.

  3. De internationaal-idealistische traditie. De afzijdigheidspolitiek leidde ertoe dat Nederlanders zich moreel superieur voelden ten opzichte van de machtspolitiek van de grote mogendheden. Nederland zou een leidende rol moeten spelen in de vorming van de internationale rechtsorde.

De machtsontwikkeling van Duitsland versterkte het besef dat Nederland afhankelijk was en dat een neutrale politiek noodzakelijk was. Omdat de provincie Limburg onderdeel was van de Duitse Bond en omdat de Nederlandse koning groothertog van Limburg was, ontstond er een spanning. In Nederland groeide de angst voor Bismarcks machtspolitiek. Nadat Pruisen de oorlog tegen Oostenrijk in 1866 gewonnen had, twijfelde niemand in Nederland meer aan de bedreiging die Duitsland vormde. In 1867 kon het conflict om Limburg op vreedzame wijze tot een einde gebracht worden, maar de Frans-Duitse oorlog in 1870-1871 leidde weer tot een toename van de angst voor Duitsland. Bismarck had de Nederlandse neutraliteit nog gerespecteerd, maar na diens aftreden in 1890 werd de Weltpolitik van Wilhelm II nog bedreigender. Toch was Duitsland zo zeer afhankelijk van Nederland dat het zelfs in de Eerste Wereldoorlog de neutraliteit niet wilde schenden.

Een andere reden waarom Nederland neutraliteit bleef benadrukken was de afhankelijkheid van Groot-Brittannië die de vrijheid en veiligheid op zee kon waarborgen. Groot-Brittannië was ook afhankelijk van de neutraliteit van Nederland voor de eigen evenwichtspolitiek in Europa tegen Franse of Duitse dominantie.

De Boerenoorlogen (1880-1881 en 1899-1902) in Zuid-Afrika dreigden het wankele machtsevenwicht in Europa in te doen storten. De Britse kolonisten wilden afrekenen met de boeren (van Nederlandse afkomst) die Transvaal en Oranje-Vrijstaat in handen hadden. Een gevolg was dat er sterke anti-Britse gevoelens opkwamen onder de Nederlandse bevolking.

Het idee dat Nederland een leidersrol speelde in de totstandkoming van de internationale rechtsorde, werd concreet in de “ethische politiek” in Nederlands-Indië. Er werd gestreefd naar beter onderwijs, welvaartsvermeerdering, betere infrastructuur en vormen van zelfbestuur voor de inheemse bevolking. Geweld werd echter niet geschuwd, want rond 1900 voerden de Nederlandse kolonisten acties uit om hun koloniale gezag uit te breiden.

7. Natievorming en de monarchie

Het fin de siècle in Nederland werd gekarakteriseerd door optimisme, nationalisme en zelfbewustzijn. Het koningshuis vormde een belangrijke spil in de bevordering van het nationale bewustzijn van de Nederlander. Er werden meer nationale feestdagen gevierd ter ere van het koningshuis of de Nederlandse Opstand. Deze feestdagen werkten niet alleen bindend, maar onderdrukten ook antimonarchale, socialistische opvattingen. De “oranjegekte” kreeg een hoogtepunt bij de inhuldiging van koningin Wilhelmina in 1898. Alleen de sociaaldemocraten, als principiële tegenstanders van de monarchie, waren demonstratief afwezig.

De massamobilisatie van de bevolking voor de Boerenoorlog met daarna de nederlaag van de Boeren, had grote invloed op het nationalisme. Het werd duidelijk dat het nationalisme in de praktijk machteloos was. Voor andere Europese landen vond het hoogtepunt van het nationalisme plaats bij de aanvang van de Eerste Wereldoorlog, maar bij Nederland was dat hoogtepunt al rond de eeuwwisseling geweest.

8. De Eerste Wereldoorlog

De afzijdigheidspolitiek van Nederland in de Eerste Wereldoorlog is van grote invloed geweest op de jaren twintig en dertig. Het slagen van deze buitenlandse politiek was helemaal afhankelijk van Groot-Brittannië en Duitsland, die allebei belang hadden bij een neutraal Nederland. In 1914 wisselden verschillende oorlogsverklaringen zich af en Nederland reageerden met net zoveel neutraliteitsverklaringen. Op 2 augustus 1914 stuurde Moltke, de Duitse oppergeneraal, een bericht naar Den Haag waarbij hij verklaarde de Nederlandse neutraliteit te respecteren. Het zogenaamde Schlieffenplan van zijn voorganger, waarbij de Duitse troepen door Nederland en België naar Frankrijk zouden marcheren, was van tafel. Op 4 augustus verklaarde Engeland Duitsland de oorlog en probeerde Nederland uit alle macht beide partijen te vriend te houden. Zo werd een aanbod tot bondgenootschap van Engelse zijde afgewezen.

Er werd niet zo enthousiast gereageerd door de bevolking op de mobilisatie van 31 juli 1914 in Nederland. Zoals eerder gezegd was het nationalisme ietwat bekoeld, maar meer nog dachten Nederlanders dat het alleen een verdedigingsoorlog zou worden. Daar was weinig eer en glorie aan verbonden. De sociaaldemocraten waren aanvankelijk nog sterk pacifistisch, maar schaarden zich nu achter de neutraliteitspolitiek van de regering.

Begin oktober 1914 kwamen er weer spanningen door de Duitse belegering van Antwerpen en de uiteindelijke val van België. Men vreesde dat Antwerpen de rol van Rotterdam zou overnemen in de Duitse handel. Drie Nederlandse ministers (Treub, Bosboom en Rambonnet) waren voor een bondgenootschap met Engeland, maar de andere ministers inclusief de premier bleven achter de afzijdigheidspolitiek. De pro-Britse minderheid legde zich hierbij neer, omdat een kabinetscrisis een verdere verzwakking van de Nederlandse positie tot gevolg zou kunnen hebben.

Ook de sympathieën onder de bevolking varieerden. De volgende groepen waren voor Duitsland:

  • De agrarische sector, omdat die veel exporteerde naar Duitsland.

  • De Rotterdamse havensector, omdat die ook afhankelijk was van de Duitse handel.

  • Het Nederlandse officierencorps, omdat ze bewondering hadden voor hun Duitse collega’s.

  • Anderen omdat ze nog steeds anti-Britse gevoelens hadden door de Boerenoorlog.

De volgende delen van de bevolking waren voor Groot-Brittannië:

  • Liberalen.

  • Socialisten.

  • De Amsterdamse patriciërs en handelaren.

  • De lagere klassen, door de enorme Belgische vluchtelingenstroom als gevolg van de Duitse bezetting van de zuiderburen.

De Britse blokkadepolitiek zorgde ook voor heftige anti-Britse gevoelens, omdat het de Nederlandse zeehandel ernstig belemmerde. Met de Londense Zeerechtdeclaratie in 1909, mede ondertekend door Nederland, was verklaard dat alleen absolute contrabande (goederen voor direct oorlogsgebruik) geweerd zouden worden, maar uiteindelijk werden ook alle relatieve contrabande (goederen voor vredes- en/of oorlogsgebruik) tegengehouden. Daarnaast legden de Britten ook grote mijnenvelden aan in de Noordzee, die de handel benadeelden.

Om de crisis op te lossen werd de Nederlandse Overzee Trust Maatschappij (NOT) opgericht. Deze onderneming was door de Nederlandse reders, handelaars en bankiers opgericht, en zou erop toezien dat de Londense Zeerechtdeclaratie nageleefd werd. Zo werd de verantwoordelijkheid uit handen van de overheid genomen (hoewel deze er zich achter de schermen wel mee bemoeide) en kon de afzijdigheidspolitiek uit de gevarenzone gehaald worden. Ook kon de Nederlands-Britse handel nu gehandhaafd blijven. Voor Duitsland was deze oplossing ook voordeliger dan een complete Britse handelsblokkade. Ondertussen was er overigens nog steeds veel illegale handel.

Nederland had hiernaast ook de lijden onder de Duitse duikbootoorlog (vanaf 1915) in de Noordzee. Ook Nederlandse schepen werden hier slachtoffer van en zo groeiden de anti-Duitse sentimenten. In 1916 drongen de Duitse generaals aan op een onbeperkte duikbotenoorlog, maar dit werd niet doorgevoerd uit angst voor Amerikaanse inmenging in de oorlog en de schending van de Nederlandse neutraliteit. In 1917-1918 werd de dreiging dat Duitsland Nederland binnen zou vallen steeds groter. In maart 1918 hadden Amerikaanse en Britse soldaten ongeveer 135 Nederlandse schepen in beslag genomen en ze wilden die inzetten voor hun eigen oorlogsdoeleinden. De Nederlandse regering kon niet anders doen dan de Duitsers benadrukken dat dit tegen hun wens was. De Duitse legerleiding stelde op haar beurt eisen aan de Nederlanders. Zo wilden ze de beschikking hebben over de Limburgse spoorlijnen, en grind en zand voor Duitse bunkers in België. In april 1918 werd de crisis zo groot dat Nederland wel in moest stemmen met de Duitse eisen. Amerika en Engeland ondernamen hiertegen geen stappen, omdat ze hoopten later ook weer eisen aan Nederland te kunnen stellen.

Deze spanningen leidden ook bijna tot een constitutionele crisis binnen Nederland. Generaal Snijders was pro-Duits en verklaarde in april 1918 dat het doelloos was als Nederland zich verdedigde tegen Duitsland. De minister van Defensie, De Jonge, stuurde hierop aan tot het ontslag van de generaal. Koningin Wilhelmina verzette zich hiertegen, omdat ze veel respect had voor Snijders. Premier Cort van der Linden reageerde hierop door te stellen dat als de generaal geen ontslag zou krijgen, hij en zijn ministers allemaal zouden opstappen. Omdat ze inzagen dat een kabinetscrisis weleens fatale gevolgen zou kunnen hebben, stemden ze uiteindelijk in met de koningin.

9. Sociaaleconomische gevolgen

Voor de oorlog was Nederland een van de meest open economieën van de wereld, maar door de handelsblokkades, de duikbotenoorlog en de in beslaglegging van een groot deel van de vloot, was dat drastisch verminderd. Deze terugval stimuleerde echter de industrie, waardoor in verschillende sectoren verticale integratie plaatsvond. Ook ontstonden er steeds meer grote, geïntegreerde bedrijven. Zo viel de aanvoer van kolen ernstig terug, waardoor de mijnbouw in Nederland gestimuleerd werd.

Het voedseltekort van 1917-1918 heeft sterk bijgedragen aan de Zuidezeewet, waarmee werd besloten dat een groot deel van de Zuiderzee ingepolderd zou worden om niet zo afhankelijk te zijn van de voedselimport. Naast het voedseltekort was er ook een tekort aan steenkool en steeg de werkeloosheid in de oorlogsjaren. Door deze tekorten was de regering genoodzaakt om zich sterker te bemoeien met sociale omstandigheden door middel van het afdwingen van lage voedselprijzen, ingrijpen in de productie, rantsoenering en distributie. Het sterftecijfer steeg door een epidemie van de Spaanse griep. De verschillen tussen arm en rijk waren sterk toegenomen, wat de onrust deed toenemen. Dit alles had tot gevolg dat de nationale saamhorigheid ver te zoeken was in 1918.

In november 1918 brak de revolutie uit in Duitsland. De SDAP reageerde hierop door onder leiding van Pieter Jelles Troelstra zelf een revolutie uit te roepen. Troelstra beweerde dat alleen de sociaaldemocratie de anarchie zou kunnen stoppen. Probleem was alleen: er was geen anarchistische en revolutionaire stemming. Vanuit zijn eigen partij kreeg Troelstra geen steun, maar ook de regering besteedde maar weinig aandacht aan de actie. Bovendien waren de demonstraties niet revolutionair maar juist erg voor de monarchie. Een paar dagen later moest Troelstra het opgeven. De SDAP kende hierdoor een sterke terugslag, terwijl de andere partijen en de monarchie juist versterkt werden.

3. 1918-1940

1. Introductie

Ondanks dat de Pacificatie van 1917 door samenwerking van de partijen tot stand was gekomen, waren er nog steeds grote tegenstellingen tussen de verschillende groepen (liberalen, katholieken, protestanten, sociaaldemocraten). De antithese van Kuyper was slechts een tijdelijke oplossing geweest. De Pacificatie was wel het einde van de politieke en maatschappelijke strijd om de inrichting van de staat. Maar nu zowel katholieken als protestanten meer macht hadden gekregen, werden de tegenstellingen tussen de twee alleen nog maar sterker. Dit bevorderde het proces van verzuiling. Ook de sociaaldemocraten ontwikkelden een eigen zuil.

2. Wat is verzuiling?

Verschillende wetenschappers hebben verschillende ideeën over de inhoud van het concept “verzuiling”. De sociologen J.A.A. van Doorn en J.P. Kruijt (jaren ’50) waren de eersten die het over het begrip hadden. Voor Kruijt was organisatievorming het belangrijkste element van de verzuiling. Die organisaties waren van grote invloed op allerlei soorten interactie op sociaal, economisch en politiek gebied.

De politicoloog Arend Lijphart (1968) stelde een aantal criteria op waaraan een zuil zou moeten voldoen. Het kwam erop neer dat op het gebied van sociale contacten, belangenbehartiging, vrije tijd, religie en politiek er bijna geen contact was met leden van andere zuilen. Het speelde zich bijna allemaal in eigen kring af. Volgens deze criteria waren de katholieken het meest verzuild, daarna de protestanten en daarna de sociaaldemocraten. De liberalen wilden eigenlijk geen zuil, maar werden daartoe enigszins gedwongen door de verzuiling van de andere groepen.

Verzuiling is niet specifiek Nederlands, zo bewees historicus Hans Righart. In verscheidene landen was er een verticale segmentatie. Lijphart stelde echter dat de verzuiling in Nederland uitzonderlijk scherp was en dat er in dit land de democratie lange tijd buitengewoon stabiel was. Lijphart verklaarde deze stabiliteit doordat de top van de zuilen vanaf de Pacificatie van 1917 met elkaar samenwerkte. Aan deze samenwerking lagen speciale politieke spelregels aan ten grondslag, die niet formeel vastgelegd waren of gebaseerd waren op een nationale consensus. De politieke cultuur van deze periode wordt vaak als saai gezien, omdat de elites er samen voor zorgden dat spanningen en emoties beperkt bleven. Dit betekende echter niet dat er een algehele consensus bestond in de politiek. De saaiheid kwam voort uit een “gezonde” democratie. Het eindpunt van deze verzuilde politiek zag Lijphart in de Tweede-Kamerverkiezingen van 1967, toen nieuwe kleine partijen de politiek binnen kwamen en de grote verzuilde partijen vele zetels verloren.

 

De neomarxistische politicoloog Siep Stuurman (jaren ’70) zag verzuiling meer als onderdeel en uitkomst van de belangenstrijd tussen de klassen en seksen. Andere wetenschappers hebben opgemerkt dat Lijphart weinig oog heeft voor de regionale verschillen en de verzuiling veel te schematisch neerzet. Er waren nog veel meer minderheden dan alleen die vier zuilen. Een andere kritiek was dat Lijphart geen scherpe begrenzing heeft van de liberale of neutrale zuil. Anderen stelden vraagtekens bij Lijpharts stelling dat de verzuiling een typisch Nederlands fenomeen was, dat de pacificatiepolitiek een keuze was van de zuilelites (in plaats van dat ze wel moesten samenwerken met zoveel minderheden), en dat de stabiele pacificatiepolitiek alleen geldt voor de periode 1917-1967 (daarvoor was er immers ook niet echt instabiliteit).

 

De politicoloog Hans Daalder (1964) verklaarde de samenwerkingspolitiek van de elites door terug te gaan tot de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën. In de Republiek waar handel erg belangrijk was, was compromissen sluiten noodzakelijk. Doordat politiek en religie van oudsher erg gefragmenteerd was, ontstond een traditie van compromissen sluiten. Hoewel er vele voorbeelden in de vaderlandse geschiedenis zijn waarbij geen compromissen werden gesloten, kan wel gesteld worden dat de pacificatiepolitiek niet pas in de vroege twintigste eeuw door de elites is ingevoerd. Ook na 1967 bleef Nederland een stabiele democratie en de harde scheidslijn die Lijphart trok, is daardoor niet zonder meer houdbaar. Ook zijn veel politieke spelregels die Lijphart als kenmerkend beschouwde voor de verzuiling, nog tot de late twintigste eeuw toegepast.

 

Er zijn vier andere theorieën over de verzuiling geformuleerd:

  • Van Doorn, socioloog in de jaren ’50, formuleerde de sociale controletheorie: de zuilorganisaties hadden vooral als doel om de eigen levensbeschouwing en ideologie te beschermen.

  • De protectietheorie stelt dat de confessionele zuilen vooral bedoeld waren om de klassenstrijd, het materialisme en de secularisering buiten de deur te houden.

  • Met de moderniseringstheorie wordt de verzuiling gezien als de manier waarop de verschillende bevolkingsgroepen nationaal integreerden.

  • De emancipatietheorie houdt in dat een zuil een manier is om je als minderheidsgroepering te emanciperen.

 

Er is geen sluitende theorie over verzuiling. Ook kunnen verschillende theorieën tegelijkertijd waar zijn. Historicus Piet de Rooy stelde zelfs voor om het begrip verzuiling maar helemaal af te schaffen. Hans Blom was van mening dat de pogingen om tot een definitie te komen alleen maar hebben geleid tot verwarring, maar dat door deze discussie de werkelijkheid wel is verhelderd. Hij stelde voor om het concept te gebruiken als metafoor.

3. Versterkte verzuiling

In het interbellum vond een versterking van de verzuiling plaats. Voor 1918 hadden de zuilen ook al een eigen vakbond, partij en pers. Het nieuwe medium radio werd ook volgens de zuilen georganiseerd. De radiozendtijd op de twee zenders werd verdeeld onder de Katholieke Radio Omroep (KRO – katholieke zuil), de Nederlands Christelijke Radio Vereniging (NCRV – protestantse zuil), de Vereniging Arbeiders Radio Amateurs (VARA – socialistische zuil) en de Algemeene Vereeniging Radio Omroep (AVRO – liberale zuil). Leden van een zuil werden vanzelfsprekend ook lid van de bijpassende radiovereniging. Bij de bestaande organisaties als partijen, pers en vakbonden vond er een intensivering van de verzuiling plaats. Ook verenigingen voor vrijetijdsbestedingen werden verzuild georganiseerd. Vooral de katholieken waren erg fanatiek op dit gebied.

 

Het aantal katholieken nam in het interbellum licht toe, en het aantal Nederlands-hervormden nam juist snel af. Hoewel de protestanten nog steeds in de meerderheid waren, nam hun meerderheid gestaag af. In de jaren vijftig zouden er meer katholieken zijn dan protestanten. De ontkerkelijking valt ook niet samen met de ontzuiling, want al toen de verzuiling nog volop in bloei was, was er al sprake van ontkerkelijking. Dit bewijst dat er helemaal geen sprake was van stilstand, maar dat er wel degelijk beweging was tussen de zuilen. Ook was Nederland niet in zichzelf gekeerd, maar vonden schaalvergroting, industrialisering, urbanisatie en secularisatie in een enorm tempo plaats.

