Artikelen Ontstaan en ontwikkeling van crimineel gedrag

Deze samenvatting van artikelen bij Ontstaan en ontwikkeling van crimineel gedrag is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. Voor meer recentere artikelen gebruik je het best de zoekfunctie van de website


Week 1: Ouderschap en crimineel gedrag - Het effect van het krijgen van een eerste kind op de ontwikkeling van crimineel gedrag

Susanne de Goede, Arjan Blokland & Paul Nieuwbeerta

Als alles anders wordt, verandert dan ook je criminele gedrag? Eerder onderzoek laat zien dat trouwen doorgaans een dempend effect heeft op crimineel gedrag (Blokland & Nieuwbeerta, 2010). Veel publicaties over trouwen als invloedsfactor op deviant gedrag noemen hierbij in één adem het krijgen van kinderen (Farrington & West, 1995). Kwalitatieve studies suggereren echter dat het krijgen van kinderen wel eens een eigen, zelfstandig effect op crimineel gedrag zou kunnen hebben (Farrall & Calverly, 2006; Moloney e.a., 2009). Zo blijkt uit de levensverhalen van de respondenten uit de Glueck-studie dat ouderschap voor hen belangrijk was bij het stoppen met criminaliteit. Toen echter bij kwantitatieve toetsing gecontroleerd werd voor de invloed van trouwen, bleek het effect van het krijgen van kinderen niet langer significant (Laub & Sampson, 2003). Omdat trouwen en kinderen krijgen vaak kort op elkaar voorkomen, blijft daarom de vraag of er een zelfstandig effect is van kinderen krijgen op crimineel gedrag van de ouders (Farrington & West, 1995).

Het krijgen van kinderen kan zorgen voor een toename van sociale integratie en een verandering van de eigen identiteit en daarmee voor een afname van crimineel gedrag. Sociale integratie vergroot zo de sociale controle en bewerkstelligt differentiële associatie met (de criminaliteitsdefinitiesvan) conventionele anderen. Het succesvol aangaan van een band met conventionele anderen en participatie in conventionele activiteiten worden gezien als belangrijke gebeurtenissen op weg naar de beëindiging van de criminele carrière. Ook kan het krijgen van een kind iemands identiteit veranderen. Ook Skarðhamar en Lyngstad (2009) kwamen met het resultaat dat voor samenwonende en getrouwde vaders de geboorte van een kind in eerste instantie leidde tot een daling in criminaliteit, maar deze daling werd in de jaren hierna teniet gedaan. Dit had te maken met stress en (financiële) lasten die gepaard gaan met ouderschap. Deze kunnen dus helaas ook zorgen voor een toename van crimineel gedrag. Bovendien is het goed mogelijk dat het verband tussen het krijgen van een kind en crimineel gedrag afhankelijk is van het geslacht van de ouder en de sociale timing van het ouderschap (de leeftijd waarop en de situatie waarin men een kind krijgt). Dit artikel onderzoekt wat het effect is van het krijgen van een eerste kind op crimineel gedrag binnen twee jaar na de geboorte van het kind. Er wordt hiervoor gebruik gemaakt van gegevens uit de Criminele Carrière en Levensloop Studie (CCLS). Om te controleren voor de invloed van stabiele verschillen tussen personen, die mogelijk zowel de kans op het krijgen van een kind als de kans op crimineel gedrag beïnvloeden, worden de data geanalyseerd met behulp van fixed effects-modellen.
Dit alles maakt dat er geen eenduidig beeld bestaat over de effecten van het krijgen van een kind op het criminele gedrag. De eerste hier te toetsen hypothese luidt dan ook: het krijgen van een kind zorgt voor een verandering (een stijging of een daling) van crimineel gedrag.

Het effect van een kind op mannen en vrouwen
Vrouwen ervaren het krijgen van een kind anders dan mannen. Het krijgen van een kind zorgde er bij vrouwen voor dat ze stopten met het gebruik van marihuana en dat hun alcoholafname of afnam. Dit allemaal in tegenstelling tot de mannen. Ook rapporteerden mannen dat het vaderschap (vaak) nogal onverwacht was, wat leidde tot meer stress en verhoogde omgang met peergroepen. Dit leidde weer tot een verhoging van de criminaliteit. Vrouwen lijken dus na het krijgen van een kind meer veranderingen door te maken dan mannen. De tweede hypothese die in dit artikelen besproken zal worden is: het krijgen van een kind zorgt onder vrouwen voor een grotere verandering in crimineel gedrag dan onder mannen.

 

De sociale timing
 

De sociale timing van de geboorte van een kind kan belangrijk zijn voor de invloed

die ouderschap heeft op het criminele gedrag van de ouder. Sociale timing is een

normatief concept dat kijkt naar de culturele verwachtingen over de volgorde

waarin en de leeftijd waarop levenslooptransities plaatsvinden. Transities, zoals het krijgen van een kind zonder dat men getrouwd is of het ‘te jong’ krijgen van een kind, kunnen in plaats van toegang bieden tot een volwassen status, juist het omgekeerde effect hebben en een spiraal van negatieve gebeurtenissen starten die goede ontwikkeling steeds verder beperkt. In meerdere studies werd gevonden dat alcoholmisbruik voor een bepaalde leeftijd afnam na het krijgen van een kind, maar voor andere leeftijden het geen effect had. Ook Little e.a. (2009) vonden dat alcoholgebruik afnam na de geboorte van het eerste kind voor jongvolwassen ouders (20+), maar toenam voor tienerouders (19-). Voorlopige conclusie uit voorgaand onderzoek is dat ‘verkeerd’ getimed ouderschap (dat wil zeggen te jong of ongetrouwd) de kans op crimineel gedrag verhoogt ten opzichte van ‘goed’ getimed ouderschap. De derde en vierde hypothese van dit artikel luiden dan ook: het ongetrouwd krijgen van een kind heeft een criminaliteitsverhogend effect vergeleken met het getrouwd krijgen van een kind en het ‘te

jong’ krijgen van een kind heeft een criminaliteitsverhogend effect vergeleken met het krijgen van een kind op gemiddelde leeftijd.
 

Huidige studies
 

Naast de leeftijd waarop men een kind krijgt, is ook het land waar men woont van toepassing op het wel of niet plegen van criminalteit. Net als Finland is Nederland een verzorgingsstaat, waar jonge ouders, anders dan in de Verenigde Staten het geval is, aanspraak kunnen

maken op sociale voorzieningen, hetgeen de economische strain die gepaard gaat

met ouderschap vermindert.

De CCLS-dataset betreft de volledige officieel geregistreerde criminele carrières van

een landelijk representatieve steekproef van in 1977 in Nederland veroordeelden.

Door de koppeling tussen criminele carrièregegevens en GBA-informatie omtrent de burgerlijke staat van personen kan in onze analyses rekening gehouden worden met de timing van ouderschap.De beschikbare CBS-gegevens met betrekking tot de gemiddelde leeftijd van ouderschap leveren hiervoor een extra controlemogelijkheid. Tot slot wordt er bij de analyses gebruik van fixed effects-modellen, waarmee gecontroleerd

wordt voor zowel geobserveerde als ongeobserveerde verschillen tussen personen.

Hierdoor kunnen gevonden effecten niet worden toegeschreven aan ongeobserveerde

stabiele verschillen tussen personen. Dit maakt de conclusies van deze studie

sterker dan die van eerdere studies.

 

Methode
 

Het effect van het krijgen van kinderen op het criminele gedrag kan niet zomaar onderzocht worden door het criminele gedrag van ouders simpelweg te vergelijken

met dat van niet-ouders. Deze beide groepen kunnen op voorhand al verschillen in belangrijke kenmerken die zowel samenhangen met hun kans op ouderschap als met hun kans op crimineel gedrag. Als er inderdaad sprake is van een dergelijk selectie-effect, dan zou bij een eenvoudige vergelijking die invloed van het krijgen van kinderen worden overschat. Om zo goed mogelijk rekening te houden met eventuele reeds bestaande verschillende tussen ouders en niet-ouders maken we bij onze analyses gebruik van het

fixed effects-model (Halaby, 2004).

In essentie werkt binnen een fixed effects-model iedere persoon als zijn of haar

eigen controlepersoon. Door zich alleen te richten op veranderingen binnen personen wordt gecontroleerd voor zowel geobserveerde als ongeobserveerde stabiele verschillen tussen personen. Nadeel van deze aanpak is dat het hierdoor onmogelijk wordt om op basis van een fixed effects-model uitspraken te doen over effecten van die stabiele persoonsverschillen op crimineel gedrag; bijvoorbeeld of mannen een hogere kans hebben op crimineel gedrag dan vrouwen. Wel kan (door het opnemen van interactievariabelen) worden nagegaan of het effect van het krijgen van een eerste kind op de kans op crimineel gedrag verschillend is voor mannen en vrouwen.

 

Toetsing van de hypotheses
 

Na het toetsen van de hypotheses aan de hand van de informatie die was verzameld kwamen er de volgende resultaten uit:

De eerste hypothese die we wilden onderzoeken was: het krijgen van een kind zorgt voor een verandering (een stijging of daling) van crimineel gedrag. De eerste hypothese kon, na toetsing, worden aangenomen. De tweede hypothese in dit artikel luidde: het krijgen van een kind zorgt onder vrouwen voor een grotere verandering van crimineel gedrag dan onder mannen. Deze hypothese moet echter worden verworpen, aangezien er geen signifocant effect gevonden werd voor vrouwen. Als derde toetsen we de verwachting dat het ongetrouwd krijgen van een kind een criminaliteitsverhogend effect heeft vergeleken met het getrouwd krijgen van een kind. Ook deze hypothese moet worden verworpen, omdat er geen significant effect gevonden is. Een ander aspect van sociale timing, naast huwelijkse status, is de (kalender)leeftijd waarop iemand een kind krijgt. De vierde hypothese in dit artikel is het ‘te jong’ krijgen van een kind heeft een criminaliteitsverhogend effect vergeleken met het

krijgen van een kind op gemiddelde leeftijd. Ook deze hypothese moest worden verworpen. Het vroeg krijgen van een kind had geen significante resultaten.

Discussie
 

Kwalitatief onderzoek wijst ouderschap aan als een belangrijk keerpunt in de criminele

carrière. Resultaten van bestaand kwantitatief onderzoek echter, hebben op dit moment nog geen algehele conclusie. De hoofdvraag van dit onderzoek was daarom: wat is het effect van het krijgen van een eerste kind op het criminele gedrag van de ouders binnen twee jaar na de geboorte? Onze resultaten laten zien dat het krijgen van een eerste kind voor mannen de kans op een veroordeling doet afnemen. Het krijgen van een kind heeft geen effect op het criminele gedrag van vrouwen. Opvallend is dat het krijgen van een kind onder getrouwde vrouwen het verlagende effect van trouwen op crimineel gedrag zelfs compleet tenietdoet. In eerdere studies werd enkel een criminaliteitsverlagend effect van ouderschap gevonden voor vaders die met de moeder een huishouden vormden. Voor alleenstaande vaders werd zelfs een toename van deviant en crimineel gedrag geconstateerd. Tegen de verwachting in blijkt uit deze studie dat vaderschap een grotere afname van crimineel gedrag teweegbrengt voor ongetrouwde vaders dan voor getrouwde vaders. Dit is te begrijpen wanneer we ons realiseren dat veel van de mechanismen die het criminaliteitsdempende effect van vaderschap mogelijk verklaren (toegenomen sociale integratie en controle, differentiële associatie en veranderingen in zelfbeeld en identiteit) ook al van toepassing zijn op het aangaan van een huwelijksrelatie; het additionele effect van kinderen binnen een huwelijk is daarom misschien beperkt. Waarom heeft het krijgen van kinderen voor vrouwen geen invloed op de participatie in criminaliteit? Mogelijk is dat voor vrouwen de negatieve gevolgen van het krijgen van een kind, zoals stress en economische strain, de positieve gevolgen

tenietdoen, meer dan dat bij mannen het geval is. Vrouwen brengen doorgaans

meer tijd met de kinderen door en ervaren een grotere zorgplicht. Ook mogelijk is

dat vrouwen ook zonder kinderen doorgaans goed opgaan in de samenleving en een groter sociaal netwerk hebben dan mannen. Het krijgen van een kind zou hier dan nog weinig aan toevoegen. Het wel ook voor vrouwen gevonden effect van trouwen zou dan verklaard kunnen worden door de directe sociale controle vanuit de echtgenoot, de controle die, na het krijgen van kinderen, ontbreekt. Verder is het belangrijk op te merken dat we hier te maken hebben met een groep vrouwen die (minimaal één keer) veroordeeld is. Aangezien meer mannen dan vrouwen worden veroordeeld, is voor vrouwen een veroordeling wellicht een sterkere aanwijzing voor achterliggende problematiek dan voor mannen. Ten slotte kunnen de over het algemeen lage prevalentie van veroordelingen in de criminele carrières van vrouwen en het geringe aantal vrouwen in de steekproef een rol hebben gespeeld, zeker in de modellen waar de effecten van ouderschap verder werden opgesplitst naar burgerlijke staat en leeftijd. Bij de theoretische interpretatie van onze resultaten lopen we echter al snel tegen de beperkingen van de huidige data aan. Een van die beperkingen is dat CCLSdata

gebaseerd zijn op officieel geregistreerde gegevens. Tot slot is het van belang nogmaals op te merken dat fixed effects-modellen enkel controleren voor stabiele confounders en niet voor bronnen van selectie die veranderen over de tijd. Daarom dient men, ondanks de voordelen die fixed effectsmodellen hebben boven het opnemen van geobserveerde controlevariabelen, toch grote voorzichtigheid te betrachten bij het interpreteren van de resultaten in termen van causaliteit. Verschillende ontwikkelingscriminologische theorieën doen concrete voorspellingen over het effect van ouderschap op crimineel gedrag. Hoewel uit het onderhavige onderzoek blijkt dat ouderschap en criminaliteit althans voor mannen met elkaar samenhangen, blijft op dit moment onduidelijk welke mechanismen aan deze samenhang ten grondslag liggen. Het lijkt bovendien niet onlogisch te veronderstellen dat verschillende, elkaar al dan niet tegensprekende, theorieën op zichzelf juist kunnen zijn, maar dat onder verschillende omstandigheden verschillende mechanismen hun invloed uitoefenen. Toekomstig onderzoek zal, gebruikmakend van gedetailleerde zelfrapportagegegevens, hierin duidelijkheid moeten verschaffen. Een beter zicht op de onderliggende mechanismen kan verder helpen de voor vrouwen afwijkende resultaten beter te begrijpen.

 

Week 1: Crime and deviance in the life course

Samson & Laub.
Inleiding
Volgens data uit o.a. de Verenigde Staten wordt de meeste eigendom en geweldsmisdrijven gepleegd door jongeren. De leeftijd waarop de meeste jongeren criminaliteit plegen ligt rond de 16 a 18 jaar oud en daarna neemt hun plegen van criminaliteit af.

