Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
- Hoofdstuk 1. Het bestuderen van ontwikkeling
- Hoofdstuk 2. De biologische en culturele oorsprong
- Hoofdstuk 3. De prenatale ontwikkeling
- Hoofdstuk 4. De eerste drie levensmaanden
- Hoofdstuk 5. De fysieke en cognitieve ontwikkeling van baby’s
- Hoofdstuk 6. De sociale en emotionele ontwikkeling van baby’s
- Hoofdstuk 10. Ontwikkelingscontext
Hoofdstuk 1. Het bestuderen van ontwikkeling
De ontwikkelingswetenschap verwijst naar een onderzoeksveld waar de focus ligt op de fysieke, intellectuele, sociale en emotionele ontwikkeling van kinderen. Het doel van dit onderzoeksveld is tweeledig. Enerzijds tracht men de biologische en culturele processen in de ontwikkeling te begrijpen, anderzijds probeert men effectieve methoden te ontwikkelen die de gezondheid en het welzijn van kinderen bevorderen.
De ontwikkelingswetenschap is interdisciplinair, verwijzend naar de invloed van verschillende domeinen van wetenschap waaronder de psychologie, antropologie, biologie, linguïstiek, neurologie en sociologie. Ook is deze wetenschap als internationaal te typeren, waarbij ontwikkelingsprocessen binnen hun culturele context worden bekeken.
Onderzoek binnen de ontwikkelingswetenschap is sterk toegenomen vanwege vooruitgangen in technologie, waardoor gedrag kan worden vastgelegd op videobeelden en hersenactiviteit objectief gemeten kan worden, en de toenemende interesse in het welzijn van het kind. Ontwikkelingsonderzoekers zoeken dus niet alleen naar antwoorden, maar zijn ook voorstanders van de gezonde ontwikkeling van kinderen.
De periode tussen conceptie en volwassenheid kan grofweg in vijf verschillende perioden worden onderscheiden:
Prenatale periode
Babytijd
Vroege kindertijd
Late kindertijd
Adolescentie
Elke fase wordt gekenmerkt door verschillende fysieke, cognitieve, emotionele en sociale veranderingen en deze fasen zijn evenals typerend voor de rol die kinderen binnen de maatschappij vertegenwoordigen. De fysieke, emotionele, cognitieve en sociale domeinen vormen de vier grote domeinen van de ontwikkeling en beïnvloeden elkaar wederzijds.
Ontwikkelingscontext
Binnen de ontwikkelingswetenschap is er grote belangstelling voor de context waarbinnen de ontwikkeling plaats vindt. Om de rol van de context te onderzoeken kunnen kinderen met elkaar vergeleken worden die binnen een andere context opgroeien. Ook kan bekeken worden hoe hetzelfde kind ontwikkelt na radicale veranderingen in de eigen context.
Totstandkoming van de ontwikkelingswetenschap
Culturen verschillen in hun opvattingen over de aard van het kind, maar binnen deze culturen verschilden deze opvattingen ook over de tijd. Onderzoek naar deze opvattingen in de Middeleeuwen is problematisch, vanwege de beperkte documentatie in deze tijd. De wetenschap is beperkt tot data uit kunst en rapportages van lijkschouwers.
In de Middeleeuwen werd de kindertijd niet opgevat als een unieke levensfase, maar werden kinderen simpelweg beschouwd als mini-volwassenen. De visie dat volwassen capaciteiten, wensen, interesses en emoties ook op kinderen van toepassing waren staat bekend als performationisme.
In deze tijd kregen kinderen van drie jaar al de zorgverantwoordelijkheid over hun pasgeboren broertjes en zusjes, doorgaans zonder de aanwezigheid van een volwassene, met hoge baby-en kindersterfte tot gevolg.
De grote ommekeer kwam in de 16e eeuw met de komst van de Protestantse Reformatie. Deze reformatie ging gepaard met de opvatting dat zondigen een aangeboren eigenschap was die met discipline en gehoorzaam afgeleerd moest worden. Zo werden masturbatie en duimzuigen met name als ‘gevaarlijke geneugten’ opgevat die makkelijk uit de hand konden lopen.
De moderne visie van de kindertijd vond zijn oorsprong in de late 18e en vroege 19e eeuw, met de komst van de Industriële Revolutie. Hier lagen drie verschillende processen aan ten grondslag.
De verstedelijking leidde ertoe dat kinderen niet langer in het familiebedrijf op het land werkten.
De gezinsgrootte nam af
De kindersterfte nam af.
Deze drie veranderingen waren ook onderling verweven. Zo werd het werken op het land vervangen door scholing, waarmee kinderen een economische last werden en de gezinsgrootte afnam. Aangezien meisjes naar school gingen waren zij beter voorbereid op het moederschap, met lagere kindersterfte tot gevolg.
Zoals eerder gezegd werkten kinderen niet langer op het land in familiebedrijven. Om economische lasten toch enigszins te drukken gingen miljoenen kinderen in textiel fabrieken werken. De condities waaronder kinderen werkten werden onderwerp van een sociaal, moreel debat. Dit leidde tot een grotere focus op de welzijn van het kind.
Een andere ontwikkeling die aan de oorsprong ligt van de moderne visie op het kind, was de publicatie van The origin of species van Charles Darwin, de grondlegger van de evolutietheorie. Het werd een trend om het gedrag van kinderen te vergelijken met het gedrag van ontwikkelde non-humane primaten, zoals chimpansees. Hieruit ontstond de visie dat menselijk gedrag in een evolutionaire context moest worden geplaatst.
William Preyer pleitte voor een wetenschappelijke bestudering van dergelijk gedrag, door strikte observatieregels aan te dragen:
Men moet zich beperken tot directe observatie, door wetenschappelijk getrainde observatoren
Observaties moeten direct vastgelegd worden
Kinderen mogen niet getraind worden voor aanvang van de observatie
Als observaties worden onderbroken voor langer dan een dag, moet een vervangende observator ingezet worden
Alles moet gerapporteerd worden, ook ogenschijnlijk irrelevante details
Preyer sprak over opeenvolgingen van gedrag, waarmee hij refereerde aan het feit dat nieuw gedrag voortkomt uit oud gedrag. Denk daarbij bijvoorbeeld aan de ontwikkeling van kruipen tot lopen.
Een andere wetenschapper die in deze periode naar voren trad was James Mark Baldwin. Hij bekritiseerde het performationisme en beweerde dat de ontwikkeling van kinderen in een aantal stadia tot stand komt, voordat deze het volwassen stadium bereikt.
In deze periode ontwikkelde Alfred Binet een methode om de mentale capaciteiten van het kind te testen. Hij was er van overtuigd dat nauwkeurige testen individuele verschillen tussen kinderen konden vaststellen en daarmee kinderen konden identificeren die extra hulp nodig hadden op school.
Het nieuwe onderzoeksveld naar ontwikkeling
In het begin van de 20e eeuw werden vanuit overheden en filantropische instituten steeds meer financiële middelen beschikbaar gesteld voor onderzoek naar de ontwikkeling van kinderen. Het doel van dit type onderzoek was - en is nog steeds - tweeledig: Een wetenschappelijke interesse én filosofische interesse om inzicht te krijgen in de culturele en genetische oorsprong van onze ontwikkeling.
De centrale kwesties van ontwikkeling
Hoewel er verschillende visies bestaan omtrent de ontwikkeling van kinderen, bestaat er een gemeenschappelijk interesse ten aanzien van vier fundamentele kwesties:
Bronnen van ontwikkeling
Plasticiteit
Continuïteit versus discontinuïteit
Individuele verschillen
Deze kwesties zullen hieronder elk apart worden behandeld.
Bronnen van ontwikkeling
Een centrale vraag die men kan stellen omtrent ontwikkeling is: Wat veroorzaakt ontwikkeling? Een belangrijk debat rondom dit thema is het nature-nurture debat. Nature verwijst naar onze aangeboren, genetische invloeden, terwijl nurture verwijst naar de aangeleerde invloeden van de sociale en culturele context. Moderne wetenschappers zijn van mening dat nature en nurture elkaar wederzijds beïnvloeden.
Plasticiteit
De mate waarin de ontwikkeling vatbaar is voor verandering wordt plasticiteit genoemd. Plasticiteit stelt individuen in staat om met verschillende omgevingsinvloeden om te gaan. De eerste ideeën rondom plasticiteit werden beïnvloed door de ontdekking van kritieke perioden. In deze kritieke perioden moet een individu een bepaalde vaardigheid of gedraging aanleren, omdat dit niet meer mogelijk is wanneer de kritieke periode voorbij is. Zo blijkt dat een bepaald soort vogel zich direct na de geboorte hecht aan het eerste bewegende object. Wanneer tijdens deze periode geen bewegende objecten aanwezig zijn, zal deze vogel zich niet meer kunnen hechten later in het leven.
Dit voorbeeld van een alles-of-niets periode is relatief zeldzaam en het huidige onderzoek wijst vaker in de richting van sensitieve perioden. Een sensitieve periode wordt gekenmerkt door een grotere gevoeligheid om een bepaalde vaardigheid of gedraging te leren, maar leergedrag na deze periode is – weliswaar in mindere mate- ook nog steeds mogelijk.
Continuïteit versus Discontinuïteit
We spreken van een continue ontwikkeling wanneer er zich een geleidelijke opeenstapeling van kleine veranderingen voordoet, terwijl een discontinue ontwikkeling verwijst naar meer abrupte, radicale veranderingen. De continue ontwikkeling is meer kwantitatief van aard, omdat een grote hoeveelheid kleine veranderingen verantwoordelijk is voor de ontwikkeling. De discontinue ontwikkeling verwijst naar kwalitatieve verandering, omdat nieuw gedrag zich voordoet tijdens specifieke momenten van de ontwikkeling. Deze specifieke momenten worden ook wel ontwikkelingsstadia genoemd.
John Flavell beweerde dat er vier criteria centraal staan in deze ontwikkelingsstadia:
De stadia kunnen worden onderscheiden door kwalitatieve veranderingen
De verschuiving van het ene naar het andere stadium wordt gekenmerkt door gelijktijdige veranderingen in andere domeinen van de ontwikkeling
Wanneer er een verandering plaatsvindt, dan gebeurt dat zeer snel
De veranderingen in de verschillende domeinen hangen logisch met elkaar samen
De voorstanders van de discontinue ontwikkeling beweren dat de kwalitatieve veranderingen van kinderen van invloed zijn op de manier waarop kinderen de wereld zien. Zo zou het leren van taal de interactie met anderen beïnvloeden en resulteert deze interactie in een ander wereldbeeld.
Voorstanders van de discontinue ontwikkeling zeggen dat er een zekere continuïteit is in het redeneren van kinderen en het redeneren van volwassenen. Beiden zouden de wereld verklaren, begrijpen en voorspellen op basis van theorieën die zij over de wereld hebben.
Een probleem dat zich voordoet bij de discontinue ontwikkeling is dat kinderen per situatie gedrag uit verschillende ontwikkelingsstadia laten zien. Zo kan een kind zich egocentrisch gedragen in de ene situatie, maar empathisch in de andere.
Individuele verschillen
Rondom individuele verschillen kunnen twee vragen worden gesteld:
Wat veroorzaakt individuele verschillen tussen mensen?
In hoeverre zijn individuele kenmerken stabiel over de tijd?
Mensen komen overeen in een aantal eigenschappen, waaronder het vermogen om te praten, lopen en relaties met anderen te onderhouden en deze eigenschappen zijn daarom een product van onze evolutie. Persoonlijkheidskarakteristieken waar mensen uniek in zijn, worden meer beïnvloed door de omgeving.
Ten aanzien van de stabiliteit van persoonlijkheidstrekken is het lastig om vast te stellen of eigenschappen in de kindertijd voortduren tot in de volwassenheid, omdat meetinstrumenten voor kinderen niet gebruikt kunnen worden bij volwassenen en andersom. Metingen naar variaties in de kindertijd hebben aangetoond dat de stabiliteit van psychologische karakteristieken het meest stabiel blijft wanneer de omgeving niet verandert.
Ontwikkelingstheorieën
Een theorie is een raamwerk van ideeën of principes dat gebruikt kan worden om bepaalde fenomenen mee te interpreteren. Zonder deze theoretische bril zouden we niet weten waar we naar moeten kijken en hoe we deze fenomenen moeten karakteriseren. De verhouding tussen data en theorie is wederkerig, dat wil zeggen dat theorie nodig is om data te interpreteren en data nodig is om de theorie aan te passen. Een goed begrip van menselijke ontwikkeling komt niet automatisch voort uit de opeenstapeling van feiten, maar ontstaat door deze feiten in een theoretisch kader te plaatsen.
Binnen de ontwikkelingswetenschap zijn er meerdere theoretische perspectieven. Deze perspectieven verschillen op een aantal kenmerken van elkaar:
Het domein dat onderzocht wordt: cognitief, emotioneel, sociaal of fysiek
De gebruikte methoden
De centrale kwesties die worden behandeld
Grote theorieën van ontwikkeling
Ontwikkelingswetenschappers kunnen grofweg in vier theoretische perspectieven worden onderverdeeld: de psychodynamische, behavioristische, constructivistische en socio-culturele visies.
De psychodynamische theorieën verklaren verschillende processen en ontwikkelingsstadia aan de hand van specifieke levenservaringen. Sigmund Freud, de grondlegger van deze visie, was van mening dat alle biologische driften een enkel doel dienden; het overleven van de soort. Omdat reproductie essentieel is voor het overleven van de soort en daar geslachtsgemeenschap voor vereist is, beargumenteerde hij dat alle biologische driften bijdroegen aan het bevredigen van seksuele driften. Van de geboorte tot de adolescentie zouden individuen een opeenvolging van stadia doorlopen, de zogeheten psychoseksuele stadia, de elk gerelateerd zijn aan een apart deel van het lichaam en de bevrediging daarvan. Daarbij maakte hij onderscheid tussen de orale, anale, fallische, latente en genitale fase (zie tabel 1.2). In elk stadia ervaart het individu een conflict tussen deze bevredigingsbehoefte en de verwachtingen en verboden die door de maatschappij worden opgelegd. De mate waarin deze conflicten worden opgelost is bepalend voor de persoonlijkheid op latere leeftijd.
Freud onderscheidde ook drie mentale structuren:
Het id, dat bestaat uit biologische driften en de behoefte deze te bevredigen
Het ego, dat op rationele wijze medieert tussen de behoeften van het id en de verwachtingen van de maatschappij
Het superego, dat probeert de biologische driften te onderdrukken en moreel acceptabele keuzes te maken
De voortdurende strijd tussen deze drie structuren is de drijvende kracht achter ontwikkeling, die door Freud de ego ontwikkeling werd genoemd.
Een ander element van Freud’s theorie is het onderbewuste, een opslagplek met verborgen motieven die het gedrag van het individu sturen. Deze motieven zouden volgens Freud geassocieerd zijn met de onopgeloste conflicten.
Erik Erikson borduurde voort op de theorie van Freud, maar onderscheidde zich van hem op twee manieren. Allereerst beweerde Erikson dat culturele factoren, en niet biologische driften, aan ontwikkeling ten grondslag liggen. Bovendien was hij van mening dat dit ontwikkelingsproces het hele leven, en niet slechts tot in de adolescentie, voortduurde. Erikson beweerde dat elk psychosociaal stadium gekenmerkt wordt door een specifieke hoofdzaak, die hij ook wel een crisis noemde, vanwege het feit dat deze taak interne conflicten oplevert. Om naar het volgende stadium over te gaan moet deze taak worden voltooid. Daarnaast beweerde Erikson dat de ontwikkeling van individuen plaatsvindt binnen een culturele context.
Het behaviorisme verwijst naar het principe dat het gedrag van individuen wordt gevormd door leerervaringen. Dit leerproces komt tot stand door associaties te vormen tussen observeerbaar gedrag en consequenties van dit gedrag. John Watson was een behaviorist, evenals Edward Thorndike. Thorndike introduceerde de term law of effect (de wet van effect), waarmee hij uitlegde dat het waarschijnlijker is dat gedrag waar positieve consequenties op volgen in de toekomst zal worden herhaald, dan gedrag waar negatieve consequenties op volgen.