 

In het interbellum bleven de partijen van de verschillende zuilen voortdurend aan elkaar gewaagd. Alleen de liberalen zagen hun aanhang halveren. De kabinetten waren in deze periode voortdurend in confessionele handen. In de periode 1918-1933 en 1937-1939 werd de regering voornamelijk gevormd door RKSP, ARP en CHU. In 1933-1937 regeerden de confessionelen samen met de liberalen, en in 1939 regeerden confessionelen met sociaaldemocraten. Kernwoorden waren continuïteit en stabiliteit. Als men naar het aantal kabinetten kijkt dat de revue is gepasseerd in deze periode, valt op dat het er nogal veel zijn. Dit kwam doordat er gebrek aan overeenstemming was tussen de confessionelen.

 

Dit verschil van mening was geworteld in tegengestelde principes wat betreft de verhouding tussen maatschappij en staat. Protestanten waren veelal voor zo min mogelijk bemoeienis van de staat in de samenleving. De katholieken trokken niet zo strikte scheiding tussen maatschappij en staat, en stelden dat de staat wel degelijk op sociaaleconomisch gebied ordenend moest optreden. De kloof tussen sociaaldemocraten en katholieken was zodoende niet zo groot, alsook de kloof tussen liberalen en protestanten. Een andere bron van conflict tussen katholieken en protestanten was het vermeende antipapisme van die laatste. Vooral de CHU wilde de invloed van de Paus zo klein mogelijk maken.

 

In 1925 werden de CHU en de RKSP het oneens over een Nederlands gezantschap dat men voor vredesinitiatieven naar het Vaticaan wilde sturen. De CHU wilde de missie niet steunen. Later diende de SGP een motie in om het gezantschap op te heffen. De RKSP dreigde uit de zojuist gevormde regering van RKSP, ARP en CHU te stappen als de motie werd doorgevoerd. CHU stemde in met de motie, alsook de liberalen en sociaaldemocraten, en het kabinet viel. Hierna volgde een maandenlange moeizame formatieperiode. De RKSP wilde namelijk niet meer samenwerken met de CHU. Er kwam een “intermezzokabinet”, een tijdelijk noodkabinet dat aan de macht bleef tot de reguliere verkiezingen van 1929. Ook toen was het weer moeilijk om tot een nieuwe samenwerking te komen. Uiteindelijk werden het weer RKSP, ARP en CHU die de ministersposten mochten verdelen. Deze regering bleef bijna vier jaar aan de macht (1929-1933), maar echt slagvaardig was het kabinet niet.

 

Een ander discussiepunt was de zogenaamde Vlootwet van 1923. De sociaaldemocraten en liberalen waren om allerlei redenen tegen de uitbreiding van de Nederlandse vloot om Nederlands-Indië te verdedigen. De confessionele partijen waren over het algemeen voor de wet. Door verdeeldheid binnen de katholieken werd de wet uiteindelijk met een nipte meerderheid afgewezen.

 

De samenwerking tussen de zuilelites verliep dus verre van vlekkeloos. De democratie was dan wel stabiel, de regering was helemaal niet slagvaardig. Bovendien bleven de sociaaldemocraten vaak buiten het overleg tussen de politieke elites. In het interbellum werd de politiek dus eerder beheerst door de antithese tussen niet-christelijk en christelijk dan door de politieke spelregels van de pacificatiedemocratie die Lijpharts heeft benoemd.

4. Democratie

In het interbellum waren stabiliteit en continuïteit de kernwoorden wat betreft de democratie, als men het vergelijkt met andere Europese landen. Achter deze ogenschijnlijke rust gingen grote tegenstellingen schuil. Na de Pacificatie van 1917 gingen alle partijen vooral over tot het versterken van de eigen zuil, waardoor er weinig doorslaggevende besluiten werden genomen op politiek niveau.

 

De sociaaldemocraten hadden verwacht dat ze door het algemene kiesrecht veel meer stemmen zouden krijgen, maar dat viel tegen. Men vroeg zich daarop af hoe het socialisme kon worden bereikt via het parlementaire stelsel. Een revolutie was kennelijk geen oplossing, gezien de “vergissing” van Troelstra. Deze vraag zorgde voor een conflict binnen de SDAP tussen degenen die de representatieve democratie wilden behouden en degenen die een soort socialistisch corporatisme voor ogen hadden met weinig macht voor het parlement. De voorstellen van de partij hadden weinig uitwerking, omdat enerzijds de partij werd genegeerd door de andere partijen en anderzijds omdat er zoveel onenigheid was binnen de partij. Daarom legde de partij meer nadruk op pacifisme en ontwapening. Pas in de jaren dertig met de economische crisis zou de SDAP meer aanhang krijgen.

 

De katholieken wilden een maatschappij waarin kapitaal en arbeid samenwerkten en de staat alleen die taken zou uitvoeren die de lagere eenheden niet konden uitvoeren. Werknemers en werkgevers moesten bij elkaar gebracht worden en bevoegdheden moesten worden gedecentraliseerd. Dat er van deze plannen weinig terecht kwam, kwam enerzijds doordat katholieke werkgevers geen zin hadden om hun bevoegdheden uit handen te geven en anderzijds doordat protestanten ook geen heil zagen in de plannen. Hierdoor verliep samenwerking tussen de confessionelen niet goed.

 

De verklaring voor het gebrek aan daadkracht in deze periode is te vinden in de verzuilde politieke cultuur. Alle groepen begrensden hun zuilen sterk, maar geen van de zuilen kon de eigen ideeën doorvoeren. Wel verzwakte na een tijdje de grens tussen christenen en niet-christenen, omdat de ideeën van sociaaldemocraten en katholieken niet zo ver uit elkaar lagen. Ook de protestanten en liberalen waren het vaker eens met elkaar.

 

Het gebrek aan daadkracht werd pas echt een probleem toen de economische crisis van de jaren dertig zich aandiende. Steeds meer Nederlanders verlangden naar een sterke leider die eindelijk met oplossingen zou komen. Historicus A.A. de Jonge maakt hier onderscheid tussen de “kleine crisis” en de “grote crisis” van de democratie. Met “kleine crisis” bedoelde hij dat de staatsinstellingen moeizaam functioneerden, en niet de twijfel aan de ideële grondslagen van de democratie. De “grote crisis” vindt plaats wanneer die grondslagen wel betwijfeld worden en wanneer met massabewegingen, geweld en een charismatisch leider afgerekend wordt met de democratie. Dit gebeurde in Nederland niet, maar in Duitsland en Italië wel met de opkomst van nationaalsocialisme en fascisme.

 

In Nederland was een “kleine crisis” van de democratie waarbij alleen kleine partijtjes in het interbellum zich afzetten tegen het democratische bestel, maar het over het algemeen rustig blijft. Ook binnen de katholieke zuil was er onvrede over de democratie, en de RKSP stond positief tegenover het corporatief en autoritaire gedachtegoed. Deze zelfde ideeën waarden ook rond onder de orthodoxe Protestanten. Vooral Hendrikus Colijn (ARP) was van mening dat Nederland een sterke leider nodig had. Hoewel hij binnen het democratische systeem bleef werken, had hij wel sympathie voor het fascisme. Hij bewonderde vooral de “sterke man” Mussolini. Maar tijdens zijn periode als premier stuurde hij de politiek niet aan tot antidemocratie en hij viel daarom binnen de “kleine crisis”.

 

In de jaren dertig werd een conservatieve mentaliteit sterker, waarin orde, gezag en autoriteit belangrijk waren. Dit kwam door de economische crisis, de angst voor links radicalisme en de politieke crises die zich op andere plaatsen in Europa voordeden. Linkse partijen werden steeds meer als een kwaad gezien dat onderdrukt moest worden door de overheid. Ambtenaren werd het bijvoorbeeld verboden lid te zijn van linkse organisaties en de radio werd gecensureerd op te linkse boodschappen (waarvan vooral de VARA het slachtoffer werd). De SDAP werd steeds meer geïsoleerd binnen de politiek.

 

De bedreiging van het democratische bestel werd geassocieerd met linkse en niet met extreemrechtse groepen. Zo werd de extreemrechtse Nationaal Socialistische Beweging (NSB) onder leiding van Anton Mussert aanvankelijk gevrijwaard van verboden en censuur. Pas eind 1933 werd het ambtenaren verboden lid te zijn van de partij. De NSB keerde zich echter het sterkst af van de democratie. Het doel van de partij was om in navolging van Mussolini een nationale eenheid tot stand te brengen. Na de Duitse aanval in 1940 zou de NSB zich ook aansluiten bij de Duitse bezetter. Er moet echter een onderscheid gemaakt worden tussen de NSB van de vroege jaren dertig en de NSB tijdens de Tweede Wereldoorlog. Musserts partij was niet de enige Nederlandse fascistische partij, maar de NSB probeerde zich te presenteren als de fatsoenlijke variant.

 

De partij had in haar vroege jaren zo’n succes om verschillende redenen:

  • Het politieke profiel nog niet zo goed was uitgewerkt. Zo was het partijprogramma wel geïnspireerd op dat van de Duitse NSDAP, maar was er nog geen spoortje antisemitisme te bekennen. Musserts ideaal was een krachtige bestuur, nationalisme, tucht en solidariteit van alle klassen van de bevolking. De partij kwam vooral voort uit ergernis om de politieke verdeeldheid en streefde naar een sterk en daadkrachtig landsbestuur.

  • Mussert had de uitstraling van een kleinburgerlijke, fatsoenlijke man. Mensen konden zich daardoor goed in hem verplaatsen.

  • De NSB was goed georganiseerd, met uniformen, strak geregisseerde landsdagen en optochten. Dit sprak veel mensen aan.

 

Mensen van alle lagen van de bevolking als ook van alle zuilen konden zich vinden in de NSB. Zo vormde de partij een bedreiging voor het verzuilingsysteem. Vanaf haar oprichting in 1933 werd de partij almaar populairder, met als hoogtepunt 1936, waarna de populariteit verzwakte. Deze tendens heeft verschillende oorzaken:

  • Deze ontwikkeling kan verbonden worden aan de verandering van het karakter van de partij. De NSB werd minder fatsoenlijk en burgerlijk en meer radicaler, militanter en agressiever. Ook werd Adolf Hitler steeds opener bewonderd en vanaf 1936 omarmde de partij de Nationaalsocialistische rassenleer.

  • De andere partijen, en dan vooral de SDAP, gingen de NSB steeds meer bestrijden. De bisschoppen reageerden op het grote percentage stemmen dat de NSB wist te bemachtigen bij de Statenverkiezingen in Limburg en keerden zich in mei 1936 resoluut af van de partij. Enige maanden later deden protestanten hetzelfde. Het was dus uiteindelijk de verzuilde cultuur die de NSB deed verzwakken.

  • Minister-president Colijn (1933-1939) wist door zijn eigen autoritaire optreden veel mensen uit de liberale en protestante zuil ervan te weerhouden om zich bij de NSB aan te sluiten.

 

Aan de ene kant was de Nederlandse democratie in het interbellum dus stabiel, maar er heerste dus allerminst tevredenheid over het regime. De kritiek verminderde toen het fascisme en het nationaalsocialisme steeds meer als een bedreiging van de democratie werden beschouwd. De onvrede verschoof nu naar de verzuiling. Vernieuwende politici probeerden dan ook de kloof tussen de zuilen te overbruggen. De nadruk werd gelegd op de nationale eenheid van Nederland. Aan het begin van de bezettingstijd werd de Nederlandse Unie (NU) opgericht die heel populair onder de bevolking bleek.

5. Economie en modernisatie

Ondanks de negatieve effecten van de Eerste Wereldoorlog op de Nederlandse economie (door onder andere de duikbootoorlog en de handelsblokkades) beleefde Nederland wel een versnelde industrialisatie en modernisering tijdens de oorlogsjaren. In de jaren twintig groeide de economie dan ook razendsnel en de wereldwijde recessie van eind 1920 raakte Nederland niet zo hard. Wel was er een bankencrisis en een financieringstekort bij de overheid, met ernstige bezuinigingen tot gevolg. Colijn kreeg het uiteindelijk voor elkaar om in 1925 weer een sluitende begroting te krijgen.

 

In de jaren twintig groeiden export, consumptie en particuliere investeringen met enkele procenten per jaar. Meer nog groeide de internationale dienstverlening. De goederenoverslag in Nederlandse havens maakte een groei van 16% per jaar door. Dit ging gepaard met een sterk groeiende industriële productie, modernisering en schaalvergroting. Naast Philips en Shell kwamen er nog enkele Nederlandse multinationals bij, zoals Unilever, Heineken en KLM. Samen met de modernisering ontstond sterke rationalisatie van de productie (research and developement, standaardisering) en groeide de arbeidsproductiviteit. Ondanks het gebrek aan daadkracht in de politiek was Nederland in economisch opzicht toch erg modern en dynamisch.

 

De modernisering voltrok zich ook in de infrastructuur. Het spoorwegennet werd verbeterd en het tarief werd gestandaardiseerd. In 1937 werd het staatsbedrijf Nederlandse Spoorwegen opgericht. Daarnaast werden interlokale tramverbindingen en buslijnen aangelegd en het autogebruik nam toe. Nieuwe wegen en bruggen werden aangelegd om de verplaatsing per auto te vergemakkelijken. ER werden kanalen gegraven voor betere handel via het water. De staat speelde hierin een belangrijke rol als investeerder. Een van de grootste projecten was de aanleg van de Afsluitdijk en de inpoldering van de Zuiderzee (volgens de plannen van de laatnegentiende-eeuwse Cornelis Lely).

 

Ook de communicatievormen werden in sneltreinvaart gemoderniseerd. Nieuwe technologieën in de telefonie en verlagingen van het beltarief maakten dat het aantal telefoongesprekken razendsnel toenam. De opkomst van de radio past ook in deze ontwikkeling en groeide uit tot een massamedium.

 

De overheid ging een grotere rol spelen in Nederland dan alleen de handhaver van de orde en de regelgever. De samenwerking tussen staat, maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven was wel nodig bij de verbetering van de infrastructuur en communicatie. Deze samenwerking was voortgekomen uit het NOT tijdens de Eerste Wereldoorlog (zie het vorige hoofdstuk). Zakenlieden hadden in deze tijd ook een stevige vinger in de pap van de regering. In 1918 werd de “Raad van Bijstand inzake de Buitenlandse Economische Aangelegenheden” ingesteld, een adviesorgaan bestaande uit prominenten uit het bedrijfsleven. Zo werd bepaald dat Duitsland gesteund zou worden bij de wederopbouw na de Eerste Wereldoorlog om de handel ten goede te komen. Veel van deze zakenmannen zouden ook later vanwege economische belangen sympathiseren met Nazi-Duitsland.

 

In 1929 kwam aan de economische voorspoed een einde met de wereldwijde economische depressie. Toen de Britse Pond devalueerde en de Duitsers deviezenbeperkingen invoerden in 1931 werd ook Nederland meegesleurd in de neerwaartse economische spiraal. Terwijl in 1932 in de rest van Europa het herstel weer inzette, gebeurde dit pas in 1936 in Nederland toen die de gouden standaard van de gulden losliet. In deze crisisjaren groeide de werkeloosheid snel en het bleef hoog ondanks het economisch herstel. Lang werd vastgehouden aan de gouden standaard, omdat men vreesde dat het loslaten nog meer ellende zou geven. Doordat de gulden dus veel meer waard was dan de Britse Pond, daalde de export sterk. Nadat ook Zwitserland en Frankrijk in 1936 de gouden standaard loslieten, kon Nederland niet meer achterblijven. Na de devaluatie van de gulden zette het economische herstel zich in. Het economisch herstel werd dus danig verklaard door het koppige optreden van de regering onder Ruys van Beerenbrouck (1929-1933) en Colijn (vanaf 1933).

6. Sociaaldemocraten in de regering

De “kleine crisis” van de democratie van de jaren dertig was hier een belangrijk gevolg van. Vele werkelozen en arme boeren sloten zich aan bij extreemrechtse of –linkse groeperingen en partijen. Er was veel sociale onrust, maar over het algemeen “aanvaarden” de arbeiders hun lot. De SDAP raakte in een moeilijke positie. Aan de ene kant moest de partij een stem zijn voor de arbeiders en zodoende kritisch staan ten opzichte van de confessioneel-liberale regering. Anderzijds werd de partij nog grotendeels geïsoleerd in de politiek en een radicalisering van de SDAP zou dit alleen maar versterken. De partij moest daarom een goed alternatief bedenken voor de politiek van Colijn.

 

In 1935 brachten econoom Jan Tinbergen en ingenieur Hein Vos het Plan van de Arbeid uit, een nieuw economisch perspectief en een geslaagde poging het isolement te doorbreken. Ze willen een “anticyclische conjunctuurpolitiek” (Wielenga, 2009: 122). Door investeringen te doen in openbare werken en industrialisering zou werkgelegenheid gecreëerd worden. Niet bezuinigen maar investeren was het devies. Meer werkgelegenheid zorgt voor meer koopkracht, dat de economie stimuleert en meer belastinginkomsten genereert. Het doel van de SDAP werd nu niet meer een strijd tegen het kapitalisme maar een streven naar verantwoordelijk kapitalisme. Op deze manier sprak de partij ook andere mensen aan dan arbeiders; het werd een volkspartij. De groei van de partij liet echter nog even op zich wachten. In 1937 formuleerde de SDAP een nieuw partijprogramma waarbij ook de antimonarchale en antimilitaristische elementen werden uitgegumd. Deze ontwikkeling zou zich uiteindelijk voltooien met de oprichting van de Partij van de Arbeid in 1946.

 

Het aanvankelijke gebrek aan succes van de SDAP, ondanks de veranderingen van het partijprogramma, kwamen ook doordat de liberale en confessionele partijen nog niet bereid waren hun aversie van de sociaaldemocraten aan de kant te schuiven. De RKSP was nog het meest bereid tot samenwerking met de SDAP, maar alleen in noodsituaties. In 1939 viel de regering door verschil van mening over de economie tussen de RKSP en Colijn en kwamen er nieuwe verkiezingen. Dit opende nieuwe kansen tot samenwerking met de SDAP. Van de sociaaldemocratische plannen kwam weinig door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, maar toch was het een historisch moment. De socialistische zuil was eindelijk op nationaal niveau geaccepteerd als gelijkwaardig.