Om de over-representatie van jongeren binnen criminaliteit te verklaren zijn verschillende bronnen gebruikt (o.a. officiële rapporten, zelfrapportages en slachtofferenquêtes).
De leeftijd-criminaleitscurve heeft veel impact op sociale studies over criminaliteit, waarbij de focus ligt op de jongeren. Hierdoor worden de kindertijd en de link tussen de kindertijd en bepaalde gedragingen op latere leeftijd verwaarloosd.
Tegelijkertijd hebben criminologen weinig oog voor het andere eind van het spectrum: het moment waarop volwassen criminelen besluiten niet langer crimineel gedrag te vertonen. Er zijn dus veel dingen waar geen rekening meer wordt gehouden, zoals dus de kindertijd, de veranderingen die zich voordoen binnen jongeren en de factoren waardoor mensen later geen criminaliteit meer plegen. Daarom wordt in dit paper de kindertijd en volwassenheid wel besproken binnen criminaliteit. Er wordt gekeken naar de levensloop met aandacht voor de continuïteiten, discontinuïteiten en de sociale invloeden binnen iemands leven.
Het levensloopperspectief draagt ook bij aan recente tegenstellingen die verwikkeld zijn binnen de criminologie. We zijn het er allemaal over eens dat de kwestie over leeftijd en criminaliteit belangrijk is. Wel zijn er verschillende ideeën over. Hirschi & Gottfredson (1983) beargumenteren dat de leeftijd-criminaliteitscurve ongewijzigd blijft over bepaalde periodes, plaatsen, soorten criminaliteit en demografische groepen. Zij geloven dat leeftijd een direct effect heeft op criminaliteit en dit kan niet verklaard worden vanuit sociale factoren. De oorzaken van criminaliteit zijn hetzelfde op elke leeftijd en er is dus geen longitudinaal onderzoek nodig om de oorzaken van criminaliteit te achterhalen.
Echter stelt Farrington (1986) juist dat de leeftijd-criminaliteitscurve helemaal niet consistent is en juist variatie laat zien in de invloed van leeftijd op criminaliteit. Hij stelt dat de relatie tussen leeftijd en criminaliteit varieert binnen tijd en van soort delict, locatie en geslacht.
Blumstein & Cohen (1979) stellen dat individuele misdaadcijfers constant zijn gedurende iemands criminele carrière, wat inhoudt dat arrestatiecijfers niet altijd verminderen naarmate iemand ouder wordt. (Dit in tegenstelling tot wat aan het begin gesteld werd).
 

Het levensloopperspectief
De levensloop wordt gedefinieerd als: ‘paden die door de levensduur lopen’. Leeftijd gerelateerde transities zijn ingebed in sociale instituties en zijn onderhevig aan historische veranderingen. Twee centrale concepten liggen ten grondslag aan de historische veranderingen. Eén daarvan is die van het traject.
Een traject is een route of weg van ontwikkeling gedurende de levensduur, zoals werk, het huwelijk, ouderschap, zelfvertrouwen en crimineel gedrag. Transities worden gemarkeerd door speciale gebeurtenissen (bv. Je eerste baan of eerste huwelijk) die zijn ingebed in trajecten. Sommige transities zijn leeftijd gerelateerd en sommige niet, dus wat vaak als belangrijk wordt aangemerkt zijn de normatieve timing en volgorde van de veranderingen binnen een rol, status of andere sociaal bepaalde positie.
Levensloop analyses focussen zich daarom ook vaak op de duur, timing en rangschikking van grote levensgebeurtenissen en de consequenties die zij meebrengen voor latere sociale ontwikkelingen.
De lange termijn visie die belichaamd wordt door de levensloop concludeert dat er een sterke connectie is tussen de gebeurtenissen binnen iemands jeugd en ervaringen in de volwassenheid.
Echter impliceert de kortere termijn visie dat transities of keerpunten levenstrajecten kunnen veranderen en ze paden kunnen omleiden. Dit heeft dus minder met de jeugd te maken.
Naast de studie van trajecten en veranderingen tussen het gedrag binnen de jeugd en die binnen de volwassenheid, zijn er nog drie andere thema’s waar de het levensloopkader zich mee bezig houdt: 1. Een punt van zorg over de sociale betekenissen van leeftijd gedurende de levensloop, 2. De intergenerationele overdracht van sociale patronen en 3. Het effect van gebeurtenissen op marco-niveau en structurele locatie op individuele levensgeschiedenissen.
Om deze thema’s te onderzoeken worden individuen door de tijd heen bestudeerd, met specifieke aandacht voor leeftijd, historische context en de sociale invloed van leeftijd gerelateerde transities. Uiteraard is longitudinaal onderzoek dan ook belangrijk voor levenslooponderzoek.

 

Van alle thema’s binnen het levenslooponderzoek is de mate van stabiliteit en verandering in zowel gedrag als persoonlijke eigenschappen gedurende een periode waarschijnlijk de meest complexe. Stabiliteit versus verandering is één van de ‘hotste’ onderwerpen binnen de sociale wetenschappen.
Hoewel persoonlijkheid een belangrijk onderwerp is, spitsen we ons in dit paper (vanwege de ruimte die we hebben) alleen toe op gedrag.
 

De stabiliteit van criminaliteit en delinquentie
Het bestuderen van gedrag was lang een groot onderdeel van alleen de psychologie. Hierdoor is een groot gedeelte van het met longitudinaal onderzoek gevonden bewijs gevonden door psychologen en anderen die anti sociaal gedrag bestuderen (niet altijd is criminaliteit onderdeel van deze studies).
Ons uitgangspunt is dat individuele verschillen in antisociaal gedrag stabiel zijn gedurende de levensloop.

De stabiliteit van criminaliteit en antisociaal gedrag wordt vaak gedefinieerd als ‘homotopic continuity’.
Recente empirische studies die laten zien dat er stabiliteit binnen crimineel en delinquent gedrag over tijd is zijn o.a. die van West & Farrington(1985) en Wolfgang et al (1987).
Deze data is echter niet nieuw. 50 jaar geleden werden deze resultaten ook al gevonden bij gevangenen die bestudeerd werden aan de hand van hun criminele carrière.

Iets wat nog interessanter is, is de koppeling tussen wangedrag in de jeugd en volwassen gevolgen die worden gevonden binnen levensdomeinen die ver voorbij het wettelijke begrip criminaliteit gaan. Dit fenomeen wordt ook wel ‘heterotypic continuity’ genoemd.
Bijvoorbeeld een bepaald gedrag binnen de jeugd hoeft geen voorspelling te zijn voor datzelfde gedrag in de volwassenheid, maar later gedrag kan mogelijk wel worden geassocieerd met het soort gedrag dat eerder voorkwam. Hoewel niet altijd crimineel, de volwassen gedragingen die binnen deze categorie vallen zijn o.a. overmatig drinken, verkeersovertredingen, echtelijke conflicten of misbruik, etc.

Robins concludeerde dat antisociaal gedrag (in de kindertijd) beter een status voorspelt, dan dat een status anti sociaal gedrag voorspelt.
Effecten
Veel crimineel onderzoek focust zich op of de tienerjaren of de volwassenheid. Hierdoor is het idee van de kindertijd die invloed heeft niet heel goed geïntegreerd in de criminologe literatuur.

Iets wat ook vaak gesteld wordt, o.a. door Gottfredson & Hirschi, is dat levensgebeurtenissen (zoals een baan krijgen, gaan trouwen, ouder worden, etc.) weinig effect hebben op crimineel gedrag, want criminaliteitscijfers dalen met de leeftijd (of deze levensgebeurtenissen zich nou voordoen of niet).
 

Veranderingen
 

Toch worden niet alle antisociale kinderen ook antisociale volwassenen.
Capsi & Moffit hebben een onderzoek gedaan waarin ze concludeerden dat antisociaal gedrag vaak alleen blijvend is bij een klein groepje mannen waarbij de gedragsproblemen ook redelijk extreem zijn. Ook zijn er onderzoeken die aantonen dat het huwelijk (anders dan wat eerder gezegd werd) wel degelijk effect heeft op antisociaal gedrag. Het verhelpt niet altijd crimineel gedrag, maar het verminderd vaak wel het drink en drugs gedrag van de criminelen. De transities die men ondervindt binnen de volwassenheid kan dus het effect van de tegenslagen die men in de jeugd had, verminderen.
Sampson & Laub kwamen erachter dat stabiliteit binnen een baan en een huwelijk zorgden voor een verandering binnen de volwassenheid. Hoe sterker de banden met werk en vrouw (of gezin), hoe minder criminaliteit de delinquenten pleegden. Dit had met informele sociale controle te maken.
 

Betrouwbaarheid
 

Toch is criminaliteit voorspellen adhv jeugdvoorspellingen niet altijd even betrouwbaar. Ze resulteren vaak in een overschatting van de toekomstige criminaliteit. Dit wordt ook wel het ‘false positive problem’ genoemd. Daartegenover staat het ‘false negative’ probleem. Niet iedereen die nu crimineel is, had vroeger last van antisociaal gedrag.

 

Continuïteit
 

Onaangepast gedrag kan worden veroorzaakt door ophopingen van eigen ervaringen en achtergrond van mensen (cumulatieve continuïteit) en door oproepen van bepaalde reacties van anderen gedurende de sociale interactie (interactionele continuïteit).
Toch kan het zijn dat criminaliteit soms onderschat wordt. Dit heeft te maken met delicten die niet vaak opgenomen worden in officiële statistieken. Bijvoorbeeld de witteboordencriminaliteit.
Er is dus meer onderzoek nodig om de tegenstrijdigheden die zich af en toe voordoen (jeugd heeft geen/wel invloed, huwelijk helpt wel/niet tegen criminaliteit, etc.) te verduidelijken.

Conclusie
 

De traditionele vijandigheid onder sociologen tegen onderzoek naar de jeugd i.c.m. delinquentie en antisociaal gedrag is ongegrond. Niet alleen kan de stabiliteit die daarbij voorkomt sociologisch worden onderzocht, de keerzijde hiervan is verandering. Iets wat bij volwassenen die verbonden zijn aan maatschappelijke instellingen van grote invloed is.
Er moet, doormiddel van longitudinaal onderzoek, onderzoek gedaan worden naar antisociaal gedrag in de kindertijd en volwassen criminaliteit met het oog op theorieën en onderzoeken naar de levensloop.

Week 2: Klassieke conditionering (Zimbardo)