Volgens het behaviorisme worden kinderen gevormd door een proces van straffen en beloningen. B.F. Skinner, was een behaviorist die het principe van operante conditionering introduceerde, dat werkt volgens dit systeem van straffen en belonen. Hij beweerde ook dat ontwikkeling een continue verandering is, waarbij niet kan worden achterhaald op welk moment de leerervaring tot stand is gekomen.
Jean Piaget was van mening dat cognitieve ontwikkeling het product is van nature en nurture. Nature verwijst daarbij naar een aangeboren behoefte om te leren en ontdekken, evenals de fysieke ontwikkeling. Nurture verwijst naar alle ervaringen waar kinderen van leren. Volgens Piaget zouden kinderen niet simpelweg de wereld om hen heen ontdekken, maar zelf actief bijdragen aan dit begrip van de wereld. Zijn constructivistische theorie stelt dan ook dat kennis wordt verworven tijdens actieve pogingen om de omgeving te beheersen.
Ook was Piaget van mening dat kinderen verschillende stadia doorlopen, waarbij elk stadium wordt gekenmerkt door een unieke, leeftijd gerelateerde wijze waarop de realiteit wordt begrepen en georganiseerd. Hij was ook van mening dat redeneren aan de basis ligt van cognitieve ontwikkeling. Daarom wijdde hij veel onderzoek aan het achterhalen van de wijze waarop kinderlijk redeneren overgaat in meer wetenschappelijke vormen van redeneren. Piaget was daarbij van mening dat ontwikkeling vertraagd of versneld kan worden door variaties in de omgeving, terwijl kinderen wel uiteindelijk allemaal dezelfde stadia doorlopen.
De meest basale vorm van cognitief functioneren is volgens Piaget het schema, dat kan worden opgevat als een raamwerk dat functioneert als een model om een bepaald aspect van de wereld te begrijpen. Er zouden twee manieren zijn waarop nieuwe informatie wordt verwerkt. Allereerst assimilatie, waarbij nieuwe ervaringen in de huidige schema’s worden ingepast waardoor deze schema’s versterkt worden. Daarnaast is er accommodatie, waarbij het huidige schema wordt aangepast zodat deze zowel op oude als nieuwe informatie kan worden toegepast. Ontwikkeling zou volgens Piaget het gevolg zijn van een zoektocht naar de balans tussen nieuwe ervaringen en bestaande schema’s.
Volgens Lev Vygotsky spelen ook sociale en biologische factoren een rol in de ontwikkeling, maar hij beweerde, in tegenstelling tot Piaget, dat er nog van een derde factor sprake was, namelijk cultuur. In de socioculturele theorie interacteren nature en nurture indirect met elkaar, via cultuur. Zo hebben kinderen uit alle culturen dezelfde aangeboren wiskundige vermogens, maar variëren numerieke systemen per cultuur, waardoor er uiteindelijke grote verschillen zijn in de wiskundige ontwikkeling.
Een belangrijke term die Vygotsky introduceerde was de zone van de proximale ontwikkeling, waarmee hij refereerde aan het verschil tussen wat een kind onafhankelijk kan leren en wat hij kan leren met behulp van anderen. Om een kind op de juiste manier te kunnen helpen moet de ander sensitief zijn voor de mogelijkheden en signalen van het kind.
Moderne theorieën
Van de moderne theorieën over de ontwikkeling van het kind zijn vier het meest invloedrijk; de evolutionaire, sociaal-leren, informatieverwerking en de systeemtheorie.
De evolutionaire theorie verklaart menselijk gedrag in termen van de overleving van de soort en de wijze waarop onze evolutionaire geschiedenis bijdraagt aan de ontwikkeling. Individuen met karakteristieken die de overleving meer waarschijnlijk maken, zullen zich makkelijker reproduceren. Een specifieke evolutionaire benadering is de ethologie, waarbij de focus ligt op hoe het gedrag van een soort wordt aangepast zodat zij grotere kansen hebben op overleving. De naturalistische observatie, binnen de natuurlijke omgeving van het kind, is daarom een belangrijke onderzoeksmethode binnen deze benadering. Zo is inprenting een voorbeeld van evolutionaire adaptatie, waarbij pasgeborenen zich onmiddellijk hechten aan de moeder, waardoor zij grotere kans hebben om te overleven. Vanuit een evolutionair perspectief zou het zorgdragen voor onze nakomelingen dan ook een sterk biologisch component moeten hebben, omdat dit de kans op overleven van onze genen vergroot.
De vraag is welke karakteristieken van kinderen deze zorgneiging uitlokken. Een belangrijk component daarin is de uiterlijke verschijning. Kinderen en kleine dieren worden vaak schattig gevonden, vanwege hun grote ogen die laag op het voorhoofd geplaatst zijn en hun bolle wangen. Meisjes tussen de 12 en 14 en jongens tussen de 14 en 16 beginnen de voorkeur te geven aan gezichten met deze kenmerken boven volwassen gezichten, terwijl dat voor deze leeftijden andersom is. Onderzoek toont ook aan dat op vanaf deze leeftijden jongens en meisjes in staat zijn om zichzelf voort te planten.
Sociale leertheorieën leggen ook een nadruk op de relatie tussen gedrag en consequenties, maar zijn van mening dat deze relaties worden geleerd via observatie en interactie met anderen. Modeling is het proces waarbij kinderen leren door dit gedrag bij anderen te observeren. Een ander belangrijk concept is self-efficiacy, dat verwijst naar de opvattingen over de eigen mogelijkheden om aan bepaalde standaarden te voldoen of doelen te bereiken. Mensen met hoge self-efficiacy hebben veel vertrouwen in hun eigen kunnen, terwijl lage self-efficiacy samengaat met weinig vertrouwen in het eigen kunnen.
Vanuit het principe dat gedrag aangeleerd is, zou het ook weer afgeleerd kunnen worden. Dit was aanleiding voor de ontwikkeling van gedragsmodificatie, een techniek die de relatie tussen het gedrag en de consequentie probeert te doorbreken.
Volgens de informatie-verwerkingstheorieen wordt het mentale functioneren van mensen beschreven als de werking van een computer. Deze theoretici zijn geïnteresseerd in de wijze waarop informatie wordt overgebracht binnen het mentale systeem van kinderen en hoe kinderen deze informatie verwerken, organiseren, ophalen en manipuleren op een efficiënte manier. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen hardware, de structurele componenten van het brein zoals de hersenstructuren en neuronale kenmerken en software, de programma’s, die verwijzen naar de probleemoplossingsstrategieën van kinderen en de manier waarop zij informatie verwerken.
De systeemtheorieën zien ontwikkeling als een complex geheel dat is opgebouwd in delen, de zogeheten systemen. Deze theoretici zijn met name geïnteresseerd in de wijze waarop deze systemen veranderen en met elkaar samenwerken als geheel. De systemen kunnen verwijzen naar specifieke gedragingen of naar de context van het gedrag. Twee systeemtheorieën zijn het meest invloedrijk:
De dynamische systeemtheorie
De ecologische systeemtheorie
De dynamische systeemtheorie beschrijft hoe nieuwe complexe systemen ontwikkelen uit de interactie tussen minder complexe systemen. Om een speeltje te kunnen pakken moeten het perceptuele systeem én het motorische systeem zodanig ontwikkeld zijn, dat het kind weet waar het speeltje zich bevindt en zijn motoriek genoeg onder controle heeft om het ook daadwerkelijk te pakken.
Ecologie is een subveld van die biologie waarbij de relaties tussen organismen en hun omgeving worden bestudeerd. De ecologische systeemtheorie richt zich op de organisatie van de vier verschillende omgevingscontexten waarbinnen kinderen zich ontwikkelen, die elkaar ook wederzijds beïnvloeden:
Het microsysteem verwijst naar alle omgevingen waar het kind zich dagelijks in bevindt, zoals de thuissituatie en school
Het mesosysteem verwijst naar de interactie tussen deze dagelijkse omgevingen, zoals de betrokkenheid van ouders bij de school
Het exosysteem verwijst naar omgevingen die het kind wel beïnvloeden, maar waar het kind geen deel van uitmaakt, zoals de werkomgeving van de ouders
Het macrosysteem verwijst naar de waarden, gebruiken en gevaren van de bredere cultuur waar het kind in opgroeit en het kind door gevormd wordt
Geen enkele van de bovengenoemde theorieën kan de volledige complexiteit van het kind verklaren, maar wel formuleren zij hypotheses, die zodanig specifiek zijn dat deze getest kunnen worden.
Methoden om ontwikkeling te bestuderen
De relatie tussen theorie en methoden is van groot belang, omdat de theorie voorschrijft welke methoden gebruikt moeten worden. Zo is het bijvoorbeeld zinloos om kwalitatieve stadia te meten met kwantitatieve methoden.
Alle ontwikkelingswetenschappen formuleren voorafgaand aan het onderzoek welk doel ze voor ogen hebben. Deze doelen kunnen grofweg in drie categorieën worden onderscheiden:
Basis onderzoek: daarbij is het doel wetenschappelijke kennis te creëren over de menselijke ontwikkeling.
Toegepast onderzoek: daarbij worden praktische vragen beantwoord om de levensstandaard en –ervaring van kinderen te kunnen verbeteren.
Actiegericht onderzoek: daarbij worden data genereerd die helpen bij het maken van beleidsbeslissingen.
Hoewel deze onderzoeken een verschillend doel voor ogen hebben, is er vaak ook overlap in hun doelen. Zo draagt basis onderzoek ook bij aan toegepast onderzoek, etc.
Actiegericht onderzoek is de afgelopen jaren sterk toegenomen. Universiteiten zijn sterker betrokken geraakt bij het verbeteren van de maatschappelijke situatie, met samenwerkingen tussen de gemeenschap en universiteiten tot gevolg.
De onderzoekscriteria
De meeste ontwikkelingswetenschappers beginnen hun onderzoek met observatie en speculatie. De wetenschappelijke benadering wijkt echter af van het gezonde verstand op een aantal specifieke criteria:
Allereerst moeten de data objectief zijn, waarbij ze niet worden vertekend door de interpretatie van de onderzoeker.
Ten tweede moeten de data betrouwbaar zijn, dat wil zeggen dat dezelfde data worden verkregen wanneer op meerdere tijdstippen of door verschillende observatoren wordt gemeten
Ten derde moeten de data repliceerbaar zijn, waarmee verwezen wordt naar een situatie waarin andere onderzoekers in staat zijn om, met exact dezelfde onderzoeksmethoden, tot dezelfde conclusie te komen
Als laatste moeten de data valide zijn, dat wil zeggen dat men ook daadwerkelijk meet wat men wil meten en men niet structureel een ander fenomeen meet
Datacollectie
Er zijn verschillende methoden om data te verzamelen, waaronder naturalistische observaties, experimenten en klinische interviews. Men spreekt van triangulatie wanneer een combinatie van twee of meer methoden wordt gebruikt.
Naturalistische observatie is observatie in de natuurlijke dagelijkse context van het kind. Een speciale vorm van naturalistische observatie is etnografie, waarbij niet alleen geobserveerd wordt, maar ook getracht wordt de betekenis van dit gedrag in de context te verklaren. Observationeel onderzoek heeft wel een aantal limitaties. Zo kunnen mensen, en in het bijzonder kinderen, zich anders gaan gedragen wanneer zij weten dat ze geobserveerd worden. Ook is het mogelijk dat de verwachtingen van de onderzoekers ertoe leiden dat specifiek gedrag wordt geselecteerd en de data niet langer objectief zijn. Ook is het niet mogelijk om alle gedragingen te noteren, waarmee er veel informatie verloren gaat.
Het experiment wordt gebruikt om oorzaak-gevolgrelaties mee vast te stellen. Daarbij wordt bekeken of veranderingen in de ene variabele (onafhankelijke variabele) samenhangt met veranderingen in de andere variabele (afhankelijke variabele). Om ervoor te zorgen dat de verandering ook daadwerkelijk veroorzaakt wordt door veranderingen in de onafhankelijke variabele worden deelnemers willekeurig, ook wel random, toegewezen aan een experimentele conditie en een controle conditie. In de experimentele conditie wordt de onafhankelijk variabele wel gemanipuleerd en in de controle conditie niet. De twee groepen kunnen dan vergeleken worden op de afhankelijke variabele, om te kijken of de verandering in de onafhankelijke variabele effect heeft gehad.
Een groot voordeel van de experimentele methode is dat er oorzakelijke, ook wel causale, factoren geïdentificeerd kunnen worden. Echter, de kunstmatige omgeving waarin het experiment plaatsvindt kan de validiteit in gevaar brengen, omdat mensen zich daardoor structureel anders kunnen gedragen, waardoor je niet meet wat je wilt meten. Als de experimentele setting ernstig afwijkt van de natuurlijke setting wordt er gesproken van een gebrek aan ecologische validiteit.
Het klinische interview wordt aangepast op elk apart individu, waarbij elke vraag gebaseerd is op het antwoord van de vorige vraag. Zo kan er worden doorgevraagd tot er een compleet beeld is van wat men wil weten. Een belangrijk voordeel van klinische interviews is dat de gedachtegang van kinderen makkelijk gevolgd en uitgedaagd kan worden. Interviews leggen wel sterk de nadruk op verbale vermogens, waardoor deze minder geschikt zijn voor kleine kinderen.
Onderzoeksontwerp
Het onderzoeksontwerp beschrijft hoe een onderzoek wordt opgezet, wie onderzocht wordt, hoe dat gebeurt en welke analyses worden gebruikt. Er zijn vier onderzoeksontwerpen te onderscheiden die ontwikkelingswetenschappers gebruiken; het longitudinale, cross-sectionele, cohort volgende en het microgenetische ontwerp.
In het longitudinale ontwerp wordt dezelfde groep mensen gedurende een lange periode gevolgd, waarbij wordt bekeken of gedrag en persoonlijkheidstrekken veranderen wanneer zij ouder worden. Longitudinale studies zijn echter duur en vereisen een langdurige betrokkenheid van de onderzoeksobjecten. Wanneer groepen met bepaalde kenmerken als etniciteit structureel uitvallen, ook wel selectieve uitval genoemd, dan geeft dat een vertekend beeld van de resultaten. Ook is het mogelijk dat een bepaald cohort, een groep mensen die in dezelfde tijd is geboren, afwijkt van andere cohorten en de gevonden verschillen niet aan leeftijd maar aan het cohort kunnen worden toegeschreven. Dit noemt men een cohort-effect.
In cross-sectionele ontwerpen wordt geprobeerd dit laatste probleem te ondervangen door verschillende cohorten op hetzelfde tijdstip te meten. Dit ontwerp is minder duur en kost minder tijd, maar het voortdurende proces van ontwikkeling wordt op deze manier in stukjes geknipt. Er kan dus geen inzicht worden verkregen in het ontwikkelingsproces, omdat er slechts op 1 tijdstip wordt gemeten. Een ander nadeel is dat alle andere factoren, behalve leeftijd, constant gehouden moeten worden, omdat de groepen alleen op leeftijd met elkaar vergeleken moeten worden. Denk daarbij aan sekse, etniciteit en sociaaleconomische status. Daarnaast kunnen ook in het cross-sectionele ontwerp cohort-effecten optreden.
Het cohort volgende ontwerp maakt een combinatie tussen de eerste twee ontwerpen, waarbij verschillende cohorten voor een langere tijd gevolgd worden.
Het microgenetische ontwerp richt zich op de ontwikkeling van kinderen binnen een relatief kort tijdsbestek. Kinderen worden gemeten tijdens de overgangsfase van het ene naar het andere stadium, waarbij soms de verandering direct kan worden gemeten op het moment dat het plaatsvindt.