7. Buitenlandse zaken

Nederland was zoals gezegd neutraal gebleven tijdens de Eerste Wereldoorlog, maar dat betekende ook dat wij niet aanwezig waren bij de vredesconferentie in Versailles van 1919 en 1920. Ook moest Nederland zich verdedigen tegen verwijten die de geallieerden maakten dat het land te veel geprofiteerd had van de oorlog en in werkelijkheid een pro-Duitse houding had aangenomen. De woede werd nog groter nadat de Duitse keizer Wilhelm II na diens verbanning zijn toevlucht zocht in Doorn in de Utrechtse heuvelrug, en Nederland dit tolereerde. Engeland voerde de druk op om de keizer uit te leveren aan de geallieerden zodat hij berecht kon worden. Begin jaren twintig werd de spanning wat minder en begonnen Frankrijk en Groot-Brittannië de situatie te accepteren, op voorwaarde dat de koning niet aan politiek zou doen. Wilhelm II ging hiermee akkoord.

 

Van Karnebeek was Minister van Buitenlandse Zaken van 1918 tot 1927. Met veel diplomatie wist hij de woede onder de geallieerden te bedaren. Nu Nederland zich in zo’n zwakke situatie bevond, wilde België militair-strategische versterking ten koste van haar bovenbuur. België eiste een deel van Limburg, het volle beheer over de Maas, Zeeuws-Vlaanderen en de doorvaart van oorlogsschepen naar Antwerpen. Ook wilde het land een betere verbinding met de Rijn om het handelsverkeer tussen Antwerpen en Duitsland te bevorderen. Door het daadkrachtige en overtuigende optreden van Van Karnebeek in Parijs wist hij snel voor elkaar te krijgen dat alle landen Nederlands steunden in de kwestie en niet België. Wel eisten de geallieerden dat Nederland en België onder hun toezicht onderhandelingen zouden voeren wat betreft economische en militair-strategische kwesties. Op sommige gebieden werden compromissen gesloten, maar de onderhandelingen liepen spaak op de bereikbaarheid van Antwerpen voor oorlogsschepen.

 

Nederland was desondanks niet positief over het Verdrag van Versailles. Het zou een Franse hegemonie betekenen en een sterke terugslag voor de handel met Duitsland. Daarnaast was er ook onvrede over de revoluties in Duitsland in 1918 en 1919, omdat men bang was dat dit zou overslaan naar Nederland. Het was dus in het belang van Nederland dat Duitsland snel zou herstellen.

 

Na de Eerste Wereldoorlog moest Nederland vaarwel zeggen tegen de afzijdigheidspolitiek. Onder Van Karnebeek stelde Nederland zich internationaal actiever op. Nederland wilde neutraliteit behouden, maar was nu wel bereid bij te dragen aan het beoogde machtsevenwicht. Dit leidde tot een hoop lobbyen. De internationale positie van Nederland kan men plaatsen in de internationaal-idealistische traditie van de Nederlandse politiek (zie hoofdstuk B paragraaf 6), want Nederland wilde een internationale rechtsorde.

 

Dat Nederland in 1920 toetrad tot de Volkenbond om deze rechtsorde te bereiken, is echter niet waar. Veel Nederlanders zagen helemaal niets in de samenwerking. Veel mensen dachten dat Nederland een deel van zijn soevereiniteit zou moeten afstaan door deelname aan de Volkenbond. Zo zou Nederland moeten toestaan dat er Volkenbondtroepen in geval van oorlog over Nederlands grondgebied zouden marcheren. Nederland trad echter toe tot de Bond in de hoop dat het land niet geïsoleerd zou raken.

 

Van Karnebeek zorgde ervoor dat de buitenlandse politiek onder zijn bewind nuchter en realistisch was. Hij trad voorzichtig op om te kijken waar Nederland invloed kon uitoefenen en waar niet. Sommigen vonden dit te terughoudend, maar deze politiek werd vastgehouden door zijn opvolgers in de jaren dertig.

 

In 1927 had Van Karnebeek ervoor gezorgd dat er een Nederlands-Belgisch verdrag werd getekend waarmee een groot deel van de problemen tussen de landen opgelost konden worden. Dit verdrag kwam echter niet door de Eerste Kamer en Van Karnebeek moest opstappen als minister. Degene die het buitenparlementaire protest leidde tegen het verdrag was Anton Mussert (dus voordat hij de NSB oprichtte).

 

Na de beurskrach van 1929 werd de buitenlandse politiek veel minder optimistisch en kwam het in het teken te staan van politieke belangentegenstellingen op het gebied van handel en veiligheid. Landen voerden allerlei handelsbelemmeringen in om hun eigen economie te beschermen. Met als gevolg dat de Nederlandse export sterk benadeeld werd. Hans Max Hirschfeld, Minister van Handel en Nijverheid, probeerde nog om verdragen met Scandinavië en België te sluiten, maar die liepen op niets uit. Ook Engeland wilde niets weten van handelsverdragen en daarom richtte Nederland zich meer en meer op Duitsland. Het Derde Rijk, dat Duitsland inmiddels was geworden, zag echter meer in handelscontacten met de Zuidoost-Europese landen dan met Nederland. Hirschfeld probeerde daarom de verhouding tussen Nederland en het Derde Rijk te depolitiseren. Nederland zou geen kritiek hebben op het Nazisme om de handel te bevorderen. Bovendien zou Duitsland gelijk behandeld moeten worden in de internationale gemeenschap.

 

Ondanks de officiële neutraliteit tegenover het regime van Hitler, was er wel kritiek op de nazi’s in de (linkse) pers. In de jaren dertig groeide het besef dat Hitler een bedreiging kon vormen voor de Europese vrede. Nederland stond ook achter het optreden van de Volkenbond tegen de invallen van Italië in Ethiopië (1935), waardoor de handel met Italië tot stilstand kwam. Maar toen de acties van de Volkenbond geen effect bleken te hebben, liet Nederland snel haar bezwaren tegen Italië varen. De Duitse remilitarisatie van het Rijnland (1936) werd door Den Haag achter de schermen wel afgekeurd, maar in het openbaar deed de regering geen oordeel.

 

Dat de spanningen in Europa toenamen en de Volkenbond faalde, had twee gevolgen voor Nederland:

  • In 1936 keerde Nederland met enkele andere landen zich tegen het sanctieartikel van de Volkenbond en begon een beweging terug naar de afzijdigheidspolitiek. In 1938 werd Nederland weer strikt afzijdig

  • De Nederlandse defensie-inspanningen werden verhoogd. Dit had echter niet tot gevolg dat Nederland zich goed kon verdedigen toen de Duitsers in 1940 de grens overstaken.

 

Met beide punten probeerde Nederland zich in de jaren dertig sterk te maken voor een eventuele nieuwe oorlog. De afzijdigheid betekende in het begin vooral een zeer voorzichtige omgang met het Derde Rijk. Tegen het einde van de jaren dertig kwam daarbij dat iedere aanleiding tot Duitse agressie tegen Nederland vermeden moest worden. Zo moesten er geen uitspraken gedaan worden die anti-nationaalsocialistisch genoemd konden worden en de Nazi’s zou irriteren. De pers werd op allerlei manieren gedwongen zich gematigder op te stellen tegenover de Nazi’s.

 

In 1936 werd in Berlijn de Deutsch-Niederländische Gesellschaft (DNG) opgericht om sympathie te wekken voor het Derde Rijk en haar politiek. De doelgroep bestond uit Rotterdamse en Amsterdamse bankiers, reders en ondernemers. Den Haag juichte deze initiatieven toe. Primair was de DNG een economisch netwerk, maar de Duits-Nederlandse vriendschap werd onderstreept met tal van culturele activiteiten. Voor Nederland was het vooral een niet-politiek orgaan om de samenwerking tussen de twee landen verder te depolitiseren, maar voor Duitsland was het juist wel een politiek instrument om het land te promoten.

 

Er is wel gesteld dat het streven van Nederland naar een internationale rechtsorde in de laatste jaren voor de Tweede Wereldoorlog behoorlijk onrealistisch was. Nederlanders dachten dat hun land een gidsfunctie kon vervullen in dit streven, maar die macht hadden we helemaal niet. Door de langdurige afzijdigheidspolitiek was er een vertekend beeld van de werkelijkheid ontstaan in Nederland.

8. Plannen voor een Duitse aanval

Hitler had in 1938 en 1939 nog gezegd dat hij de neutraliteit van Nederland en België zou accepteren, maar in mei 1939 legde hij in het geheim vast dat hij de grenzen zou overschrijden in het geval van een oorlog met Frankrijk en Engeland. Begin november werd de Nederlandse regering gewaarschuwd dat Duitsland binnenkort zou binnenvallen, maar dit werd uitgesteld wegens slecht weer. Via allerlei geheime bronnen kreeg de Nederlandse regering informatie over de geplande aanval, maar de bevolking kreeg hiervan niets te horen. Dit had verscheidene redenen:

  • Onrust moest vermeden worden.

  • Iedere provocatie van Duitsland moest voorkomen worden.

  • Een deel van de politieke elite wilde het gevaar simpelweg niet zien.

 

Ondertussen trof de Nederlandse regering allerlei voorzorgsmaatregelen, maar die gingen niet ver. Er was geen contact met Frankrijk of Engeland. De generale staf ging verder door geheim overleg te plegen met de latere bondgenoten. Het leger stelde niet veel voor. Het betrof een kwart miljoen soldaten, die niet goed getraind en uitgerust waren. De verdedigingsstrategie was erop gericht dat de Duitsers bij de Afsluitdijk tegengehouden zouden worden om ze de toegang tot Noord-Holland te verhinderen. Als dit zou mislukken zou het leger zich terugtrekken in Zuid- en Noord-Holland en Utrecht tussen de waterwegen in. Dit zouden de soldaten enkele weken uithouden en dan zou er wel hulp zijn van andere landen. De Duitsers waren wat realistischer. Zij namen aan dat ze zonder veel moeite door de Nederlandse verdediging heen zouden breken. In mei 1940 stegen de spanningen en op 10 mei vielen de Duitsers Nederland binnen.

4. 1940-1945

1. Introductie

De historiografie van Nederland in de Tweede Wereldoorlog begon gelijk na de bevrijding. Op 8 mei werd het Rijksbureau voor Oorlogsdocumentatie (RIOD) opgericht, dat bronnen over de bezettingsjaren moest verzamelen en toegankelijk moest maken. Een belangrijk werk is Loe de Jongs Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, van welke de delen tussen 1969 en 1991 zijn gepubliceerd. De Jong nam het perspectief aan van een duidelijke scheidslijn tussen “goede” en “foute” Nederlanders. Dit perspectief was in de eerste decennia na de bevrijding dominant in de Nederlandse geschiedschrijving. Daarnaast overheerste het beeld van het onschuldige Nederlandse volk dat onder leiding van de Koningin het kwaad overwint.

 

Een belangrijke kritiek op dit perspectief is gevormd door Hans Blom in 1983. Hij was bang dat de geschiedschrijving over Nederland in de Tweede Wereldoorlog op een dood spoor zou raken waardoor belangrijke vragen niet gesteld zouden worden. Blom wilde dat de stemming en mentaliteit zoals die zich ontwikkelde onder de bevolking tijdens de bezetting op een systematische manier geanalyseerd zou worden. Bovendien zou het onderzoek in internationaal perspectief gesteld moeten worden en zou onderzoek gedaan moeten worden naar continuïteit en discontinuïteit in Nederland tussen de voor- en naoorlogse periode.

 

Er was dus een spanningsveld ontstaan tussen de analytische geschiedschrijving (Blom) en de morele geschiedschrijving (De Jong). Dit had ook zijn weerslag in het onderzoek naar de Jodenvervolging in Nederland, waar lange tijd het paradigma van “goed” en “fout” dominant bleef. Ook hier verandert dit vanaf de jaren tachtig, wanneer men gaat onderzoeken waarom juist in Nederland zoveel Joodse slachtoffers zijn gevallen in vergelijking met andere Europese landen. Om deze vraag te kunnen beantwoorden moest men analytisch te werk gaan en internationale vergelijkingen maken.

 

Een beeld dat ook domineert in het collectieve geheugen is de grote economische destructie en achteruitgang tijdens de bezetting. Dit was echter vooral het geval vanaf de hongerwinter. Toen historici vanaf de jaren tachtig aantoonden dat Nederland tijdens de bezetting in bepaalde economische gebieden heeft kunnen groeien, lokte dit veel emotionele reacties uit omdat het niet klopte met het bestaande beeld.

2. 10 mei 1940 tot februari 1941

Op 10 mei 1940 vielen de Duitsers Nederland binnen en op 14 mei gaf Nederland zich over. Op 13 mei waren koningin Wilhelmina en alle ministers al naar Londen gevlucht. Op de ochtend van 14 mei werd er een Duits ultimatum gesteld waarbij gedreigd werd dat Rotterdam vernietigd zou worden als Nederland niet zou capituleerden. Toen Nederland dat inderdaad deed, kon de Duitse generaal Schmidt geen contact meer krijgen met de bommenwerpers en werd Rotterdam gebombardeerd. Een dag later werd officieel de capitulatie ondertekend. De Zeeuwse troepen zetten de strijd samen met de Franse divisies nog voort, maar nadat Middelburg op 17 mei zwaar gebombardeerd werd, gaven ook de Zeeuwen zich over.

 

Voor de Duitsers verliep de inval geheel volgens plan, behalve dan dat ze er niet in slaagden de Koningin en de ministers gevangen te nemen. De Nederlanders waren vooral geschokt omdat ze dachten dat ze het wel een aantal weken tegen de Duitse troepen zouden kunnen uithouden. Pas na 1945 zou men inzien dat deze nederlaag kwam doordat Nederland militair veel zwakker was dan de Duitsers.

 

Op 18 mei tekende Hitler een decreet waarmee bepaald werd dat Nederland een burgerlijk bestuur zou krijgen onder leiding van de Oostenrijker Arthur Seyß-Inquart. Reichskommissar Seyß-Inquart werd bijgestaan door vier Generalkommissare: Hans Albin Rauter (openbare orde en veiligheid; leider van de SS), Fritz Schmidt (openbare mening en niet-economische bewegingen), Friedrich Wimmer (bestuur en justitie) en Hans Fischböck (economie en financiën). Daarnaast stond er aan het hoofd van elke provincie en Amsterdam en Rotterdam een Reichskommissar. Er waren dus niet zoveel hoge Duitse gezagsdragers, maar toch was het moeilijk om hier een eenheid van te maken. Dit kwam mede doordat Hitler in Duitsland de strijd tussen de verschillende machtsblokken (leger, partij, SS enzovoorts) aanwakkerde.

 

De Rijkscommissaris moest Nederland niet besturen, maar sturen, en maakte daarbij gebruik van het gevestigde bestuursysteem. De top van dit systeem was sinds 13 mei de secretarissen-generaal van de ministeries. Al in 1937 was bepaald dat in het geval van een bezetting de secretarissen-generaal zich in het belang van de bevolking moesten onthouden van vijandige daden tegen de bezetter en moesten doorgaan met hun werk. Pas wanneer medewerking met de bezetter een gevaar zou worden voor de eigen bevolking, moest men de bezetter gaan tegenwerken. Ongeveer de helft van de secretarissen-generaal bleven daarom op hun post om te voorkomen dat het nog erger zou uitpakken. Dit gold ook voor de commissarissen van de koningin en de burgemeesters.

 

De bezetter was er ook bij gebaat dat in de eerste fase van de bezetting alles rustig verliep. Ze zagen de Nederlanders als mede-Germanen die met zachte hand voor het nationaalsocialisme moesten worden gewonnen (nazificatie). Hiervoor dacht men dat de bevolking sympathiek tegenover de bezetter moest staan. Het tweede doel was de Nederlandse economie inzetten voor de Duitse oorlogsinspanningen. Er waren nog geen concrete plannen over wat de positie zou zijn binnen het grote Duitse rijk.

 

De onzekerheid en verwarring maakten zodoende al snel plaats voor ontspanning en opluchting. De bevolking paste zich aan en probeerde zo goed en zo kwaad verder te gaan met haar leven. Nederland kon ook niet veel anders dan aanpassen, gezien de Duitse overmacht in Europa. Colijn en anderen uitten nu openlijk kritiek op het voormalige Nederlandse democratische bestel. Dit idee stond ook aan de basis van de in juli 1940 opgerichte Nederlandse Unie. Leiders van deze massabeweging in wording waren Louis Einthoven, Hans Linthorst Homan en Jan de Quay. Centraal in de Nederlandse Unie stonden bescherming, aanpassing en vernieuwing. Met vernieuwing wordt de afkeer van het voormalige democratische bestel bedoeld. Door een loyale houding tegenover de bezetter (aanpassing) hoopte de Nederlandse Unie een nieuw en beter bestel op te bouwen. Tegelijkertijd wilde de Unie het Nederlandse volkskarakter wel beschermen. De Unie moest steeds meer concessies doen tot ze uiteindelijk in december 1941 verboden zou worden.

 

Er waren een aantal redenen voor het succes van de Nederlandse Unie.

  • Onder de bevolking bestond de behoefte om een gevoel van nationale saamhorigheid uit te drukken na de verwarrende eerste dagen van de oorlog.

  • De Nederlandse Unie beschouwde de NSB als handlanger van de bezetter en bezat daarom een zekere anti-NSB-houding.

  • De Unie leek de kleine crisis van de democratie op te lossen (zie vorig hoofdstuk) door de nadruk te leggen op autoritair, corporatief en organisch leiderschap.

  • De bezetter stond lidmaatschap van de Unie toe, omdat het een mogelijkheid zou zijn om brede steun voor de Duitsers te kunnen bewerkstelligen. De Unie zou mogen blijven bestaan zolang de beweging een politieke rol voor de bezetter zou kunnen spelen.

 

Op 16 mei 1940 werd het Algemeen Nederlands Persbureau al ingezet als instrument van de Duitse propaganda. Daarnaast wilde de bezetter ook meer invloed op de politiek: de Staten-Generaal werd buiten werking gesteld, de Raad van State verloor haar macht en NSB’er Rost van Tonningen werd Kommissar für die marxistischen Parteien om greep te krijgen op de SDAP. De SDAP wees echter elke samenwerking met Rost van Tonningen af. De VARA, Arbeiderspers en het NVV pasten zich wel aan aan de bezetter. Ook de RKSP stopte er helemaal mee en de liberale en protestantse partijen probeerden zo goed en zo kwaad als het ging hun partijstructuur te behouden.

 

Al snel maakte Seyß-Inquart duidelijk dat het steunen van geallieerden of het tonen van verzet tegen de bezetter met de dood bestraft zou worden. De Nederlandse beroepsmilitairen moesten een verdrag ondertekenen tot steun aan de bezetter en degenen die weigerden werden als krijgsgevangene naar Duitsland vervoerd. In oktober 1940 moesten alle ambtenaren een verklaring tekenen waarin ze vermeldden of ze “Ariër” of (deels) Jood waren. Ondanks enig aanvankelijk protest vulden vrijwel alle ambtenaren het formulier in. Deze maatregel was een middel om de isolatie van de Joden te bewerkstelligen. Vanaf november 1940 mocht geen enkele ambtenaar Joods meer zijn. Vanaf eind oktober moesten ook Joodse ondernemingen zich registreren en begin januari 1941 moesten alle Joden zich verplicht aanmelden. Tegen het ontslaan van Joodse ambtenaren kwam nog protest, maar het mocht niet baten.