Pavlov en zijn medewerkers hebben naam gemaakt met hun onderzoek naar het spijsverteringssysteem. Doordat de experimenten op het gebied van speekselafscheiding tijdelijk wat minder goed verliepen, maakten Pavlov en zijn medewerkers een uitstapje naar de psychologie, iets wat Pavlov de rest van zijn leven bezig zou houden. Het onderzoek naar honden die bij het zien van voedsel of het horen van voetstappen van de verzorger al begonnen met kwijlen bleek voor de onderzoekers een raadsel. Min of meer bij toeval kwamen ze op een objectief model van leren. Deze ontdekking wordt nu klassieke conditionering genoemd. Klassieke conditionering is een elementaire vorm van leren waarbij een stimulus die een aangeboren reflex oproept, wordt geassocieerd met een voorheen neutrale stimulus, die daardoor het vermogen krijgt dezelfde respons op te roepen. Dit vind zowel bij mensen als dieren plaats. Pavlov ontdekte dat wanneer een neutrale stimulus(die van nature dus geen reactie oproept) gekoppeld wordt aan een reflexoproepende stimulus (zoals voedsel), deze neutrale respons na verloop van tijd een aangeleerde respons(bv. speekselproductie) zal oproepen die gelijk is aan de oorspronkelijke reflex.
Klassieke conditionering begint altijd met een ongeconditioneerde stimulus (UCS), een stimulus die automatisch (dus zonder conditionering) een reflexieve respons oproept. Bij Pavlov was dit het voedsel. Speekselvorming was hier een ongeconditioneerde respons (UCR). Bij de fase van verwerving (eerste leerstadium in de klassieke conditionering) wordt een neutrale stimulus herhaaldelijk samen met de UCS aangeboden. Dit samen aanbieden wordt in de klassieke conditionering contiguïteit genoemd. Zodra het geluid in Pavlovs experiment tot speekselafscheiding leidt, zeggen we dat de oorspronkelijk neutrale stimulus is veranderd in een geconditioneerde stimulus (CS). Hoewel de respons op de CS in essentie dezelfde is als de speekselrespons die oorspronkelijk door de UCS werd geproduceerd, noemen we hem nu de geconditioneerde respons (CR).
Extinctie en herstel
Uit experimenten van Pavlov kwam men erachter dat een geconditioneerde respons niet permanent is. Deze responsen zijn te verwijderen door een tijd alleen de CS aan te bieden en de UCS achterwege te laten. Dit proces wordt in de klassieke conditionering extinctie genoemd. Echter kan het zou zijn dat na een tijdje de geconditioneerde respons zich weer herstelt. Dit spontane herstel vindt, in technische termen, plaats wanneer de CR, na extinctie en na een periode zonder blootstelling, opnieuw verschijnt. Extinctie wil dus niet zeggen dat de respons helemaal uit het gedrag van het organisme is verdwenen, maar dat het waarschijnlijk wordt onderdrukt door extinctie.
Generaliseren
Het proces waarbij je een geconditioneerde respons geeft op stimuli die op de CS lijken wordt stimulusgeneralisatie genoemd. Hierdoor leren we oude reflexen toe te passen in nieuwe situaties.
Discriminatie
Stimulusdiscriminatie is het tegenovergestelde van generalisatie en wordt ook wel selectief leren genoemd. Een organisme leert op een bepaalde stimulus te reageren, maar niet op gelijksoortige stimuli.
Experimentele neurose
Dit houdt in dat mensen geagiteerd reageren en geïrriteerd en defensief worden als ze geconfronteerd worden met moeilijke keuzes.
Klassieke conditionering toegepast
Het bestaan van geconditioneerde angst werd tachtig jaar geleden op experimentele wijze aangetoond door John Watson en Rosalie Rayner. Vanwege ethische bezwaren zou de manier waarop ze hier achter kwamen niet meer mogen. Watson en Rayner conditioneerden een kleuter genaamd Albert om angstig te reageren op een witte laboratoriumrat. Dit deden ze door een luide klank te laten horen op het moment dat ze de rat aanboden. Na slechts 7 pogingen was de rat alleen genoeg om Albert angst in te boezemen. Deze angst generaliseerde zich makkelijke van rat naar andere harige voorwerpen, zoals de baard en snor van de Kerstman.
Wij handhaven een aangeleerde alertheid om te kunnen reageren op oude emotionele signalen. De klassieke conditionering heeft gelukkig enkele manieren om zulke angsten het hoofd te bieden. De beste strategie bestaat uit een combinatie van extinctie van de geconditioneerde angstrespons en conditionering van een ontspanningsrespons op de CS. Deze manier van therapie heet contraconditionering of desensitisatie.
Voedselaversie
Iedereen loopt wel eens voedselaversie op, bijvoorbeeld als je bedorven mosselen hebt gegeten. Jaren is alleen al het zien of ruiken van dit voedsel genoeg om misselijkheid te veroorzaken.
John Garcia en Robert Koelling herkenden deze selectieve verbinding tussen CS en UCS toen ze opmerkten dat ratten niet ui de waterflessen dronken in de ruimten waarin eerer bij hen via straling misselijkheid was opgewekt.
Biologische predispositie
Voedselaversies lijken nader beschouwd hun basis te hebben in een aangeboren (niet aangeleerde) neiging om misselijkheid met voedsel te associëren. Dit suggereert dat we bij voedselaversie niet te maken hebben met een eenvoudige klassiek geconditioneerde reactie zoals Pavlov dacht, maar met een reactie die evenzeer in nature (biologisch) is gefuneerd als in nurture(leren). Dit gaat veel verder dan voedselaversie. Psychologen menen tegenwoordig dat veel van de algemeen voorkomende angsten en fobieën voortkomen uit een genetische preparedness, die bij ons is ingebouwd vanuit onze voorouders. Door deze preparedness zijn we voorbestemd om angsten aan te leren voor dingen die gevaarlijk zijn.
Conditioneren van coyotes
Garcia en zijn collega’s hebben aangetoond dat wilde coyotes met behulp van aversieconditionering geleerd kon worden dat ze beter geen schapen meer konden aanvallen. Dit werd bereikt door de coyotes vergiftigde stukken vlees te geven waar ze ziek van werden. Hierdoor ontwikkelden ze en aversie tegen lamsvlees en daalde het aantal dode schapen.
Operante conditionering
Vrijwillige gedragingen zijn geen reflexen en horen daarom ook niet bij de klassieke conditionering. Deze gedragingen worden aangestuurd door beloningen en straffen. Dit wordt ook wel operante conditionering genoemd. Het is een vorm van leren waarbij de consequenties van gedrag kunnen aanzetten tot een gedragsverandering. De consequentie van gedrag (beloning of straf) beïnvloed dus de kans op herhaling van het gedrag.
De grondlegger van de operante conditionering is de Amerikaanse psycholoog B.F. Skinner. Maar het idee dat gedrag door beloningen en straffen wordt aangestuurd was oorspronkelijk van een andere Amerikaanse psycholoog: Edward Thorndike. Hij toonde aan dat hongerige dieren ijverig werkten om een probleem via trial and error op te lossen om een voedselbeloning te krijgen. Hij noemde dit de wet van effect.
Skinner noemde zijn systeem operante conditionering omdat het zich concentreerde op operande responsen. Een operant is observeerbaar, vrijwillig gedrag dat een organisme vertoont met als doel invloed uit te oefenen op de omgeving.
Bekrachtiging
Skinner koos i.p.v. het woord beloning het woord bekrachtiger. Hiermee bedoelde hij elke omstandigheid die op een respons volgt en die versterkt. Naast positieve bekrachtiging (geld, complimenten, aandacht, etc.) zijn er ook negatieve bekrachtigers. Negatief betekend hier onttrekken of weghalen waar positief toevoegen of aanbieden betekend.
De Skinner-box
Dit is een van de belangrijkste bijdragen van B.F. Skinner aan de psychologie. Het is een eenvoudige methode waarmee hij de effecten van bekrachtigers op laboratoriumratten kon bestuderen: een kist waarin zich een hendel bevond die, als het proefdier hem indrukte, voedsel produceerde. Hij noemde dit een operante ruimte, maar iedereen noemde het de Skinner-box (iets wat hij haatte). De kracht van de box was dat hiermee de tijdstippen en frequentie van beloning kon worden gereguleerd.
Gradiënten van bekrachtiging
De timing en frequentie van bekrachtiging bepalen het effect ervan op gedrag. Hoe vaak moet de bekrachtiging worden toegediend? Hoeveel werd meot er worden verzet voordat iemand een bekrachtiger verdiend? Wordt elke respons bekrachtigd? Dit zijn belangrijke vragen die allemaal te maken hebben met het fenomeen gradiënten van bekrachtiging.
Continue vs intermitterend
Continue bekrachtiging is als elke goede respons wordt beloond. Vooral aan het begin van het leerproces is het een bruibare tactiek omdat continue bekrachtiging feedback geeft over hoe goed elke respons is uitgevoerd. Het is ook goed bruikbaar om complex nieuw gedrag vorm te geven (shaping). Bij shaping wordt opzettelijk gebruik gemaakt van beloningen (en soms straffen) om steeds betere benaderingen van het gewenste gedrag te stimuleren. Continue bekrachtiging is dus een goede strategie voor het aanleren van nieuwe gedragingen.
Wel heeft continue bekrachtiging een aantal nadelen. Als een juiste reactie niet wordt beloond, zou dit ten onrechte opgevat kunnen worden als een teken dat de reactie niet juist was. Daarnaast verliest continue bekrachtiging de bekrachtende eigenschap naarmate het organisme verzadigd raakt. Als het gewenste gedrag goed is aangeleerd, is het verstandig om van continue naar intermitterende bekrachtiging(ook wel partiële bekrachtiging) over te schakelen. Dit is de beloning van sommige, maar niet alle responsen. Dit is de meest effectieve manier om reeds aangeleerd gedrag in stand te houden.
Schema’s
Intermitterende bekrachtiging kan op twee manieren worden toegediend: bij een ratioschema beloont een proefpersoon na een bepaald aantal responsen en bij een intervalschema komt er een beloning na een bepaald tijdsinterval. Dit zijn dus twee soorten bekrachtigingschema’s die ieder hun voor en nadelen hebben.
Bij ratioschema’s zijn er twee soorten: vaste en variabele ratioschema’s. Vaste ratioschema’s (fixed ratio, FR) worden veel gebruikt in bedrijfstakken waar werknemers stukloon ontvangen. Variabele ratioschema’s (Variabele Ratio, VR) zijn minder voorspelbaar. Telefonische verkopers werken volgens een VR-schema: ze weten nooit hoeveel telefoontjes ze moeten plegen voordat ze weer iets verkopen.
Ook bij intervalschema’s worden er twee soorten onderscheidden: vaste en variabele. Vaste intervalschema’s (Fixed interval, FI) komen veel voor in beroepssituaties. Hier kunnen ze de vorm aannemen van een complimentje van de baas bij de wekelijkse personeelsvergadering. Het interval varieert niet en de periode tussen de beloningen blijft constant. Variabele intervalschema’s (Variabele interval, VI) zijn waarschijnlijk de meest onvoorspelbare bekrachtigingschema’s omdat die schema’s de tijd tussen de beloningen varieert. Als jouw baas de gewoonte heeft om zich onaangekondigd op de werkplek te vertonen (en daarbij bekrachtiging in de vorm van complimenten uitdeelt) gebruikt hij een variabel intervalschema.

Primaire en secundaire bekrachtiging
Stimuli die elementaire biologische behoeften of verlangens bevredigen duiden psychologen aan met de term primaire bekrachtigers. Neutrale stimuli die met primaire bekrachtigers geassocieerd worden kunnen ook in hun eentje een bekrachtigend effect verwerven (bv. geldbedragen of cijfers). Deze stimuli worden geconditioneerde of secundaire bekrachtigers van operante responsen genoemd. In principe kan elke stimulus zich ontwikkelen tot een secundaire of geconditioneerde bekrachtiger. Ajzen en Fishbein en later ook Madden hebben de zogenaamde theorie van gepland gedrag ontwikkeld. Deze stelt kort gezegd dat acties het resultaat zijn van attitudes, sociale druk en intenties. De overtuiging over hoe anderen zullen reageren op ons gedrag speelt een grote rol bij ons gedrag.
Spaarvarken
Instinctive drift is een trend waarbij het aangeleerde gedrag door aangeboren reacties, bij varkens wroeten, iets begraven, wordt verstoord. De Brelands ontdekten zulke patronen van instinctive drift bij sterk uiteenlopende wezen als wasberen en kippen. Het is dus geen wonder dat mensen hun katten niet lang kunnen aanleren dat ze niet aan meubels mogen krabben.
Premack-principe
Het principe dat hierbij een rol speelt is dat een favoriete activiteit (als rondrennen en lawaai maken) gebruikt kan worden om een minder populaire activiteit(als stilzitten) te bekrachtigen. Psychologen noemen dit het Premack-principe, naar de ontdekker, David Premack.
Straffen
Straf is een riskante manier om gedrag te beïnvloeden. In sommige opzichten is straf het tegenovergestelde van bekrachtiging: het is een aversieve consequentie die het gedrag dat erop volgt verzwakt. Ook hierbij kunnen we twee vormen onderscheiden. De ene vorm noemen we positieve straf. Hierbij wordt een positieve stimulus toegediend - als je bijvoorbeeld een hete pan aanraakt wordt je door de pijn ‘gestraft’, waardoor de kans dat je de pan nog eens aanraakt, afneemt. De andere vorm noemen we negatieve straf. Hierbij wordt een postitieve stimulus verwijderd- zoals wanneer ouders hun ongehoorzame kind verbieden computerspelletjes te spelen. Straf moet i.t.t. bekrachtiging wel consequent worden toegediend.
Waarom is het zo moeilijk om effectief straf toe te dienen? Hier zijn 5 redenen voor. 1. Omdat het vermogen van straf om ongewenst gedrag te onderdrukken meestal verdwijnt als de dreiging van de straf is verdwenen. 2. De verlokking van beloningen kan ertoe leiden dat de mogelijkheid van straf op de lange termijn op de koop toe wordt genomen. Straf roept dikwijls vluchtgedrag en agressie op. 3. Mensen in een straffende omgeving, of het nu gevangenis, school of thuis is, gaan denken dat straf en agressie legitieme manieren zijn om anderen te beïnvloeden. 4.Het toedienen van straf het slachtoffer onrustig maakt en dat blokkeert het leren van nieuwe en betere responsen. 5. Straf wordt dikwijls oneerlijk toegepast.

De cognitieve psychologie
Vanuit een cognitief perspectief hoeft leren niet altijd tot verandering in gedrag te leiden, maar wel tot veranderingen in mentale activiteit. Volgens de cognitieve psychologie leiden sommige vormen van leren tot veranderingen in mentale processen en niet tot veranderingen in gedrag.
Köhler en chimpansees
Volgens Köhler moest de phychologie psychische processen als een noodzakelijk onderdeel van het leren erkennen, ook als waren psychische gebeurtenissen doro de behavioristen als sunjectieve speculatie van de hand gewezen. Om zijn opvattingen te bewijzen maakte Köhler handig beruikt van het primatenonderzoekscentrum op Tenerife. Hij toonde aan dat zijn chimpansees ingewikkelde problemen konden oplossen, niet alleen door een trail and error, maar via flitsen van inzicht waarbij eenvoudiger reacties die eerder waren aangeleerd werden gecombineerd. Volgens Köhler kunnen apen, net als mensen, problemen leren op te lossen door bekende voorwerpen ineens in een andere vorm of context te zien. Hij noemde dit inzichtelijk leren.
Als je in het donker door je huis loopt of als je iemand de weg wijst maak je gebruik van wat Edward Tolman een cognitieve plattegrond noemt. Tolman gebruikte daarbij ook de term latent leren wat inhoudt dat er geen aanwijzingen zijn in iemand gedrag dat ze aan het leren zijn, maar het gebeurt wel.
Sociaal leren
Vergroot het zien van agressief gedrag de kans dat je zelf gewelddadig wordt? Een klassiek onderzoek van Albert Bandura doet vermoeden van wel. Hij onderzocht kinderen waarbij een volwassene agressief gedrag vertoonde tegen een plastic clown en de kinderen dit overnamen. Dit geeft dus aan dat leren niet alleen door directe ervaringen kan, maar ook door te kijken naar het gedrag van iemand anders, een model. Psychologen noemen dit leren door observatie of sociaal leren.
 

Week 2: Behandeling van jeugdige delinquenten volgens het competentiemodel (Bartels, A.A.J.)

 