De ethiek
De institutional review board (IRB) is verantwoordelijk voor het naleven van ethisch verantwoord onderzoek. De ethiek heeft betrekking op de volgende criteria:
Vrijheid van schade: onderzoek mag geen psychologische of fysieke schade toebrengen aan de deelnemer
Informed consent: de deelnemers moeten tot op zekere hoogte weten wat er onderzocht wordt
Vertrouwelijkheid: de deelname moet anoniem blijven zodat de publicatie van resultaten de deelnemer niet kan schaden of in verlegenheid kan brengen
Hoofdstuk 2. De biologische en culturele oorsprong
Ontwikkelingswetenschappers beschrijven cultuur als ‘materiele en symbolische gereedschappen die zich ontwikkelen over de tijd, doorgegeven worden in sociale processen en bronnen vormen voor het ontwikkelende kind.’
Mensen onderscheiden zich van dieren in de mate waarin zij gereedschappen en technologie gebruiken om hun gedrag te organiseren en met de omgeving te interacteren. Er zijn twee typen cultureel gereedschap; materieel gereedschap en symbolisch gereedschap.
Materieel gereedschap verwijst naar fysieke objecten en observeerbaar gedrag. Bij observeerbaar gedrag kan men denken aan familiegewoontes en sociale gebruiken. Het symbolische gereedschap betreft alle abstracte kennis, opvattingen en waarden die de ontwikkeling beïnvloeden. Een voorbeeld waarin deze twee typen gereedschap samenkomen is het nemen van een spiritueel reinigend bad in een rivier, zoals dat in een aantal culturen gebeurt. Het baden zelf is observeerbaar en daarmee een aspect van het materiele gereedschap, terwijl de behoefte om zichzelf spiritueel te reinigen, waarmee waarden en normen worden gereflecteerd, een aspect is van het symbolische gereedschap.
Kinderen erven cultuur door middel van verschillende sociale processen. Sociale versterking verwijst naar het feit dat bepaalde bronnen simpelweg deel uit maken van de omgeving van kinderen, waardoor kinderen ze sneller gebruiken. Een andere manier waarop cultuur kan worden overgedragen is imitatie, het kopiëren van gedrag dat kinderen bij anderen waarnemen. Expliciete instructie is ook een manier om cultuur over te brengen, waarbij kinderen opzettelijk worden onderwezen in het gebruik van bepaald materiaal en symbolisch gereedschap. Expliciete instructie is met name interessant, omdat deze, in tegenstelling tot sociale versterking en imitatie, ook symbolische communicatie bevat, zoals het gesproken of geschreven woord, kunst en muziek. Vanwege het gebruik van symbolische communicatie is het mogelijk kinderen ook iets te leren over dingen die niet in de directe omgeving aanwezig zijn. Denk bijvoorbeeld aan de wijze waarop taal ons in staat stelt iets over onze geschiedenis te leren.
Enerzijds kunnen we stellen dat cultuur door deze sociale processen wordt overgedragen op kinderen, anderzijds zijn we ook in staat deze cultuur te veranderen door er actief aan deel te nemen. Culturen evolueren doordat mensen variaties aanbrengen in de materiele en symbolische gereedschappen die zij gebruiken, een proces dat cumulatieve culturele evolutie wordt genoemd. Variaties in materieel gereedschap zijn zichtbaar in de technologische ontwikkeling, terwijl variaties in het symbolische gereedschap zichtbaar zijn in gewijzigde opvattingen over vrouwen, het gezinsleven en familie.
De vraag is hoe deze gereedschappen veranderen. Een belangrijk element van verandering ligt in de samenstelling van groepen. Groepen die relatief groot en complex zijn en in verbinding staan met andere groepen veranderen sneller dan relatief kleine, geïsoleerde groepen.
Erfelijkheid
Evolutie is gebaseerd op erfelijkheid, waarmee verwezen wordt naar de overdracht van biologische karakteristieken van de ene op de andere generatie. Genen bevatten instructies die leiden tot de formatie van alle individuele trekken, zowel fysiek, gedragsmatig als psychologisch. Deze instructies kunnen op twee manieren tot uiting komen, via het genotype of via het fenotype. Het genotype is het exacte genetische pakket dat het individu geërfd heeft. Het fenotype verwijst naar alle fysieke, gedragsmatige en psychologische kenmerken die het individu ook daadwerkelijk ontwikkelt. Het verschil tussen het genotype en het fenotype is van belang vanwege drie redenen:
Zij worden op andere manieren gemeten: het genotype wordt onderzocht door de bestudering van genetisch materiaal, terwijl het fenotype bestudeerd wordt door naar het lichaam en gedrag te kijken
Ze hangen niet per definitie met elkaar samen: eeneiige tweelingen kunnen andere karaktereigenschappen ontwikkelen ondanks hun genetische overeenkomst
Ze vertolken verschillende rollen in het evolutionaire proces, omdat alleen het fenotype door de omgeving wordt beïnvloed.
Natuurlijke selectie is een proces waarbij fenotypes die meer adaptief zijn ten opzichte van hun omgeving een grotere kans hebben om te overleven. Variaties in fenotypes die adaptief zijn zullen dus op de lange termijn vaker voorkomen, dan variaties die niet adaptief zijn.
Een goed voorbeeld daarvan is de duur van een zwangerschap. Vrouwen met langdurige zwangerschappen hadden een grotere kans om beschadigd te worden tijdens het geboorteproces, omdat de schedel van het kind dan groter zou zijn. Vrouwen met kortere zwangerschappen hadden dus een grotere kans om te overleven en hun genetisch materiaal voor te zetten. Het resultaat is dat de gemiddelde zwangerschapsduur omlaag is gegaan in het verloop van de geschiedenis. Natuurlijke selectie werkt ook voor gedragsmatige trekken, zo zijn onze vermogens om te leren en socialiseren ook adaptieve fenotypes.
Het genotype van een individu bevat gedeelde informatie van de menselijke soort en informatie die het persoon uniek maakt. Elke spermacel en eicel bevat 23 chromosomen, die bestaat uit een enkele DNA molecuul. Deze DNA molecuul bestaat uit twee lange, samenhangende stroken die in een spiraal om elkaar heen zitten. Elk gen bevat een specifieke set instructies voor het omzetten van eiwitten die nodig zijn voor het aanmaken van nieuwe cellen en de controle van bestaande cellen. Na de conceptie vormen de spermacel en de eicel een zygote, een cel die bestaat uit 46 chromosomen, 23 van de moeder en 23 van de vader.
De sperma- en eicellen worden geslachtscellen genoemd en bestaan elk uit 23 chromosomen, terwijl somatische cellen verwijzen naar de rest van de lichaamscellen en elk uit 46 chromosomen bestaan. Het vormen van nieuwe somatische cellen heet mitosis en het vormen van nieuwe geslachtscellen noemt men meiosis.
Het proces van mitosis begint met de replicatie van de 46 chromosomen in de somatische cel, waarbij exacte kopieën worden gemaakt. De chromosomen reizen vervolgens naar het midden van de cel waar zij zich scheiden om twee identieke sets te vormen. Uiteindelijk deelt de cel zich op in twee identieke dochtercellen, welke elk dezelfde 46 chromosomen bevatten.
Meiosis werkt enigszins hetzelfde als mitosis, alleen hoeft een geslachtscel slechts 23 chromosomen te bevatten. De cellen dupliceren wederom, alleen delen zij zich op in vier identieke dochtercellen, in plaats van twee. Elk van deze cellen bevat ook 23 chromosomen, waarvan de helft van de originele cel van de ouders. Er zijn op deze manier 8 miljoen combinaties mogelijk, waarmee duidelijk wordt hoe belangrijk meiosis is voor de variaties in de soort.
Een uitzondering daarop is de monozygote tweeling, ook wel bekend als eeneiige tweeling, waarbij de zygote zich ontwikkelt in twee aparte individuen. De twee-eiige tweeling, ook wel de dizygote tweeling, is het product van twee gelijktijdig, maar verschillende bevruchte eicellen, waardoor zij net zo veel overeenkomsten vertonen als ‘gewone’ broers of zussen.
Het 23e chromosomenpaar bepaald de sekse van het individu. Bij vrouwen zijn deze chromosomen van hetzelfde type, het X chromosoom, met een XX chromosomenpaar als resultaat. Mannen hebben zowel een X als een Y chromosoom, resulterend in XY. Aangezien vrouwen alleen X chromosomen hebben, bevat elke eicel een X chromosoom. Bij mannen kunnen spermacellen een X of een Y chromosoom bevatten, omdat zij zelf XY zijn. Mannen bepalen dus of het kind een XX of een XY wordt en daarmee het geslacht.
Een specifieke vorm van een gen is het allel. Personen die hetzelfde allel van de moeder en vader hebben geërfd zijn homozygoot op dit allel. Mensen die een ander allel van de moeder dan van de vader hebben geërfd zijn heterozygoot op dit allel. Een homozygoot allel heeft slechts 1 mogelijke uitkomst, maar een heterozygoot allel kan zich op drie verschillende manieren uitdrukken:
Een van de twee allelen komt tot uitdrukking: Het allel dat tot uitdrukking komt noemt men het dominante allel, het allel dat niet tot uitdrukking komt is het recessieve allel
Beide allelen worden uitgedrukt, maar in milde mate
Beide allelen komen volledig tot uitdrukking, een uitkomst die men ook wel codominantie noemt
De meeste trekken zijn het resultaat van polygenetische erfelijkheid, waarbij verschillende genen bijdragen aan de ontwikkeling van het fenotype.
Genetische mutaties
Niet alleen seksuele reproductie, maar ook mutaties zijn een bron van variatie. Met mutaties wordt verwezen naar een verandering in de structuur van de DNA. Ze kunnen het gevolg zijn van fouten in de chromosomale replicatie tijdens meiosis en mitosis. Wanneer deze mutaties zich voordoen worden ze overgedragen op de volgende generaties en uiteindelijk op de menselijke genetische pool. Het feit dat mutaties een natuurlijk proces zijn, betekent niet dat ze in het voordeel zijn van de organismen waarbij ze voorkomen. Sommige mutaties zijn dodelijk. Deze stoornissen kunnen onderverdeeld worden in twee typen:
Ze zijn een consequentie van specifieke genetische combinatie, zoals homozygoot zijn op een recessief allel.
Ze zijn een consequentie van een afbraak in het proces van genetische transmissie.
Phenylketonurie is een voorbeeld van een recessieve stoornis, dat wordt veroorzaakt door een defect recessief allel dat van beide ouders wordt geërfd. Deze stoornis zorgt er voor dat het lichaam niet in staat is om phenylalanine te verwerken, een aminozuur dat in melk, eieren, brood en vis voorkomt.
Het Downsyndroom is een voorbeeld van een verstoring in de genetische transmissie, dat zich voordoet tijdens meiosis. Tijdens dit proces wordt extra genetische materiaal gecreëerd op het 21e chromosoom, waardoor er drie en niet twee kopieën van dit chromosoom ontstaan. Deze mensen zijn vaak mentaal en fysiek geretardeerd en vertonen uiterlijke kenmerken als een plat gezicht, laag geplaatste oren en een korte nek. Hoe deze individuen uiteindelijk opgroeien hangt zowel af van de ernst van de stoornis, als de omgeving waarin zij opgroeien.
De helft van de chromosomale afwijkingen betreft zowel een X als een y chromosoom. Mannen kunnen een XYY of een XXY zijn, waarbij in het laatste geval wordt gesproken van het Klinefelter syndroom. Deze mannen hebben zeer lage testosteronniveaus, waardoor ze geen baardgroei hebben en de seksorganen niet ontwikkelen. Bij vrouwen kan alleen een X of XXX voorkomen.
Het fenotype
De fenotypische plasticiteit is de mate waarin het genotype ontvankelijk is voor omgevingsinvloeden. Lage plasticiteit verwijst naar een sterke invloed van het genotype, die weinig gevoelig is voor omgevingsinvloeden, terwijl hoge plasticiteit verwijst naar een grote invloed van omgeving. Conrad Waddington beschreef de ontwikkeling van fenotypen als een reis door een heuvelachtig landschap. Trekken met een lage plasticiteit, die dus ongevoelig zijn voor omgevingsinvloeden, zouden volgens hem een vast pad volgen dat hij kanalisatie noemde. Trekken met hoge plasticiteit zouden er voor zorgen dat een individu zich makkelijk aan de omgeving kan aanpassen. Vanwege gen-omgevingsinteracties zou het landschap niet hetzelfde blijven gedurende het leven, maar voortdurend van vorm veranderen
Erfelijkheid
De relatie tussen genen en gedrag is complex, omdat de meeste individuele trekken door verschillende genen worden beïnvloed. Erfelijkheid kan beschreven worden als de mate van fenotypische variatie in de populatie die het gevolg is van genetische variatie. Er zijn verschillende methoden om te onderzoeken in hoeverre deze karakteristieken toe te schrijven zijn aan genen:
Verwantschapstudies: hier wordt onderzocht in hoeverre familieleden die variëren in de hoeveelheid genetische verwantschap een bepaalde trek bezitten. Wanneer de mate van genetische verwantschap sterk correleert met de aanwezigheid van deze trek, spreken we van hoge erfelijkheid.
Familiestudies: hier worden personen in hetzelfde gezin onderzocht, die in meer of mindere mate verwant zijn. Dit kunnen broers en zussen, maar ook stiefbroers en zussen zijn. Een probleem bij deze methode is dat de gezinsleden soms niet alleen genen, maar ook omgeving delen en het dus onduidelijk is waar verschillen en overeenkomsten door ontstaan.
Tweelingstudies: hier worden monozygote en dizygote tweelingen met elkaar vergeleken. Wanneer een trek genetisch wordt bepaald zouden monozygote tweelingen meer overeenkomsten moeten vertonen dan dizygote tweelingen. Het is echter mogelijk dat monozygote tweelingen gelijker worden behandeld dan dizygote tweelingen, waardoor de overeenkomsten ook het gevolg zijn van een gedeelde omgeving.
Adoptiestudies: hier worden tweelingen of gewone broers en zussen vergeleken die door verschillende families zijn geadopteerd. Overeenkomsten kunnen dan worden toegeschreven aan genen. Een probleem dat zich hier voordoet is dat adoptiebureaus deze verschillende kinderen vaak bij gezinnen plaatsen met een vergelijkbare achtergrond. Hier kunnen overeenkomsten dus ook het gevolg zijn van gedeelde omgevingen.
Genotypes en fenotypes
Het landschap van Waddington gaat er vanuit dat ontwikkelende individuen zelf een kleine rol spelen in hun ontwikkelingsproces, maar in de werkelijkheid blijken culturele en sociale factoren van het individu ook een grote rol te spelen in de formatie van het landschap.
Een niche constructie verwijst naar de wijze waarop gedrag, activiteiten en keuzes van individuen actief bijdragen aan de verandering van hun omgeving (niche). Dit is een sociaal en geen individueel proces. Dit wordt ook aangeduid met de term co-constructie, waarmee verwezen wordt naar de voortdurende vorming en hervorming van de omgeving door interacties tussen het individu en anderen.
De ecologische erfelijkheid verwijst naar de manier waarop deze niche constructie de omgeving vormt en daarmee van invloed is op de ontwikkeling van het nageslacht. Bij dit soort aanpassingen kan men denken aan migratie van grote groepen, ook wel selectie van leefomgeving genoemd. Maar er kunnen ook aanpassingen aangebracht worden in de huidige leefomgeving, zoals een verbetering van de infrastructuur, die nieuwe bronnen vormen voor het nageslacht.
Co-evolutie
Ontwikkelingswetenschappers vertonen toenemend interesse in de interactie tussen cultuur en biologie, ook wel co-evolutie genoemd. Culturele factoren kunnen de overlevingskansen van mensen vergroten, waaronder het conserveren van voedsel, het verzorgen van onderdak en het treffen van medische voorzieningen. Culturen die effectiever zijn in hun overlevingsstrategieën zullen een grotere kans hebben op de voortzetting van hun genen, waardoor cultuur en genen interacteren.