 

De kleine maatregelen die de bezetter in de eerste maanden van de bezetting doorvoerden, bleken een steeds grotere omvang te krijgen. Verzet werd gelijk de kop ingedrukt. De Duitse gematigdheid had zijn grenzen. In deze eerste fase van de bezetting ontstonden ook een aantal illegale bladen die een steeds grotere oplage kregen, en de meegaandheid van de Nederlandse bevolking aan de kaak stelden.

 

De NSB’ers en andere sympathisanten van het Nazisme (zoals het Nationaal Front) stonden hoopvol ten opzichte van het Duitse bestuur. NSB-leider Anton Mussert voelde zich wel gepasseerd toen hij vernam dat Seyß-Inquart tot Rijkscommissaris was benoemd en niet hij. De NSB werd op enig afstand gehouden door de bezetter omdat een groot deel van de Nederlandse bevolking een afkeer had van de partij. Rost van Tonningen kon op meer vertrouwen rekenen bij de bezetter. Met steun van Rost van Tonningen werd er een Nederlandse SS opgericht om de nazificatie te bevorderen. Daarnaast had de bezetter aanvankelijk vertrouwen in de Nederlandse Unie. Toen zowel Rost van Tonningen als de Nederlandse Unie niet meer bruikbaar bleken, richtte de bezetter zich meer op de NSB.

 

Aanvankelijk was er nog geen sprak er van brute exploitatie van Nederland. De Nederlandse industrie stelde zich ook in op economische samenwerking. Ondertussen liep de werkeloosheid op doordat er geen Nederlandse orders meer gegeven werden na de capitulatie. In de zomer van 1940 stelde het bedrijfsleven zich in op de Duitse markt. De werkgelegenheid na hierop toe. In de periode 1940-1941 was er nog geen sprake van honger, maar was het wel lastiger om aan bepaalde producten te komen.

3. Februari 1941 tot voorjaar/zomer 1943

De anti-Joodse maatregelen werden verscherpt met de systematische registratie van de Nederlandse Joden vanaf januari 1941. Met provocaties, vernielingen en uitgelokte vechtpartijen nam ook de fysieke bedreiging van de Joden toe. Als reactie op een grote vechtpartij tussen Joodse knokploegen, en NSB’ers en Duitse militairen werd de Amsterdamse wijk met de meeste Joden tot Joodse wijk betiteld.

 

Februari 1941 werd op initiatief van de bezetter de Joodse Raad voor Amsterdam opgericht, die de Joden zou moeten vertegenwoordigen maar vooral de Duitse maatregelen tegen de Joden mede uitvoerde. Het geweld tegen Joden liep verder op en honderden Joden werden bij een gewelddadige razzia opgepakt en afgevoerd naar concentratiekamp Mauthausen. Hierna volgde een staking van vele werknemers die uitgroeide tot een algemeen protest tegen de Duitsers op 25 februari 1941, de Februaristaking. De dag erna greep de verraste bezetter hard in en werd met veel geweld de staking onderdrukt. Deze staking was enerzijds een eerste daad van breed verzet en anderzijds een teken dat ook de aanpassing aan de bezetter haar grenzen kende. Hoewel na februari de aanpassing nog steeds breed gedragen werd, maar nu waren de tegenstellingen tussen de bevolking en de bezetter heel duidelijk geworden. Snel gingen de Duitse autoriteiten over tot het executeren van verzetsstrijders en het vergroten van de druk op de Nederlandse Unie. Deze probeerde zich nog onafhankelijk op te stellen, maar in de zomer van 1941 werd de Unie monddood gemaakt. In december 1941 werden de Unie en alle politieke partijen en bewegingen verboden.

 

De NSB bleef toegestaan. De organisatie had niet zo veel leden, maar in 1942 werd Mussert door Hitler tot “Leider van het Nederlandse Volk” benoemd. Mussert zou ook meer invloed krijgen op de beslissingen van Seyß-Inquart, maar daar kwam niet veel van terecht. De NSB leverde wel betrouwbare personen voor belangrijke bestuurlijke posities. De top van het bestuur van Nederland werd zo steeds meer bezet door personen die Duitsgezind waren. In 1941 was het leidersbeginsel ingevoerd (Führerprinzip), waarmee de top via een korte hiërarchische keten met de bestuurders op lokaal niveau kon communiceren. Op lager niveau was ook een kleiner gedeelte uitgesproken Duitsgezind.

 

De gelijkschakeling van Nederland met Duitsland ging vanaf 1941 steeds meer gepaard met druk en repressie. In de eerste fase van de oorlog was men al begonnen met het ideologisch en organisatorisch gelijkschakelen van verenigingen en instellingen. Duizenden organisaties werden opgeheven. Deze gelijkschakeling en opheffingsmatregelingen werden bemoeilijkt door de verzuiling. De repressie van de pers verliep gemakkelijker. Vanaf 1941 was het meer een politieke zuivering. Veel bladen werden opgeheven en journalisten werden ontslagen. Lezers hadden echter feilloos door dat ze propaganda-instrumenten lazen. De gelijkschakeling was dus voor de bezetter vooral een schijnsucces. Door de geforceerde afbraak van de verzuiling werden het nationale saamhorigheidsgevoel en anti-Duitse sentimenten juist bevorderd.

 

In 1942 veranderde de economische exploitatie van karakter. De Nazitop verlangde dat Nederland functioneel werd ingezet voor de Duitse oorlogsindustrie. Er moest meer aan Duitsland geleverd worden en er bleef minder voor Nederland over. Vanaf dit jaar werden de negatieve consequenties van de exploitatie daardoor groter. Er ontstond een steenkooltekort in de winter van 1941-1942 en vanaf 1942 werd de aanvoer van levensmiddelen minder. Kleding, schoenen en zeep waren ook steeds schaarser. In de zomer van 1942 vorderde de bezetter tienduizenden fietsen, wat tot veel verbittering onder de bevolking leidde. Erger was de gedwongen tewerkstelling in Duitsland dat vanaf 1942 op grotere schaal werd toegepast. Er werden strenge straffen uitgedeeld aan weigeraars. Door al deze maatregelingen en tekorten werd het verzet aangewakkerd.

 

De Jodendeportaties speelden daarentegen maar een kleine rol in de onvrede, hoewel het aantal gedeporteerde Joden razendsnel toenam. In de zomer van 1942 hadden de Joden al geen enkele vorm van mobiliteit meer en werden ze gedwongen om in Amsterdam in de Jodenwijk te wonen. Hoewel de Joodse Raad tijd probeerde te winnen, werd ze gedwongen alle Joden tussen de 16 en 40 jaar te registreren. Vanaf augustus 1942 werden duizenden mensen naar Westerbork gedeporteerd. De Amsterdamse politie werd ingezet bij huiszoekingen. Over het algemeen werkten de politieagenten gezagsgetrouw mee. Ook ambtenaren speelden een belangrijke rol in de Jodenvervolging. De Joodse Raad groeide uit tot de centrale organisatie voor de Joden. De Raad kreeg ook steeds meer taken, zoals de verzorging van ouderen en zieken binnen de Joodse Wijk. Ook zorgde de Raad ervoor dat enkele duizenden mensen voorlopig van deportatie vrijgesteld konden worden. In juli 1943 werd de Raad opgeheven en werden alle vrijstellingsstempels opgeheven.

 

Hoewel er na 1945 veel kritiek is geweest op de rol van de Raad in de Jodenvervolgingen, moet wel beseft worden dat zonder de Raad de deportaties nog agressiever zouden zijn verlopen. Het niet-Joodse deel van de samenleving deed bovendien over het algemeen weinig om de deportaties te voorkomen. Het verzet groeide pas vanaf 1943 toen duidelijk werd dat er de gedwongen tewerkstelling in Duitsland massaal begon te worden. Vooral de inwoners van de grote steden werden zeker geconfronteerd met de grootschalige deportaties van Joden, maar kwamen dus niet in actie.

 

Westerbork was het doorgangskamp in Drenthe waar alle Joden verder werden vervoerd naar vernietigingskampen Auschwitz en Sobibor. Ongeveer 75% van alle Nederlandse joden is in de Tweede Wereldoorlog omgekomen, tegen 25% in Frankrijk en 40% in België. Hoe komt het dat dit percentage zoveel hoger was dan in andere landen?

  • Nederland had geen militair maar een burgerlijk bestuur. Hierdoor trad de nazi-ideologie meer op de voorgrond en was er grotere eenstemmigheid over de vervolging van Joden.

  • In Nederland was een zeer grondige werkwijze van de bureaucratie, met een nagenoeg sluitende bevolkingsadministratie, medewerking van ambtenaren en politie, en een traditionele achting voor autoriteit.

  • Aan de ene kant waren de Joden in Nederland in grote mate geassimileerd, aan de andere kant vielen ze buiten de verzuilde structuur van politiek en maatschappij.

  • Joden waren in die zin geassimileerd dat ze ook respect voor gezag hadden en hun leiders volgden.

  • De geografische structuur van Nederland maakte dat het moeilijker was onder te duiken door het vlakke, relatief dichtbevolkte land. In Frankrijk en België kende men een dunbevolkt heuvellandschap en is het gemakkelijker je te verstoppen. Van groter belang is het feit dat de helft van alle Nederlandse joden in Amsterdam woonden.

 

De tweede fase van de bezetting kenmerkt zich dus door een aangepaste houding enerzijds en toenemende anti-Duitse sentimenten anderzijds. De algemene leefomstandigheden werden slechter, maar nog niet kritiek. Ten slotte kwam de Jodenvervolging in deze fase sterk op gang.

 

4. Voorjaar/zomer 1943 tot herfst 1944

In het voorjaar 1943 bereikten spanningen omtrent de gedwongen tewerkstelling een hoogtepunt toen voormalige Nederlandse soldaten zich eind april opnieuw in krijgsgevangenschap moesten laten nemen. Wat volgde was een grote stakingsgolf, die begon in Twente en zich razendsnel verspreide over het hele land en alle sectoren. De Duitsers reageerden met harde middelen, waaronder meer dan honderd doodvonnissen. Begin mei waren de stakingen op de meeste plaatsen alweer voorbij. Het plan om de soldaten weer in krijgsgevangenschap te nemen liep uit op een fiasco. Dit kwam door de Duitse instanties die elkaar tegenwerkten en er tienduizenden vrijstellingsbrieven werden uitgedeeld, en op grote schaal vervalst werden.

 

Tijdens de bezetting zijn bijna een half miljoen mensen onvrijwillig naar Duitsland gestuurd om te werken. Er zijn in die periode ongeveer 350 duizend onderduikers geweest. Vanaf 1943 nam het aantal onderduikers toe doordat steeds meer Nederlanders zelf direct met de bedreiging te maken kregen. Vanaf eind 1943 werd de Gemeindeeinsatz op sommige plekken ingesteld, waarbij mannen verplicht werden om enkele weken mee te werken met het versterken van de verdedigingswerken tegen geallieerde aanvallen.

 

Mensen konden zich in de derde fase van de bezetting niet meer vasthouden aan de vooroorlogse dagelijkse routine, want de levensomstandigheden werden slechter en men moest nu meer dan ooit een kant kiezen. Het verzet nam toe en daarmee het aantal onderduikers. Een groot deel van de Nederlanders probeerde te voorkomen dat de doeleinden van de Duitsers in de praktijk werden gebracht, maar slechts een klein deel pleegde ook verzet in georganiseerd verband. Voorbeelden van organisaties zijn de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers, en de Landelijke Knokploegen. Aan het begin van de bezetting waren verplichte identiteitsbewijzen voor alle inwoners ingevoerd gebaseerd op het bevolkingsregister. Voor het verzet was het een belangrijk doel om dit register te kraken om betere vervalsingen van persoonsbewijzen te kunnen maken.

 

Na de stakingen van april en mei in 1943 moest de bevolking al haar radiotoestellen inleveren bij de bezetter, om het luisteren naar illegale zenders van de geallieerden onmogelijk te maken. Op het zelfde moment waren de kansen van de geallieerden groter geworden, en nam de behoefte aan vrije informatie juist toe. Dit bevorderde de illegale pers. In die pers bleef de vooroorlogse verzuilde structuur te zien. Hoewel minder strikt hoorde elk illegaal blad bij een zuil.

 

Een ander deel van verzetswerk was om contacten te onderhouden met de regering in Londen. Dit kon op verschillende manieren, zoals over het water (“Engelandvaarders”), via Zweden of Zwitserland. Veel geheimagenten uit Engeland werden in Nederland door de Duitsers opgepakt.

 

Uit voormalige Nederlandse militairen had zich de Ordedienst (OD) geformeerd, een organisatie met als doel het herstellen van de rust en orde als Duitsland uiteindelijk de oorlog zou verliezen. Daarnaast wilde de OD militaire hulp aanbieden aan de geallieerden in de laatste fase van de oorlog. Door haar conservatieve ideeën riep de OD weerstand op bij de rest van het verzet.

 

In april 1943 moesten bijna vijftienduizend studenten een loyaliteitsverklaring afgeven aan de bezetter, maar het overgrote deel weigerde. Er werd gedreigd ze naar Duitsland te sturen om te werken, maar de meerderheid dook onder.

 

De Communistische Partij van Nederland (CPN) was verboden, maar pleegde actief verzet. Pas na de inval van Duitsland in de Sovjet-Unie koos de partij een kant. Door het wijdverspreide wantrouwen ten opzichte van communisten slaagde de partij er niet in een geaccepteerde plaats binnen het verzet te veroveren. De CPN was ook onderdeel van de Raad van Verzet (RVV), die de bezetter probeerde te verzwakken met gewelddadige acties. De RVV bleef altijd in de marge van het verzet werken en werd nooit de leidende organisatie. Het Nationaal Comité van Verzet (NC) wilde de verschillende organisaties binnen het verzet verenigen, maar slaagde daar niet in.

 

De verzetsacties werden steeds meer beantwoord met harde acties van de kant van de bezetter. Deze verharding ging gepaard met een toenemende desintegratie van het leven in de maatschappij. Het alledaagse leven werd steeds moeilijker gemaakt door de economische exploitatie van Nederland. Dit bereikte een hoogtepunt in 1943-1944, toen het de Duitsers alleen nog maar ging om het maximaliseren van het economische profijt.

 

Toch gloorde er in de zomer van 1944 hoop, toen de geallieerden steeds meer winsten begonnen te boeken (Parijs werd in augustus bevrijd en Brussel in september). Door geruchten dat de geallieerden ook de Nederlandse grens waren overgestoken, ontstond “Dolle Dinsdag”, waarbij de hele dag feest werd gevierd met oranje kledingstukken en Nederlandse vlaggen. Kort daarna bleek dat de geallieerden er nog helemaal niet waren. De geallieerde operatie om Nederland te bevrijden heette “Market Garden”, en was in eerste instantie bedoeld om Duitsland een harde slag toe te brengen. De operatie scheen in september voorspoedig te verlopen, maar eind september mislukte het vooralsnog. Alleen het zuiden van Nederland werd bevrijd.

5. September 1944 tot 5 mei 1945

In het bezette deel van Nederland voltrok zich in deze laatste fase een ineenstorting. Het leven werd totaal ontregeld. In verband met de bouw van Duitse verdedigingswerken moesten bijna een miljoen mensen geëvacueerd worden. Zij moesten elders een onderkomen vinden. Daarbij waren er nog ongeveer een kwart miljoen onderduikers. Daarbij waren er nog honderdduizenden mensen in Duitsland tewerkgesteld. Dit alles leidde tot massale verplaatsingen van mensen, waar praktisch iedereen dagelijks mee te maken kreeg. Honger en kou heersten in de steden, en de bezetting ging steeds meer gepaard met terreur. Nederland was een frontgebied geworden en de hele bezettingspolitiek richtte zich op dat gegeven. Alle bruikbare dingen werden naar Duitsland getransporteerd, waardoor het Nederlandse economische leven in deze fase helemaal tot stilstand kwam. De druk op mannen werd opgevoerd door ze verplicht te laten meewerken aan de bouw van verdedigingswerken.

 

Het tekort aan levensmiddelen en brandstof was echter het grootte probleem in de winter van 1944-1945. Als reactie op de positieve berichten van de komende geallieerden ging het gehele Nederlandse spoorwegpersoneel in september 1944 over tot een algehele staking om transporten van de Duitsers te bemoeilijken. Omdat de geallieerden echter nog niet kwamen, en omdat de Duitsers zelf machinisten ging inzetten en de transporten toch wel doorgingen, liep deze staking uit op een fiasco. Het voedselvervoer per trein bleef verboden. Per water was het wel toegestaan, maar dit bleek vrijwel onmogelijk door de strenge winter. Zo stortte het voedseldistributiesysteem in elkaar en wordt de winter van 1944-1945 de Hongerwinter genoemd. Het tekort aan brandstof werd veroorzaakt door het wegvallen van bestuur en infrastructuur maar ook door de deling van Nederland in bezet en onbezet gebied. De kolenmijnen lagen in het zuiden en daar kon het noorden niet meer bij.

 

Na de mislukte aanslag op Hitler in juli 1944 gingen de Nazi’s over tot het executeren van verzetsmensen zonder enige vorm van rechtsproces. Dit was een reactie op de opkomende geallieerden, maar ook op het groeiende verzet. De spoorwegstaking was erg hinderlijk voor het verzet, omdat nu alles per fiets geregeld moest worden. Ook de illegale pers kwam in deze laatste fase van de oorlog sterk op, gepaard met een groeiende professionalisering. Omdat de bladen zich probeerden de positioneren voor de periode na de oorlog, kwam samenwerking niet van de grond en bleven er ongeveer vijfhonderd verschillende grote en kleine bladen. Binnen het verzet was er veel onenigheid over de politieke inrichting van Nederland als de oorlog voorbij zou zijn.

 

Het spionagewerk van de geallieerden nam ook toe. De verdedigingswerken werden goed in kaart gebracht, waardoor de opmars van de geallieerden vergemakkelijkt werd. Hiernaast werd ook het gewapend verzet en de sabotage belangrijker. Prins Bernhard had vanuit Engeland officieel de leiding over het gewapend verzet. Hij stuurde aan op de bundeling van de krachten van de Landelijke Knokploegen, de Raad van Verzet en de Ordedienst. Dit verband kwam er in de praktijk niet echt.

 

Aan de ene kant leidde dit alles tot professionalisering van het verzet, maar aan de andere kant trad er ook een zekere verwatering op door de toestroom van meer amateuristische verzetslieden. Ook de spanningen tussen de verschillende verzetsgroepen nam toe. De verzuilde structuur bleef bestaan, en werd in de laatste fase van de oorlog weer heel zichtbaar. Ook een tegenstelling tussen rechts en links was nu goed te zien. Aan de linkerkant wilde men een grondige vernieuwing van de staat, economie en maatschappij na de oorlog. Aan de rechterkant vreesde men voor een radicaal links Nederland als de oorlog eenmaal afgelopen was.