Begin
Het socialecompetentiemodel, kortweg competentiemodel. Dit model ontstond voor het werken met delinquente jongeren. Tegenwoordig wordt het ook gebruikt voor een bredere doelgroep: kinderen en jongeren met gedragsproblemen, jeugddelinquenten met psychische stoornissen, getraumatiseerde kinderen, verstandelijk gehandicapten, gedetineerden en tbs’ers. Het competentiemodel is gebaseerd op het sociaal leren en de cognitieve gedragstherapie. Toch was dit nog niet breed genoeg, daarom werd het model uitgebreid met een persoonlijkheidsmodel en een visie op de sociaal-emotionele ontwikkeling van jeugdigen.
De visie
Problemen bij jeugddelinquenten
De psychosociale situatie van jeugdige delinquenten en hun gezinnen is ongunstig of is dat lange tijd geweest(conflicten tussen de ouders, chaotisch dagelijks leven, etc.). Ook zijn andere relaties van deze jongeren vaak niet goed. Ze hebben slechte relaties met medeleerlingen, leraren of leeftijdsgenoten in het algemeen. Schoolprestaties zijn minder, zitten minder vaak op school en zijn vaak buiten de deur. Concluderend kan men zeggen dat veel jeugdige delinquenten de taken die het leven aan het stelt niet goed aankunnen.
Het competentiemodel
Bij deze visie betekend het als iemand competent is dat diegene bij zijn ontwikkelingsniveau en omstandigheden passende levenstaken ‘aankan’ met de vaardigheden die hij heeft. Deze competentie komt tot stand als er een balans is tussen levenstaken en vaardigheden. Levenstaken worden verzwaard door stressoren, risicofactoren en ze worden verlicht door veerkracht en protectieve factoren. Vaardigheden omvatten ook de basisvisie, kenovertuigingen en cognitieve schema’s die iemand heeft over het leven, zichzelf en anderen. Het onderstaande balansmodel van sociale competentie geeft dit kort weer:
Het sociale competentiemodel onderscheidt drie taken. Allereerst werkelijke taken als op tijd komen, een opdracht van een baas of leraar uitvoeren, of vragen stellen als met iets niet begrijpt. Daarnaast zijn er ‘taken bij wijze van spreken’, taken in overdrachtelijke zin. Hiertoe behoort het omgaan met gevoelens, zoals teleurstelling, boosheid en verliefdheid. Het is niet zo zeer een echte taak, maar meer een overdrachtelijke taak: men weet dat deze gevoelens spelen en men moet er op de een of andere manier iets mee doen. Als laatste zijn er de ontwikkelingstaken zoals loskomen van het gezin, relaties aangaan met leeftijdsgenoten, omgaan met sexualiteit, etc.
Sociale competentie heeft vier terreinen. 1. omgang met anderen in de kringen: gezin en partner, school, opleiding en werk, vrije tijd en in groter maatschappelijk verband. 2.omgang met zaken voor zover dit op relaties met anderen van invloed is. 3. Houding jegens zichzelf, zoals zelfacceptatie. 4. Een redelijke emotionele draagkracht, vaak omschreven met begrippen als ego-sterkte en ik-sterkte.
Bevordering sociale competentie
Om jongeren met anti-sociaal gedrag te behandelen moet er allereerst een competentieprofiel worden opgesteld. Vervolgens moet er een trainingsprogramma worden ontwikkeld. In preventieve zin houdt dit model in dat escalatie van probleemgedrag wordt voorkomen.
Verklaringen voor de werkzaamheid
Het model is gebaseerd op drie vormen van sociaal leren: klassiek conditioneren, operant conditioneren en observatieleren. Tevens gaat het model uit van cognitieve gedragstherapie. Operant conditioneren en obvervatieleren domineren in het model: de jongere leert vaardigheden doordat hem modellen worden geboden, adequaat gedrag wordt bekrachtigd en uitgelokt, doordat dit gekoppeld wordt aan stimuli die in het dagelijks leven van de jongere aanwezig zijn. Van klassiek is er sprake als bestaande, autonome responsen (bv. angst en woede) afnemen en daardoor minder interferen met adequaat, sociaal vaardig gedrag.
De cognitieve benadering is de afgelopen twee decennia sterk in ontwikkeling geweest. Gedachten kunnen vanuit het operant leren gezien worden als niet zichtbare gedragingen. In het cognitieve model van Beck worden twee niveaus onderscheiden: automatische gedachten (komen vanzelf in iemand op tijdens een gebeurtenis) en kerngedachten.
Interventies
Algemeen
Er zijn verschillende kenmerken voor het werken volgens het competentiemodel. Allereerst het presenteren en uitvoeren van de behandeling als een motiverend aanbod. Daarnaast moet men zich naast de jongere plaatsen. Ten derde moet er een competentieprofiel worden opgesteld. Ten vierde moet de aanpak gestructureerd zijn. Als vijfde moet er een cognitief component zijn en als laatste moet er zoveel mogelijk worden gewerkt in de omgeving waar de jongere gaat leven of de jongere wordt gericht op die omgeving voorbereid.
Ambulant
Ambulante interventies bestaan voor een groot deel uit sociale-vaardigheidstraining of sociale-vaardigheidstherapie. De therapie gaat verder dan de training. De onderwerpen die bij een dergelijke training of therapie aan de orde komen zijn gerelateerd aan een competentieprofiel en een gedragsanalyse.
Klinische programma’s
Het programma is ingedeeld in drie fasen: de gewenningsfase, een fase waarin aan realisatie van individuele behandeldoelen wordt gewerkt en een fase waarin het vertrek wordt voorbereid.

 

 

Week 3: Ontwikkelingspaden naar ernstige jeugddelinquentie (prof. dr. R. Loeber)

 

Het artikel geeft een overzicht van voornamelijk Amerikaanse studies met betrekking op de ontwikkeling van reeds op vroege leeftijd voorkomend lastig gedrag tot latere (jeugd)delinquentie.
Omvang en ernst
Vaak horen we wetenschappers en journalisten zeggen dat de omvang van jeugdmisdaad erg groot is. Het meeste benadrukt wordt het hoge percentage jeugdigen die dit delinquente gedrag vertoont. Delinquent gedrag betekend hier het overtreden van wetten en verordeningen zoals het geval is met gewelddelicten, vandalisme en diefstal. Antisociaal gedrag en gedragsproblemen zijn bredere begrippen waar ook dingen als liegen en pesten onder vallen.
De periode van maximaal delinquent gedrag is meestal te vinden rond de 17 jaar. Jeugddelinquentie kan bestaan uit een grote en brede reeks van probleemgedragingen, die variëren van minder ernstige delicten als fietsendiefstal tot ernstigere delicten als drugshandel. Uiteraard zijn het de ernstige delicten die de volksgezondheid, het welzijn en de economie van de samenleving beïnvloeden.
Naast criminologen en sociologen houden ook kinderpsychologen en psychiaters zich tegenwoordig bezig met de studie en behandeling van jeugdige delinquenten. Dit komt grotendeels door het groeiende inzicht dat vaak delinquentie zich al vanaf de vroege jeugdjaren ontwikkeld.
Ook is jeugdelinquentie de afgelopen jaren aanzienlijk gegroeid in een aantal Westerse landen (zoals Nederland, Engeland, Zweden en de VS). Maar dit kan ook komen, omdat de aandacht hiernaar ook groter is geworden. De statistieken van jeugddelinquentie laten zien dat de niveau’s niet jaar tot jaar constant zijn. Het is alleen niet duidelijk welke generaties die jaarlijkse verschillen veroorzaken. Dit leidt tot twee belangrijke vragen:
1. Zijn recente generaties meer delinquent dan vorige generaties?
2. Is het percentage ernstige delinquenten van opeenvolgende generaties constant of groeiende?
De bezorgdheid over de ernst van huidige jeugddelinquentie van de auteur komt voor uit het aantal onderzoeken die hebben aangetoond dat gewelddadige delinquenten voor een groot deel ook chronische delinquenten zijn. Onderzoekers zijn het er (in het algemeen) over eens dat chronische delinquenten, hoewel een relatief klein percentage van de mannelijke bevolking, een onevenredige hoeveelheid misdaden plegen. Om deze redenen zal er in dit artikel meer in detail gericht worden op ernstige en chronische jeugddelinquenten. Er wordt naar antwoorden gezocht op een drietal vragen: Hoe ziet de gedragsontwikkeling van ernstige delinquenten er vanaf hun peuterjaren uit? Wat zijn de risicofactoren die er toe bijdragen dat sommige jongeren ernstige en chronische delinquenten worden en welke factoren leiden ertoe dat andere jongeren tijdelijk minder ernstige misdaad plegen, en weer andere hoegenaamd niet delinquent worden? En ten slotte de hamvraag: Wat kunnen we doen om ernstige jeugddelinquentie te verminderen?
Omdat de auteur vooral onderzoek heeft gedaan in Noord-Amerika wordt er vooral aandacht besteed een bevindingen uit twee van zijn Amerikaanse studies en in het bijzonder de Pittsburgh Youth Study. Waar mogelijk worden er vergelijkingen gemaakt met onderzoeksresultaten uit Nederland en andere Europese landen.
Ontwikkelingspaden en kenmerken.
We beginnen met de eerste vraag: Hoe ziet de gedragsontwikkeling van ernstige delinquenten er vanaf hun peuterjaren uit? Er zijn hierop verschillende visies te vinden. Allereerst de visie dat ernstige delinquentie zich kan voordoen bij alle jongeren en dat een jarenlange aanloop daar naar toe zich niet hoeft voor te doen. Dit model van plotselinge opkomst staat tegenover de visie dat het jarenlange bedrijven van minder ernstige vormen van delinquentie een aanloop is voor de ontwikkeling van ernstige delinquentie. Dit wordt het verergeringsmodel genoemd. Duidelijk moet wel zijn dat niet alle vormen van delinquentie serieus genomen moeten worden. Opgroeien betekend experimenteren en uitproberen. Er wordt dus aandacht gericht op de jongeren die na het experimenteren doorgaan met delinquent gedrag. Daarom is het herhalend probleemgedrag belangrijk.
Veel recente studies hebben aangetoond dat ernstige en chronische delinquentie veel hoger is onder jongeren die hun eerste delict op een vroege leeftijd plegen (voor hun 12e jaar). Als jongeren zich onttrekken aan het gezag en toezicht van volwassenen, hebben ze een grotere kans om in aanraking te komen met delinquente leeftijdgenoten. Een tweede factor die met een vroege kennismaking met criminaliteit te maken heeft is impulsief gedrag. Impulsieve kinderen (en vooral degene die ook hyperactief zijn) hebben een grotere neiging dan niet-impulsieve en niet-hyperactieve kinderen op een vroege leeftijd nieuwe dingen uit te proberen, o.a. delinquent gedrag.
Verergeringsmodel of plotselinge-opkomstmodel?

 

Week 3: Child to adult continuities of psychopathology: a 24-year follow-up (J. Reef, S. Diamantopoulou, I. van Meurs, F. Verhulst, J van der Ende)

 

Intro

 

Meestal zijn longitudinaal onderzoeken naar het gedrag van kinderen voor het voorspellen van volwassen gedrag en voor het plannen van interventies en preventies. Alhoewel er al veel bereikt is binnen het onderzoek in psychopathologie tussen de kindertijd en volwassenheid is de literatuur hierin op drie manieren erg beperkt. Allereerst is de hoeveelheid informatie over de continuïteit van verschillende problemen die zich voordoen vanaf de kindertijd tot midden volwassenheid erg beperkt. Ten tweede worden niet alle gedragsproblemen meegenomen in alle onderzoeken. Als laatste zeggen de bevindingen van een kleine groep mensen niet veel over de ontwikkeling van gedrag van het grote publiek.
Verschillende studies naar het gedrag van kinderen gebruikten vaak goed gevalideerde procedures, waardoor ze vergelijkbaar waren door de tijd heen en hierdoor kwamen men erachter dat er continuïteit zit in emotionele- en gedragsproblemen. In deze studies werden zowel homotypic continuity(gedrag voorspelt hetzelfde gedrag later) als heterotypic continuity(gedrag voorspelt ander gedrag later) gevonden. Ondanks de significantie die de vele studies vonden, moet er nog veel onderzocht worden, omdat de tijd die er verstreek binnen een onderzoek vaak niet heel veel was. Hierdoor kan men niet veel zeggen over of het gedrag in de kindertijd ook invloed heeft op de midden volwassenheid.
In de literatuur is duidelijk te lezen dat het meer regel dan uitzondering is dat er tussen gedrag in de kindertijd en die in de volwassenheid een link is.
In 1983 werden voor het eerst in Zuid-Holland op grote schaal de gedrags- en emotionele problemen van kinderen tussen de 4 en 16 jaar onderzocht. Tegenwoordig is men bezig met het zevende deel van de ‘Zuid-Holland studie’. De periode omvangt 24 jaar en de participanten zijn tegenwoordig tussen de 28 en 40 jaar.
Doel van de studie
Het doel van de studie was om zowel de mate als het type (hetero of homo) continuïteit van pshychopathologie van kindertijd tot volwassenheid te onderzoeken door gebruik te maken van cross-informant (zowel ouders als de persoon zelf gebruiken) informatie. Om erachter te komen welk gedrag binnen de kindertijd geassocieerd kon werden met het volwassen gedrag onderzochten we de beoordelingen van ouders over hun kinderen.
Methoden
In 1983 werden er 2600 kinderen(tussen de 4 en 16 jaar) uit de bevolking van Zuid-Holland random geselecteerd. Van deze groep hebben uiteindelijk 2076 ouders de CBCL (Child Behavior Checklist) ingevuld. Deze studie laat gegevens van het begin zien en van de latere onderzoeksmomenten.
Hierna werd er doormiddel van logistische regressie analyses geprobeerd informatie te verkrijgen. Daarnaast is er dus gebruik gemaakt van de CBCL. Dit is een checklist met 120 punten over eventuele gedragsproblemen die in de afgelopen 6 maanden zijn voorgekomen. De CBCL is voor kinderen tussen de 4 en 18 jaar en wordt door hun ouders ingevuld. Hierna is er de ASR (Adult Self-Report). Deze is voor volwassenen zelf (tussen de 18-59).
 

Resultaten
In 1983 waren er 239 participanten (17.5%) die als deviant werden aangemerkt n.a.v. hun CBCL-score. Bij de laatste meting vertoone ongeveer ¼ van deze groep nog steeds probleemgedrag. Van de 1126 kinderen die als niet-deviant werden aangemerkt in 1983 waren, na 24 jaar, 86.1% van die mensen nog steeds niet deviant.
Discussie
Het doel van deze studie was onderzoeken of gedrag in de kindertijd voorspellend is voor gedrag in de volwassenheid. Er is een significante link tussen de gerapporteerde problemen die ouders aangaven bij de CBCL en bij de later ingevulde ASR. Resultaten laten zien dat agressie, delinquent gedrag en depressie in de kindertijd voorspellers zijn voor deviant gedrag tijdens de volwassenheid. Het gedrag binnen de kindertijd liet zowel homotypische als heterotypische continuïteit zien binnen de volwassenheid. De bevindingen in deze studie laten ook zien dat, tenzij het probleemgedrag zich in de kindertijd al voordeed, het zeer onwaarschijnlijk is dat het gedrag in de volwassenheid voorkomt.
Ook waren er bevindingen dat niet al het gedrag ook hetzelfde gedrag voorspelt in de volwassenheid. Een voorbeeld daarvan is agressie die in de volwassenheid zorgde voor lichamelijke klachten en geestelijke problemen op latere leeftijd. Daarnaast waren er ook gedragsproblemen binnen de kindertijd (zoals concentratieproblemen) die helemaal niet voor problemen zorgden op later leeftijd.
Een probleem wat zich wel voordeed binnen deze studie was dat ouders hun kinderen zo accuraat mogelijk neer probeerden te zetten, maar dat de personen zelf (op latere leeftijd) veel beter de internaliserende symptomen konden aangeven. Hierdoor kan het zo zijn dat de internaliserende problemen ondergerapporteerd zijn aan het begin van de studie. Ook suggereren de bevindingen dat vroege interventies met voorzichtigheid worden gebruikt, omdat er ook sprake kan zijn van vals-positieven en vals-negatieven.