Een bekend voorbeeld van deze interactie is het ontbreken van lactose intolerantie bij specifieke groepen. Mensen met lactose intolerantie hebben moeite met de aanmaak van lactase waarmee de lactose in melk kan worden afgebroken. Ook is lactase, evenals vitamine D, betrokken bij de opname van calcium. Normaal gesproken neemt de aanmaak van lactase af naarmate men ouder wordt, met lactose intolerantie tot gevolg, maar in Scandinavische landen gebeurt dit niet. Omdat mensen in deze landen weinig aan zonlicht worden blootgesteld, waardoor zij een tekort hebben aan vitamine D, kunnen zij met de aanmaak van lactose toch nog calcium opnemen. De genen van personen die wel levenslang lactose aanmaakten, hadden dus een grotere kans op overleven.
Hoofdstuk 3. De prenatale ontwikkeling
Studies naar de prenatale ontwikkeling dienen een tweeledig doel. Enerzijds is er theoretische interesse in de ontwikkelingsstappen van het ongeboren kind, anderzijds heeft men een praktische interesse in de factoren die een positieve ontwikkeling bevorderen.
Een bevruchte eicel vlak na de conceptie staat ook bekend als een zygote. De chromosomen die de genen bevatten bevinden zich binnen de nucleus, het centrum van de cel. In de prenatale ontwikkeling kunnen drie perioden worden onderscheiden:
De germinale periode die begint bij de conceptie en voortduurt tot het moment dat het organisme zich innestelt de baarmoederwand, ongeveer 8 tot 10 dagen later
De embryonale periode die duurt vanaf de innesteling in de baarmoederwand tot de 8e week van de zwangerschap
De foetale periode die duurt vanaf de 9e week tot de geboorte.
Germinale periode
In de eerste 8 tot 10 dagen reist de zygote richting de baarmoeder. De timing van deze reis is essentieel; wanneer de zygote te vroeg of te laat bij de baarmoeder aankomt zal er geen innesteling plaats vinden. 24 uur na de conceptie begint het opdelingsproces (cleavage), waarbij de zygote zich opsplitst in tweeën, vieren, achten, etc. Niet alle cellen delen zich even snel. Deze variatie noemt men heterochronie, waarbij verschillende delen van het organisme zich op verschillende tempo’s ontwikkelen. Deze onevenredigheid in de celdeling leidt tot heterogeniteit in de ontwikkeling van verschillende lichaamsdelen. In dit vroege stadium zijn alle cellen nog totipotente stamcellen, dat wil zeggen dat zij elk de potentie hebben om tot een embryo uit te groeien. In de periode daarna wordt de potentie van deze cellen beperkter en kunnen zij alleen nog uitgroeien tot een specifiek soort weefsel behorend tot het orgaan waarvan zij deel uitmaken. In het laatste geval spreekt men van multipotente stamcellen.
De embryonale periode
De embryonale periode duurt ongeveer 6 weken en groei in deze periode wordt beïnvloed door de voeding van de moeder en de mate waarin zij het kind beschermt tegen externe invloeden. De amnion, een dun transparant membraan dat vruchtwater bevat, omgeeft het embryo. Rondom het amnion bevindt zich een ander membraan, het chorion, dat later uitgroeit tot de placenta. De placenta is een complex orgaan dat bestaat uit weefsel van de moeder en het embryo. Het fungeert als een barrière en een filter om te voorkomen dat het bloed van de moeder en het embryo direct in contact komen, maar er toch uitwisseling kan plaatsvinden tussen beide organismen. De placenta voorziet het embryo van zuurstof en voedingstoffen en zorgt ervoor dat de afvalstoffen van het embryo op genomen worden in de bloedbaan van de moeder. Deze uitwisselingen vinden plaats via de navelstreng.
De binnenste celmassa differentieert zich in verschillende soorten cellen die uiteindelijk de organen vormen. De eerste stap in dit proces in het opsplitsen van de binnenste celmassa in twee lagen. De buitenste laag, het ectoderm, ontwikkelt zich uiteindelijk tot de huid, nagels, tanden, binnenoor en het centrale zenuwstelsel. De binnenste laag, het endoderm, ontwikkelt zich uiteindelijk tot het spijsverteringsstelsel en de longen. Later ontwikkelt zich nog een derde laag, het mesoderm, dat uiteindelijk de spieren, botten, ademhalingssysteem en de binnenste huidlaag vormt.
Epigenese is een proces waarbij een fenotypische variatie voorkomt uit de interactie tussen een oorspronkelijke vorm en de omgeving. De omgeving van de cel bestaat daarbij uit de omliggende cellen, waartussen voortdurend uitwisseling plaatsvindt. Een stamcel ‘weet’ dan dat hij zich moet ontwikkelen als onderdeel van het endoderm, omdat de andere cellen hem dat ‘vertellen’. De lichamelijke ontwikkeling verloopt volgens twee patronen:
Cephalocaudale patroon: van boven naar beneden (van hoofd tot voeten)
Proximodistale patroon: vanuit het midden naar de periferie (van binnen naar buiten)
In de eerste 6 weken verschillen meisje en jongens nog niet van elkaar. Zij hebben beiden twee gonadale ribbels, waaruit uiteindelijk de seksorganen (gonaden) ontwikkelen. Niet genen, maar hormonen bepalen welke ontwikkeling dat zal zijn. De mannelijke gonaden ontwikkelen onder invloed van androgenen, de mannelijke hormonen, waarvan de belangrijkste testosteron is. Wanneer een embryo niet aan deze hormonen wordt blootgesteld zullen de gonaden in de vrouwelijk richting ontwikkelen.
Testosteron heeft niet alleen invloed op de ontwikkeling van geslachtsorganen, maar ook op het spelgedrag van kinderen. Zo blijken meisjes, die prenataal aan relatief veel testosteron zijn blootgesteld, meer jongensachtig spelgedrag te vertonen.
De foetale periode
In de foetale periode worden de organen complexer en aan het eind van de 7e maand zijn de longen in staat tot het inademen van zuurstof en kan de foetus zijn ogen openen. Deze leeftijd wordt daarom ook aangeduid als de leeftijd van levensvatbaarheid, waarbij de foetus in staat is om buiten de baarmoeder te overleven.
Ten aanzien van de zintuigelijke mogelijkheden van de foetus is het volgende uit onderzoek naar voren gekomen:
Detecteren van beweging: vanaf de 5e maand ontwikkelt het evenwichtsorgaan en is de foetus in staat beweging waar te nemen
Zien: vanaf de 26e week van de zwangerschap kan de foetus lichtcontrasten waarnemen
Horen: vanaf de 5e of 6e maand van de zwangerschap reageert de foetus op geluid
Aan het einde van de 4e maand kan de moeder het kind voelen in de baarmoeder, terwijl het embryo al vanaf de 8e week begint met bewegen. Met 15 weken is de foetus al in staat tot alle bewegingen van een pasgeboren baby. Beweging is essentieel voor een normale ontwikkeling van de ledematen. Andere prenatale bewegingen die belangrijk zijn voor de ontwikkeling buiten de baarmoeder zijn ademhalen, slikken en zuigen.
Foetale inactiviteit kan ook een belangrijke indicatie zijn voor de ontwikkeling. 24 tot 32 weken na de conceptie begint het kind langere perioden van inactiviteit te vertonen, omdat rond deze periode de hersenontwikkeling plaatsvindt die belangrijk is voor bewegingsinhibitie. Rond de 38e tot 40e week kunnen 4 verschillende typen beweging worden onderscheiden; rustige en actieve perioden tijdens de slaap en rustige en actieve perioden tijdens het wakker zijn.
Sinds kort hebben wetenschappers ontdekt dat kinderen al kunnen leren in de baarmoeder. Zo vinden zij geluiden die zij hoorden tijdens de zwangerschap, na de geboorte prettiger dan geluiden die zij nooit eerder hebben gehoord. Denk daarbij aan de moedertaal en de stem van de moeder.
Externe invloeden op de prenatale ontwikkeling
Er zijn positieve en negatieve invloeden tijdens de prenatale ontwikkeling. Zo kan de ontwikkeling van de foetus door stress, voeding en de gezondheid van de moeder worden beïnvloed. Een moeder die tijdens de zwangerschap aan stress wordt blootgesteld maakt stresshormonen aan, waaronder cortisol en adrenaline. Deze hormonen zijn van invloed op de ontwikkeling van het kind en de effecten kunnen langdurig zijn. Kinderen die aan veel stress blootgesteld werden tijdens de zwangerschap zijn op driejarige leeftijd agressiever dan andere kinderen.
Ook een negatieve attitude van de moeder tegenover de zwangerschap heeft effect op de ontwikkeling. Kinderen die niet gewenst zijn wegen minder en hebben meer medische hulp nodig dan kinderen die wel gewenst zijn. Ook angst over de gezondheid van het ongeboren tijdens de 19e week van de zwangerschap heeft een negatief effect op de ontwikkeling, maar dezelfde angst tijdens de 25e of 31e week heeft geen effect. Dit kan wellicht verklaard worden door de ontwikkeling van nieuwe neurale cellen vroeger in de zwangerschap, waaruit blijkt dat timing een belangrijk aspect is van ontwikkeling.
Goede voeding is ook van belang voor de ontwikkelende foetus. Foliumzuur blijkt belangrijk voor de ontwikkeling van de neurale buis, een structuur van het embryo die later de hersenen en het ruggenmerg zullen vormen. Omdat deze neurale buis vlak na de conceptie ontwikkelt, wordt het vrouwen aanbevolen een supplement foliumzuur te slikken voordat zij zwanger worden. Ook is het mogelijk dat zwangere vrouwen ondervoed zijn, waarbij ze te weinig voeding tot zich nemen om normaal te functioneren. Daarnaast is het mogelijk dat de calorieën-inname wel voldoende is, maar dat er te weinig voedingsstoffen in het eten zit. In dat geval spreekt men van malnutrition (slechte voeding).
Ondervoeding en malnutrition kunnen een negatief effect hebben op de ontwikkeling van het geboren kind, omdat het lichaam van de foetus leert spaarzaam met voedingstoffen om te gaan. Wanneer het kind na de geboorte wel een ‘normale’ hoeveelheid voedingsstoffen binnen krijgt, kan dat leiden tot overgewicht of zelfs obesitas.
Tegenwoordig is er steeds meer aandacht voor de effecten van overvoeding. Moeders die zichzelf hebben overvoed krijgen baby’s die relatief groot zijn voor de zwangerschapsduur (gestational age), met grotere kansen om op latere leeftijd diabetes en obesitas te ontwikkelen. Het is ook mogelijk dat deze moeders hun kinderen na de geboorte ook overvoeden, als gevolg van hun eigen voedingspatroon.
Teratogenen
Alle omgevingsfactoren die een bedreiging vormen voor het prenatale organismen worden teratogenen genoemd. Er zijn zes algemene principes die op alle teratogenen van toepassing zijn:
De gevoeligheid van het organisme voor een teratogeen hangt af van de ontwikkelingsfase ten tijde van de blootstelling. Doorgaans zijn de lichamelijke systemen het meest kwetsbaar tijdens het begin van hun ontwikkeling.
Een teratogeen is vaak het meest schadelijk voor een specifiek orgaan
Er zijn individuele verschillen in de gevoeligheid voor teratogenen
De gevoeligheid voor teratogenen hangt deels af van de fysiologische staat van de moeder, waaronder de leeftijd, voeding en hormonale balans
Hoe sterker de blootstelling aan de teratogenen, des te groter het risico voor een abnormale ontwikkeling
Sommige teratogenen hebben weinig invloed op de moeder, maar zijn zeer schadelijk voor het kind
Drugs
Het is vaak lastig vast te stellen welk effect drugs hebben op de foetus, omdat drugsgebruik van de moeder vaak samen gaat met ondervoeding, slechte prenatale zorg en een lage sociaal- economische status.
Voorgeschreven medicijnen kunnen schadelijk zijn voor de foetus. Zo bleek dat het gebruik van thalidomide, een medicijn dat werd voorgeschreven om ochtendmisselijkheid tegen te gaan, resulteerde in kinderen die zonder armen werden geboren of waarbij hun handen en voeten direct aan de romp vastzaten.
Van cafeïne is niet aangetoond dat deze misvormingen aan de ledematen veroorzaakt, maar grote doses tijdens de zwangerschap worden wel geassocieerd met een lager geboortegewicht. Roken blijkt samen te hangen met spontane abortussen, doodgeboorte en wiegendood. Nicotine is verantwoordelijk voor een abnormale groei van de placenta, waardoor minder voedingsstoffen en zuurstof bij het kind terechtkomen. Het geboortegewicht van baby’s die zijn blootgesteld aan nicotine is ook doorgaans lager, waarbij er sprake is van een dosis-respons relatie; des te meer de moeder rookt, des te lager het gewicht. Ook kan roken tijdens de zwangerschap leiden tot slaapverstoringen in de eerste 12 levensjaren.
Een grote proportie kinderen waarvan de moeders meer dan 14 glazen alcohol per week dronken tijdens de zwangerschap of meer dan 4 drankjes per gelegenheid dronken, bleken abnormaliteiten te vertonen. Het foetale alcohol syndroom, veroorzaakt door alcoholconsumptie van de moeder tijdens de zwangerschap, wordt gekenmerkt door een klein hoofd, met onderontwikkelde hersenen, afwijkingen in het gezicht en aan de ogen en hartklachten. Het drinken van meer dan 4 glazen alcohol per gelegenheid, ook wel bekend als binge drinking, is geassocieerd met leer- en gedragsproblemen in de adolescentie. Sommige wetenschappers vonden geen schadelijke effecten bij het sporadisch gebruik van een of twee glazen alcohol, terwijl andere wetenschappers dat wel vonden.
Marihuana tijdens de zwangerschap is geassocieerd met een laag geboortegewicht en neurologische afwijkingen gedurende de hele kindertijd. Eén derde van het psychoactieve bestanddeel van marihuana bereikt het kind via de placenta, met serieuze gevolgen voor de ontwikkeling op korte en lange termijn.
Moeders die cocaïne gebruiken tijdens de zwangerschap, krijgen vaker kinderen die te vroeg geboren worden, een laag geboortegewicht hebben en lichamelijke afwijkingen vertonen. Ook zijn deze baby’s doorgaans meer geagiteerd, ongecoördineerd, overgestimuleerd en leren zij vaak trager. Bovendien vertonen zij vaak een vertraagde taalontwikkeling. Methamphetamine, ook wel bekend als meth of crystal, is geassocieerd met aanzienlijk kleinere baby’s, die alle problemen vertonen van andere te klein geboren baby’s (later in dit hoofdstuk).
Baby’s van moeders die verslaafd zijn aan opiaten, zoals heroïne en methadon, worden vaak te vroeg geboren, hebben ondergewicht en lopen risico op ademhalingsproblemen. Bovendien worden ze verslaafd geboren en moeten deze baby’s afkicken na de geboorte. Ze vertonen vaak abnormaal huilgedrag, zijn snel geïrriteerd en hebben een verstoorde motorische ontwikkeling.
Infectieziekten en andere gezondheidsklachten
Rubella is een infectieziekte die gepaard gaat met symptomen als uitslag, gezwollen lymfeklieren en koorts. Hoewel de symptomen bij de moeder mild zijn, heeft deze ziekte desastreuze gevolgen voor de foetus, met risico’s op hartklachten, doofheid en mentale retardatie. HIV is een infectieziekte die onbehandeld kan leiden tot AIDS. Moeders met HIV kunnen het virus doorgeven aan de foetus via de placenta, tijdens de bevalling of via borstvoeding. Het risico neemt toe wanneer de moeder langer is geïnfecteerd, maar kan worden terug gebracht door de inname van antiretrovirale medicatie tijdens de zwangerschap en het onmiddellijk behandelen van de pasgeboren baby. Om infecties van de baby te verminderen moeten moeders met HIV worden geïdentificeerd en behandeld worden.