 

In de lente van 1945 begonnen de geallieerden hun echte opmars naar het noorden van Nederland. In het oosten en noorden verliep de bevrijding snel, maar voor het westen was de laatste oorlogsmaand dramatisch. De Duitse troepen hadden grote delen van het land onder water gezet en de geallieerden vreesden dat bij een snelle aanval een groot gedeelte van de bevolking de dood zou vinden. Op 29 april ging operatie “Manna” van start, toen de geallieerde bommenwerpers miljoenen voedselpakketten dropten in bezet gebied. Op hetzelfde moment stortte het Duitse Rijk definitief in elkaar, en op 4 mei gaf de Wehrmacht zich over. Op 5 mei werd de capitulatieoorkonde ondertekend in hotel De Wereld in Wageningen.

5. 1945-1958

1. Introductie

Lange tijd was de nationale geschiedenis als vanzelfsprekend ingedeeld in “voor de oorlog” en “na de oorlog”, waarbij de eerste periode gekenmerkt werd door economische crisis, stilstand in de politiek, sociale tegenstellingen en afzijdigheid in het buitenlands beleid. Na de oorlog werd juist gekarakteriseerd door groei van de welvaart, modernisering van politiek en economie en openheid. Bovendien was ze aanwezig in de buitenlandse politiek, vooral met betrekking tot de Atlantische samenwerking en Europese integratie.

 

Belangrijke Nederlandse historici hebben opgemerkt dat er ook sprake was van een sterke continuïteit met de jaren dertig. De breuk leggen de historici eerder in de jaren zestig. Qua verzuiling en het politieke landschap hebben zij gelijk, maar de wederopbouw waas niet alleen maar een restauratie van de jaren dertig. De socialisten werden belangrijker in de politiek, er vond een snelle politieke en economische modernisering plaats en de eerste stappen werden gezet richting de verzorgingsstaat.

2. Herstel of vernieuwing in de politiek?

Volgens koningin Wilhelmina had het Nederlandse volk twee taken: economische wederopbouw en politieke vernieuwing. De vernieuwingsdiscussie van na de oorlog was ontstaan in de jaren dertig ontstaan, ontwikkelde zich in de Nederlandse Unie tijdens de oorlog en resulteerde na de oorlog in de Nederlandse Volksbeweging. Het Noord-Brabantse gijzelaarskamp Sint Michielsgestel (of kort “Gestel”) speelde hierin een belangrijke rol. In dit kamp waren vanaf 1942 belangrijke Nederlanders gevangengezet door de Duitse bezetter. Deze Nederlanders kwamen uit de elite en in het kamp kregen ze de mogelijkheid hun ideeën uit te wisselen. Vele gijzelaars wilden na de oorlog met de verzuiling breken. In het kamp werd de basis gelegd voor de Nederlandse Volksbeweging (NVB), die als massabeweging vernieuwing moest gaan uitdragen na de bevrijding. Hiervoor moest na de oorlog de saamhorigheid onder het volk en de samenwerking tussen kapitaal, arbeid en staat worden versterkt. De term die de gijzelaars voor hun ideeën gebruikten was personalistisch socialisme. De “geest van Gestel” was vooral een gevoel van nationale saamhorigheid op een christelijk-humanistische basis, maar had niet echt duidelijke politieke plannen. Uiteindelijk koos men ervoor om niet een politieke partij op te richten, maar een bredere volksbeweging, die in de periode na de oorlog de politieke partijen zou vervangen. Hierin lag de mislukking van de NVB al besloten, want de periode na de oorlog bleek bij uitstek een politieke periode.

 

Vanuit Engeland bevorderde koningin Wilhelmina de vernieuwingsgedachte, maar dat gold niet voor de ministerraad, met wie zij in Londen vaak de strijd aanbond. Wilhelmina stond echter met haar vernieuwingsretoriek naar het verleden gericht en ze legde daarmee geen basis voor de politieke wederopbouw na de oorlog in Nederland. De vernieuwingsplannen waren vooral grote verwachtingen en het hopen op een breuk met de politiek van voor de oorlog. Daarbij hoopte men ook dat de nationale saamhorigheid van tijdens de bezetting ook na de oorlog zou voortduren.

 

Maar de oude patronen keerden gemakkelijker terug dan gehoopt, en in de periode 1945-1946 richtten allerlei vooroorlogse politieke partijen zich weer op. Dat gold voor de ARP, CHU, de katholieken onder de nieuwe naam Katholieke Volkspartij (KVP) en de liberalen onder de naam Partij van de Vrijheid (PVDV). Met de oprichting van de Partij van de Arbeid (PVDA) voegden ook de sociaaldemocraten zich op het politieke strijdtoneel, als een fusie van SDAP, CDU en VDB. De PVDA wilde niet zomaar de naoorlogse SDAP zijn, maar de verzuiling doorbreken door werkgemeenschappen voor verschillende levensbeschouwingen op te richten. Nieuwkomers uit andere zuilen werden zo met open armen ontvangen. Door tegenvallende resultaten bij de eerste verkiezingen na de oorlog, kon de PVDA haar doelen nog niet helemaal bereiken. In de jaren vijftig scoorde de partij beter.

 

Toch kun je niet helemaal spreken van een politieke restauratie van de jaren dertig, omdat politieke partijen nu de stap maakten van beginsel- naar programmapartijen. Levensbeschouwelijke uitgangspunten bleven wel belangrijk, maar ze waren niet meer het vertrekpunt. Gevolg was modernisering en verzakelijking van de politiek. Er bestond, in tegenstelling tot voor de oorlog, een breed vertrouwen in de parlementaire democratie. De belangrijkste vernieuwing van deze jaren was echter het definitief doordringen van de sociaaldemocratie tot het politieke machtscentrum. Tussen 1948 en 1958 was de PvdA’er Willem Drees de minister-president.

 

De sociaaldemocraten, confessionele en liberalen waren in deze jaren bereid tot politieke samenwerking in verschillende formaties, waardoor de wederopbouwjaren gekenmerkt worden door brede consensus. Tot 1958 vormden de KVP en PvdA de kern van de regeringen. De jaren vijftig kende zogenaamde “brede-basiskabinnetten”, waarin tussen 1948 en 1952 de VVD (liberalen) en de CHU meededen en van 1952 tot 1958 de ARP en de CHU.

 

Over het binnenlands en buitenlands beleid en de sociaaleconomische politiek bestond onder de partijen (behalve de CPN) grote overeenstemming. Voor de oorlog was er een gepolariseerd sociaal klimaat met veel onenigheid tussen partijen, maar nu was er sprake van samenwerking. Vanaf 1945 verenigden de werknemers zich in de Stichting van de Arbeid, dat advies gaf aan de regering over arbeidsverhoudingen en sociaal beleid. In de Sociaal Economische Raad (SER, vanaf 1950) zaten vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en regering. Ook dit was een belangrijk adviesorgaan voor de regering. Deze naoorlogse sociale politiek vormt de basis voor het latere “poldermodel” waarmee Nederland zo beroemd is geworden.

 

De enige partij die een andere richting opging was de CPN, de communisten. Door de opkomende Koude Oorlog bevond de CPN zich steeds meer in een isolement, aangezien Nederland zich vooral richtte op Amerika. Daarnaast raakte de partij geïsoleerd door haar banden met de Eenheidsvakcentrale (EVC), een in 1945 opgerichte vakcentrale die zich afzette tegen de confessionele bonden en de NVV. Ook wat betreft de relatie tussen CPN en EVC kan gezegd worden dat er een grote eendracht bestond tussen werkgevers, werknemers, politiek en overheid.

 

Deze eendracht is ook een breuk met de jaren dertig, want na de oorlog was er grote overeenstemming over het recht van iedere burger op sociale zekerheid, waarbij de staat een actieve rol moest spelen. Het westerse politiek-economische systeem legitimeerde de democratie, stimuleerde de koopkracht en was een wapen tegen armoede. Op die manier was de sociale politiek ook een westers wapen in de Koude Oorlog en ontwikkelde zich wat later de Verzorgingsstaat ging heten.

 

Over de uitvoering van de verantwoordelijkheid van de overheid bestonden wel meningsverschillen. Sociaaldemocraten wilden de staat in een centrale positie zien, terwijl de confessionelen juist benadrukten dat bedrijfs- en beroepsgemeenschappen particulier moesten blijven. Dit belemmerde de uitvoering echter niet erg, want er werden in nauw overleg met de sociale partners rapporten opgesteld over bepaalde sociale vraagstukken.

 

Minister-president Drees is onlosmakelijk verbonden met de verzorgingsstaat. Onder zijn bewind kwam in 1957 de Algemene Ouderdomswet (AOW) tot stand. Hiermee werd de basis gelegd voor het uitgebreide systeem van sociale voorzieningen dat uiteindelijk voltooid werd in de jaren zestig, met de invoering van de Kinderbijslag (1963), Bijstandswet (1965) en de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (1967). Opmerkelijk is dat juist in de jaren zestig de kabinetten bestonden uit confessionele en liberale partijen zonder de sociaaldemocraten. Desondanks is het vooral Drees die met de verzorgingsstaat verbonden is en een vorm van leiderschap belichaamde die nationaal, sober en sociaal was en daarmee paste hij perfect in het politieke klimaat in de jaren vijftig.

3. Oorlogsmisdadigers

In 1945 moest Nederland afrekenen met oorlogsmisdaden en sympathisanten van het nationaalsocialisme tijdens de bezetting. Dit deed men door middel van de “Bijzondere Rechtspleging”, waarmee de doodstraf tijdelijk heringevoerd werd en tribunalen opgesteld werden die verdachten konden veroordelen. Reeds in Londen kwam onder de Nederlandse ministers het “zuiveringsbesluit” tot stand waarmee bepaalde beroepsgroepen en instellingen gezuiverd zouden worden van “foute” werknemers. Na de oorlog werden verdachten in de kampen vastgehouden en in 1946-1947 werden de lichte gevallen in snel tempo afgehandeld. De veroordelingen waren niet altijd hetzelfde als de feitelijk opgestelde straffen, want van de ruim honderdvijftig uitgesproken doodstraffen werden er maar veertig uitgevoerd. Voor de zuivering van bedrijven werden zuiveringscommissies ingesteld die moesten beoordelen wie er fout was en wie niet. Hiervoor ontbraken duidelijke richtlijnen en de grote misdadigers kwamen er veelal gemakkelijker vanaf dan de kleine. Het doel van het scheiden van goed en kwaad was gedoemd te mislukken, want de verdachten werden niet altijd gelijk behandeld. Aan de ene kant riep men op tot strengere straffen, terwijl aan de andere kant werd geroepen om barmhartigheid. Wel had de Bijzondere Rechtspleging een afremming van de radicaliteit tot gevolg. Over het algemeen gingen mensen zich in de jaren 1947-1948 minder met de bezetting bezighouden en richtten ze zich meer op de wederopbouw. Pas in de jaren zestig begon de interesse voor de bezetting weer te groeien.

4. Verzuiling en modernisering

De verzuiling kwam in de jaren vijftig op haar hoogtepunt: zuilelites werkten met elkaar samen maar de lagen eronder hadden weinig contact met elkaar. De politiek werd verder gekenmerkt door zakelijkheid, depolitisering, pragmatisme, evenredigheid en speelruimte voor de uitvoerende macht. Alles stond in het teken van wederopbouw en herstel, met de centrale deugden van fatsoen, bescheidenheid en soberheid. Men was bang dat de jeugd zou ontsporen door invloeden van industrialisering en modernisering. Direct na de bezetting werden jongerenorganisaties per zuil opgericht om de jeugd in het gareel te houden, maar die waren niet zo populair. In vergelijking met de jaren dertig volgden veel meer jongeren onderwijs en zelfs een hogere opleiding. Door de groeiende welvaart groeide ook het aantal uren dat jongeren aan vrije tijd konden besteden.

 

Door deze veranderde positie van jongeren transformeerde ook de verhouding tussen ouders en kinderen. Ouders keken argwanend naar de manieren waarop jongeren hun vrije tijd invulden (cafés, bioscopen, danslokalen). De ouders hielden zich enerzijds vast aan de vooroorlogse situatie en gedragscodes, maar anderzijds zagen ze ook in dat de tijden veranderd waren. Er moesten nieuwe opvoedingsmethoden komen, waarbij de nadruk lag op argumenten en invoelend vermogen in plaats van autoriteit en gezag.

 

In de jaren vijftig botste het oude met het nieuwe in de discussie rond het bisschoppelijk mandement van 1954. Hiermee publiceerden de bisschoppen een document waarmee ze katholieken waarschuwden voor de sociaaldemocraten. Het doel hiervan was om de eigen zuil te versterken. Terwijl de elite dus van hartenlust samenwerkte, werden de eenvoudige zuilleden min of meer verboden met leden van andere zuilen om te gaan. Enerzijds resulteerde het mandement dus in een versterking van de zuil, maar anderzijds waren er ook katholieken in de PvdA die zich nu resoluut afkeerden van de bisschoppelijke interventie. Ook katholieke intellectuelen binnen de katholieke zuil hadden kritiek op de bisschoppen. De aanhang van de PvdA nam uiteindelijk zelfs toe. Aan de ene kant was de verzuiling nog sterk aanwezig in Nederland in de jaren vijftig, maar anderzijds kan de groei van de PvdA gezien worden als een antwoord op de ouderwetse boodschap van de bisschoppen.

5. De Greet Hofmansaffaire

In de jaren vijftig kwam het ook bijna tot een monarchiecrisis. De gebedsgenezeres Greet Hofmans zou veel invloed op koningin Juliana hebben, met de belofte dat ze haar zus prinses Marijke (later Christina) weer volledig zou kunnen laten zien. Prins Bernhard had al snel het vertrouwen in de gebedsgenezeres verloren, maar ze verbleef steeds vaker op Paleis Soestdijk. Lange tijd is aangenomen dat Hofmans grote invloed heeft gehad op Juliana’s standpunt met betrekking tot oorlogsmisdadiger Willy Lages in 1952. Lages zou tot de dood veroordeeld worden, maar Juliana dreigde met aftreden als dat doorgang zou vinden. Uiteindelijk gingen de ministers overstag en werd de doodstraf omgezet in levenslang gevangenschap. Nu wordt de invloed van Hofmans gerelativeerd. In hetzelfde jaar liepen de spanningen echter weer hoog op door onenigheid tussen koningin en kabinet over toespraken die Juliana wilde houden in Amerika. Het kabinet, dat de verantwoordelijkheid had over Juliana’s uitspraken, was tegen de pacifistische toespraken die ze wilde houden. Uiteindelijk kwam het tot een compromis. De Greet Hofmansaffaire zorgde wel voor een groeiende afstand in de relatie tussen Bernhard en Juliana.

 

Nederlandse journalisten kregen van hogerhand te horen dat het niet gewenst was over de Greet Hofmansaffaire te publiceren, en dat deden ze dan ook niet. Tegelijkertijd probeerde de Nederlandse pers uit alle macht te voorkomen dat haar buitenlandse collega’s over de affaire schreef, en dat lukte tot 1956, toen Der Spiegel een sensationeel stuk schreef over de zaak. Hierna volgden snel bladen uit andere landen. Op deze manier kwam de affaire in de openbaarheid. In Nederland was men nog steeds terughoudend. Er was sprake van vrijwillige zelfcensuur.

 

Om de zaak op te lossen werd een commissie van drie mannen ingesteld, die adviseerde om de banden met Hofmans te verbreken. Uiteindelijk gaf de koningin toe. De betekenis van de affaire was ten eerste dat de constitutionele monarchie niet zonder conflicten is. Ten tweede is de ernst van de affaire aan de gewone Nederlanders voorbijgegaan, wat iets zegt over de gezagsgetrouwheid van de media in Nederland. Ook de bevolking was in de jaren vijftig zo gezagsgetrouw.

6. Economische ontwikkelingen

In de laatste fase van de bezetting kreeg Nederland grote economische schade te verduren. De situatie was minder dramatisch dan direct na de bevrijding gedacht werd, maar de schade was wel degelijk groot. Er werd veel meer ingevoerd dan uitgevoerd en alleen de VS kon de grondstoffen en kapitaalgoederen die nodig waren leveren. Om deze middelen te kopen, moest weer meer geëxporteerd worden. Deze vicieuze cirkel kon alleen doorbroken worden door óf alle reserves opmaken óf de uitgaven aanpassen aan de inkomsten met als gevolg een terugval van de economie. De situatie werd verder bemoeilijkt doordat de koloniale oorlog in Indonesië veel geld kostte. Ten slotte herstelden de Nederlands-Duitse economische betrekking zich maar heel langzaam. In 1949 gaven de geallieerden toestemming tot het liberaliseren van de import in Duitsland, waarna de economische relatie tussen Nederland en Duitsland wat werd verbeterd.

 

Nederland stond positief ten opzichte van de Marshallhulp, de grote dollar- en goedereninjectie door de Amerikanen in Europa. De steun kwam in 1948 op gang en droeg sterk bij aan het Nederlandse economische herstel. Een gevolg hiervan was een zekere amerikanisering van de ideeën over consumptie en productie. Nederland werd onderdeel van de Pax Americana. Ontwikkelingen die opkwamen waren liberalisering van de internationale handelsbetrekkingen, industrialisering en schaalvergroting. Nederland moderniseerde aldus naar Amerikaans model, en daar was niemand op tegen (behalve de communisten). Hier hoorde een sterke anti-communistische houding bij.

 

De amerikanisering was verbonden met de verwetenschappelijking van de ideeën over politiek en economie. Onderdeel hiervan was de oprichting van het Centraal Planbureau (CPB), een wetenschappelijke organisatie die een sociaaleconomisch plan op zou stellen voor de wederopbouw. De overheid, werknemers en werkgevers werkten met elkaar samen in een klimaat dat voor de bezetting niet mogelijk was geweest. De verwetenschappelijking van het beleid ging gepaard met optimistisch geloof dat de samenleving maakbaar was. Zo vond een fundamentele verandering van het zelfbeeld van Nederland plaats. Voorheen was Nederland een land van veeteelt, landbouw en handel, en bezat het een groot koloniaal rijk. Na de oorlog was er van het koloniale bezit niet veel over. Het nieuwe zelfbeeld moest nu gecreëerd worden met modernisering en technologisering. De wetenschap had ook een grote invloed op de werkelijkheidsopvatting van Nederlanders: alles werd wiskundige modelmatigheid bekeken.

 

De economische herstelperiode kwam ten einde in 1949-1950. De begroting was toen weer in evenwicht. De periode tot 1973 werd gekenmerkt door een sterke economische groei van vijf procent per jaar, en een daling van de werkloosheid tot onder de twee procent. De Nederlandse overheid voerde een beleid uit dat de loongroei beperkte en de prijzen bewust laag hield. Hierdoor waren Nederlandse producten goedkoper op de wereldmarkt en zo groeide de export sterk. De motor van de economische groei in de jaren vijftig was de industrie. Deze groei ging gepaard met toenemende urbanisatie.