 

Week 3: Predicting adult violent delinquency: Gender differences regarding the role of childhood behaviour (J. Reef, A.G. Donker, I. Van Meurs, F.C. Verhulst, J. Van Der Ende)

 

Intro
Probleemgedrag binnen de kindertijd wordt vaak geassocieerd met later vele andere gedragsproblemen (zoals agressief en delinquent gedrag). Geweldsmisdrijven bezorgen veel leed voor individuelen, hun familie en de algehele bevolking en geweld is ook hetgeen wat besluitvormers het liefst wil voorkomen. Individuen met een hoge mate van gewelddadig gedrag laten vaak ook een hoge mate van ander delinquent gedrag zien. Daarom is identificatie van vroege voorspellers van probleemgedrag dan ook belangrijk voor preventie.
Jonge kinderen met een hoge mate van gedragsproblemen hebben een grotere kans op gewelddadig gedrag als ze volwassen zijn, net als kinderen opstandige kinderen.
Als we het hebben over opstandige problemen, dan bedoelen we eigenwijsheid, ongehoorzaam en driftigheid en met gedragsproblemen bedoelen we ‘vernietigend’ gedrag, zoals vandalisme.
Binnen geslacht zijn er verschillende gevonden in probleemgedrag. Vrouwen onderdrukken dit gedrag vaak tijdens de kindertijd, misschien door sociale invloeden, en daardoor laten ze vaak pas op latere leeftijd storend gedrag zien. Ook zijn meisjes meer stiekem (covert) agressief en gemeen en jongens meer open (overt). Een van de weinige studies hiernaar laat zien dat huiselijk geweld onder beide geslachten evenveel voorkomt.
Literatuur over de ontwikkeling van delinquent gedrag is beperkt op drie manieren:
1. De meerderheid van deze studies kijkt alleen naar de jeugd, daardoor kan er niks worden gezegd over de continuïteit van het gedrag.
2. De meeste studies naar delinquent gedrag gaan alleen over jongens.
3. De informatie is vaak gebaseerd op officiële bronnen. De informatie is dus alleen gebaseerd op opgespoorde overtredingen.
Methode
Het Zuid-Holland onderzoek was een longitudinaal onderzoek, wat begon in 1983, onder 2600 kinderen tussen de 4 en 16 jaar oud. Uiteindelijk hebben 2076 mensen de CBCL (Child Behaviour Checklist) ingevuld. In 2007 werden dezelfde mensen voor de zevende keer gecontacteerd (ze waren toen rond de 28-40 jaar oud). Er is hier gebruikt gemaakt van logistische regressie analyses met het oog op leeftijd, SES van de ouders en gedragsproblemen.
Onafhankelijke metingen
Om de gedragsproblemen binnen de kindertijd en de volwassenheid te onderzoeken werd er gebruik gemaakt van een CBCL lijst. De ouders van de kinderen tussen de 4 en 18 jaar oud vulden deze lijst met 120 vragen in, per vraag 0 (niet), 1(soms) en 2(vaak of altijd) als antwoordcategorie. Aan de hand van deze lijst kregen de kinderen een score en daaraan kon men zien of het kind gedragsproblemen had.
 

Afhankelijke metingen
Gewelddadige delinquentie werd gemeten a.d.h.v. een face-to-face interview, waar gebruik werd gemaakt van een standaard vragenlijst. Het interview bevatte zeven vragen over geweldsdelicten.
Resultaten
Van de 1335 volwassenen die geïnterviewd zijn, waren er 66 mannen en 32 vrouwen die toegaven 1 of meer geweldsdelicten te hebben gepleegd. De gemiddelde leeftijd was 32 jaar bij de mannen en bij de vrouwen 33 jaar. Het meest gehoorde delict was ‘fysieke aanval zonder verwondingen’. Mannen bleken serieuzere delicten gepleegd te hebben dan vrouwen.
Er waren verschillende uitkomsten bij de lange termijn onderzoeken. Kinderen met opstandigheidproblemen hadden later andere problemen dan kinderen met gedragsproblemen.
Discussie
In dit onderzoek ging het om probleemgedrag in de kindertijd, vergeleken met gewelddadig gedrag in de volwassenheid. We kwamen erachter dat meisjes bij wie de ouders gedragsproblemen hadden, een 5 keer grotere kans hadden om later gewelddadig gedrag te vertonen. Dit gold niet voor jongens.
Eerdere studies tonen aan dat kinderen met gedragsproblemen later een grotere kans hebben om externaliserende(naar buiten werkende) gedragsproblemen te vertonen, terwijl kinderen met opstandig gedrag juist meer kans hebben om later internaliserende(naar binnen gericht, innerlijke onrust) gedragsproblemen te vertonen.
Minder vrouwen dan mannen rapporteerden delicten in deze studie. Dit ligt misschien aan het feit dat mannen en vrouwen een ander soort agressief gedrag hebben. Bij mannen is dit gedrag makkelijker te herkennen, terwijl dit bij vrouwen niet zo is. Hierdoor kan er een onderrapportage zijn van het agressieve gedrag van vrouwen.
Cross-sectioneel onderzoek laat zien dat 60 tot 80 % van de vrouwen met een strafblad in het verleden storend gedrag hadden. Er is geen verband gevonden tussen gedragproblemen in de kindertijd en later agressief gedrag bij mannen. Er is dus een verschil is agressie tussen mannen en vrouwen. Dit zou kunnen liggen aan het feit dat chronisch agressieve vrouwen een hogere mate van agressie vertonen dan chronisch agressieve mannen. Vrouwen krijgen meer sociale tegenstand bij agressief gedrag dan mannen, dus gewelddadige vrouwen zijn afwijkender vergeleken met sociaal conforme mannen. Vrouwen moeten echter wel een hogere drempel over voordat ze overgaan tot delinquent gedrag en hebben daarom vaak ernstigere vormen van psychopathologie dan mannen. Deze conclusie is in lijn met de ‘gender paradox’ hypothese. Deze hypothese zegt dat, ondanks dat gedragsproblemen niet vaak voorkomen onder meisjes, de meisjes die wel aan de criteria voor gedragsproblemen voldoen ook meteen zwaar getroffen zijn.
 

Beperkingen
Er zijn twee beperkingen aan deze bevindingen.
1. Ookal is er veel respons geweest in een 24-jarige ‘follow-up’, deze bevindingen zijn nog steeds maar gebaseerd op een klein deel van de volwassen geweldsdelinquenten.
2. De resultaten van deze studie kunnen beïnvloed zijn door tijdsafhankelijke omgevingskenmerken, zoals etnische verdelingen of de verandering van gezinsstructuren. Hier is niet naar gekeken.
Toekomstig onderzoek
Toekomstige studies zouden moeten onderzoeken welk storend gedrag specifiek zijn voor meisjes en welke meer voor jongens.
Conclusie
Dit longitudinaal onderzoek laat zien dat storend gedrag binnen de kindertijd invloed heeft op volwassen gedragsproblemen. Ook raden we waakzaamheid aan tegenover meisjes met storend gedrag, want deze meisjes hebben een 5 keer grotere kans om op latere leeftijd gewelddadig gedrag te vertonen. Daarnaast raden we aan dat geestelijke gezondheidsprofessionals zich bewust moeten zijn van het feit dat actuele programma’s primair gebaseerd zijn op empirische kennis die is voortgekomen uit onderzoeken naar mannen en jongens, ondanks het feit dat er veel verschillen zijn tussen de lange-termijn ontwikkelingen van opstandige en moeilijke jongen en meisjes.

 

 

Week 3: Adolescence-Limited and Life-Course-Persistent Antisocial Behavior: A Development Taxonomy (Terrie E. Moffit)

 

Er zijn veel verschillen in antisociaal gedrag. Veel mensen gedragen zich antisociaal, maar hun gedrag is tijdelijk en situationeel. In tegenstelling tot sommige mensen, waarbij het antisociale gedrag stabiel en persistent is. Deze vorm van antisociaal gedrag komt maar onder een klein deel van de bevolking voor. Deze mannen hebben vaak extreme gedragsproblemen. Het centrale beginsel in dit artikel is dat tijdelijke vs. persistente antisociale personen twee verschillend soorten personen zijn.
Leeftijd en antisociaal gedrag
Als we kijken naar officiële statistieken over criminaliteit en leeftijd, dan zien we dat die vaak op z’n hoogst is gedurende de adolescentie. Met kleine variaties geldt deze leeftijdcriminaliteitscurve voor zowel mannen als vrouwen voor de meeste vormen van criminaliteit. Vaak mist het linker deel van de curve, doordat de data gebaseerd is op officiële data en kinderen van 12 jaar of jonger komen vaak niet in die data voor. Echter begint antisociaal gedrag al lang voordat het voor het eerst bij de politie komt. Het is dus duidelijk dat antisociaal gedrag veel eerder begint in de levensloop en ook niet helemaal ophoudt. Er is veel overeenstemming dat de curve van criminaliteit zo klopt, maar er zijn maar weinig verklaringen voor. Empirische studies suggereren op dit moment dat de piek in de adolescentie een tijdelijke verhoging reflecteert van het aantal mensen dat antisociaal gedrag laat zien en niet zo zeer een tijdelijke verhoging in het percentage overtredingen van individuen. Er zijn dus meer mensen die antisociaal gedrag vertonen in de adolescentie en niet zozeer een kleine groep die op dat moment meer antisociaal gedrag gaat vertonen.
We kunnen onderscheid maken in twee typen antisociale mensen: de life-course-persistent personen. Deze personen laten hun gehele leven lang crimineel gedrag zien. En de adolescence-limited die meer tijdelijk antisociaal gedrag vertonen. Er zijn twee regels bij life-course-persistent overtreders. Volwassen antisociaal gedrag vereist dat dit gedrag in de kindertijd ook al voorkwam, maar niet ieder antisociaal kind wordt een antisociale volwassene. Hare en McPherson rapporteerden dat een veroordeling voor geweld in de vroege 20-jaren karakteristiek is voor ongeveer iedere man die gediagnosticeerd wordt met antisociale(psychopathische) persoonlijkheidsstoornis.
Life-course-persistent
Continuïteit van antisociaal gedrag
Continuïteit is het woord dat past bij de life-course-persistent personen. Deze mensen beginnen al vroeg met antisociaal gedrag en houden dit hun hele leven vol.
Het concept van heterotypische continuïteit houdt in dat gedragingen in de kindertijd niet per se hetzelfde soort gedrag uitlokken in de volwassenheid, maar het is conceptueel wel consistent met het eerdere gedrag.
Het begin: neuropsychologisch
Als in sommige gevallen antisociaal gedrag stabiel is vanaf de peuterschool tot de volwassenheid, dan moeten we misschien kijken naar factoren die daarvoor liggen. Het is mogelijk dat het allemaal begint met een factor die verschillen in de neuropsychologische functies van mensen maakt. De fout ligt dan dus nog voor of net na de geboorte. Er is veel bewijs dat zegt dat kinderen die uiteindelijk persistente antisociale personen worden lijden aan gebreken in de neuropsychologische capaciteiten. Twee van deze capaciteiten die erg belangrijk zijn, zijn verbale en uitvoerende functies. Als er gebreken zijn bij deze functies, dan hebben mensen een grotere kans op antisociaal gedrag. Hertzigs’s studie liet zien dat zelfs kleine neurologische foutjes invloed kunnen hebben op iemands gedrag en antisociaal gedrag in de latere kindertijd.
Vaak is niet alleen dat het probleem. Kinderen en ouders lijken vaak op elkaar. Dit betekend vaak dat ouders van kinderen die moeilijk te hanteren zijn, zelf vaak ook niet de psychologische en fysieke bronnen hebben om hier mee om te kunnen gaan.
Moffit gelooft dat het naast elkaar plaatsen van een kwetsbaar en moeilijk kind in een nadelige context het risico op life-course-persistent gedrag vergroot.
Onderhoud en uitwerking
Reactieve interactie houdt in dat verschillende jongeren worden blootgesteld aan dezelfde omgeving en ze reageren er dan op hun eigen manier op.
Proactieve interactie houdt in dat mensen een omgeving kiezen die bij hun past.
Dit heeft dan weer twee consequenties:
Cumulatieve consequenties en tijdelijke consequenties.
De reden voor persistentie
De theorie begint met een karaktertrek: variatie tussen individuen in neuropsychologische gezondheid. De karaktertrek is onderliggend, het trekt zelden iemands aandacht tenzij het wordt uitgedaagd.
Deze theorie over life-course-persistent antisociaal gedrag laat het constante proces van interactie van persoonskenmerken en omgevingsreacties zien. Het is dus de omgeving en persoonskenmerken die er voor zorgen dat iemand een levensloopcrimineel wordt.
Antisociaal gedrag als psychopathologie
Drie onderzoeken hebben aangetoond dat de aanwezigheid van meerdere gedragsstoornissen een voorspeller is voor persistentie van illegaal gedrag gedurende het leven.
Adolescence-Limited (AL) antisociaal gedrag
 

Discontinuïteit
Dit is het sleutelwoord bij AL. Het antisociale gedrag beleeft een piek rond de tienerjaren. Dit komt bij veel mensen voor en niet, zoals bij de LCP, maar bij een kleine groep. Ook is er weinig continuïteit binnen deze groep. De AL passen zich ook makkelijk aan. Wanneer antisociaal gedrag minder belonend is dan sociaal gedrag, zullen ze zich snel aanpassen. De vraag die we ons kunnen stellen is:waarom vertonen deze jongeren dit gedrag, terwijl ze vroeger geen problemen hebben gehad?
Het begin: motivatie, mimicry en versterking.
Een van de antwoorden de vraag is het kopiëren van gedrag, omdat het functioneel is. Jongeren nemen het gedrag over van iemand die succesvoller is. Daarnaast is er een maturity gap aanwezig die er voor zorgt dat jongeren antisociaal gedrag gaan vertonen. Jongeren weten op een bepaalde leeftijd niet waar ze aan toe zijn. Er is een discrepantie tussen de biologische en de sociale volwassenheid. In tegenstelling tot de LCP, die geen last hebben van deze maturity gap.
Ook spelen vrienden een rol. Deze kunnen probleemgedrag stimuleren. Deze vrienden hebben vaak geen invloed op de LCP, want deze personen hebben vaak geen vrienden waar ze beïnvloed door kunnen worden. Wel werken de LCP jongeren vaak goed als rolmodellen, waardoor ze nieuwe leden voor bepaalde groepen kunnen werven.
De AL jongeren willen vaak hun onafhankelijkheid bewijzen. Dit kan inhouden dat ze gaan roken, te laat komen, veel geld uitgeven, etc. Uiteindelijk kan dit resulteren in crimineel gedrag. De individuele onafhankelijkheid kan dus een bekrachtiger zijn voor crimineel gedrag.
Waarom wordt niet iedere jongere delinquent?
Er is helaas weinig onderzoek gedaan naar de jongeren die helemaal geen crimineel gedrag vertonen in de adolescentie. Er zijn wel theorieën waarom sommige jongeren geen antisociaal gedrag vertonen. Allereerst kan het zo zijn dat die jongeren de majurity gap overslaan. Ze komen misschien pas laat in de pubertijd, waardoor het gat tussen biologische en sociale volwassenheid niet zo groot meer is. Ook kan het zo zijn dat deze jongeren niet de kans krijgen om hun leeftijdsgenoten te kopiëren, omdat ze niet binnen bepaalde groepen passen. Ze hebben dus geen rolmodellen waar ze tegen opkijken en die ze nadoen. Als laatste hebben deze jongeren vaak andere karaktertrekken dan de LCP jongeren(angstig, timide).
Afzetten tegen criminaliteit
Het antisociale gedrag van veel delinquente jongeren neemt af na de middelbare school, als ze het leger in gaan, gaan trouwen, verhuizen of een fulltime baan krijgen. Ook kunnen de AL zich makkelijker afzetten tegen criminaliteit, doordat ze, voordat ze de criminaliteit ingingen als jongere, genoeg tijd hebben gehad zich te ontwikkelen en daardoor kunnen ze makkelijker doorstuderen of banen krijgen.
Hoewel de LCP personen vaak een bepaalde vorm van psychopathologie hebben, is dit bij de AL niet het geval. AL overtredingen zijn producten van een interactie tussen leeftijd en historische periode.
 