Rh is een complexe substantie die zich bevindt op de oppervlakte van rode bloedcellen. Mensen met het dominante gen, zijn Rh positief. Wanneer een Rh negatieve moeder een kind krijgt met een Rh positieve vader, zal het kind ook Rh positief zijn. Wanneer tijdens de bevalling het bloed van de baby de bloedbaan van de moeder bereikt, zal de moeder antistoffen aanmaken. Wanneer zij vervolgens weer zwanger is van een kind dat Rh positief is, zal het lichaam van de moeder de rode bloedcellen van de foetus aanvallen, met serieuze afwijking en soms zelfs dood tot gevolg.
De blootstelling van de foetus aan radioactieve straling kan tot doodgeboorte en spontane abortussen leiden. Van de kinderen die geen zichtbare afwijkingen vertonen bij geboorte, blijkt 64% op latere leeftijd mentaal geretardeerd. Vervuiling van de lucht, het water of het eten kan ook afwijkingen bij de foetus veroorzaken, zoals groeistoornissen, vroeggeboorte en doodgeboorte.
De bevalling
Een bevalling kan onderverdeeld worden in drie fasen:
De ontsluitingsweeën. Dit zijn samentrekkingen van de baarmoeder die ervoor zorgen dat de baarmoedermond opengaat
De geboorte van de baby
De geboorte van de placenta
Verschillende culturen hebben een andere kijk op de bevalling. Zo zijn er culturen waarin de vrouw het bevallingsproces alleen moet doorstaan, maar is het meer gebruikelijk dat daar anderen bij aanwezig zijn. Ook verschillen culturen in hun opvattingen over de aanwezigheid van de vader bij de bevalling. In sommige culturen, waaronder de Ngoi in Oost Afrika, moet zowel de vader, als zijn bezittingen, verwijderd worden uit de bevalkamer, terwijl in andere culturen de aanwezigheid van de vader een spirituele noodzaak is.
In de Verenigde Staten wordt het grootste deel van de bevallingen begeleid door een gynaecoloog. Wel nemen verloskundigen deze rol, sinds de jaren 60, steeds meer over. Uit vergelijkende studies blijkt dat baby’s die worden geboren onder begeleiding van een verloskundige gemiddeld een hoger geboorte gewicht hebben en minder risico’s hebben op overlijden, dan baby’s die door gynaecologen worden verlost. Dit effect is waarschijnlijk het gevolg van betere prenatale zorg door verloskundigen. Het relatief grote percentage bevallingen onder leiding van gynaecologen heeft drie redenen:
Bevallingen met medische indicaties vinden plaats in ziekenhuizen, waar deze vrouwen begeleid worden door gynaecologen
Er is sprake van een toenemend gebruik van pijnbestrijding, dat alleen onder medische begeleiding mag worden gegeven
Het gros van de verzekeringen dekt alleen ziekenhuisbevallingen
Pijnbestrijding tijdens bevallingen kan worden onderverdeeld in drie categorieën:
Anesthetica, waarbij bepaalde delen van het lichaam verdoofd worden
Analgetica, waarbij de perceptie van pijn wordt verminderd
Sedatieven, waarbij de angst voor pijn wordt verminderd.
Hoewel pijnbestrijding geen schadelijk effect heeft voor zowel moeder als kind, blijken baby’s die geboren worden onder invloed van pijnmedicatie de eerste dagen wel minder actief en sneller geagiteerd.
Er zijn verschillende medische maatregelen die de veiligheid van de moeder en het kind kunnen bevorderen. In bepaalde situaties kunnen artsen er voor kiezen de bevalling in te leiden, door de vruchtwaterzak door te prikken of het hormoon oxytocine toe te dienen. Ook kan in een aantal gevallen voor een keizersnede worden gekozen, waarbij het kind via een chirurgische snede in de buikwand wordt verlost. Critici beweren dat veel keizersneden onnodig zijn en ongunstig zijn voor de moeder-kind relatie, omdat deze te snel van elkaar gescheiden worden. Gevoelige methoden om de medische conditie van de foetus te monitoren, zouden leiden tot een overschatting van mogelijke complicaties, waardoor te snel keizersneden worden uitgevoerd.
De geboorte is een stressvolle gebeurtenis voor baby’s, vanwege het nauwe geboortekanaal waardoor zij naar buiten komen, maar deze stress zou ook belangrijke evolutionaire voordelen hebben. De stresshormonen die vrijkomen tijdens de geboorte zouden de longen en de bloedstroom stimuleren, waardoor baby’s beter kunnen overleven buiten de baarmoeder. Kinderen die geboren worden via een keizersnede zouden dan ook vaker ademhalingsproblemen vertonen.
Het uiterlijk van de baby kan soms teleurstellend zijn voor ouders, vanwege hun relatief grote hoofd, kleine ledematen en de vernix caseosa, een witte substantie op de huid van de baby die beschermt tegen infecties. Baby’s wegen gemiddeld tussen de 2.5 en 4.5 kilo en zijn gemiddeld 51 centimeter lang.
Een simpele methode om te bepalen of de baby extra medische zorg nodig heeft is de Apgar Schaal. Deze schaal meet vijf vitale kenmerken: de hartslag, ademhaling, spierspanning, reflexen en kleur, die elk afzonderlijk een score tussen 0 en 2 kunnen krijgen. Een score van 4 of minder is een indicatie voor extra medische zorg. De Brazelton Neonatal Assessment Scale wordt gebruikt om de neurologische conditie van baby’s te onderzoeken, waarbij men ontwikkelingsproblemen verwacht. Deze test meet de reflexen, motorische vaardigheden, spierspanning, reacties op de omgeving, gedragscontrole (wegkijken bij overprikkeling) en aandacht. Een aantal typische items van deze schaal zijn:
De visuele en auditieve oriëntatie richting levende objecten
Optrekken tot zit wanneer de handen worden vastgehouden
Reactie op knuffelen
Pasgeborenen die de grootste gezondheidsrisico’s lopen zijn vroeggeboren baby’s of baby’s met ondergewicht. Wanneer een kind voor de 37e week van de zwangerschap geboren wordt spreekt men van vroeggeboorte. Een groot risico bij vroeggeboorte is de onderontwikkeling van de longen, waardoor zij niet zelfstandig kunnen ademen. Ook een onderontwikkeld spijsverteringsstelsel en immuunsysteem vormen een risico, evenals een slechte coördinatie van zuigen en slikken. Vroeggeboorte komt vaker voor bij meerlingen en baby’s van rokende moeders of van moeders met een slechte medische conditie.
Van een laag geboortegewicht wordt gesproken wanneer de baby bij de geboorte minder dan 2.5 kilo weegt. Vaak zijn dit vroeggeboren baby’s, maar niet in alle gevallen. Een laag geboortegewicht kan ook het gevolg zijn van infecties, chromosomale abnormaliteiten, blootstelling aan nicotine, malnutrition en abnormaliteiten in de placenta. Ook kan een laag geboortegewicht worden veroorzaakt door sociale factoren. Zo blijkt dat de schedel van baby’s met laagopgeleide moeders langzamer groeit dan normaal, waarschijnlijk vanwege de beperkte kennis van een gezonde prenatale ontwikkeling. Ook alleenstaande moeders krijgen baby’s die kleiner zijn dan normaal, waarschijnlijk vanwege een gebrek aan emotionele en sociale steun.
Laag- en vroeggeboorte hebben serieuze implicaties voor de ontwikkeling. Zo blijkt de intellectuele en taalontwikkeling trager te verlopen en vertonen zij afwijkingen in aandacht en neurologisch functioneren. Kinderen die zowel te vroeg zijn geboren als een laag geboortegewicht hebben, lopen met name een groot risico. Echter blijken kinderen die te vroeg zijn geboren, maar wel een normaal geboortegewicht hebben, ook problemen in de aandacht en de visueel-motorische coördinatie te vertonen.
De band tussen ouder en kind
Het is niet vanzelfsprekend dat er een band ontstaat tussen ouder en kind, zoals blijkt uit de relatief hoge percentages verwaarlozing, mishandeling en moord van kinderen. Een belangrijke factor die de hechting tussen ouder en kind bevorderd is de uiterlijke verschijning van het kind. Zo blijkt dat aantrekkelijke baby’s meer aandacht en positieve reacties krijgen van de zorgdragers, dan minder aantrekkelijke baby’s.
Tijdens de zwangerschap hebben ouders vaak verwachtingen over het uiterlijk van het kind, die grotendeels worden beïnvloed door de sekse van de baby. Van meisjes wordt verwacht dat zij schattig, mooi en klein zijn en lijken op hun moeder. Van jongens wordt verwacht dat zij op de vader lijken. Met name vaders lijken er sekse-specifieke verwachtingen op na te houden.
Veel van deze verwachtingen zijn gebaseerd op culturele opvattingen over mannen en vrouwen. Met deze toekomstverwachting in het achterhoofd wordt de leefomgeving van de kinderen zodanig georganiseerd dat kinderen aan deze verwachtingen kunnen voldoen.
Hoofdstuk 4. De eerste drie levensmaanden
De ontwikkeling van de pasgeboren baby’s wordt gevolgd door middel van groeicurves, waarbij het gewicht, de lengte en andere groei-indicaties van de baby worden vergeleken met de gemiddelden van andere baby's. Onderzoekers hebben veel aandacht geïnvesteerd in de validiteit van deze meetinstrumenten.
Zo was men een tijd bezorgd over het gewicht van baby’s die uitsluitend borstvoeding kregen als gevolg van invalide metingen. Deze baby’s waren gemiddeld lichter dan baby’s die flesvoeding kregen, waardoor de moeders het advies kregen om flesvoeding bij te geven. Bij borstvoeding blijkt de melkstroom echter veel beter te reguleren dan bij flesvoeding, waardoor borstvoedingsbaby’s precies binnen krijgen wat zij nodig hebben en flesvoedingsbaby’s sneller overvoed raken. Het ‘ondergewicht’ van de borstvoedingsbaby’s was dus eigenlijk het resultaat van het ‘overgewicht’ van flesvoedingsbaby’s.
De hoofdomtrek van baby’s is een belangrijke indicator van de groei. De botten van de schedel worden gescheiden door fontanellen, zogeheten zachte plekken waar geen botweefsel zit. Deze open plekken zorgen ervoor dat de botten van de schedel over elkaar heen kunnen schuiven en de schedel kan versmallen wanneer baby’s door het geboortekanaal naar buiten moeten. Daarnaast geven deze open plekken ruimte voor groei wanneer de hersenomvang na de geboorte toeneemt.
Neuronen in een netwerk
Hersenveranderingen worden geassocieerd met ontwikkelingsveranderingen. Om te begrijpen hoe deze hersenveranderingen plaatsvinden moet men inzicht hebben in neuronen, de zenuwcellen in het brein die informatie uitzenden en verwerken. Een neuron heeft twee taken:
Het zenden van informatie via kleine elektrische impulsen langs de axon, een tak die aan de neuron vast zit en verbonden is met anderen hersencellen.
Het ontvangen van informatie van de axonen van andere cellen via kleinere takjes, genaamd dendrieten.
Tussen de axonen en de dendrieten bevindt zich een ruimte die de synaps heet. Wanneer een elektrisch signaal, dat via de axon wordt verstuurd, de synaps bereikt, wordt er een chemische stof uitgescheiden. Deze chemische stof heet een neurotransmitter en veroorzaakt een reactie in het ontvangende neuron. Dit proces van ontvangen en uitzenden is een representatie van een neuraal netwerk en ligt aan de oorsprong van hersengroei.
Een deel van deze hersengroei is het gevolg van een toename in grijze stof, die plaatsvindt wanneer de informatie-ontvangende neuronen nieuwe dendrieten aanmaken en de axonen langer worden. Het resultaat is dat er nieuwe synapsen worden aangemaakt, een proces dat synaptogenese wordt genoemd. De hersenen kunnen ook toenemen in witte stof, dat bestaat uit myelin, een isolerend materiaal dat de axonen omgeeft en de transmissie van informatie versnelt.
Het centrale zenuwstelsel
Het centrale zenuwstelsel kan worden onderverdeeld in het ruggenmerg, de hersenstam en de cerebrale cortex. Het ruggenmerg is een bundeling van zenuwen die loopt vanaf de hersenen tot onderaan de taille. Dit onderdeel van het centrale zenuwstelsel verstuurt boodschappen tussen de hersenen en de spinale zenuwen en communiceert met de rest van het lichaam. Aan de bovenkant van het ruggenmerg zit de hersenstam vast, die verantwoordelijk is voor vitale functies als slapen en ademhalen. De cerebrale cortex bevindt zich boven de hersenstam en is het meest complexe onderdeel van het centrale zenuwstelsel. Deze is betrokken bij de perceptie, motorische functies, planning, besluitvorming en spraak. De cerebrale cortex kan worden onderverdeeld in vier secties:
De occipitale kwab: betrokken bij de visuele waarneming
De temporale kwab: betrokken bij de auditieve waarneming en de spraak
De pariëtale kwab: betrokken bij de ruimtelijke waarneming
De frontale kwab: betrokken bij de controle en coördinatie van de andere kwabben
Het vermogen van de hersenstructuren om te veranderen als gevolg van ervaringen noemt men plasticiteit, zoals eerder besproken in hoofdstuk 1. Bij de geboorte is de cerebrale cortex minder ontwikkeld dan de hersenstam en het ruggenmerg, waardoor de pasgeboren baby nog beperkte vermogens heeft.
Er zijn twee processen in de hersenontwikkeling te onderscheiden. Allereerst de ervarings-verwachte processen, waarbij de hersenen anticiperen op bepaalde ervaringen, omdat deze ervaringen universeel zijn in een normaal ontwikkeld individu. Een voorbeeld hiervan is de taalontwikkeling. Deze processen bieden kinderen de mogelijkheid om optimaal voordeel te halen uit hun omgeving. Denk daarbij aan de eerder genoemde sensitieve perioden, waarin kinderen een groter vermogen hebben om een bepaalde vaardigheid te ontwikkelen. Tijdens deze sensitieve periode worden veel meer nieuwe synapsen aangemaakt wanneer het kind aan de ervaring wordt blootgesteld, dan tijdens andere perioden. Dit proces wordt exorbitante synaptogenese genoemd. Synapsen die niet worden gebruikt sterven uiteindelijk af, een fenomeen dat synaptische pruning wordt genoemd.
Het tweede proces van hersenontwikkeling is ervarings-afhankelijk, waarbij hersengroei ontstaat als gevolg van specifieke ervaringen van het individu die niet universeel geldend zijn. Dit proces stelt het individu in staat om voordeel te halen uit een veranderende omgeving. Des te rijker de omgeving, des te meer hersengroei er zal plaatsvinden.
Zintuigelijke vaardigheden
Vanwege de constante fluctuaties in slapen en waken bij baby’s is het lastig om betrouwbare en repliceerbare data te verkrijgen over hun capaciteiten. Het gevoel en de reuk zijn verder ontwikkeld dan het zicht, wat verwijst naar de eerder besproken heterochronie in de ontwikkeling. In onderzoek bij baby’s worden zichtbare fysiologische en gedragsresponsen gemeten na het aanbieden van een stimulus, zoals het wegdraaien van het hoofd, variaties in hersengolven (EEG) en veranderingen in hartslag.
Er zijn drie voorname methoden om gedragsresponsen te meten:
Visuele voorkeursmethode, waarbij wordt bekeken of baby’s langer naar de ene stimulus kijken dan naar de andere.
Habituatie, waarbij wordt bekeken of de aandacht voor een bepaalde stimulus verzwakt wanneer deze langer achtereen wordt aangeboden.
Dishabituatie, waarbij wordt bekeken of een baby hernieuwde interesse toont wanneer na het proces van habituatie een verandering in de stimulus plaatsvindt.