7. Buitenlandse politiek

Het gemeenschappelijke geallieerde beleid viel al snel uit elkaar. Vanaf september 1946 verscherpten de tegenstellingen tussen oost en west. De Amerikaanse minister voor Buitenlandse Zaken J.F. Byrnes vond dat Duitsland de gelegenheid gegeven moest worden om zich economisch en politiek te herstellen zodat het in de toekomst onderdeel kan worden van de gemeenschap van vrije volkeren. De tweedeling van Duitsland werd echter steeds meer zichtbaar. Toen de westerse mogendheden in juni 1948 de Duitse mark invoerden in het westelijke gedeelte en de Sovjet-Unie daarop Berlijn blokkeerde, werd de kloof tussen oost en west dieper. Op de Londense Zesmogendhedenconferentie in 1948 (een bijeenkomst van Frankrijk, Engeland, VS en de Beneluxlanden) werd besloten dat het westerse deel van Duitsland onderdeel zou worden van het Europese Herstelprogramma (Marshallplan), en dat er een West-Duitse staat opgericht zou worden.

 

Nederland speelde hierin een kleine rol, omdat het land zelf afhankelijk was van de ontwikkelingen in de internationale betrekkingen. De regering wilde wel een actief buitenlands beleid gaan voeren. Het trad toe tot de in 1945 opgerichte veiligheidscollectief de Verenigde Naties. Voor de rest bleef de wens van een actieve buitenlandse politiek vooral een voornemen. Den Haag wachtte af in de groeiende spanningen tussen de Sovjet-Unie en de VS. Er was dan ook niet echt een breuk met het vooroorlogse afzijdigheidsbeleid.

 

Toen oost en west in 1947 definitief brak, kwam Nederland wel in de gelegenheid een wat actievere houding aan te nemen binnen de internationale betrekkingen. Door de weigering door de Sovjet-Unie van de Marshallhulp konden de kleine Europese landen zich beter profileren tijdens de Parijse conferentie over het Amerikaanse hulpplan. Met het Pact van Brussel in 1948 kwamen Groot-Brittannië, Frankrijk, Nederland, België en Luxemburg tot het plan om een nieuwe veiligheidsorganisatie op te richten. Den Haag reageerde enthousiast, want hiermee kon men het Amerikaanse vertrouwen winnen. Met de ondertekening van het Noord-Atlantisch Verdrag op 4 april 1949 was de NAVO een feit.

 

De Europese integratie was voor Den Haag dus ondergeschikt aan de goede verhoudingen met de VS. Ze wees Franse pogingen tot verdere Europese integratie aanvankelijk dan ook van de hand uit angst voor een bedreiging van de Atlantische samenwerking. Ook vreesde de Nederlandse regering dat de Frans-Duitse macht in Europa te groot zou worden. Op economisch gebied wilde Nederland echter wel verregaande samenwerking in Europa, omdat dat de handel kon bevorderen.

 

Wat betreft de vorm van de Europese integratie koost Nederland in het begin voor een intergouvernementele samenwerking. Tijdens de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) in 1951 probeerde Nederland zoveel mogelijk de eigen bevoegdheden te beschermen. In 1952 veranderde de Nederlandse houding met de aantreding van de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken J.W. Beyen. Deze minister koos juist expliciet voor een supranationale buitenlandse politiek door nationale bevoegdheden over te dragen aan Europese instellingen. Op die manier kon de dominantie van grotere landen namelijk voorkomen worden. In 1957 werd de Europese Economische Gemeenschap (EEG) opgericht, waar de Beneluxlanden in grote mate aan hebben meegewerkt.Ten opzichte van de West-Duitse staat stond Nederland achter een volledige integratie van de Bondsrepubliek in het westerse samenwerkingsverband. Die integratie werd voltooid in 1955.

 

Ten opzichte van de internationale politiek voor de Tweede Wereldoorlog was er zeker sprake van een fundamentele breuk. De neutraliteitspolitiek van voor de oorlog was definitief ingewisseld voor een actieve buitenlandse politiek die gericht was op Europese integratie en Atlantische samenwerking.

8. Nederlands-Indië wordt Indonesië

Het verlies van de kolonie Nederlands-Indië vormde ook een duidelijke breuk voor Nederland met de situatie voor de oorlog. Al decennia lang waren er in de kolonie nationalistische bewegingen die streefden naar onafhankelijkheid. De opkomst van deze bewegingen beschouwden de kolonisten als bewijs van het succes van de ethische politiek. Het optimisme over deze politiek verdween in de jaren twintig toen Indonesië radicaliseerde en vooruitstrevende koloniale denkers in Nederland minder belangrijk werden. Soekarno was een van de belangrijke nationalistische leiders die in de kolonie opkwamen.

 

Toen de Japanners Nederlands-Indië vanaf 1942 bezetten, werden ze door de inheemse bevolking begroet als bevrijders. Al snel bleek de situatie nog slechter te zijn dan onder de Nederlanders. Naar buiten toe deed Japan net of het de nationalistische bewegingen van Nederlands-Indië steunde, maar in werkelijkheid wilde Japan het gebied volledig inzetten voor de oorlogsvoering.

 

Nog onder de Japanse bezetting riep Soekarno op 17 augustus 1945 de Indonesische onafhankelijkheid uit. Na de Japanse nederlaag ontstond er een machtsvacuüm waarin gewelddadige radicale groeperingen door het gebied trokken om de Nederlandse terugkeer te verhinderen. Nadat geallieerde troepen zich uit Indonesië terugtrokken, werd de macht in juli 1946 officieel weer overgedragen aan de Nederlanders. In november 1946 werd een conceptovereenkomst ondertekend tussen de republiek Indonesië en Nederland, waarbij bepaald werd dat voor 1 januari 1949 de Verenigde Staten van Indonesië zouden worden gevormd. Ook werd de Nederlands-Indonesische Unie opgericht met aan het hoofd de Nederlandse koningin. Het voordeel van deze unie voor Indonesië was dat ze erkend was als soeverein land. Het voordeel voor Nederland was dat de band met Indonesië zou blijven bestaan.

 

In Nederland werd in 1947 steeds harder geroepen om het militair afrekenen met de republiek. Dit ging niet alleen om politiek en prestige, maar ook om economie. De wederopbouw in Indonesië kostte zo teveel geld. In juli 1947 ging de “Operatie Product” van start om de republiek tot matiging te dwingen en om de economische belangen van Nederland veilig te stellen. Door dit militair ingrijpen verspeelde Nederland internationaal veel krediet. De VN riep op tot een staakt het vuren. Ondertussen werd de Nederlandse politiek nog harder en nam het in de zomer van 1948 de leden van de republikeinse regering gevangen. Weer eiste de VN dat Nederland zich zou terugtrekken. Toen ook de VS zich ermee ging bemoeien door te dreigen de Marshallhulp stop te zetten, stopte Nederland haar militaire acties in Indonesië. Op 27 december 1949 werd de Verenigde Staten van Indonesië officieel soeverein verklaard.

 

Nederland was toch op twee punten succesvol geweest:

  • Nieuw-Guinea bleef buiten de Verenigde Staten van Amerika. Hierdoor leek het alsof Nederland niet alles verloren had. Toch bleef het gebied een twistpunt, omdat Soekarno wilde dat het zich zou aansluiten bij Indonesië.

  • Indonesië was een federale staat geworden. Dit duurde echter maar tot 1950, toen Soekarno Indonesië een eenheidsstaat maakte.

 

In 1957 kwam er een einde aan de Nederlands-Indonesische Unie en in 1960 braken Nederland en Indonesië hun diplomatieke betrekkingen. De spanningen leidden bijna tot een oorlog. In 1963 (en in 1969 definitief) werd Nieuw-Guinea uiteindelijk onderdeel van Indonesië.

 

De oorzaak van de definitieve dekolonisatie van Indonesië was de inschattingsfout die veel Nederlanders maakten: het nationalisme in de kolonie was veel sterker en ze dachten dat ze de draad na de Tweede Wereldoorlog zo weer konden oppakken. De militaire acties van Nederland in de zomer van 1947 en het einde van 1948 werden “politionele acties” genoemd, omdat men meende dat het een binnenlandse kwestie was. Daarnaast lijkt het alsof het niet zo veel voorstelde, terwijl het een echte koloniale oorlog was. Pas in 1969 kwam er onderzoek op gang naar de oorlogsmisdrijven van de Nederlanders in Indonesië.

6. 1958-1977

1. Introductie

In 1956 ontstond het vierde kabinet-Drees, met de partijen PvdA, KVP, ARP en CHU. In deze jaren nam de spanning tussen KVP en PvdA toe en het einde van de samenwerking leek in zicht. Uiteindelijk viel het kabinet in 1958 door onenigheid over het financieel-economische beleid. Hierna zouden de confessionelen de Nederlandse regering tot 1973 domineren. De val van het kabinet-Drees betekende het einde van de wederopbouwjaren in politiek-cultureel opzicht. Er begon een proces van ontzuiling die in de tweede helft van de jaren zestig zou leiden tot een ander politiek landschap. In vergelijking met Frankrijk en West-Duitsland verliep deze periode nog tamelijk rustig, ondanks het geweld tussen jongeren en politie in 1965 en 1966 en de bezetting van universiteiten in 1969. Economisch gezien betekenden de jaren zestig ongekende welvaart. Toen in 1973 de PvdA weer in de regering kwam met het kabinet-Den Uyl, vond er ook een politieke verandering plaats. De PvdA was linkser geworden en begon een polariseringsstrategie te voeren tegen de confessionelen. Dit had ook zijn weerslag op de buitenlandse politiek, waar steeds meer kritiek kwam op de Atlantische samenwerking door de oorlog van Amerika in Vietnam. Vooral in de jaren zeventig vonden de veranderingen plaats die we vaak met de jaren zestig associëren: massale jongerendemonstraties, protesten tegen de Vietnamoorlog, de feministische actiegroep Dolle mina enzovoorts. Het eindpunt van de “lange jaren zestig” is het confessioneel-liberale kabinet-Van Agt/Wiegel in 1977 dat zich afzette tegen de politiek van de afgelopen jaren.

2. Protesten

Al in de tweede helft van de jaren vijftig nam de verbindende kracht van de zuilen af. De confessionele zuilen gingen steeds meer twijfelen aan hun eigen waarheid. Individualisering en secularisering maakten dat de zuilelites niet meer de vanzelfsprekende leiding hadden. Binnen de katholieke zuil ontstond er bijvoorbeeld een liberale, moderniserende stroming die bijvoorbeeld positief stond tegenover anticonceptiemiddelen. Als gevolg hiervan moet de kerk steeds meer mee in de moderniserende stroom en had ze de regie niet meer in handen. Doordat de kerken zo meegaand waren, konden ze het secularisatieproces niet meer stoppen. Vooral de katholieke kerk verloor veel van haar leden. Ook “randkerkelijkheid” nam toe, het verschijnsel waarbij kerkleden nauwelijks een kerk bezoeken. De gereformeerde kerken wisten wonderwel hun ledenaantal min of meer stabiel te houden.

 

De fundamentele veranderingen binnen de zuilen werden verder gekenmerkt door een discussie over de toekomst van de eigen zuil of partij. In een intern rapport van de KVP twijfelde men aan het bestaansrecht van de eigen partij, aangezien de emancipatie van katholieken voltooid was. Er moest een nieuwe identiteit gezocht worden, die uiteindelijk in de jaren zeventig tot een fusie van de KVP, CHU en ARP tot het CDA zou leiden.

 

Doordat de elites in grote mate meegaand waren met de ontwikkelingen, was er geen sterke botsing met de protestbeweging. De protestbeweging zelf voerde op zijn beurt een ideologische strijd en was relatief gematigd van toon. Hierdoor vonden geen diepe steuren in de maatschappij en politiek plaats.

 

In de jaren 1965 tot 1967 was de Provobeweging opgekomen. In Provo kwamen verschillende vormen van jongerencultuur samen. De Provo’s haalden hun inspiratie bij de “happenings” van Robert Jasper Grootveld, die protesten organiseerde tegen de levensstijl van de middenstand. Provo had geen echt programma en was ook geen echte politieke protestbeweging. Ze wilden niet het kapitalistische systeem omverwerpen, alleen wat tegen de autoriteiten schoppen. Het hoogtepunt van de Provobeweging was de acties en dreigingen tijdens het huwelijk van prinses Beatrix en Claus von Amsberg. Daarnaast voerden de Provo’s ook acties om de leefbaarheid in de steden te verbeteren, zoals met het “witte fietsenplan” om luchtvervuiling in Amsterdam te verminderen. Bij deze acties werd veel publiciteit gezocht.

 

Tot in de jaren zestig heerste het beeld van Nederland in de bezetting als een klein, maar dapper land dat de oorlog had overleefd. Vanaf midden jaren zestig kwam er kritiek op dit zelfbeeld en riepen sommigen op om meer onderzoek te doen naar collaboratie en aanpassing tijdens de bezetting. Deze kritiek was niet alleen voorbehouden aan de protestbewegingen, maar ook aan het establishment. Bovendien identificeerden de protestbewegingen, waaronder de Provo’s, zich met het verzet tijdens de bezetting.

 

Provo is het symbool geworden van de veranderingen in de maatschappij in de tweede helft van de jaren zestig, maar hun betekenis is overschat. Wel ridiculiseerden ze continue de gezagsverhoudingen, waardoor die steeds minder vanzelfsprekend werden. In vergelijking met andere landen kwam er weinig geweld kijken bij de protestbewegingen, maar er waren wel ongeregeldheden. Bovendien was de overgrote meerderheid niet blij met de protesten. Het ruwe optreden van de politie bij de protesten bij het huwelijk van Beatrix en Claus zorgde voor Kamervragen. Op 13 en 14 juni 1966 liep een conflict tussen niet-georganiseerde bouwvakkers en vakbonden uit de hand, waarbij een bouwvakker overleed. De media beweerden dat de gewelddadige politieagenten de schuldigen waren.

 

Velen dachten dat de overheid ouderwets had gereageerd op de snel veranderende samenleving. Men ging zich opnieuw afvragen wat ordehandhaving zou moeten inhouden en het Amsterdamse politiebeleid werd grondig onder de loep genomen. De politie zou geen autoritaire handhaving maar een vriendelijke benadering gaan hanteren. Door deze verandering waren latere protestacties minder gewelddadig.

 

In 1969 bezetten studenten verschillende universiteiten en hogescholen in Nederland, waaronder het Maagdenhuis in Amsterdam (van de Gemeente Universiteit). Ze wilden meer medezeggenschap bij de universitaire geledingen. Dit democratiseringsdoel kreeg veel steun en de regering gaf snel toe door de instelling van de Wet Universitaire Bestuurshervorming (WUB). In vergelijking met andere landen verliep deze democratisering heel snel en ging het vrij ver. De meegaandheid van de politiek was gemotiveerdheid door angst voor radicalisering en doordat de gesprekken over democratisering al voor de bezetting op gang waren gekomen.

 

Er waren ook verregaande veranderingen op het gebied van gezin, huwelijk en seksualiteit. In 1963 werd de anticonceptiepil geïntroduceerd, waardoor gezinsplanning mogelijk werd en een vrijere seksuele moraal tot gevolg had. De vrouw werd echter nog steeds gediscrimineerd binnen het gezin (de man werd nog steeds als hoofd gezien) en op de arbeidsmarkt. In 1967 bracht de feministe Joke Kool-Smit het artikel “Het onbehagen van de vrouw” uit en richtte ze in 1968 de actiegroep Man Vrouw Maatschappij (MVM) op, beide om discriminatie van de vrouw aan de kaak te stellen. In 1970 werd Dolle mina opgericht, die in tegenstelling tot de MVM de discriminatie niet via de conventionele politiek weg wilde tegen gaan, maar door middel van ludieke acties die veel publiciteit trokken. Er heeft nog één vrouwenbeweging ontstaan, maar veel verschillende feministische stromingen, onderdeel van de zogenaamde “tweede feministische golf”. Vooral in de jaren zeventig hadden de feministen politiek succes.

 

De elites reageerden op alle vernieuwingsbewegingen door kritisch naar zichzelf te gaan kijken en het gesprek aan te gaan. Dit betekende dus een fundamentele verandering met de vroegere zuilelites. Hierdoor werden de zuilen van binnenuit uitgehold. De snelheid van de veranderingen hangt nauw samen met de opkomst van de televisie in de jaren zestig. De politiek kon nu directer dan ooit de onderdanen bereiken. Op televisie werden ook veel seksuele taboes doorbroken en namen satirische programma’s maatschappij en politiek op de hak. Hoewel de zendtijd keurig over de verschillende zuilomroepen werd verdeeld, zapten mensen niet weg als een programma van een andere zuil werd uitgezonden. Zo droeg de televisie bij aan de ontzuiling.

3. Oorlogsmisdadigers

Nadat in 1966 Willy Lages werd vrijgelaten, stuurde de regering in 1969 aan tot de vrijlating van de drie laatste Duitse nazimisdadigers: Josef Kotälla, Franz Fischer en Ferdinand Hugo aus der Fünten. Minister van Justitie C.M.F. Polak van de VVD wilde een wetsvoorstel doorvoeren waarbij levenslang gestraften voortaan na twintig jaar vrijgelaten zouden worden. Er was geen overtuigende Kamermeerderheid, dus besloot men af te zien van de wet. In 1972 liet de minister van Justitie A.A.M. van Agt weten dat hij voor de vrijlating van de drie oorlogsmisdadigers was. De Hoge Raad bleek voor gratieverlening. Hierna ging het kabinet ook aansturen op gratieverlening in plaats van een wetswijziging. Het parlement besloot een openbare hoorzitting te organiseren om te beslissen over de zaak. Door de emotionele hoorzitting en veel aandacht op televisie sloeg de stemming om. De meerderheid van het parlement was nu tegen gratie of een wetswijziging, en de zogenaamde Drie van Breda bleven in de gevangenis. Het debat in het parlement over de zaak werd rechtstreeks op televisie uitgezonden.

4. Politieke ontwikkelingen

Na de val van het laatste kabinet-Drees was van 1959 tot 1963 het confessioneel-liberale kabinet-De Quay aan de macht. In tegenstelling tot Drees streefde De Quay naar liberalisering van de woningmarkt, verlaging van de belastingen en vrijere loonvorming. Door de dreigende inflatie kon echter niet erg afgeweken worden van het vroegere beleid. Kabinet-Marijnen (1963-1965) verzorgde wel vrije loonvorming. Met de stijging van de welvaart stegen ook de uitgaven van de overheid. Hierdoor groeiden spanningen binnen het kabinet over het financieel-economische beleid.