Week 4: Long-Term Effects of Parenting and Family Characteristics on Delinquency of Male Young Adults.

Hoeve, M. et al.
Introductie
Ondanks het feit dat de factor familie een terugkerende factor is in veel criminologische theorieën en er empirisch bewijs is gevonden voor de relatie tussen familie en delinquentie gedurende de adolescentie, blijft het onduidelijk of het ouderschapsproces (gedurende de adolescentie) een blijvende voorspeller is voor delinquent gedrag gedurende de jong volwassenheid. We onderscheiden twee contrasterende theorieën inhoudende of de effecten van gezinskenmerken tijdens de adolescentie op criminele activiteiten door gaan gedurende de jong volwassenheid.
Familie en delinquentie
Gezinskenmerken die het risico op jeugddelinquentie vergroten zijn: gebrek aan warmte, lage supervisie, hard straffen, conflictueus gezin, ouders met veel problemen, en delinquentie binnen de familie. De meeste empirische studies over de bronnen en correlaties van delinquentie focusten zich op adolescenten. Eerder onderzoek toonde aan dat veel gezinskenmerken een significant verband hebben met jeugddelinquentie. Echter, wat we niet weten is of ouderschap of gezinskenmerken gedurende de adolescentie gerelateerd zijn aan crimineel gedrag op de lange termijn. Bestaat er een verband tussen gezinskenmerken en crimineel gedrag van jongvolwassenen?
Tegenstrijdige hypotheses
Er zijn nieuwe theorieën ontworpen en oude theorieën zijn geherformuleerd. Hieruit zijn tenminste twee tegenstrijdige hypotheses, over de link tussen familiefactoren gedurende adolescentie en criminaliteit in de jong volwassenheid, voortgekomen.
Allereerst kan er een significante relatie worden afgeleid van statische theorieën. Als voorbeeld: Gottfredson en Hirschi zeggen dat crimineel gedrag verklaard kan worden door de onderliggende factor lage zelfcontrole, wat komt door slecht ouderschap.  Statische theorieën zeggen dat de variatie in crimineel gedrag uitgelegd kan worden door individuele verschillen tussen mensen. Deze verschillen blijven constant gedurende tijd. Dus, volgens deze theorie moet de link tussen adolescente gezinskenmerken en jong volwassen gezinskenmerken gelijk zijn, net als de link tussen adolescente gezinskenmerken en delinquentie in de jong volwassenheid.
De tweede theorie is die van de dynamische visie. Deze visie zegt dat verandering mogelijk is. Dynamische theorieën zeggen dat veranderingen in levensomstandigheden zogenaamde ‘turning points’ teweeg brengen. Dus de dynamische theorie zeggen dat levensomstandigheden invloed hebben om crimineel gedrag en dat crimineel gedrag kan worden gewijzigd gedurende het leven.
Dus een significant lange termijn relatie tussen gezinskenmerken en crimineel gedrag bij jong volwassenen is onwaarschijnlijk.
Empirische bevindingen
Met gebruik van data uit de Pittsburgh Youth Study, vonden Stouthamer-Loeber et al. bewijs dat risicofactoren kunnen veranderen gedurende de ontwikkeling, want als kinderen groter worden, krijgen ze te maken met andere risicofactoren en andere beschermende factoren.
Eerder onderzoek vond een sterk verband tussen streng straffen en delinquentie onder 10 tot 13 jaar oude kinderen, maar niet onder de jongste groep (7 jaar oude kinderen) noch onder de respondenten die al in midden adolescentie zaten(15 jaar en ouder). Dus straffen kan verschillende effecten hebben, afhankelijk van de leeftijd van het kind.
Het is duidelijk dat zowel theorieën als empirische onderzoeken niet specifiek zijn als het gaat om het verband tussen gezinskenmerken en het criminele gedrag van jong volwassenen. De weinige longitudinale studies die zijn gedaan naar (jong) volwassenen, hebben data gebruikt van 40 jaar geleden of met veel tijd tussen de metingen in.
Opvoeding en uitkomsten
Om verschillen in opvoedings-en gezinsstudies  te benadrukken wordt er vaak gebruik gemaakt van de concepten van ‘child-rearing behavior’ en ‘parenting styles’.
‘Child-rearing behaviours’ is gedrag specifiek voor een bepaalde situatie van ouders tegen hun kinderen.
‘Parenting style’ is een opstelsom van gedragingen die overgebracht worden op het kind en waarmee ouders hun kind proberen op te voeden.  

Maccoby and Martin (1983) definieerden twee opvoedingsstylen volgens een twee dimensionaal raamwerk, wat bestaat uit: 1. Steun, zoals warmte, acceptatie, affective; 2. Controle, zoals straffen, supervisie en bepaalde conformiteitseisen. Volgens dit raamwerk zijn er vier manieren van opvoeden: autoritair (weinig steun, veel controle), gezaghebbend(veel steun en veel controle), toegeeflijk(veel steun, weinig controle) en nalatig (weinig steun, weinig controle).
Onderzoeksvragen
In tegenwoordige studies zijn er twee vragen onderzocht. De eerste was of familiefactoren die in verband staan met delinquentie in de adolescentie ook voorspellers zijn voor delinquentie in de jong volwassenheid. Hierbij werden de volgende facctoren onderzocht: lage supervisie, hard straffen, weinig warmte, familie klimaat, problemen van ouders en delinquentie binnen de familie.
De tweede vraag die onderzocht werd was of opvoedingsstijlen gedurende de adolescentie een voorspeller zijn voor delinquentie binnen de jong volwassenheid. Hierbij werd de nadruk gelegd op autoritaire en gezaghebbende opvoedingsstijlen.
Agressie blijkt een sterke voorspeller te zijn van delinquentie. Ook is er een dubbel verband gevonden tussen agressie en ouderschap, namelijk: agressie heeft invloed op ouderschap en ouderschap op agressie.
In dit artikel wordt allereerst de Pittsburgh Youth Study bekeken en daarna de Child-rearing and Family in the Netherlands study.
Pittsburgh Youth Study (PYS)
The Pittsburgh Youth Study (PYS) is een longitudinaal onderzoek naar de ontwikkeling van psychische problemen, drugsgebruik, seksueel- en delinquent gedrag van jongens uit Pittsburgh. Een belangrijk doel was om zo veel mogelijk factoren te onderzoeken die een relatie zouden kunnen hebben met delinquent gedrag. Het onderzoek begon in 1987 en volgde de jongens in de kindertijd en adolescentie.
 

Verwachtingen
Er werd geconcentreerd op risicofactoren die met familie te maken hadden. De verwachting was dat de volgende familiegerelateerde variabelen een risicoverhogende factor waren:  de sociaal economische status, etniciteit, fysieke straffen, supervisie van de ouders, tijd die de ouders/verzorgers met de jongens doorbrachten, binding met de ouder/verzorger, de consistentie van discipline, stress bij de ouder/verzorger en het anti-sociale gedrag van de ouder/verzorger.

Resultaten
Ondanks dat de correlaties niet heel hoog waren onder gezinskenmerken, zijn er wel veel significantie correlaties gevonden. Drie gezinskenmerken waren een significante voorspeller van delinquentie. Lage supervisie onder ouders/verzorgers (dat ouders weten waar hun kind uithangt), de tijd die men met het kind doorbracht en als laatste hoe slechter de binding met de ouder/verzorger, hoe groter de kans op delinquentie.
The Netherlands Study
The Child-Rearing and Family in the Netherlands Study (CFNS) is een longitudinaal onderzoek naar het functioneren van families dat begon in 1990. Het doel van de studie was om de verschillende vormen van relaties en opvoedingstechnieken binnen Nederlandse gezinnen te beschrijven.
De mogelijke effecten werden onderzocht door 1) demografische variabelen: leeftijd, etniciteit, inkomen van familie, etc. 2) Familie variabelen: tijd doorgebracht met kind, straffen, bindingen, structuur, etc. 3) Deliquentie: de serieusheid van de delinquentie en 4) het gedrag van het kind: humeur, verstrooidheid, depressiviteit, agressie, etc.
Resultaten
In tegenstelling tot de Pittsburgh resultaten, werd agressie hier niet al een significante voorspeller voor later delinquent gedrag gevonden. Geen enkele demografische factor was significant. Bij de familiefactoren was er maar één variabele significant: lage orde en structuur.
Discussie
De tegenwoordige studies onderzoeken de lange termijn relaties tussen familiefactoren, opvoedstijlen en delinquentie. De eerste onderzoeksvraag ging over de lange termijn voorspelling van latere delinquentie door familiefactoren. Bij de Pittsburgh studie werden resultaten gevonden die overeen kwamen met eerdere bevindingen over familiefactoren. Echter, een meervoudige regressie analyse toonde aan dat de gevonden familiefactoren geen voorspeller waren voor jong volwassen delinquentie zodra er gekeken werd naar antisociaal gedrag en demografische factoren.
Hier werd echter wel gevonden dat etniciteit een erg sterke voorspeller was voor delinquent gedrag.
Dit was niet uit te leggen met familiefactoren. Wel kan dit door andere risicofactoren worden uitgelegd, zoals slechte buurten (waar veel van deze etnische groepen leven).
De resultaten van de Nederlandse studie lieten zien dat het familieklimaat met lage orde en structuur een voorspeller zijn voor delinquent gedrag. Bij ons weten is dit niet eerder onderzocht. Er werd gevonden dat een adolescent die weinig orde en structuur binnen zijn gezin kent ongeveer een vier keer zo grote kans heeft op delinquent gedrag in vergelijking met jongeren die een gestructureerd gezin hebben. Deze factor bleek belangrijker dan agressie en was ook de enige familiefactor die jong volwassen delinquentie voorspelde.
De tweede onderzoeksvraag ging over het effect van autoritaire en gezaghebbende opvoedingsstijlen.  Informatie over opvoedingsstijlen was alleen beschikbaar in de Nederlandse studie. Hieruit bleek dat geen van beide stijlen latere delinquentie voorspelde.

Vergelijken van beide studies
Het primaire doel van dit onderzoek was niet het onderzoeken van culturele verschillen, maar we gaan beide studies toch even vergelijken. Er werden verschillende resultaten gevonden voor familieklimaat (ook well age orde en structuur) in het Nederlandse onderzoek en de consistentie van discipline in de Pittsburgh studie. 
Lage orde en structuur bleek een grote risicofactor voor latere delinquentie, waar er geen sterk verband werd gevonden tussen slechte consistentie van discipline en delinquentie. De verschillende resultaten kunnen worden uitgelegd doordat er verschillende metingen beschikbaar waren om familie klimaat te onderzoeken.
Een ander verschil was dat agressie bij de Pittsburgh studie wel significant was bij delinquentie en bij het Nederlandse onderzoek niet.
Beperkingen
Er moeten twee beperkingen worden genoemd. Allereerst is er de grote hoeveelheid wrijving in de Nederlandse studie. De tweede beperking is het feit dat het twee studies waren met verschillende kenmerken.
Conclusie
Traditionele familiefactoren geven geen basis voor de lange termijn voorspelling van crimineel gedrag in de jong volwassenheid. Ondanks verschillen in concepten en voorbeelden, waren de resultaten ongeveer gelijk voor zowel de VS als de Nederlandse studie. Deze bevindingen ondersteunen de leeftijdsgerelateerde theorie van Sampson en Laub. Deze theorie voorspelt dat de impact van slecht ouderschap op delinquentie minder erg is op jonge leeftijd, omdat er dan veel risicofactoren nog niet in beeld zijn (relaties, werkloosheid, etc.). Desondanks voorspelt een familieklimaat waarin er weinig orde en structuur is wel delinquentie bij jong volwassenen. Deze bevindingen laten het belang  zien van het gebruik van een ontwikkelingsperspectief in het onderzoeken van het verband tussen delinquentie en gezinskenmerken. Niet alle gezinskenmerken zijn op dezelfde manier verwant aan delinquentie.
 

 

Week 4: Crimineel gedrag en criminele leeftijdsgenoten. Over de interpretatie van een bekend verband