Horen
Baby’s kunnen de stem van de moeder en de taal die om hen heen wordt gesproken onderscheiden van andere geluiden. Ze geven vooral de voorkeur aan hoge, langzame, goed gearticuleerde spraak, die wij ook wel kennen als ‘babytaal’. Baby’s zijn in staat om de kleinste klankeenheden in de taal te onderscheiden, die ook wel fonemen worden genoemd. De fonemen verschillen per taal. Zo maken Nederlanders onderscheid tussen de /L/ en de /R/, maar doen Japanners dat niet. Hoewel baby’s nog alle fonemen van alle talen in de wereld kunnen onderscheiden, kunnen volwassenen alleen de fonemen van de moedertaal onderscheiden.
Zien
Het zicht van de pasgeboren baby is nog wazig. De scherpte van het zicht wordt de visuele scherpheid genoemd. Pasgeborenen zijn in staat objecten waar te nemen die zich op maximaal 30 centimeter afstand bevinden. Dit is de afstand tussen de borst en het gezicht van de moeder, waarmee zij in staat zijn oogcontact te maken tijdens de borstvoeding. Vanaf 2 à 3 maanden kunnen baby’s hun zicht coördineren met beide ogen en na 7 à 8 maanden is hun visuele scherpheid vrijwel net zo goed als dat van volwassenen.
Vanaf de eerste levensuren scannen baby’s hun omgeving, zelfs wanneer het donker is en er dus geen visuele stimuli zijn. Dit scannen zonder visuele input wordt endogeen genoemd en komt voort uit de neuronale activiteit van het centrale zenuwstelsel. Exogeen zicht wordt wel gestimuleerd door de externe omgeving. Zo blijken pasgeborenen al sensitief voor licht- en vormverschillen, als is het zicht nog niet zo gedetailleerd als bij volwassenen. Ook blijken baby’s vanaf de eerste levensuren al in staat tot het onderscheiden van kleuren, wanneer deze verschillen in helderheid. Na 2 maanden zijn baby’s is staat om dezelfde kleurvariaties waar te nemen als volwassenen.
Baby’s kijken liever naar objecten met patronen, zoals gezichten of concentrische cirkels, dan naar vlakke objecten. Twee maanden oude baby’s zijn al in staat om de grenzen van objecten waar te nemen en objecten te herkennen die drie-dimensioneel zijn. Het zicht is echter wel het best wanneer het object uit sterke contrasten bestaat. Zo blijven baby’s van twee weken oud met name gefocust op delen van het object waar zich de grootste contrasten bevinden, terwijl baby’s van 12 weken meerdere aspecten van het objecten scannen.
Baby’s geven een grotere voorkeur aan gewone gezichten, dan aan gezichten waarvan de gezichtskenmerken op een andere plek staan. Dit lijkt een biologische voorkeur voor het waarnemen van gezichten. Uit onderzoek bleek echter dat deze voorkeur het gevolg is van het groter aantal elementen in de bovenste delen van het gezicht dan in de lagere delen. Wanneer de gezichtskenmerken niet op de juiste plek staan, maar het aantal elementen bovenaan het gezicht wel overeenkomt met dat van echte gezichten, geven baby’s niet de voorkeur aan het echte gezicht.
Baby’s blijken bewegende gezichten beter te kunnen herkennen dan foto’s. Bovendien blijkt het visuele systeem gevoelig te zijn voor de ervaringen van de baby’s. Baby’s van 1 jaar oud kunnen beter discrimineren tussen gezichten van hun eigen etniciteit, dan van andere etnische groepen.
Smaak en geur
Baby’s reageren al vanaf de eerste uren anders op verschillende smaken. Zo blijkt zoet een kalmerend effect te hebben, maar is de reactie op bitter te vergelijken met het uitspugen van eten. Omdat bitter eten vaker giftig is dan ander eten, zou deze reactie evolutionaire voordelen kunnen bieden. Het dieet van de moeder tijdens de zwangerschap blijkt ook een belangrijke bijdrage te leveren aan de smaakontwikkeling van de baby, evenals de smaken die baby’s na de geboorte krijgen voorgeschoteld.
Baby’s kunnen ook onderscheid maken tussen verschillende geuren. Wanneer zij een paar uur na de geboorte knoflook of azijn ruiken trekken zij hun lip op, waarmee ze proberen om de onprettige luchtstroom te beperken.
Intermodale perceptie
De intermodale perceptie verwijst naar het gelijktijdig verwerken van verschillende zintuigelijke kenmerken van een object of gebeurtenis, waarbij deze kenmerken worden waargenomen als aan elkaar gerelateerd. Baby’s worden geboren met het vermogen om deze connectie tussen verschillende zintuigelijke stimuli te zien. Zo blijkt bijvoorbeeld dat een baby de visuele kenmerken van het gezicht van de moeder beter herkent wanneer zij ook de stem van de moeder heeft gehoord. De samenwerking tussen verschillende zintuigelijke kenmerken is dus essentieel voor baby’s om iets over de buitenwereld te leren.
Gedrag van baby’s
Het ontwikkelen en organiseren van gedrag is belangrijk om op een efficiënte wijze te interacteren met de wereld om ons heen. In de ontwikkelingswetenschap is er veel aandacht voor de wijze waarop biologische en culturele processen bijdragen aan de organisatie van gedrag. Dit proces begint bij de reflexen. Een reflex is een goed-geïntegreerde, maar automatische respons op een bepaalde stimulus. Sommige reflexen zijn adaptief, zoals het knipperen van de ogen of de zuigreflex. Van andere reflexen is niet duidelijk welke functie zij hebben. De Moro reflex is een grijpbeweging van de armen als reactie op een hard geluid. Deze reflex kan wellicht nog een erfenis zijn van onze voorouders, die baby’s nog veel op de arm droegen. Met deze grijpreflex konden zij zich beter vastgrijpen aan hun moeder in bedreigende situaties. Het ontbreken van een reflex of het ongebruikelijk lang voortduren van een reflex kan in beide gevallen een indicatie zijn van hersenbeschadiging.
Reflexen liggen aan de oorsprong van gecoördineerd gedrag, waarbij in het laatste geval van actie wordt gesproken. Wanneer baby’s zes weken oud zijn verandert hun eetgedrag. Ze kunnen dan anticiperen op de voeding, zonder dat daar een fysieke prikkeling aan vooraf gaat en het zuigen, slikken en ademen verloopt soepeler en beter gecoördineerd. De interactie en coördinatie van deze verschillende systemen vormt de basis van de dynamische systeem theorie.
De overgang tussen andere reflexen en het daaropvolgende gedrag is minder duidelijk. Zo hebben pasgeboren baby’s een loopreflex tot zij 3 maanden oud zijn, maar neemt deze reflex vervolgens af totdat zij rond het eerste levensjaar vrijwillig gaan lopen. Een aantal onderzoekers wijten dit aan een neuronale reorganisatie die drie maanden na de geboorte plaatsvindt. Uit ander onderzoek blijkt echter dat de spiermassa en het lichaamsgewicht de reden zijn dat baby’s na drie maanden geen loopreflex meer vertonen. Wanneer baby’s in het water staan, waar dit lichaamsgewicht wegvalt, vertonen zij ook na drie maanden nog een loopreflex.
Grijpen
Claus von Hofsten introduceerde de term prereaching, waarmee hij verwees naar het grijpgedrag van baby’s wanneer zij een object waarnemen. Dit verschilt van gewoon grijpen, omdat het grijpgedrag nog te ongecoördineerd is om het object daadwerkelijk vast te pakken. Wanneer baby’s drie maanden oud zijn is er sprake van visueel gestuurd grijpen, waarbij ze de feedback van hun eigen bewegingen gebruiken om hun handen dichter bij het object te brengen. In deze fase zijn ze ook in staat hun hand te openen om te anticiperen op het vastgrijpen van het object.
Ontwikkelingstheorieën van gedrag
Jean Piaget gaf een verklaring voor de overgang van reflexen naar gecoördineerd gedrag. Zoals ook besproken in hoofdstuk 1, is een schema een mentaal model dat gebruikt wordt om de externe wereld te verklaren. Deze schema’s ontwikkelen aan de hand van assimilatie, ook wel inpassing van informatie, of accommodatie, ook wel aanpassing van het schema. De babytijd wordt gekenmerkt door verschillende fases, waarvan de eerste fase het sensomotorische stadium genoemd wordt. Dit stadium is weer onder te verdelen in zes verschillende substadia, waarvan stadium 1 en 2 in de eerste vier levensmaanden worden doorlopen.
Het eerste stadium wordt gekenmerkt door het oefenen met reflexschema’s. Daarbij leren baby’s hun reflexen te controleren en coördineren, maar vindt er nog weinig accommodatie plaats. Het tweede stadium wordt gekenmerkt door primaire circulaire reacties, waarbij wel accommodatie plaatsvindt. Reflexen worden hier verlengd in de tijd (zoals het zuigen tussen voedingen door) en verplaats naar nieuwe objecten (het zuigen op de duim). Baby’s zuigen in het eerste stadium alleen per toeval op hun duim, terwijl ze in het tweede stadium hun duim opzettelijk naar hun mond brengen.
De term primaire circulaire reacties verwijst dan ook naar het herhalen van bevredigend gedrag. Primair verwijst naar het feit dat deze acties alleen gericht zijn op de eigen lichaamsdelen en circulair verwijst naar de herhaling van het gedrag. In substadium 2 is er sprake van differentiatie van gedrag, waarbij het gedrag plaatsvindt als reactie op verschillende omgevingen (zuigen op de duim of tepel). Ook is er in dit substadium sprake van integratie van gedrag, waarbij verschillende typen gedrag worden gecoördineerd tot een specifieke gedraging (zoals de integratie van reiken en grijpen).
Volgens leertheorieën is de overgang van reflexen naar georganiseerd en gecoördineerd gedrag een consequentie van leren. Van klassieke conditionering wordt gesproken wanneer bepaald gedrag geassocieerd wordt met een stimulus, die in eerste instantie niet gerelateerd was aan het gedrag. Het beroemde voorbeeld is een experiment van Ivan Pavlov, waarbij hij telkens - wanneer een hond te eten kreeg - een bel liet rinkelen. Het eten noemde hij de ongeconditioneerde stimulus en de aanmaak van speeksel was de ongeconditioneerde respons. Door telkens de bel te rinkelen wanneer het eten werd gepresenteerd ging de hond het geluid van de bel associëren met het eten. De bel werd daarmee de geconditioneerde stimulus. Op het moment dat de hond speeksel aanmaakte tijdens het horen van de bel, zonder dat hij eten voorgeschoteld kreeg, was er sprake van een geconditioneerde respons.
Operante conditionering verwijst naar de wijze waarop gedrag wordt gevormd door de consequenties. Een consequentie die de kans vergroot dat het gedrag zal worden herhaald wordt een bekrachtiger genoemd.
Temperament
Pasgeboren baby’s vertonen individuele verschillen in de manier waarop zij op hun omgeving reageren. Deze emotionele en gedragskarakteristieken van het individu die relatief stabiel blijven in de tijd en over verschillende situaties, noemt men het temperament. Chess en Thomas vonden 9 karaktertrekken van het temperament:
Activiteiten niveau
Biologisch ritme
Mate van toenadering bij nieuwe prikkels
Aanpassingsvermogen
Drempel van responsiviteit (bij veel of weinig prikkels)
Intensiteit van de reactie
Soort stemming
Gevoeligheid voor afleiding
Aandachtsspanne
Op basis van deze karakteristieken werden baby’s ingedeeld in drie brede categorieën. Allereerst de makkelijke baby’s, die een stabiel ritme hebben en zich makkelijk aan nieuwe situaties aanpassen. Vervolgens de moeilijke baby’s die een onregelmatig ritme hebben, snel overprikkeld raken en negatief en ontwijkend reageren op nieuwe prikkels. Als laatste de langzaam opgewarmde baby’s, die een laag activiteitenniveau vertonen en meer tijd nodig hebben om aan nieuwe situaties te wennen.
Mary Rothbart maakte ook onderscheid tussen 3 dimensies in het temperament:
Bewuste controle: controle over de gerichte aandacht en de eigen reacties
Negatief affect: de mate van negatieve emoties
Extraversie: de mate waarin iemand plezier ervaart binnen de interactie met anderen.
Uit verschillend onderzoek blijkt dat bepaalde trekken van het temperament inderdaad stabiel zijn over de tijd, waaronder de gevoeligheid voor irritatie, de aandachtspanne en flexibiliteit. Er blijken echter wel sprake van etnische en culturele verschillen in het temperament. Zo zijn Chinese baby’s doorgaans rustiger dan Amerikaanse baby’s. Deze verschillen kunnen wellicht het resultaat zijn van culturele verschillen, omdat in China rustige eigenschappen meer cultureel gewaardeerd worden. Hoewel het temperament relatief stabiel is over de tijd, worden in onderzoek slechts matige correlaties gevonden. Hieruit kan geconcludeerd worden dat het temperament een product is van verschillende factoren.
Functioneren in de sociale wereld
Baby’s hebben vlak na de geboorte een eet- en slaapritme dat afwijkt van volwassenen. Ouders proberen deze ritmes in te passen in hun dagelijkse structuur, waardoor baby’s onderdeel worden van hun sociale wereld. Er zijn zeven staten van alertheid te onderscheiden (tabel 4.5). Pasgeboren vertonen een slaapfragmentatie, waarbij ze korte perioden slaap afwisselen met korte perioden van waken. Het resultaat is dat zij wakker kunnen zijn op elk willekeurig moment gedurende de dag en de nacht. De mate waarin baby’s een slaap-waak ritme hebben dat overeenkomt met dat van volwassenen verschilt per cultuur. In Kenya, waar kinderen vrijwel altijd in de aanwezigheid van de moeder zijn en kunnen slapen wanneer zij daar behoefte aan hebben, vertonen baby’s een grotere slaapfragmentatie dan in de Verenigde Staten. In de Verenigde Staten wordt de duur van de langste slaap als maat gebruikt voor de rijping van het brein, waardoor ouders vaak proberen de perioden van slaap op te rekken. Baby’s zijn echter niet altijd in staat om te beantwoorden aan deze volwassen verwachtingen.
In een aantal culturen is het gebruikelijk om minimaal 2 jaar borstvoeding te geven. Zolang de moeder borstvoeding geeft menstrueert zij niet en is deze activiteit een vorm van anticonceptie. In Oeganda is het verboden om aan seksuele activiteiten deel te nemen wanneer de baby pas is geboren, omdat een snel opvolgende zwangerschap nadelige gevolgen zou hebben voor de hoeveelheid moedermelk. Het eerste kind zou dan, vanwege dit tekort aan moedermelk, gevaar lopen om kwashiorkor te krijgen, een proteïne-calorie tekort met doorgaans fatale gevolgen.
Vroeger werd het moeders aangeraden de baby te voeden op vaste tijdstippen en niet op verzoek, ook wanneer de baby’s het signaal gaven dat zij honger hadden. Baby’s die op vaste tijdstippen gevoed worden huilen meer, dan wanneer zij op verzoek gevoed worden. Voeden volgens een strikt schema heeft echter geen nadelige gevolgen voor de groeiontwikkeling van de baby.
Huilen is een complexe vorm van gedrag waarbij een goede coördinatie tussen ademhaling en de bewegingen van de stembanden vereist is. Baby’s waarbij de ouders direct beantwoorden aan de behoeften van het kind, ook wel proximale zorg, huilen minder. Proximale zorg kan zich uiten in het langdurig vasthouden van het kind, frequente voedingen, een snelle respons op huilgedrag en samen slapen.
Volwassenen, ongeacht of zij kinderen hebben, vertonen een automatische fysiologische respons op het gehuil van baby’s door een verhoging van de hartslag en bloeddruk. Volwassenen kunnen doorgaans goed onderscheid maken tussen verschillende typen huilgedrag, waarbij zij de hogere tonen en korte pauzes in het huilgedrag als meer urgent en onprettig typeren. Koliek is een onverklaarde medische conditie die tot overmatig huilgedrag leidt. Niet zozeer de toon, maar het onvoorspelbare, onverklaarbare en langdurige karakter van koliek worden met name als vervelend ervaren door ouders.