 

De val van het kabinet-Marijnen kwam echter door onenigheid over de financiering, programmering en de zendtijd van de televisie en radio. Er werden verschillende pogingen gedaan om de commerciële televisie in te voeren, mede onder druk van de commerciële omroep Veronica die vanaf de Noordzee uitzond. Pogingen om een nieuwe omroepwet te presenteren liepen vooralsnog op niets uit. In 1965 besloot het kabinet zijn ontslag aan te bieden door de kwestie.

 

Hierna kwam het kabinet-Cals (1965-1966) aan de macht, bestaande uit KVP, PvdA en ARP. Het nieuwe kabinet had veel ambitieuze vernieuwingsplannen, maar men twijfelde over de financiële basis voor deze plannen. Het kabinet viel tijdens de beruchte “nacht van Schmelzer” van 13 op 14 oktober 1966, door onenigheid over het begrotingsbeleid. Deze nacht bleek een breuk in de naoorlogse politiek te zijn. De PvdA verloor lange tijd het vertrouwen in de katholieken aangezien de KVP’er Schmelzer de uiteindelijke veroorzaker van de val was. Ook was het het begin van de polarisatie tussen links en rechts in de politiek, met de jaren zeventig als hoogtepunt. Ten derde was de val van het kabinet het bewijs dat politieke vernieuwing echt nodig was.

 

Nog geen dag na de nacht van Schmelzer werd D66 opgericht, met de bedoeling om het verzuilde politieke bestel definitief te veranderen. Transparant moest het zijn, in plaats van “achterkamertjespolitiek”. Participatie van de bevolking moest bevorderd worden. Verder waren programmapunten onder andere verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd naar 21 jaar en afschaffing van de Eerste Kamer.

 

Bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer in 1967 verloren de traditionele, verzuilde partijen dramatisch aan stemmen ten koste van nieuwe partijen die niet aan zuilen gebonden waren, zoals D66. In 1968 scheidde zich van de KVP de Politieke Partij Radicalen (PPR) af. Links was de Pacifistisch Socialistische Partij opgekomen en werd de CPN steeds actiever. Aan de rechterzijde ontstond de Boerenpartij, een conservatief-populistische partij onder leiding van “boer” Koekoek. Ook werd de conservatieve Democraten ’70 (DS ’70) opgericht als reactie op de linkser wordende PvdA. Het politieke landschap werd zodoende gevarieerder. De kleine partijen scoorden ineens veel beter dan vroeger het geval was geweest. In de jaren dertig was er zoals gezegd een “kleine crisis” van de democratie door onbehagen over het democratische systeem. In de jaren zestig was er geen crisis van de democratie, omdat men niet twijfelde aan het democratische bestel, maar aan de verzuilde elitedemocratie. Binnen de PvdA ontstond in 1966 een kleine beweging, namelijk Nieuw Links, die de bestaande partijelite bevocht. Nieuw Links was progressief en ondogmatisch. Als gevolg van deze beweging schoof de partij op naar links in het politieke landschap.

 

Na de beruchte nacht en een interim-kabinet kwam er een partij die wonderwel de volle vier jaar uitzat, namelijk het kabinet-De Jong (1967-1971), bestaande uit KVP, ARP, CHU en VVD. De Jong noemde zijn kabinet progressief omdat dat nu een modieus woord was. De Jong stuurde aan op meer transparantie en inspraak van de bevolking. Toch veranderde er nog weinig. De studentenprocessen van 1970 door de WUB hadden meer succes.

 

5. 1973-1977: Kabinet-Den Uyl

De pacificatiedemocratie verdween met de ontzuiling en openheid en scherpe afbakening tussen partijen werd belangrijker. De PvdA gebruikte een polarisatiestrategie om Nederland te verdelen in een progressief en een conservatief blok. De vorming van het linkse kabinet-Den Uyl (PvdA, KVP, ARP, PPR, D66) maakte dankbaar gebruik van de verzwakking van de christelijke partijen. De KVP en de ARP waren gedoogpartijen. Aan de linkerkant waren er grote verwachtingen met een ambitieus hervormingsprogramma met plannen voor nivellering van de lonen, vermogensaanwasdeling en de vergroting van de macht van de overheid in investeringen. Men wilde emancipatie van de “zwakkeren” en vermindering van ongelijkheid in de maatschappij.

 

Hier kan een vergelijking getrokken worden met de eerste regering van Willy Brandt in 1967 tot 1972 in de Bondsrepubliek, die ook verregaande hervormingen voor ogen had maar waar uiteindelijk maar weinig van terecht kwam. Den Uyl blikte terug op de mislukte hervormingen door te stellen dat het maatschappelijke draagvlak niet groot genoeg was en dat hij tegengewerkt werd door de oliecrisis van 1973. Maar eigenlijk overschatten zowel Brandt als Den Uyl de macht van de staat in economische, politieke en maatschappelijke processen.

 

Pogingen om de ondernemingsstructuur, medezeggenschap en eigendomsverhoudingen te verandering leidden tot weerstand bij de confessionele partners in de coalitie en bij de ondernemers. De hervormingsgezinden presenteerden hun plannen met veel engagement en gedrevenheid, waarbij de linksgeoriënteerde media meewerkten. Binnen de PvdA ontstond onenigheid over het feit dat de hervorming heel veel tijd in beslag leken te nemen. Ook groeiden de spanningen met de confessionele coalitiepartners.

 

De spanningen kwamen naar voren tussen premier Den Uyl en de conservatieve katholiek en vicepremier Dries van Agt. Van Agt was fel tegenstander van abortussen en de gedoogconstructie, wat leidde tot een conflict met de linkse partijen in het kabinet. Hij wist uiteindelijk echter geen van beide te beëindigen. In de affaire-Menten kregen de verhoudingen de genadeklap in 1976-1977. Kunsthandelaar Menten werd verdacht van oorlogsmisdaden in de Tweede Wereldoorlog toen hij opeens spoorloos verdwenen bleek te zijn. Minister van Justitie van Agt was er verantwoordelijk voor en reageerde niet goed op de verdwijning. Nu kwam naar boven dat Van Agt al die jaren het progressieve beleid van de regering moedwillig had tegengewerkt, en ontstond een kabinetscrisis.

 

Het resultaat van de hervormingspolitiek van Den Uyl was bescheiden. Bovendien was de polarisatiestrategie niet effectief op lange termijn gebleken, want het droeg bij tot het ontstaan van het CDA met Van Agt als lijsttrekker dat veel conservatieve kiezers trok. Hans Wiegel, lijsttrekker van de VVD, liet in samenwerking met liberale media een beeld ontstaan dat Nederland ten onder dreigde te gaan door socialistisch wanbeleid. Een groeiende tegenstroom werd gemobiliseerd door het liberale, conservatieve en ietwat populistische beleid van de VVD. In 1977 kwam het kabinet-Van Agt aan de macht met VVD en CDA. Met haar polarisatiestrategie had de PvdA zich namelijk buitenspel gemanoeuvreerd. Het kabinet-Van Agt (1977-1981) bleek tamelijk stabiel. Na een korte samenwerking van CDA, PvdA en D66 in een kabinet in 1981-1982, kwam er weer een conservatief-liberaal bewind tot 1989.

 

Het kabinet-Den Uyl bleek een belangrijke episode in de Nederlandse politieke geschiedenis. Er waren geen institutionele veranderingen, maar nieuwe sociale bewegingen kregen meer mogelijkheden om zich politiek te organiseren. De kloof tussen burger en politiek werd kleiner en de verzuilde elitepoliticus was grotendeels verdwenen. Wat ook nieuw was, was de samenwerking tussen linkse politieke, nieuwe sociale bewegingen en de geëngageerde journalisten.

6. Lockheedaffaire en Molukse treinkapingen

Twintig jaar na de Greet Hofmansaffaire dreigde weer een monarchale crisis. Deze crisis was echter een publieke aangelegenheid. Begin 1976 waren er al geruchten dat de Amerikaanse vliegtuigfabriek Lockheed steekpenningen aan prins Bernhard had betaald om de Nederlandse regering er vliegtuigen te laten bestellen. Een onderzoekscommissie van kabinet-Den Uyl waren zeer kritisch over het gedrag van de prins. Het kabinet bepaalde dat de prins zijn functies in het bedrijfsleven moest neerleggen, alsook zijn baan als inspecteur-generaal in het leger. Bovendien werd hij verboden in het openbaar zijn uniform te dragen. Later is bekend geworden dat Den Uyl en de andere ministers gezwegen hebben over een tweede vliegtuigfabriek die smeergeld aan de prins zou hebben betaald. Dit deden zij om een grotere crisis te voorkomen.

 

Een andere crisis van de jaren zeventig vond plaats in de jaren 1975-1977 door jonge Molukse terroristen, die door treinkapingen en andere gijzelingen politieke eisen stelden om een onafhankelijke Republiek Maluku Selatan (RMS) tot stand te brengen. Veel Molukkers hadden namelijk in de onafhankelijkheidsstrijd van Indonesië in het Nederlandse leger gediend en waren daarom niet meer welkom in Indonesië. Ze emigreerden daarom massaal naar Nederland, waar ze ondergebracht werden in de oude concentratie- en doorgangskampen Westerbork en Vught. Dit was bedoeld als tijdelijke oplossing en dat de Molukkers snel weer zouden kunnen terugkeren, maar na tientallen jaren zaten ze er nog steeds. In de jaren zeventig was de regering inmiddels een integratiepolitiek gaan voeren, maar daarnaast vond er ook een radicalisering van de jongeren plaats. Met gijzelingsacties probeerden ze aandacht voor hun situatie te vragen. Bij die acties vielen vijf doden. In mei 1977 kaapten ze een trein in Drenthe. Na drie weken werd de kaping met geweld tot een einde gebracht, waarbij twee passagiers en zes kapers omkwamen. Ook werden kinderen op een school in Drenthe gegijzeld. Uiteindelijk hebben de activisten hun doel niet bereikt, aangezien de Nederlandse politiek niet achter de RMS stond. De Molukse jongeren radicaliseerden echter niet meer verder. Wel werd een onderzoek gestart naar de leefomstandigheden van de Molukkers in Nederland en werd geconcludeerd dat de Nederlandse regering fout had gehandeld na de oorlog.

7. Sociaaleconomische ontwikkelingen

Het driehoeksoverleg van werkgevers, werknemers en overheid begon in de jaren vijftig scheuren te vertonen. De lonen in de buurlanden waren hoger dan in Nederland en dat leidde tot ontevredenheid onder de werknemers. In 1960 vond de eerste staking in vijftien jaar plaats die gesteund werd door de NVV, KAB en CNV, de drie grote vakbonden. Er werd gestaakt tegen de kloof tussen arbeid en kapitaal. In de jaren zestig was de lage-lonenpolitiek van Drees losgelaten en waren de lonen explosief gestegen. Ook de sociale zekerheid was verder uitgebreid, met verzekeringen en uitkeringen. Voorbeelden zijn de Algemene Kinderbijslagwet (1963), de Algemene Bijstandswet (1965) en de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering (1967). Hiermee stegen ook de overheidsuitgaven voor de sociale zekerheid, die opgebracht werden door de opbrengsten uit de aardgasvelden in Noord-Nederland. In de jaren zestig gingen Nederlanders massaal naar de televisie kijken. Ook het aantal radio’s groeide snel. Het comfort in de huishouding, de vrijetijdsbesteding, communicatie, mobiliteit en vervoer namen toe.

 

In de vroege jaren zeventig kwam er een einde aan de economische groei, met een recordinflatie, groeiende werkeloosheid en dalende ondernemerswinsten. Er werd meer beroep gedaan op sociale voorzieningen. Bezuinigingen waren noodzakelijk, besefte men. In 1973 leidde de oliecrisis tot een economische crisis in alle industrielanden. Vanwege haar pro-Israëlhouding werd Nederland nog eens extra getroffen: Arabische landen weigerden nog olie te leveren. Al deze zaken zorgden ervoor dat de Nederlandse concurrentiepositie was verzwakt. De kwetsbaarheid werd nog eens versterkt door de ineenstorting van het Bretton-Woodssysteem, wat gezorgd had voor internationale monetaire stabiliteit. Hierbij waren er vaste wisselkoersen geweest gebaseerd op de waarde van de dollar en van goud. In 1971 kon de VS deze dragende rol niet meer volhouden. De gulden werd relatief duur en daarmee werd de Nederlandse export duurder. De vakbonden hielden tegelijkertijd vast aan hoge looneisen waardoor Nederland een hogelonenland was geworden.

 

Het kabinet-Den Uyl kreeg te maken met al deze economische problemen. Nederland had te maken met inflatie en werkeloosheid, en bestrijding van het ene probleem vergrootte het andere. Hoge overheidsuitgaven waren ook geen oplossing want dit wakkerde de inflatie sterk aan. In 1975 werd vastgelegd dat de jaarlijkse uitgaven niet met meer dan een procent mochten stijgen. Pas in de jaren tachtig werd de crisis opgelost door het sterke bezuinigingsbeleid onder premier Ruud Lubbers.

8. Dekolonisatie van Suriname

Vergeleken met het dekolonisatiedrama van Indonesië was de soevereiniteitsoverdracht aan Suriname in 1975 een modeldekolonisatie. In het Koninklijk Statuut van 1954 was de relatie tussen de Nederlandse Antillen, Suriname en Nederland vastgelegd. Hierin stond dat de drie landen autonome en gelijkwaardige onderdelen waren van het Koninkrijk der Nederlanden. Buitenlands beleid, defensie en de gelijke rechtsnormen in heel het Koninkrijk werden geregeld met een gezamenlijk bestuur, de “Koninkrijksaangelegenheden”. Door politieke instabiliteit in Suriname in 1969 en een uit de hand gelopen arbeidsconflict op Curaçao deed Nederland beseffen dat het zich tegen haar zin zou moeten bemoeien met interne conflicten in de Cariben. Dit bracht discussie in Nederland op gang over het Koninklijk Statuut. Vooral de linkse partijen wilden onafhankelijkheid van de koloniën. In 1972 sprak de Tweede Kamer zich in meerderheid uit voor een soevereiniteitsoverdracht aan Suriname en de Antillen. Suriname en de Antillen reageerden terughoudend. Op de Antillen wilde men het liefst onderdeel blijven uitmaken van het Koninkrijk en in Suriname was men bang dat de Creolen het land zouden gaan domineren. Het kabinet-Den Uyl wilde de besprekingen over eventuele onafhankelijkheid weer openen. De Antillen wilden nog steeds niet, dus beperkten de besprekingen zich tot Suriname. Daar was premier Arron voor onafhankelijkheid, maar de hindoestaanse oppositie was tegen overhaaste onafhankelijkheid. Den Haag onderhandelde daarom niet alleen met de regering, maar ook met de oppositie om zoveel mogelijk steun voor onafhankelijkheid te krijgen.

 

Op 25 november 1975 vond uiteindelijk de soevereiniteitsoverdracht plaats. Nederland gaf Suriname 3,7 miljard gulden. Verder kregen Surinamers nu de Surinaamse identiteit en waren ze niet meer automatisch Nederlander. Tegenwoordig is men positief over het feit dat de dekolonisatie zonder geweld is verlopen en dat Den Haag Suriname te hulp kwam bij het opstellen van een grondwet. Het vertrek van veel Surinamers naar Nederland hebben de republiek echter wel geschaad.

9. Buitenlandse politiek

Na de oorlog nam Nederland definitief een actieve rol aan in de internationale verhoudingen. Europese veiligheid en Amerikaanse bescherming speelden daarin een grote rol. De Europese integratie mocht niet ten koste gaan van de Atlantische samenwerking. Dit veranderde niet in de lange jaren zestig, maar de overeenstemming over het buitenlands beleid begon wel scheuren te vertonen.

 

Frankrijk onder Charles de Gaulle en West-Duistland onder Konrad Adenauer stuurden aan op een Europese politieke unie waarbij ze de supranationale EEG wilden ombuigen naar een intergouvernementele structuur. Nederland wees deze plannen af, op basis van de vrees voor Frans-Duitse dominantie en de vanwege de anti-NAVO-instelling van De Gaulle. Nederland wilde dat Groot-Brittannië lid zou worden van de EEG, maar dit werkte De Gaulle tegen. Pas in 1973 ging de wens in vervulling onder de nieuwe Franse president Georges Pompidou.

 

Na het mislukken van een Europese Politieke Unie koersten Adenauer en De Gaulle nu aan op een bilaterale entente, maar nog steeds was Nederland van mening dat een Europese samenwerking alleen gebaseerd kon zijn op gelijkheid van alle partners. In de vroege jaren zeventig besloten de staatshoofden om de bijeenkomsten van de EG te institutionaliseren in een Europese Raad. Ook hier was Nederland tegen, omdat Den Haag vreesde dat ook de EG richting een intergouvernementele structuur zou glijden. Nederland hield dus vast aan het supranationale karakter van de EG, met de Europese Commissie en het Parlement als centrale organen. In de jaren daarna stond Nederland positiever ten opzichte van de Europese Raad. In 1974 werd de buitenlandse politieke van de lidstaten versterkt met de Europese Politieke Samenwerking (EPS). Nederland stemde in omdat dit geen verzwakking van de NAVO betekende.

 

Het Nederlandse buitenlandse beleid in de jaren zestig kan gekarakteriseerd worden door een langzame verandering op een groeiende ontspanning tussen Oost en West. Toch bleef er wantrouwen over de ontspanningspolitiek en de Sovjet-Unie. In West-Duitsland begon de zogenaamde Ostpolitik van Willy Brandt, beleid met als doel toenadering te zoeken met het Oostblok. Aanvankelijk stond Nederland wat huiverig ten opzichte van deze politiek, maar dit verdween na 1971. Een grote rol in deze omschakeling speelt het aantreden van Norbert Schmelzer als Minister van Buitenlandse Zaken, waarmee hij een einde maakt aan negentien jaar Luns als minister. Schmelzer stond positiever ten opzichte van de ontspanningspolitiek dan zijn voorganger. Breder kwam er in de jaren zestig al voorzichtige kritiek op het beleid van Luns, vooral in linkse kringen.

 

Door het wegebben van de spanningen tussen Oost en West kwam er ruimte voor afwijkende standpunten. Ook de discussie over buitenlands beleid werd sterk gedemocratiseerd en gepolitiseerd. De Tweede Kamer wilde ook iets te zeggen hebben in het buitenlands beleid, dat moest niet alleen voorbehouden zijn aan een kleine top. Ook geëngageerde burgers kregen aandacht voor mondiale vraagstukken als de Derde Wereld. Er kwamen vooral aan de linkse zijde actiegroepen op tegen bijvoorbeeld de Apartheid in Zuid-Afrika en de oorlog in Vietnam. Minister van Ontwikkelingssamenwerking Jan Pronk (1973-1977) zorgde ervoor dat Nederland een van de grootste ontwikkelingshulpgevers van de wereld werd. Nederland wilde een gidsland worden in de ontwikkelingssamenwerking. Ook in de jaren zestig bleef de samenwerking met de VS het belangrijkste in het buitenlandse beleid. Wat wel veranderde was de toon en het klimaat van de buitenlandse politiek en het beleid ten opzichte van de Derde Wereld.