Frank Weerman
De samenhang tussen jongeren die zich problematisch gedragen en de omgang met leeftijdsgenoten die hetzelfde doen is één van de meest constante bevindingen binnen de criminologie. Ook is het zo dat jongeren hun criminele handelingen vaak samen met anderen uitvoeren. Ondanks dat dit allemaal al lang duidelijk is, bestaat er al sinds jaar en dag onenigheid over het werkelijke belang van leeftijdsgenoten voor de verklaring van crimineel gedrag. In theorieën die de nadruk leggen op culturele overdracht en het sociaal leren of trainen van afwijkend gedrag vervullen leeftijdsgenoten een sleutelrol bij de ontwikkeling van delinquentie(bv. Sutherland). In theorieën en benaderingen waarbij de nadruk wordt gelegd op bepaalde gebreken in de persoon of in diens binding met de omgeving hebben leeftijdsgenoten hooguit een bijrol(bv. Hirschi). Ook is er een middenweg, waarbij leeftijdsgenoten een beperkte rol toegeschreven wordt in wisselwerking met andere persoonlijke en omgevingsfactoren(bv. Moffit).
De eerste kwestie die aan de orde komt is de vraag in hoeverre gangbare methoden in de criminologie een juiste schatting leveren van de mate waarin leeftijdsgenoten overeenkomen in hun criminele gedragingen. Sommige zeggen dat het verband ernstig overschat wordt.
Een tweede kwestie is voor welke soorten relaties(kennissen, gewone vrienden, goede vrienden, etc.) met leeftijdsgenoten het verband geldt en of die verschillende soorten relaties even belangrijk zijn. Een derde kwestie betreft de causale richting van het verband: zijn criminele vrienden de oorzaak van crimineel gedrag of juist het gevolg daarvan? Een vierde kwestie is de vraag welke processen tussen leeftijdsgenoten verantwoordelijk zijn voor het verband.
Vertekening
De informatie over criminele vrienden wordt meestal indirect verkregen: er wordt gevraagd aan iemand hoe crimineel zijn of haar peers zijn. Er wordt dus aan iemand naar het gedrag van iemand anders gevraagd. Deze manier is de afgelopen jaren veel bekritiseerd (bv. door Gottfredson en Hirschi). Zij zijn van mening dat deze manier leidt tot een grote overschatting van de mate waarin bevriende leeftijdsgenoten overeenkomen in crimineel gedrag. Daarvoor hebben ze een aantal argumenten:
1. Jongeren zijn geneigd hun eigen gedrag te projecteren op hun vrienden, zeker wanneer ze niet weten wat de vrienden uithalen als ze er zelf niet bij zijn.
2. Jongeren zullen eerder denken dat ze een vriendschap hebben met soortgelijke jongeren dan met anderen.
3. Gezamenlijk uitgevoerde delicten zijn voor veel jongeren een belangrijke bron van informatie. Als dit de enige bron van informatie is, dan zou het verband van crimineel gedrag met dat van leeftijdsgenoten zelfs tautologisch zijn.
Er zijn ook argumenten tegen deze kritiek in te brengen. Tegen het projectieargument kan met stellen dat de volgorde van vragen daar een stokje voor steekt. Er wordt namelijk eerst naar de vrienden gevraagd en dan pas naar de jongere zelf. Ook denken jongeren vaak dat hun vrienden crimineler zijn dan in werkelijkheid het geval is. Tegen het tautologieargument is in te brengen dat er niet steeds dezelfde mededaders zijn. Dadercombinaties wisselen vaak van samenstelling. Hierdoor is het criminele gedrag van iemands vrienden zelfden gelijk aan zijn eigen criminele gedrag.
Behalve de indirecte methode is er ook een directe methode om het verband tussen criminele leeftijdsgenoten en crimineel gedrag vast te stellen: de sociale netwerkmethode. Hierbij wordt eerste gevraag met wie iemand een sociale relatie heeft en vervolgens wordt aan de bevriende leeftijdsgenoten zelf naar hun gedrag gevraagd. Nadeel is dat respondenten, doordat iedereen persoonlijk moet worden bereikt, vaak alleen kunnen kiezen uit klasgenoten of andere medescholieren. Er is dus meestal geen info over mensen buiten school.
Recentelijk zijn er meer geavanceerde sociale netwerktechnieken gebruikt om de overeenkomst tussen leeftijdsgenoten te onderzoeken. Scholieren werden door Bearveldt ondervraagd over verschillende soorten relaties: instrumentele(bv. cijfers vergelijken), maar ook emotionele(persoonlijke zaken). Voor elk soort relatie konden maximaal 12 medeleerlingen worden genoemd. Vervolgens werd berekend in hoeverre leerlingen met onderlinge relaties gelijk waren in hun delinquente gedrag. In het verleden is wel eens gebruik gemaakt van een indirecte en directe methode, dit is een goede manier om na te gaan in hoeverre jongeren het gedrag van hun vrienden onjuist inschatten. Duidelijk is in ieder geval dat bij de indirecte methode steeds een zwakker verband naar voren komt dan in het gebruikelijke criminologisch onderzoek. Dit bied dus zeker steun voor de gedachte van overschatting.
Afhankelijkheid
Zijn alle soorten relaties in dezelfde mate belangrijk in verband met het eigen delinquente gedrag? In criminologische theorieën wordt doorgaans maar weinig onderscheid gemaakt tussen de verschillende typen relaties die jongeren met hun leeftijdsgenoten onderhouden. Toch kun je uit een aantal theorieën wel bepaalde verwachtingen afleiden. In de differentiële associatietheorie en de sociale leertheorie wordt verondersteld dat beïnvloeding vooral plaatsvindt in ‘intieme sociale groepen’. In die traditie zouden de directe vriendenkring en de sterkere onderlinge banden het belangrijkst moeten zijn. In de zelfcontroletheorie wordt verondersteld dat delinquenten elkaar opzoeken omdat ze op elkaar lijken. Ook dan kan het sterkste verband worden verwacht bij de sterkste relaties en een zwakker verband bij minder goede vrienden en kennissen. Een andere vraag is of de relatie bij delinquente jongeren anders is dan bij niet-delinquente jongeren.
Agnew zegt echter juist dat sterkere bindingen en doorbrengen van veel tijd met vrienden de effecten van het hebben van delinquente vrienden vergroot. Ook uit eigen onderzoek (Weerman, 1998) blijkt dat ernstig delinquent gedrag het meest voorkomt wanneer iemand veel tijd doorbrengt met delinquente vrienden. In een ander onderzoek (Hanynie, 2001) ging het om netwerkkenmerken.. De kenmerken dichtheid van het netwerk(in hoeverre hebben vrienden onderling ook relaties), centraliteit in het netwerk(aantal directe relaties binnen het netwerk) en populariteit(hoe vaak wordt iemand gekozen door anderen) blijken van belang.
Duidelijk is in ieder geval dat het verband tussen eigen delinquent gedrag en dat van leeftijdsgenoten zichtbaar wordt bij verschillende soorten relaties. Onderzoek suggereert dat het verband sterker is naarmate de relatie sterker is.
De richting
Er zijn verschillende richtingen van het verband tussen crimineel gedrag en criminele leeftijdsgenoten. Bij de differentiële associatietheorie en de sociale leertheorie wordt verondersteld dat de omgang met delinquente leeftijdsgenoten het eigen delinquente gedrag veroorzaakt. Maar het verband kan ook andersom liggen; delinquente jongeren hebben delinquente leeftijdsgenoten doordat jongeren vrienden selecteren die hetzelfde gedrag hebben als zijzelf. Dit wordt ook wel de selectiehypothese genoemd. Gluek en Gluek gebruiken het gezegde: ‘birds of a feather flock togehther’. Ook de bindingstheorie van Hirschi sloot hierbij aan. Sommige mensen gaan er echter vanuit dat er zowel selectie als invloed plaatsvindt(interactionele model van Thornberry). Anderen gaan er vanuit dat het door een derde factor komt en het dus een schijnverband is.
Al het onderzoek wijst er op dat de causale richting van het verband tussen delinquente leeftijdsgenoten en delinquent gedrag tweezijdig is; zowel selectie als invloed spelen een rol. Een goed voorbeeld hiervan in de interactionele theorie van Thornberry.
Toch is er nog een mogelijkheid: Dual Taxomony(Moffit). Dit houdt in dat een deel van de jongeren invloed uitoefent op leeftijdsgenoten terwijl een ander deel criminele leeftijdsgenoten selecteert en beïnvloed wordt. Hierin worden twee typen daders onderscheiden: Life-course-persistent(LCP) en Adolescence limited(AL). De AL kijken hun gedrag af van de LCP (social mimicry).
De processen
Voor de ‘selectie’ onderscheidde Liska(1978) twee vormen: behavior similarity (delinquente leeftijdsgenoten kiezen elkaar uit op basis van het delinquente gedrag) en attitude similarity(ze vinden elkaar op basis van gelijke opvattingen of houdingen).
Voor invloed zijn er een aantal processen: overdracht van delinquente definities(Sutherland) en Akers vult dit aan met sociale bekrachtiging en imitatie. Verder zijn er ook nog groepsprocessen als situationele groepsdruk, angst voor status verlies en training in deviantie.
Conclusie
De sterkte van het verband wordt mogelijk overschat door de indirecte methode. Andere methoden leveren een minder sterk verband op. Het verband is geldig voor verschillende soorten relaties. Ook is er discussie over de richting en causaliteit van het verband.

 

Week 4: Parents, Peers, and Delinquency

Mark Warr
Dit artikel gaat over de rol van ouders en peers bij het ontstaan van criminaliteit. Zowel in de differentiële associatietheorie(Sutherland) als de zelfcontroletheorie(Hirschi) worden peers beschouwd als factoren voor delinquentie en ouders als potentiële barrières. Zelfs ouders die zelf crimineel gedrag vertonen willen dit bij hun kinderen niet zien. De vraag die hier dus langskomt is: is de invloed van ouders groot genoeg om tegen de invloed van peers in te gaan?
Ouders vs. Peers
Er zijn drie manieren waarop de invloed van ouders ouders meer invloed heeft dan die van peers. Twee van de drie manieren hebben te maken met het verbieden van de kinderen om met delinquente peers om te gaan. Allereerst gaat het er om dat ouders tijd doorbrengen met hun kinderen. Hierdoor is er voor de kinderen minder tijd voor delinquency en wordt het effect van law-abiding vergroot. Ten tweede hebben kinderen die een goede band hebben met hun ouders een kleinere kans op delinquent gedrag. Ze willen hun ouders niet teleurstellen of de ouders houden goed in de gaten met wie ze vrienden zijn.
Ookal is de invloed van peers erg sterk, er zijn redenen te geloven dat de invloed van ouders net zo sterk is. Er zijn jongeren die geen delinquent gedrag vertonen, ondanks de groepsdruk, doordat ze bang zijn dat de ouders het afkeuren. Psychologisch kunnen ouders dus ook aanwezig zijn.
In dit artikel wordt onderzocht in hoeverre ouders en peers invloed hebben op jongeren.
Data
Het onderzoek dat is uitgevoerd is een longitudinaal onderzoek van 1726 personen tussen de leeftijd van 11 en 17 jaar in 1976 in Amerika.
Bevindingen
Op de vraag of tijd doorbrengen met je ouders in het weekend invloed heeft op het verminderen van delinquent gedrag is het antwoord: ja. Dit is in Figuur 1 uit het artikel terug te lezen.
Conclusie
De bevindingen uit dit artikel rechtvaardigen de algemene nadruk op familie en vrienden in het onderzoek naar delinquent gedrag. Beide factoren hebben veel invloed op het gedrag van een jongere. Maar wat we ook zien is dat ze niet individueel werken. De tijd dat jongeren doorbrengen met hun ouders heeft een matig tot sterk effect op de invloed van peers en in sommige gevallen valt de invloed van peers compleet weg. Maar aan de andere kant heeft bindingen met ouders geen direct effect op delinquent gedrag en geeft het ook geen tegengas aan de invloed van delinquente peers. Wel heeft binding met je ouders invloed op het soort vrienden dat je hebt en dus indirect een effect op delinquent gedrag. De vraag die nu natuurlijk wel opkomt is: waarom heeft tijd wel invloed, maar bindingen niet? De reden die hiervoor gegeven wordt is dat de directe druk van peers op jongeren zo groot is, dat groepsdruk om de wet te overtreden alleen overwonnen kan worden door helemaal niet met delinquente jongeren om te gaan.
De tijd die een jongere in het weekend doorbrengt met zijn ouders heeft ook een verminderend effect op crimineel gedrag. Een eerste reden is, dat jongeren dan minder tijd hebben om te ‘feesten’ en dus ook minder tijd voor delinquent gedrag. Daarnaast hebben jongeren in het weekend meer vrije tijd. Hoe meer vrije tijd ze thuis doorbrengen, hoe minder die tijd naar delinquent gedrag kan gaan.
Naast kwantiteit is kwaliteit van de doorgebrachte tijd natuurlijk ook belangrijk.

 

Week 5: Long-Term Effects of Parenting and Family Characteristics on Delinquency of Male Young Adults

Hoeve, M. et al.
Introductie
Ondanks het feit dat de factor familie een terugkerende factor is in veel criminologische theorieën en er empirisch bewijs is gevonden voor de relatie tussen familie en delinquentie gedurende de adolescentie, blijft het onduidelijk of het ouderschapsproces (gedurende de adolescentie) een blijvende voorspeller is voor delinquent gedrag gedurende de jong volwassenheid. We onderscheiden twee contrasterende theorieën inhoudende of de effecten van gezinskenmerken tijdens de adolescentie op criminele activiteiten door gaan gedurende de jong volwassenheid.
Familie en delinquentie
Gezinskenmerken die het risico op jeugddelinquentie vergroten zijn: gebrek aan warmte, lage supervisie, hard straffen, conflictueus gezin, ouders met veel problemen, en delinquentie binnen de familie. De meeste empirische studies over de bronnen en correlaties van delinquentie focusten zich op adolescenten. Eerder onderzoek toonde aan dat veel gezinskenmerken een significant verband hebben met jeugddelinquentie. Echter, wat we niet weten is of ouderschap of gezinskenmerken gedurende de adolescentie gerelateerd zijn aan crimineel gedrag op de lange termijn. Bestaat er een verband tussen gezinskenmerken en crimineel gedrag van jongvolwassenen?
Tegenstrijdige hypotheses
Er zijn nieuwe theorieën ontworpen en oude theorieën zijn geherformuleerd. Hieruit zijn tenminste twee tegenstrijdige hypotheses, over de link tussen familiefactoren gedurende adolescentie en criminaliteit in de jong volwassenheid, voortgekomen.
Allereerst kan er een significante relatie worden afgeleid van statische theorieën. Als voorbeeld: Gottfredson en Hirschi zeggen dat crimineel gedrag verklaard kan worden door de onderliggende factor lage zelfcontrole, wat komt door slecht ouderschap. Statische theorieën zeggen dat de variatie in crimineel gedrag uitgelegd kan worden door individuele verschillen tussen mensen. Deze verschillen blijven constant gedurende tijd. Dus, volgens deze theorie moet de link tussen adolescente gezinskenmerken en jong volwassen gezinskenmerken gelijk zijn, net als de link tussen adolescente gezinskenmerken en delinquentie in de jong volwassenheid.
De tweede theorie is die van de dynamische visie. Deze visie zegt dat verandering mogelijk is. Dynamische theorieën zeggen dat veranderingen in levensomstandigheden zogenaamde ‘turning points’ teweeg brengen. Dus de dynamische theorie zeggen dat levensomstandigheden invloed hebben om crimineel gedrag en dat crimineel gedrag kan worden gewijzigd gedurende het leven.
Dus een significant lange termijn relatie tussen gezinskenmerken en crimineel gedrag bij jong volwassenen is onwaarschijnlijk.
Empirische bevindingen
Met gebruik van data uit de Pittsburgh Youth Study, vonden Stouthamer-Loeber et al. bewijs dat risicofactoren kunnen veranderen gedurende de ontwikkeling, want als kinderen groter worden, krijgen ze te maken met andere risicofactoren en andere beschermende factoren.
Eerder onderzoek vond een sterk verband tussen strengg straffen en delinquentie onder 10 tot 13 jaar oude kinderen, maar niet onder de jongste groep (7 jaar oude kinderen) noch onder de respondenten die al in midden adolescentie zaten(15 jaar en ouder). Dus straffen kan verschillende effecten hebben, afhankelijk van de leeftijd van het kind.
Het is duidelijk dat zowel theorieën als empirische onderzoeken niet specifiek zijn als het gaat om het verband tussen gezinskenmerken en het criminele gedrag van jong volwassenen. De weinige longitudinale studies die zijn gedaan naar (jong) volwassenen, hebben data gebruikt van 40 jaar geleden of met veel tijd tussen de metingen in.
Opvoeding en uitkomsten
Om verschillen in opvoedings-en gezinsstudies te benadrukken wordt er vaak gebruik gemaakt van de concepten van ‘child-rearing behavior’ en ‘parenting styles’.
‘Child-rearing behaviours’ is gedrag specifiek voor een bepaalde situatie van ouders tegen hun kinderen.
‘Parenting style’ is een opstelsom van gedragingen die overgebracht worden op het kind en waarmee ouders hun kind proberen op te voeden.