Hoofdstuk 5. De fysieke en cognitieve ontwikkeling van baby’s
Wanneer het gewicht en de lengte van de baby toeneemt, doen zich ook veranderingen voor in de lichaamsproporties. Het hoofd van een pasgeboren baby betreft 25% van de totale lichaamslengte, terwijl dit op volwassen leeftijd nog slechts 12% is. Vanwege deze ontwikkelingen verplaatst het centrum van de zwaartekracht zich naar lagere delen van het lichaam, waardoor zij na ongeveer 12 maanden al in staat zijn om te balanceren op twee benen. De groei van baby’s is echter wel van vele factoren afhankelijk, waaronder het dieet, de sociaaleconomische status en de gezondheid van de moeder. Te langzame groei kan vervelende gevolgen hebben als wiegendood, ontwikkelingsstoornissen, infecties en mentale stoornissen.
De botten van baby’s verkalken naarmate zij ouder worden, waardoor zij harder worden. De eerste botten die verkalken, bevinden zich in de hand, waardoor baby’s beter in staat zijn dingen vast te pakken. Meisje ontwikkelen doorgaans sneller dan jongens. Dit verschil is al zichtbaar bij foetussen, maar wordt steeds groter naarmate de adolescentie nadert, waarbij meisjes gemiddeld twee jaar voorlopen op jongens.
De hersenen en gedrag
Bij de geboorte is de cerebrale cortex nog onderontwikkeld. De prefrontale cortex, die is gelegen achter het voorhoofd, is met name betrokken bij vrijwillig gedrag. Dit gebied vertoont functionele veranderingen wanneer baby’s tussen de 7 en de 9 maanden oud zijn, waarmee zij beter in staat zijn tot vrijwillige gedragingen. Ook het taalgebied van de cerebrale cortex ondergaat een proces van myelinatie, die aanmaak van myelin, waardoor de transmissie van informatie wordt versneld. Dit biologische proces gaat gepaard met een toename in het vocabulaire. Een andere belangrijke ontwikkeling van het brein is de samenwerking tussen verschillende corticale gebieden, waar myelin ook bij betrokken is. Deze samenwerking resulteert in een interactie tussen het denken en het voelen. Aan het eind van de babytijd heeft elke neuron in het brein een verbinding gemaakt met andere neuronen.
De hersenen en ervaring
Door de, in hoofdstuk 4, genoemde processen van exorbitante synaptogenese en synaptische pruning, zijn ervaringen – of het gebrek daaraan- bepalend voor aanmaak of afsterving van synapsen. Het proces van synaptische pruning, het afsterven van synapsen, was duidelijk zichtbaar in Romeinse weeshuizen. Daar werden baby’s dag en nacht aan het bed gebonden en ontvingen zij naast fysieke zorg nauwelijks intellectuele of sociale prikkels. Kinderen die werden geadopteerd nadat zij zes maanden oud waren, vertoonden nog duidelijke ontwikkelingsachterstanden op 7 ½ jarige leeftijd. Kinderen die geadopteerd waren voordat zij zes maanden werden leken volledig te herstellen van dit gebrek aan prikkels. Uit onderzoek blijkt ook dat de grootste hersenontwikkelingen zich tussen 6 maanden en 24 maanden voordoen, waardoor dit als een sensitieve periode mag worden opgevat.
De motorische ontwikkeling
Een van de grootste ontwikkelingen tussen 3 en 24 maanden is de motorische ontwikkeling, die kinderen in staat stelt hun omgeving te ontdekken door de interactie met objecten en hun grotere mobiliteit. Deze motorische ontwikkeling geeft baby’s de mogelijkheid met anderen te communiceren en feedback van hen te krijgen over objecten in hun omgeving. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de fijne motorische vaardigheden, waarvoor kleine spieren gebruikt worden, en de grove motorische vaardigheden, waarvoor grote spieren gebruikt worden.
Fijne motoriek
Door controle te krijgen over de fijne motoriek zijn kinderen in staat tot dagelijkse activiteiten als eten en aankleden. Ook reiken en vastpakken vereist een controle over de fijne motoriek. Wanneer baby’s ongeveer negen maanden oud zijn verloopt het grijpen en reiken naar objecten geïntegreerd en automatisch. Kinderen die 12 maanden oud zijn kunnen hun vinger en duim zodanig positioneren dat zij hun greep kunnen aanpassen aan de afmetingen van het object. Dit is de fase waarin zij de pincetgreep onder de knie krijgen, waarmee ze zeer kleine voorwerpen kunnen vastpakken. De verdere coördinatie van de fijne motoriek ontwikkelt zich in het tweede levensjaar.
Grove motoriek
In de eerste levensmaanden worden bewegingen voornamelijk aangestuurd door de lagere, subcorticale delen van het brein. Kinderen in deze fase maken kruipbewegingen, als gevolg van de kruipreflex, maar stoppen daarmee wanneer zij ongeveer 2 maanden oud zijn. Wanneer ze de leeftijd van 8 à 9 maanden bereiken, beginnen ze met het vrijwillig kruipen op gladde oppervlakten. Door hun ervaring met kruipen - en soms ook vallen - krijgen zij een besef van diepte, waardoor zij een terughoudendheid voor steile afdalingen en hoogten gaan vertonen. Het inschatten van gevaar vindt niet alleen plaats op basis van de eigen ervaringen, maar verloopt ook via een proces van social referencing. Kinderen kijken daarbij naar hun zorgdrager om diens reactie te peilen over het potentiele gevaar van de situatie. Wanneer de zorgdrager hen ontmoedigt om een bepaalde handeling uit te voeren, vertonen baby’s een grotere terughoudendheid voor deze handeling. Wanneer de baby echter, op basis van het eigen inschattingsvermogen, de situatie als te gevaarlijk typeert heeft de reactie van de zorgdrager geen invloed meer. Social referencing vindt dus alleen plaats wanneer de baby twijfelt of de situatie al dan niet gevaarlijk is.
Kinderen kunnen alleen leren lopen wanneer aan een bepaald aantal motorische voorwaarden is voldaan. Zo moeten zij rechtop kunnen staan, gewicht kunnen verdelen, in balans kunnen blijven en de spieren moeten voldoende zijn ontwikkeld. Wanneer niet aan deze voorwaarden is voldaan, kan het kind - ongeacht oefening - niet beginnen met lopen. Wel kan zich een vertraging voordoen in het lopen bij gebrek aan oefening. Zo blijken kinderen in de Ache cultuur, waar zij de eerste levensjaren voortdurend op de arm worden gedragen, later te lopen dan zij motorisch aankunnen. De Ache kinderen lopen pas met 23 maanden, terwijl kinderen in Westerse culturen beginnen met lopen rond het eerste levensjaar.
Sinds het advies wordt gegeven om baby’s voornamelijk op de rug te laten slapen, ter preventie van wiegendood, beginnen baby’s gemiddeld later met kruipen vanwege een gebrek aan oefening. Vandaar dat nieuwe ouders nu het advies krijgen om hun baby tijdens wakkere perioden dagelijks even op de buik te leggen.
Om zindelijk te worden moet het kind de sluitspieren vrijwillig kunnen controleren. Bovendien moeten de blaas en darmen genoeg ontwikkeld zijn om signalen naar de hersenen te sturen en deze signalen moeten vervolgens door het kind herkend worden. Met de komst van de wasmachine en wegwerpluiers is het tijdstip van de zindelijkheidstraining verschoven van 1 jaar naar gemiddeld 3 jaar. De kinderen die vroeger al op 1-jarige leeftijd zindelijk waren hadden geleerd om hun behoefte te doen wanneer zij op het toilet geplaatst werden. Ze waren echter niet in staat om ’s nachts genoeg controle over hun sluitspieren uit te oefenen om droog te blijven.
De cognitieve ontwikkeling
Zoals eerder in hoofdstuk vier werd besproken, was Piaget van mening dat kleine kinderen uitsluitend over sensomotorische intelligentie beschikken. Daarbij verklaren en begrijpen zij de wereld via hun eigen acties en percepties. Wanneer zij 18 maanden zijn ontstaat het representationeel denken, waarbij kinderen mentale afbeeldingen van de wereld vormen. Kinderen zijn daarbij in staat om eerdere ervaringen te onthouden, deze te vergelijken met huidige situaties en te anticiperen op de toekomst. Deze representationele vorm van denken is dan ook conceptueel en niet langer sensomotorisch.
Met de sensomotorische ontwikkeling wordt verwezen naar de wijze waarop motorische acties uitsluitend worden gestuurd door de zintuigen. In hoofdstuk 4 werd al besproken dat het sensomotorische stadium uit zes verschillende substadia bestaat, waarvan de eerste twee zijn behandeld. Dit waren de stadia oefenen met reflexschema’s en primaire circulaire reacties. De overige vier substadia zullen nu besproken worden.
Baby’s tussen 4 en 8 maanden oud beginnen hun aandacht te richten op de externe wereld. In dit substadium herhalen zij acties die interessante veranderingen in de omgeving teweeg brengen, ook wel secundaire circulaire reacties genoemd. Zij zijn secundair omdat ze niet op het eigen lichaam, maar op de externe wereld gericht zijn.
Tussen 8 en 12 maanden is er sprake van de coördinatie van secundaire circulaire reacties. In dit substadium is het gedrag meer doelmatig van aard. Deze doelmatigheid werd door Piaget ook wel intentionaliteit genoemd. In dit stadium ontstaat ook een basaal besef van objectpermanentie, waarbij kinderen begrijpen dat objecten voortbestaan wanneer zij zich niet in het gezichtsveld bevinden.
Tussen de 12 en 18 maanden is er sprake van tertiaire circulaire reacties, waarbij kinderen het vermogen hebben om de acties van substadium 4 systematisch en flexibel te variëren. Dit is een substadium waarin kinderen beginnen met experimenteren om meer te leren over de aard van objecten en gebeurtenissen. Ze zijn hier echter nog niet in staat om systematisch te redeneren over hun acties en te anticiperen op de consequenties.
In het laatste substadium, tussen 18 en 24 maanden, wordt een begin gemaakt in de symbolische representatie. In dit substadium baseren kinderen hun acties op interne, mentale symbolen, door een mentale re-presentatie van de wereld te vormen. Wanneer kinderen in staat zijn op een opeenvolging van gebeurtenissen mentaal te representeren, kunnen zij problemen meer systematisch oplossen. In deze fase beginnen kinderen met symbolisch spel, waarbij het ene object symbool staat voor een ander object. Ook is er sprake van uitgestelde imitatie, waarbij kinderen acties imiteren die zij in het verleden hebben waargenomen. Representatie kan ook plaatsvinden via taal, waarbij woorden symbool staan voor mensen, objecten en gebeurtenissen.
Hoewel er aanhoudend bewijs is voor de representatie via symbolisch spel, uitgestelde imitatie en taal, evenals de opeenvolging van gedrag in de verschillende stadia, is er ook kritiek geweest op de theorie en methoden van Piaget. Zo zijn critici van mening dat kinderen eerder al in staat zijn om objecten te representeren, maar zijn de experimenten van Piaget niet geschikt om deze vaardigheden bij hele jonge kinderen te onderzoeken.
Objectpermanentie
Piaget was van mening dat het besef van objectpermanentie begint wanneer baby’s actief op zoek gaan naar een absent object. Dit doen zij voor het eerst rond de 8 maanden en wordt verder geperfectioneerd tot in het tweede levensjaar. Een fenomeen dat volgens Piaget typerend was voor het ontbreken van objectpermanentie is de A-niet-B fout. Kinderen die deze inschattingsfout maken zoeken naar een verborgen object op locatie A, waar zij dit object eerder hadden gevonden, maar niet op locatie B, waar het zojuist voor hun ogen verstopt werd.
Andere ontwikkelingswetenschappers beweren echter dat dit type fout niet het gevolg is van een gebrek aan objectpermanentie, maar van een onderontwikkeld geheugen en motorische vaardigheden. Zo zouden zij deze fout maken, omdat ze simpelweg niet kunnen onthouden waar het object verstopt was. Zo blijkt uit onderzoek dat baby’s wel naar locatie B grijpen, wanneer zij de kans krijgen om direct naar het object te grijpen nadat het verstopt is. Terwijl zij na een vertraging van 2 seconden naar locatie A grijpen.
Perseveratie verwijst naar het hardnekkig herhalen van bepaald gedrag. Motorische perseveratie zou ook een verklaring kunnen vormen voor de A-niet-B fout. Wanneer bepaald motorisch gedrag een gewoonte wordt, zou het mogelijk zijn dat baby’s vanuit deze gewoonte naar locatie A grijpen, omdat ze hier eerder ook al het object hadden gevonden. Deze gewoonte wordt ook wel de pakfout genoemd. Zo blijkt ook dat baby’s wel naar locatie B kijken, maar zij desondanks naar locatie A grijpen.
Het is dus niet ondenkbaar dat baby’s wel in staat zijn tot representationeel denken, maar dat zij simpelweg niet over de uitvoerende vaardigheden beschikken om dit te demonstreren. Wanneer dit representationele denken niet gemeten zou worden in termen van reiken en grijpen naar objecten, zouden zij wellicht wel het vermogen tot representationeel denken kunnen demonstreren. Renée Baillargon en collega’s hebben een experiment opgezet waarmee zij op een andere manier representationeel denken wilden onderzoeken. Daarbij gebruikten zij de schending-van-verwachtingen methode. Baby’s worden daarbij meerdere malen blootgesteld aan een bepaalde situatie, waarbij er habituatie plaatsvindt en zij vervolgens verwachtingen vormen over de uitkomst. Daarna worden twee variaties van deze gebeurtenis getoond. Een gebeurtenis is mogelijk onder bepaalde omstandigheden, terwijl de andere gebeurtenis onmogelijk is. Baby’s kijken langer naar gebeurtenissen waarin de eerdere verwachtingen worden geschonden, waarmee zij blijk geven van representationeel denken.
Volgens de dynamische systeemtheorie is het gedrag van baby’s in objectpermanentie taken het gevolg van een interactie tussen de huidige omstandigheden en eerdere ervaringen met deze omstandigheden. Het ontwikkelingsproces is dus geen verschuiving van een sensomotorische naar een conceptuele intelligentie, maar komt voort uit de toegenomen vaardigheid om deze verschillende typen intelligentie te coördineren. Vanuit deze benadering ligt de focus meer op het proces van de ontwikkeling, dan op de vaardigheid zelf. Wanneer representationeel denken inderdaad een continue ontwikkeling is, zoals de dynamische systeemtheorie beweert, zou objectpermanentie sterker moeten zijn voor bekende objecten, dan voor vreemde objecten. Shinskey en Munakata ontworpen een experiment waarbij ze een bekend en een vreemd voorwerp op tafel presenteerden. Wanneer het licht aan was en de objecten dus zichtbaar waren, reikten de kinderen sneller naar het vreemde object, omdat het bekende object minder interessant zou zijn. Wanneer het licht uit werd gedaan reikten zij echter vaker naar het bekende object, omdat zij een betere representatie van dit object hadden gevormd, met betere objectpermanentie tot gevolg. Hieruit blijkt dat de representatie van objecten wordt gevormd door ervaring.
Kinderen tussen de 3 en 9 maanden vertonen enig begrip van fysieke wetten omtrent het gedrag van objecten. Zo bleek dat kinderen, volgens het principe van zwaartekracht, verwachten dat een object niet in de ruimte blijft hangen, maar naar beneden valt.
Tellen
Ook blijken kinderen van 4 maanden al enig begrip te hebben van aantallen. Kinderen die 2 poppen zien verdwijnen, kijken langer naar deze situatie, wanneer er even later slechts 1 pop tevoorschijn komt dan wanneer er op dezelfde plek twee poppen verschijnen. Bij dit basale vermogen tot tellen lijken baby’s ook verschillende zintuigen te combineren. Wanneer zij bijvoorbeeld drie verschillende stemmen horen, kijken zij langer naar een video waarin drie gezichten worden getoond.