7. 1977-nu

1. Introductie

 

Met de val van het kabinet-Den Uyl in 1977 werd bevlogenheid en hervormingsdrang verruild voor pragmatisme, realisme en nuchterheid. Er moest bezuinigd worden. Ook in andere westerse landen kwam een conservatieve regering aan de macht, met marktgericht denken en een overheid die zich terughoudend opstelt. De sociaaldemocraten moesten, om de macht weer te krijgen, zich aanpassen aan deze nieuwe politieke beweging. Door de buitenlandse politiek werden de tegenstellingen tussen links en rechts verhard.

2. Politiek en sociale bewegingen

 

Toen in 1977 het kabinet-Van Agt, met CDA en VVD, aan de macht kwam, distantieerde het zich al snel van het beleid van zijn voorgangers. Er werd ferm op salarissen en uitkeringen gekort. De PvdA in de oppositie en de vakbonden waren tegen de sterke bezuinigingen en de terughoudende overheid in het bedrijfsleven. Terwijl de economische situatie verslechterde, vonden de vakbonden dat de werkgevers teveel bevoordeeld werden en vice versa. Door de tweede oliecrisis in 1979 verslechterde de situatie en kwam de inflatie in een neerwaartse spiraal terecht. Er was stijgende werkeloosheid en een aanzienlijk financieringstekort. Door een verdeelde regering kon het kabinet het tij niet keren. Resultaat was een korte regering van de PvdA in 1981-1982 met CDA en D66, maar al snel konden de partijen het niet eens worden over het financiële beleid. Na een paar maanden viel het kabinet weer.

 

De late jaren zeventig en de vroege jaren tachtig waren de nieuwe sociale bewegingen op hun hoogtepunt. Naast de vrouwenbeweging en de Derde-Wereldbeweging kwamen er nu ook een milieubeweging, vredesbeweging, kraakbeweging en anti-kernenergiebeweging. In 1977 hadden deze groepen de sympathie van de regering verloren, waardoor een deel van de bewegingen radicaliseerde. Zo botsten krakers met de politie tijdens de kroning van prinses Beatrix tot koningin op 30 april 1980. Lang niet de hele kraakbeweging was crimineel en gewelddadig. Er vond ook veel constructief overleg plaats tussen krakers en gemeente over huisvesting en stadsvernieuwing.

 

Na 1982 radicaliseerde een klein gedeelte van de sociale bewegingen, maar het grote merendeel ging over tot overleg met instanties. Waar politieke partijen te maken kregen met ledenverlies, hadden de nieuwe sociale bewegingen juist een massale toestroom aan sympathisanten. Sinds de tweede helft van de jaren tachtig was Nederland echt een “civil society” in de zin van sociaal en politiek actieve burgers als vrijwilligers op grond van engagement of overtuiging. Dit engagement bleef zich wel veelal buiten de politiek afspelen.

3. Kabinetten-Lubbers (1982-1994)

 

In 1982 kwam een kabinet van CDA en VVD aan de macht onder premier Ruud Lubbers (CDA). Deze regering voerde het aangekondigde strenge bezuinigingsbeleid uit. Er werd sterk bezuinigd op ambtenarensalarissen en sociale voorzieningen. Een aantal klassieke overheidsdiensten werd geprivatiseerd. Hierdoor steeg de werkgelegenheid en daalden de overheidsuitgaven. In 1982 werd ook met het “Akkoord van Wassenaar” het economisch herstel ingezet. In dit overleg tussen werkgevers en vakbonden werden plannen gemaakt om een einde te maken aan de tegenstellingen tussen kapitaal en arbeid. Werk stond nu boven inkomen. Dit betekende echter niet dat het “poldermodel” zijn intrede had gedaan, want over het uitvoeren van de plannen bestond nog veel onenigheid. Vakbondsleider Wim Kok was bijvoorbeeld erg tegen de plannen van Lubbers om lonen te verlagen en op sociale uitkeringen te korten.

 

Tegelijkertijd werd het financieringstekort met tien procent teruggebracht en werden de investeringen en winsten hersteld. De kiezers bleven Lubbers steunen ondanks de nog steeds hoge werkeloosheid en de verlaagde salarissen. In 1989 was de twaalfjarige samenwerking tussen VVD en CDA sleets geworden en kwam het kabinet ten val. Bij de volgende verkiezingen boekte het CDA weer winst en werd de PvdA als coalitiepartner gekozen. Het succes van het CDA wees erop dat de polariseringsstrategie van de PvdA niet had gewerkt. De confessionelen waren zelfs de machtigste geworden in de jaren tachtig. Als gevolg hiervan raakten de liberalen en sociaaldemocraten in een erge identiteitscrisis. Het succes van het CDA is te danken aan Lubbers’ pragmatisme en het zwakke confessionele profiel van de partij. Zo konden alle kiezers bij de partij terecht.

 

Toen de PvdA weer in de regering kwam in 1989, hoopte de partij dat de jarenlange strenge bezuinigingen nu meer ruimte lieten voor een sterker sociaal gebied. Echter, de economie stagneerde weer en er moest opnieuw sterk bezuinigd worden. De PvdA moest kiezen tussen óf voor de verantwoordelijkheid weglopen óf krachtig bezuinigen. PvdA’er en minister van Financiën Wim Kok kon niet anders dan meegaan in het bezuinigingsbeleid.

 

Er was een groeiend aantal mensen dat aanspraak maakte op de arbeidsongeschiktheidswet (WAO), waarvan velen onterecht. Daarom wilde de overheid hogere toegangsdrempels instellen tot de WAO, alsook drastische verlaging van de uitkeringen. Dit leidde bijna tot de val van het kabinet door een crisis in de PvdA. De vakbonden organiseerden een enorme protestdemonstratie en de kiezers hadden hun vertrouwen in Kok verloren. Toch werd besloten door te gaan met de bezuinigingen.

4. 1994-2002: het Paarse kabinet

Met de verkiezingen van 1994 kwam de duurzame band tussen politieke partijen en hun kiezers ten einde. Zwevende kiezers waren geen uitzondering meer. Hiermee begon de periode van electorale schommelingen waar tot op heden geen einde aan is gekomen. Het CDA verloor zijn machtspositie. De twee ouderenpartijen Unie 55+ en het Algemeen Ouderen Verbond wonnen samen ongeveer vijf procent van de stemmen. De liberale VVD en links-liberale D66 kregen de meeste stemmen. De PvdA kreeg bijna een kwart van de stemmen en was daarmee de grootste. Uiteindelijk werd een coalitie gevormd van PvdA, VVD en D66 onder leiding van Wim Kok.

In deze jaren maakte Nederland internationale faam door het “poldermodel”: kleiner wordende werkeloosheid en begrotingstekort, toenemende welvaart, terugtredende overheid, meer verantwoordelijkheid voor burgers, vrije economische markt en versobering van sociale zekerheid. Er was grote mate van sociale en politieke harmonie. Nederland werd geroemd om haar poldermodel, de “derde weg”. Er zat echter geen groot plan achter de paarse coalitie, het kwam voort uit noodzaak.

Met het paarse kabinet werd op politiek niveau uitgevoerd wat werkgevers en werknemers al hadden besloten bij het Akkoord van Wassenaar. Er was grote mate van consensus over het sociaaleconomische beleid. Dat maakte dat het kabinet ook in 1998 herkozen werd. De kracht van premier Kok zat in zijn scherpe intuïtie voor het behalen van compromis. Alle premiers die na de oorlog een lange tijd de macht hadden (Drees, Lubbers en Kok) waren nuchtere, pragmatische politici die op het compromis gericht waren. De verdraagzaamheid en zakelijke politiek uit de jaren vijftig keerden terug in de politiek. “Achterkamertjespolitiek” was weer het devies. Toch verschilde de politiek-mentale leefwereld van de Nederlanders zeer met die in de jaren vijftig. Het ontzag voor gezag en gebondenheid aan een zuil en partij was verdwenen.

De keerzijde van de consensuspolitiek was dat vraagstukken waar de liberalen en sociaaldemocraten het niet eens konden worden, werden uitgesteld. Ook was er een toenemend onbehagen over de politieke midden dat nu overvol was. Als iedereen het eens was, was er dan nog wel wat te kiezen? In plaats van politieke openheid was de politiek juist heel ondoorzichtig geworden. Rond 1998 was de agenda van de paarse coalitie ook wel afgehandeld. Rond 2000 groeide de kritiek op de paarse politiek. Hardnekkige problemen zoals de groeiende files waren nog niet opgelost.

Op 10 april 2002 kwam er een rapport uit van het NIOD over de val van Srebrenica in Bosnië in 1995. Nederlandse militairen hadden de taak gekregen om de moslimbevolking aldaar te beschermen tegen de Serviërs maar waren hier niet in geslaagd. Onder de ogen van de Nederlandse soldaten werden 7.500 moslimmannen vermoord. In de Nederlandse media en politiek werd het als een schande gezien en het rapport bekritiseerde de regering over dat de militairen onvoorbereid op pad waren gestuurd. Premier Kok maakte enkele dagen na het rapport het ontslag van het kabinet bekend. Er was veel kritiek op deze stap omdat hij was genomen voordat de discussie goed en wel op gang kon komen, of omdat hij juist te laat kwam.

5. Pim Fortuyn

Het gevoel van onbehagen werd gekatalyseerd in de figuur van Pim Fortuyn, die de Achilleshiel van het paarse kabinet wist te raken. Deze rechtse antipoliticus bracht de polarisatie weer terug in de politiek. Normaal gesproken zou zijn excentrieke gedrag geen politiek succes hebben gehad, maar omdat hij het onbehagen heel goed wist te verwoorden, werd hij juist een heel groot succes. Zijn populariteit werd verder vergroot doordat hij aanvankelijk genegeerd werd door de gevestigde partijen. Dit werkte averechts. Door doelgericht de confrontatie te zoeken, trok Fortuyn steeds meer aandacht. Hij presenteerde zich vervolgens als het slachtoffer van de arrogantie van gevestigde politici.

Fortuyn was niet extreemrechts: hij was geen racist of antisemiet. Hij wilde een dwingend integratiebeleid en zijn uitspraken over de achterlijkheid van de islam waren een reactie op een Nederlandse imam die voorstelde homoseksuelen de doodstraf te geven. Hij doorbrak een taboe door de aandacht te vestigen op de allochtone jongeren die crimineel gedrag vertoonden. Volgens Fortuyn zou de overheid haar taak als controlerende instantie verwaarlozen. Dit was gebleken door de vuurwerkramp in Enschede in 2001. Gedogen stond nu voor een falende overheid. Fortuyn pleitte daarom voor meer daadkracht, consequentie en zwart-witoplossingen.

Bij de Rotterdamse gemeenteraadsverkiezingen in 2002 behaalde Lijst Pim Fortuyn vanuit het niets 35 procent van de stemmen. Tijdens het televisiedebat die avond tussen Fortuyn en de gevestigde politieke leiders won hij genadeloos. De LPF zou een grote winst gaan behalen bij de Tweede Kamerverkiezingen in mei 2002, ware het niet dat Fortuyn een week voor de verkiezingen vermoord werd door een radicale milieuactivist. Nederland was geschokt en de sociaaldemocraten kregen door velen de schuld. Tijdens de verkiezingen kreeg de LPF alsnog 17 procent van de stemmen en het aantal stemmen voor de PvdA was gehalveerd. Ook VVD en D66 verloren sterk en daarmee was de paarse regering ten einde gekomen.

De electorale winst van de LPF leidde niet tot politiek succes voor de partij, want zonder de charismatische leider was de partij stuurloos. Bij de formatie kwam een coalitie van CDA, VVD en LPF tot stand, onder leiding van CDA’s Jan Peter Balkenende. Door interne ruzie in de LPF kwam het kabinet na 87 weer ten val. De verkiezingen van januari 2003 brachten een regering van CDA, VVD en D66 tot stand. De PvdA boekte wel weer grote winst door de nieuwe leider Wouter Bos, die goed in debatteren was en er goed uitzag.

6. Nieuw evenwicht

Het kabinet-Balkenende II (2003-2006) kreeg te maken met een ongunstige economische conjunctuur, met hoge werkeloosheid en een oplopend financieringstekort. De regering antwoorde door meer bezuinigingen op de sociale zekerheid. Problemen werden nog groter toen in 2004 de regisseur Theo van Gogh werd vermoord door een Nederlandse moslim van Marokkaanse afkomst. De moord op Fortuyn had tot polarisatie binnen de autochtone bevolking geleid, maar de moord op Van Gogh leidde tot polarisatie tussen de autochtone en de allochtone bevolking. Er bestond sinds de jaren negentig al een groeiende intolerantie voor allochtone minderheden, maar de moord op Van Gogh versterkte het besef dat de integratiepolitiek in diepe crisis verkeerde. Later bleek dat de moordenaar in de zogenaamde “Hofstadgroep” zat, een islamitisch-fundamentalistisch netwerk dat terroristische aanvallen voorbereidde in Nederland.

Deze dreiging werd groter door de Nederlandse politieke steun aan de inval in Irak (2003) door Amerika en Groot-Brittannië. In 2002 vond al een verscherping van het integratiebeleid plaats door minister van Integratie- en Vreemdelingenzaken Rita Verdonk (2003-2006). Verdonks optreden leidde in 2006 tot de val van het kabinet-Balkenende II. Ze vond namelijk dat het Nederlanderschap dat aan politica Ayaan Hirshi Ali in de jaren negentig was verleend niet geldig was. D66 verloor het vertrouwen in Verdonk en verliet de coalitie.

De verkiezingen in november 2006 brachten de Socialistische Partij (SP) grote winst en aan de rechtse zijde kreeg de Partij voor de Vrijheid van Geert Wilders 6 procent. De Christen-Unie kreeg 4 procent. De PvdA, VVD, D66 verloren sterk en Het CDA en GroenLinks verloren licht. De winst van de SP, PVV en CU kan verklaard worden door het feit dat zei alle drie tegen de Europese Grondwet waren, waar in 2005 een referendum over was geweest. Resultaat van de verkiezingen was een regering van CDA, PvdA en CU onder leiding van Balkenende (2007-2010).

Het nieuwe kabinet van Balkenende kwam in 2010 ten val door een verschil van mening tussen het CDA en de CU enerzijds en de PvdA anderzijds over de toekomst van de Nederlandse militairen in Uruzgan in Afghanistan. Dit verschil van mening verslechterde door de conclusies van de Commissie-Davids in januari 2010. Deze commissie deed onderzoek naar de politieke steun aan de Amerikaans-Britse inval in Irak in 2003. Het bleek dat de Tweede Kamer niet goed was ingelicht over de inval. De PvdA stapte daarop uit de regering en het voor alsnog laatste kabinet-Balkenende kwam ten val.

Kort hierna koos de PvdA voor een nieuwe leider, namelijk Job Cohen. De winst van de verkiezingen in 2010 ging naar de VVD en de PvdA. Voor het eerst sinds 1913 kwam er een liberale premier, namelijk de VVD’er Mark Rutte, met een coalitie van VVD, CDA en met gedoogsteun van de PVV.

Kenmerkend voor de verkiezingsuitslag was een grotere fragmentatie van het politieke landschap. Niet alleen nam het aantal partijen in de Tweede Kamer toe, maar de grote partijen werden verder verzwakt. Ook had de traditionele tegenstelling tussen links en rechts aan betekenis verloren. In sociaaleconomisch en immaterieel opzicht was de meerderheid links, maar in de migratie- en integratievraagstukken was men juist rechts. Daarom had Geert Wilders zo’n succes. Deze ontwikkeling is overigens ook in de rest van Europa te zien.

7. Buitenlandse politiek

Sinds 1949 was de NAVO de hoeksteen van het buitenlands beleid van Nederland. Aan de linkerkant van het politieke spectrum was de consensus hierover al in de jaren zestig afgebrokkeld. In de jaren tachtig kwam het imago van de NAVO onder druk te staan door het NAVO-dubbelbesluit. Dit was een besluit om honderden raketten te plaatsen in Europa en dus Nederland tegen de Russische dreiging. De PvdA sprak zich in 1981 uit tegen de plaatsing van de raketten. In 1983 was er nog steeds geen meerderheid voor. De druk van de vredesbeweging nam ondertussen toe. Ook Lubbers ging in 1984 over tot uitstel van de besluitneming. In 1985 stemde Den Haag in met plaatsing, maar de vredesbeweging kwam opnieuw in actie. Uiteindelijk ging de plaatsing niet door omdat Amerika en de Sovjet-Unie in 1987 een akkoord tekenden over de ontmanteling van de atoomwapens. Door deze voortdurende weigering van Nederland om de NAVO te steunen was het land geen voorbeeldig NAVO-partner meer. De consensus over buitenlands beleid werd ook weer bereikt door de Nederlandse reacties op het einde van de Koude Oorlog. Nederland stond positief tegen een Duitse eenwording in 1990, mits Duitsland lid zou mogen worden van de NAVO en de Europese samenwerking.

Wat betreft de Europese politiek bleef Nederland ook in vertrouwd vaarwater. Er bestond een discussie over of de bestaande lidstaten meer moesten integreren (verdieping) of dat het aantal lidstaten juist uitgebreid moest worden (verbreding). Den Haag was voor verdieping, want verbreding zou kunnen leiden tot verwatering van de EG-intstelllingen. In 1991 legde Nederland een plan op tafel om de EG ook de buitenlandse politiek, integratie, asielbeleid en defensie te laten regelen. Dit plan ging ten onder door onvoldoende steun binnen de EG.

In de vroege jaren negentig bleef men vasthouden aan de Atlantische samenwerking en de communautaire Europese samenwerking. Daarna verdween de discussie over verdieping en verbreding van de EG, omdat in de praktijk beide tegelijkertijd kon. Nederland bleef wel negatief tegen verdere uitbreiding van de EG in het Oostblok. In de tweede helft van de jaren negentig ging Nederland zich meer richten op intergouvernementele samenwerking met een of meer grote partners als alternatief voor supranationale besluitvorming. Dit gebeurde vooral onder het tweede kabinet-Kok (1998-2002), met minister van Buitenlandse Zaken Jozias van Aartsen (VVD). De gemeenschappelijke markt en de monetaire en economische unie waren voltooid en daarmee was het doel van de naoorlogse Nederlandse Europapolitiek bereikt. Hierdoor was er een zekere mate van verzadiging met betrekking tot de Europese agenda.

Er ontstond een nieuwe Nederlandse zakelijkheid in de buitenlandse politiek door deze verzadiging. Nederland werd verder gemarginaliseerd binnen de EU en daardoor was er nog maar weinig enthousiasme voor Europese integratie. Als gevolg hiervan werd de Europese grondwet tijdens het referendum in 2005 in grote meerderheid afgewezen.

Publikatie

  • 2013-2014
  • Te gebruiken bij " Nederland in de twintigste eeuw ' - Wielinga
Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount] 1
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.