Maccoby and Martin (1983) definieerden twee opvoedingsstylen volgens een twee dimensionaal raamwerk, wat bestaat uit: 1. Steun, zoals warmte, acceptatie, affective; 2. Controle, zoals straffen, supervisie en bepaalde conformiteitseisen. Volgens dit raamwerk zijn er vier manieren van opvoeden: autoritair (weinig steun, veel controle), gezaghebbend(veel steun en veel controle), toegeeflijk(veel steun, weinig controle) en nalatig (weinig steun, weinig controle).
Onderzoeksvragen
In tegenwoordige studies zijn er twee vragen onderzocht. De eerste was of familiefactoren die in verband staan met delinquentie in de adolescentie ook voorspellers zijn voor delinquentie in de jong volwassenheid. Hierbij werden de volgende facctoren onderzocht: lage supervisie, hard straffen, weinig warmte, familie klimaat, problemen van ouders en delinquentie binnen de familie.
De tweede vraag die onderzocht werd was of opvoedingsstijlen gedurende de adolescentie een voorspeller zijn voor delinquentie binnen de jong volwassenheid. Hierbij werd de nadruk gelegd op autoritaire en gezaghebbende opvoedingsstijlen.
Agressie blijkt een sterke voorspeller te zijn van delinquentie. Ook is er een dubbel verband gevonden tussen agressie en ouderschap, namelijk: agressie heeft invloed op ouderschap en ouderschap op agressie.
In dit artikel wordt allereerst de Pittsburgh Youth Study bekeken en daarna de Child-rearing and Family in the Netherlands study.
Pittsburgh Youth Study (PYS)
The Pittsburgh Youth Study (PYS) is een longitudinaal onderzoek naar de ontwikkeling van psychische problemen, drugsgebruik, seksueel- en delinquent gedrag van jongens uit Pittsburgh. Een belangrijk doel was om zo veel mogelijk factoren te onderzoeken die een relatie zouden kunnen hebben met delinquent gedrag. Het onderzoek begon in 1987 en volgde de jongens in de kindertijd en adolescentie.
Verwachtingen
Er werd geconcentreerd op risicofactoren die met familie te maken hadden. De verwachting was dat de volgende familiegerelateerde variabelen een risicoverhogende factor waren: de sociaal economische status, etniciteit, fysieke straffen, supervisie van de ouders, tijd die de ouders/verzorgers met de jongens doorbrachten, binding met de ouder/verzorger, de consistentie van discipline, stress bij de ouder/verzorger en het anti-sociale gedrag van de ouder/verzorger.

Resultaten
Ondanks dat de correlaties niet heel hoog waren onder gezinskenmerken, zijn er wel veel significantie correlaties gevonden. Drie gezinskenmerken waren een significante voorspeller van delinquentie. Lage supervisie onder ouders/verzorgers (dat ouders weten waar hun kind uithangt), de tijd die men met het kind doorbracht en als laatste hoe slechter de binding met de ouder/verzorger, hoe groter de kans op delinquentie.
The Netherlands Study
The Child-Rearing and Family in the Netherlands Study (CFNS) is een longitudinaal onderzoek naar het functioneren van families dat begon in 1990. Het doel van de studie was om de verschillende vormen van relaties en opvoedingstechnieken binnen Nederlandse gezinnen te beschrijven.
De mogelijke effecten werden onderzocht door 1) demografische variabelen: leeftijd, etniciteit, inkomen van familie, etc. 2) Familie variabelen: tijd doorgebracht met kind, straffen, bindingen, structuur, etc. 3) Deliquentie: de serieusheid van de delinquentie en 4) het gedrag van het kind: humeur, verstrooidheid, depressive, agressie, etc.
Resultaten
In tegenstelling tot de Pittsburgh resultaten, werd agressie hier niet al seen significante voorspeller voor later delinquent gedrag gevonden. Geen enkele demografische factor was significant. Bij de familiefactoren was er maar één variabele significant: lage orde en structuur.
Discussie
De tegenwoordige studies onderzoeken de lange termijn relaties tussen familiefactoren, opvoedstijlen en delinquentie. De eerste onderzoeksvraag ging over de lange termijn voorspelling van latere delinquentie door familiefactoren. Bij de Pittsburgh studie werden resultaten gevonden die overeen kwamen met eerdere bevindingen over familiefactoren. Echter, een meervoudige regressie analyse toonde aan dat de gevonden familiefactoren geen voorspeller waren voor jong volwassen delinquentie zodra er gekeken werd naar antisociaal gedrag en demografische factoren.
Hier werd echter wel gevonden dat etniciteit een erg sterke voorspeller was voor delinquent gedrag.
Dit was niet uit te leggen met familiefactoren. Wel kan dit door andere risicofactoren worden uitgelegd, zoals slechte buurten (waar veel van deze etnische groepen leven).
De resultaten van de Nederlandse studie lieten zien dat het familieklimaat met lage orde en structuur een voorspeller zijn voor delinquent gedrag. Bij ons weten is dit niet eerder onderzocht. Er werd gevonden dat een adolescent die weinig orde en structuur binnen zijn gezin kent ongeveer een vier keer zo grote kans heeft op delinquent gedrag in vergelijking met jongeren die een gestructureerd gezin hebben. Deze factor bleek belangrijker dan agressie en was ook de enige familiefactor die jong volwassen delinquentie voorspelde.
De tweede onderzoeksvraag ging over het effect van autoritaire en gezaghebbende opvoedingsstijlen. Informatie over opvoedingsstijlen was alleen beschikbaar in de Nederlandse studie. Hieruit bleek dat geen van beide stijlen latere delinquentie voorspelde.

Vergelijken van beide studies
Het primaire doel van dit onderzoek was niet het onderzoeken van culturele verschillen, maar we gaan beide studies toch even vergelijken. Er werden verschillende resultaten gevonden voor familieklimaat (ook well age orde en structuur) in het Nederlandse onderzoek en de consistentie van discipline in de Pittsburgh studie.
Lage orde en structuur bleek een grote risicofactor voor latere delinquentie, waar er geen sterk verband werd gevonden tussen slechte consistentie van discipline en delinquentie. De verschillende resultaten kunnen worden uitgelegd doordat er verschillende metingen beschikbaar waren om familie klimaat te onderzoeken.
Een ander verschil was dat agressie bij de Pittsburgh studie wel significant was bij delinquentie en bij het Nederlandse onderzoek niet.
Beperkingen
Er moeten twee beperkingen worden genoemd. Allereerst is er de grote hoeveelheid wrijving in de Nederlandse studie. De tweede beperking is het feit dat het twee studies waren met verschillende kenmerken.
Conclusie
Traditionele familiefactoren geven geen basis voor de lange termijn voorspelling van crimineel gedrag in de jong volwassenheid. Ondanks verschillen in concepten en voorbeelden, waren de resultaten ongeveer gelijk voor zowel de VS als de Nederlandse studie. Deze bevindingen ondersteunen de leeftijdsgerelateerde theorie van Sampson en Laub. Deze theorie voorspelt dat de impact van slecht ouderschap op delinquentie minder erg is op jonge leeftijd, omdat er dan veel risicofactoren nog niet in beeld zijn (relaties, werkloosheid, etc.). Desondanks voorspelt een familieklimaat waarin er weinig orde en structuur is wel delinquentie bij jong volwassenen. Deze bevindingen laten het belang zien van het gebruik van een ontwikkelingsperspectief in het onderzoeken van het verband tussen delinquentie en gezinskenmerken. Niet alle gezinskenmerken zijn op dezelfde manier verwant aan delinquentie.
 

Week 5: Unraveling Girls’ Delinquency: Biological, Dispositional, and Contextual Contributions to Adolescent Misbehavior.

Avshalom Caspi, Donald Lynam, Terrie E. Moffitt, and Phil A. Silva
Inleiding
De levensloop wordt gekenmerkt door een aantal biologische en sociale evenementen die vereisen dat individuen hun gedrag organiseren rondom hun nieuwe taken. De pubertijd is één van de meest ingrijpende biosociale transities. Deze verandering brengt niet alleen voort dat een meisje vruchtbaar is, maar ook brengt het nieuwe verwachtingen met zich mee.
Dit artikel gaat over een longitudinale studie van jeugd delinquenten van een niet-geselecteerde geboorteplek van meisjes uit Nieuw-Zeeland. De meisjes werden vanaf de kindertijd tot de adolescentie gevolgd tijdens hun biologische veranderingen toen ze naar ofwel gemixte scholen gingen of volledige meisjesscholen. Er werd onderzocht of en hoe biologische- en gedragsveranderingen plaatsvonden gedurende de adolescentie a) variërend binnen de verschillende scholen en b) verschilden deze veranderingen tijdens de ontwikkeling van de meisjes.
Psychologische implicaties
Verschillen in de timing van de pubertijd hebben een belangrijke invloed op de ontwikkeling van meisjes. Specifiek, eerder onderzoek suggereert dat het begin van de menstruatie bij vroeg-puberende meisjes anders is dan die bij laat puberende meisjes.
Vroege menstruatie kan negatieve gevolgens hebben voor een adolescent meisje, omdat haar nieuwe status begint zonder veel sociale structuur, die later menstruerende meisjes wel hebben. Bovendien kan vroegtijdige menstruatie zorgen voor een hatelijke band tegen sociale structuren tijdens een ontwikkelingsperiode die al wordt gekenmerkt door verhoogde kwetsbaarheid. Daarbij komt dat vroeg menstruerende meisjes kwetsbaar zijn voor groepsdruk, omdat mensen ze volwassener zien dan dat ze qua leeftijd eigenlijk zijn.
Sociale context van puberale ontwikkelingen
Reacties op de sociale en biologische veranderingen van de pubertijd hangen af van de sociale context waarin ze zich voordoen. Waarschijnlijk is de meest relevante context school. Scholen instrueren niet alleen, maar verstrekken ook sociale mogelijkheden voor jongeren. Veel studies suggereren dat contextuele factoren de persoonlijke en sociale significantie van de pubertijd vormen.  
De verdeling binnen scholen
Er is reden aan te nemen dat vroeg menstruerende meisjes in gemixte scholen het moeilijker zullen hebben dan meisjes in scholen van hetzelfde geslacht. Een deel van de reden kan te maken hebben met de differentiële aard van sociale mogelijkheden die zich binnen de twee soorten scholen voordoen. In vergelijking met alleen-meisjes scholen, geeft een gemixte school meer kansen om verzeild te raken in delinquent gedrag, doordat de meisjes meer blootgesteld worden aan een variëteit van sociale en seksuele druk van peers. Dit is ook wat de differentiële associatietheorie
De differentiële associatietheorie zegt dat vroegtijdig menstruerende meisjes in een gemixte school meer kans hebben op delinquent gedrag dan meisjes in scholen van hetzelfde geslacht.
 

Het begin van de pubertijd zorgt voor meer druk om relaties te krijgen met personen van het tegenovergestelde geslacht(vooral van toepassing binnen gemixte scholen). Deze druk is zeker groot voor vroeg menstruerende meisjes, omdat zij nog erger blootgesteld worden aan het ‘roofzuchtige’ gedrag van jongens. Deze resultaten duiden aan dat jongens reageren op de fysieke ontwikkeling van meisjes en, gevonden in andere studies, invloed hebben op de delinquentie van de meisjes. Dit komt doordat de vroeg menstruerende meisjes in gemixte scholen andere mogelijkheden, druk en versterkingen hebben dan meisjes in scholen van hetzelfde geslacht.
Samenvattend worden er dus drie kwesties behandeld in dit artikel. Allereerst of de timing van menstruatie bij vrouwelijke delinquentie afhangt van de soort school waar de meisjes heengaan. Daarnaast wordt er gekeken of vroeg menstruerende meisjes meer kans op aanhoudend crimineel gedrag hebben als ze op gemixte scholen zitten of op scholen van hetzelfde geslacht. Ten derde wordt er gekeken naar de individuele verschillen van de processen die een rol spelen bij de relatie tussen menstruatie timing en delinquentie.

 

Resultaten
Impact van vroege pubertijd
De analyse begint met een onderzoek naar de hypothese dat vroeg menstruerende meisjes in gemixte scholen meer kans op delinquente peers hebben dan de meisjes in scholen van hetzelfde geslacht.
Stabiliteit en voorspelbaarbeid van vrouwelijke delinquentie
In de inleiding werd gesuggereest dat verschillen in omgevingskenmerken een belangrijke rol spelen in het reguleren van gedragsgevolgen onder adolescenten. In een gemixte school omgeving hebben delinquente meisjes meer kans op het vinden van versterkingen en mogelijkheden voor hun gedrag. Daarentegen hebben delinquente meisjes in scholen van hetzelfde geslacht meer kans om als deviant te worden aangemerkt. Ze vallen hier meer op en worden in dit soort scholen sneller afgekeurd.
Binnen gemixte scholen was ere en significante relatie tussen het begin van de menstruatie en normovertredend gedrag rond de leeftijd van 13 jaar. Bij meisjes van scholen van hetzelfde geslacht had de timing van de menstruatie geen significant effect op normovertredend gedrag.

Individuele verschillen
Tot z over suggereren onze resultaten dat het effect van de timing van menstruatie op delinquent gedrag vooral voorkomt in gemixte scholen. Bovendien zijn individuele verschillen in delinquent gedrag stabieler binnen deze scholen.
Andere verschillen zijn:
- Bij meisjes zonder een verleden hebben van probleemgedrag is het effect van menstruatietiming op normovertredingen indirect à het effect was bijna gemedieerd door effect van delinquente peers over normovertredend gedrag.
- Bij meisjes met een verleden van probleemgedrag zijn de effecten van menstruatietiming en peerdelinquentie op normovertredend gedrag additief à beide effecten hebben een individuele invloed op normovertredend gedrag.
Discussie
De discussie over pubertijd uit dit artikel verschilt met eerdere discussies over dit onderwerp. De auteurs geloven dat het begin van de pubertijd een druk creëert voor nieuwe gedragingen onder adolescente meisjes. Vroeger kwam de biologische volwassenheid op een latere leeftijd, terwijl de sociale volwassenheid eerder kwam. Tegenwoordig is de biologische volwassenheid een stuk eerder, terwijl de sociale volwassenheid juist is verlaat. 

Vroeg volwassen meisjes in gemixte scholen hebben, i.v.m. hun leeftijdsgenoten in meisjesscholen, significant meer overeenkomsten met delinquente leeftijdsgenoten op de leeftijd van 13 jaar.
Op tijd volwassen wordende meisjes in gemixte scholen hebben, i.v.m. hun leeftijdsgenoten in meisjesscholen, een beetje meer overeenkomsten met delinquente leeftijdsgenoten op de leeftijd van 13 jaar.
Laat volwassen wordende meisjes in gemixte scholen hebben, i.v.m hun leeftijdsgenoten in meisjesscholen, niet meer overeenkomsten met delinquente leeftijdsgenoten.
Samenvattend blijkt het dat de meisjes in dit onderzoek tot delinquentie kwamen via twee verschillende paden. Dit onderzoek is consistent met ander onderzoek dat zegt dat hoewel er meerdere oorzaken voor delinquentie zijn, het proces dat de oorzaken veroorzaakt afhangen van het individu.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount] 1
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.