Causaliteit
Ook hebben baby’s een beperkt begrip van oorzaak-effect relaties, ook wel causaliteit genoemd, dat volgens Leslie en collega’s aangeboren zou zijn en niet berust op eerdere ervaringen. Baby’s van 6 maanden oud kijken langer naar een gebeurtenis waarin er een – fysisch onmogelijke- vertraging tussen de oorzaak en het effect optreedt, dan wanneer het effect direct volgt op de oorzaak. Dit begrip van causaliteit doet zich echter alleen voor onder gemanipuleerde, overzichtelijke condities. In het echte leven, waar veel meer factoren meespelen, lijken zij geen begrip te vertonen van causaliteit.
Categoriseren
Categoriseren is het zien van overeenkomsten tussen verschillende objecten en gebeurtenissen. Dit is essentieel voor ons begrip van de wereld. Al vroeg in het leven tonen baby’s het vermogen tot categoriseren. De vraag is of zij dit categoriseren uitsluitend baseren op de waarneming of dat zij ook gebruik maken van mentale concepten. Baby’s van zeven maanden oud scharen vogels en vliegtuigen onder dezelfde categorie, terwijl baby’s tussen 9 en 11 maanden oud deze objecten bij verschillende categorieën indelen. Hieruit kan worden opgemaakt dat er een verschuiving plaatsvindt in het categoriseren op basis van de waarneming, naar het categoriseren op basis van algemene objectkenmerken.
Zo werd een experiment uitgevoerd bij baby’s tussen de 9 en 11 maanden, waarbij zij een volwassene een bepaalde handeling zagen uitvoeren met twee verschillende objecten. Deze objecten werden later vervangen door andere objecten, die wel uit dezelfde categorie kwamen. Ondanks het feit dat zij deze objecten niet eerder hadden gezien, voerden zij wel de toepasselijke handelingen uit met deze objecten, waaruit een vermogen tot categorisatie blijkt.
Aandacht en geheugen
Aandacht blijkt in vier fasen te verlopen:
Stimulus-detectie reflex, waarbij de baby een verandering in de omgeving opmerkt en de hartslag enigszins versneld
Stimulus-oriëntatie, waarbij de aandacht van de baby gefixeerd raakt op de stimulus en de hartslag daalt.
Volgehouden aandacht, waarbij er sprake is van het vrijwillig richten van de aandacht en het lastiger wordt om de baby af te leiden.
Beëindigen van de aandacht, waarbij de baby nog steeds naar de stimulus kijkt, maar niet langer informatie verwerkt. In deze fase is het makkelijk om de aandacht te onderbreken.
De volgehouden aandacht is de fase waarin de baby leert van ervaringen en deze opslaat in het geheugen. Waar kinderen van 1 jaar hun aandacht voor langere tijd op richten, besteden 2-jarigen nauwelijks aandacht aan, omdat een 1-jarig kind meer tijd nodig heeft om informatie te verwerken. Kinderen van 6 maanden die relatief lang de aandacht op een simpel patroon richten, hebben op latere leeftijd doorgaans een lager IQ, omdat zij meer tijd nodig hebben om informatie te verwerken. Het is daarbij belangrijk goed onderscheid te maken tussen visuele aandacht, waarbij informatieverwerking plaatsvindt, en visuele fixatie, waarbij de baby uitsluitend kijkt naar de stimulus.
Het geheugen van baby’s neemt sterk toe gedurende het eerste levensjaar. Hoewel een aantal wetenschappers van mening zijn dat de ontwikkeling van het geheugen een continu proces is, zijn er ook wetenschappers die pleiten voor meer kwalitatieve ontwikkelingen. Volgens de laatste groep zouden baby’s aanvankelijk alleen gebruik maken van het impliciete geheugen, waarbij gebeurtenissen uitsluitend herkend worden, terwijl zij later pas het expliciete geheugen gebruiken, waarmee zij opzettelijk herinneringen kunnen terughalen. Het expliciete geheugen vereist ook een mentale representatie van gebeurtenissen en objecten die niet direct in de omgeving aanwezig zijn.
Hoofdstuk 6. De sociale en emotionele ontwikkeling van baby’s
Een emotie kan omschreven worden als een gevoel waarbij sprake is van onderscheidbare fysiologische responsen en cognitieve evaluaties die het gedrag sturen. Emoties voldoen aan vier principes:
Fysiologische aspect: ze gaan gepaard met veranderingen in de hartslag, ademhaling en hormoonhuishouding
Communicatieve functie: ze worden gecommuniceerd via gezichtsuitdrukkingen, vocalisaties en ander gedrag
Cognitieve aspect: ze zijn afhankelijk van hoe wij gebeurtenissen om ons heen waarderen
Actie aspect: ze motiveren tot bepaald gedrag
Emoties zijn complex, omdat ze variëren in intensiteit en gelijktijdig kunnen voorkomen. Mensen hebben verschillende strategieën om met de eigen emoties en die van anderen om te gaan, een proces dat emotie regulatie wordt genoemd.
De basale emoties – blijdschap, angst, woede, verassing, verdriet en walging – worden in alle culturen hetzelfde uitgedrukt. Dit vormt een bewijs dat emoties universele adaptieve reacties zijn die bijdragen aan de biologische en culturele evolutie van de mensheid. Vanuit een biologisch perspectief zouden emoties kinderen behoeden voor potentieel gevaar, omdat het signalen zijn die zorg en bescherming uitlokken. Vanuit een cultureel perspectief vormen emoties sociale verbindingen tussen mensen. Er zijn twee punten waarop ontwikkelingswetenschappers van mening verschillen. Allereerst is er controverse over de mate waarin emoties van baby’s overeenkomen met emoties van volwassenen. Daarnaast verschillen ontwikkelingswetenschappers van mening over het ontstaan van nieuwe, niet basale emoties, gedurende de ontwikkeling.
De theorie van graduele differentiatie stelt dat baby’s geboren worden met het vermogen om alleen algemene positieve en negatieve emoties uit te drukken, die gradueel veranderen in de, meer gedetailleerde, basale emoties. Deze visie stelt echter wel dat er sprake is van discontinuïteit in de ontwikkeling van emoties, waarbij er sprake is van kwalitatieve veranderingen.
De differentiële emotie theorie stelt dat alle basale emoties aangeboren zijn en vergelijkbaar zijn met de emoties van volwassenen. Een derde visie op emoties stelt echter dat er sprake is van ontogenetische adaptatie, waarbij emoties evolutionair ontstaan in het kader van overleving en ontwikkeling. Vanuit deze visie is er aandacht voor de omstandigheden waarbinnen emoties worden uitgedrukt en de wijze waarop emoties de interactie tussen het kind en de zorgdragers beïnvloeden. Zo glimlachen baby’s van een maand oud in hun slaap, maar is deze glimlach nog als endogeen te typeren, omdat deze geassocieerd is met interne, fysiologische fluctuaties. Wanneer baby’s 2 tot 3 maanden oud zijn wordt deze glimlach meer responsief, als reactie op de glimlach van anderen, waardoor de ouders een nieuwe emotionele kwaliteit toekennen aan de relatie met hun kind.
Moeder en kind zijn in staat tot het herkennen en delen van de emotionele staat van de ander, een proces dat men primaire intersubjectiviteit noemt. Dit proces kan echter door aantal factoren worden verhinderd, waaronder een depressie van de moeder. Intersubjectiviteit wordt onder andere gemeten met de uitdrukkingsloos-gezichtsmethode. In dit experiment moeten moeders een aantal minuten normaal interacteren met hun kind, om vervolgens een periode niet responsief te reageren door een uitdrukkingsloos, neutraal gezicht te tonen. Een andere methode is de vertraagde transmissie, waarbij de reactie van de moeder steeds een aantal seconden later wordt gegeven dan gebruikelijk. In beide gevallen reageren de baby’s met het afwenden van de blik en het onderbreken van de glimlach en raken zij doorgaans geagiteerd. Baby’s van depressieve moeders geven echter geen geagiteerde reactie op een uitdrukkingsloos gezicht. Wellicht zijn deze baby’s gewend geraakt aan de weinig responsieve interacties, waardoor zij geleerd hebben zich er voor af te sluiten.
Pruilen is een bijzondere emotionele gezichtsuitdrukking vanwege twee redenen. Ten eerste wordt pruilen gekenmerkt door spierbeweging die tegenovergesteld zijn aan huilen. Bij pruilen wordt de mond samengeperst en zijn de ogen open, terwijl bij huilen de mond opengaat en de ogen gesloten zijn. Bovendien is pruilen gericht op de sociale partner vanwege het oogcontact tussen beide partijen. Pruilen is daarmee de eerste vorm van stressregulatie die gericht is op het onderhouden van sociaal contact.
Spiegelneuronen zijn hersencellen die op dezelfde manier vuren wanneer het individu iemand een handeling ziet uitvoeren, als wanneer het individu zelf de handeling uitvoert. Dit vindt ook plaats bij emoties, waarbij men – bijvoorbeeld- blijdschap ervaart wanneer deze emotie bij anderen wordt waargenomen. Spiegelneuronen spelen een grote rol in het vermogen van baby’s om het gedrag en de uitdrukking van anderen te imiteren. Kinderen zijn daarbij niet alleen in staat om anderen te imiteren, maar kunnen ook herkennen wanneer zij zelf geïmiteerd worden. Er is echter enige controverse omtrent spiegelneuronen. Zo zijn in onderzoek nog geen specifieke spiegelneuronen geïdentificeerd, maar werd alleen bewijs gevonden voor de activatie van bepaalde hersengebieden.
Hechting
Kinderen zoeken voortdurend een balans tussen het exploreren van de wereld en het waarborgen van hun veiligheid. Een belangrijk onderdeel in dit proces is de emotionele band met de belangrijke zorgdragers, die ook wel hechting wordt genoemd. Dit hechtingsproces begint tussen 7 en 9 maanden en kan herkend worden aan de hand van vier signalen:
Baby’s willen voortdurend dicht bij de zorgdrager zijn
Baby’s vertonen stress wanneer zij gescheiden worden van hun zorgdragers
Baby’s worden gerustgesteld wanneer de zorgdrager terug komt na een periode van scheiding
Baby’s richten hun acties op de zorgdrager
Over de hele wereld beginnen kinderen signalen van hechting te vertonen tussen 7 en 9 maanden, waarmee geconcludeerd wordt dat hechting een universeel kenmerk van de ontwikkeling is.
Freud verklaart hechting in termen van biologische driften, de impulsen van organismen om hun fysiologische driften te bevredigen. De baby zou zich dan hechten aan de persoon die hen voorziet in deze behoeften, waaronder voeding. In een experiment met resusaapjes kwam echter naar voren dat het voorzien in biologische driften alleen niet voldoende is. Zo bleek dat aapjes die voeding kregen van een pop die niet met haar bedekt was, alsnog de aanraking zochten bij een pop die hen niet te eten gaf, maar wel met haar bedekt was.
John Bowlby ontdekte dat weeskinderen die langdurig gescheiden zijn van hun primaire zorgdrager op een bepaald moment onverschillig raken ten opzichte van anderen. Dit proces noemde hij onthechting. Het experiment met de resusaapjes sluit beter aan bij de evolutionaire theorie van Bowlby, omdat hij stelde dat de hechting deels gebaseerd is op lichaamscontact en de geruststellende werking daarvan bij potentieel gevaar. Bowlby beweerde echter ook dat alleen lichaamscontact niet voldoende was. De afwezigheid van een sensitieve en reactieve sociale partner, zoals in de eerder beschreven primaire intersubjectiviteit, zou nadelige gevolgen hebben voor de latere emotionele en sociale ontwikkeling. Dit bleek ook uit het experiment met de resusaapjes.
Hechting verloopt in vier fasen:
De voor-hechtingsfase, van de geboorte tot zes weken, waarbij baby’s niet van streek raken wanneer ze alleen worden gelaten.
De hechting-in-ontwikkelingsfase, van 6 weken tot 6 à 8 maanden, waarbij baby’s verschillend reageren op bekende en onbekende personen
De duidelijke-hechtingsfase, van 6 tot 8 maanden, waarbij de moeder een veilige basis vormt en baby’s scheidingsangst vertonen wanneer de moeder weg gaat.
De wederkerige relatiefase, van 18 tot 24 maanden en ouder, waarbij het kind mobieler is en dus vaker gescheiden wordt van de moeder. Moeder en kind onderbreken daarbij regelmatig hun eigen bezigheden om opnieuw contact te zoeken met elkaar en dragen zo beiden bij aan de hechtingsrelatie.
Hoewel geen enkele moeder-kind relatie hetzelfde is, hebben ontwikkelingswetenschappers een aantal algemene patronen van interactie geïdentificeerd, via de vreemde situatie methode. In dit experiment is het kind met de moeder, eventueel met een vreemdeling erbij, alleen met een vreemdeling of volledig alleen om vervolgens weer herenigd te worden met de moeder. Daarbij werd gekeken naar de reactie van de baby wanneer de moeder de kamer verliet en wanneer deze de kamer weer binnen kwam. Op basis van deze responsen zijn vier verschillende hechtingsstijlen geïdentificeerd:
Veilig hechting, waarbij de baby van streek raakt wanneer de moeder de kamer verlaat en rustig wordt wanneer zij weer terug is.
Vermijdende hechting, waarbij de baby onverschillig lijkt voor de aanwezigheid van de moeder, wel of niet huilen wanneer zij de kamer verlaat en wegkijken wanneer zij terug komt.
Ambivalente hechting, waarbij baby’s dicht bij hun moeder blijven, overstuur raken wanneer zij de kamer verlaat en niet gerustgesteld kunnen worden wanneer zij weer terug is.
Gedesorganiseerde hechting, waarbij geen coherent hechtingspatroon zichtbaar is en kinderen willekeurig huilen en wegkijken van de moeder.
Oorzaken van variaties in hechting
Er zijn drie contexten die de responsiviteit en sensitiviteit van de zorg bepalen: de familiecontext, zorg buitenshuis en de culturele context. Allereerst de familie context. Kinderen van moeders die snel en responsief reageren, zijn vaker veilig gehecht dan andere kinderen. Des te meer betrokken ouders zijn bij hun kinderen, des te responsiever zij reageren. Huwelijksproblemen en een lage sociaaleconomische status zijn geassocieerd met onveilige hechting. Wellicht vanwege het feit dat deze factoren de kans op depressieve klachten bij de moeder vergroten. Ook zijn kinderen in bovengenoemde omstandigheden vaker getuige van gewelddadige interacties tussen ouders, waardoor zij zich niet veilig voelen.
Zorg buitenshuis, waaronder kinderopvang, is in de afgelopen jaren aanzienlijk toegenomen, vanwege het groter aantal eenpersoonshuishoudens en de grotere participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt. Zorg buitenshuis kan echter nadelige gevolgen hebben voor de hechting, met gevolgen voor de ontwikkeling. Zo vertonen kinderen, die in het eerste levensjaar vaak zorg buitenshuis kregen, vaker een onveilige hechtingstijl, zijn ze minder gehoorzaam en vaker agressief. Hoewel deze alternatieve zorg een negatief gevolg heeft voor de hechtingstijl, speelt de kwaliteit van het moederschap en de sociaaleconomische status van het huishouden een grotere rol.
Kinderen die opgroeien in weeshuizen vertonen verstoringen in hun sociaal-emotionele ontwikkeling. Kinderen die geadopteerd werden voordat zij vier maanden oud waren, verschillen echter niet van kinderen die opgroeien bij de biologische ouders. Wanneer zij echter pas geadopteerd werden na de leeftijd van 8 maanden, vertoonden zij vaker een onveilig hechtingstijl. Deze kinderen waren even vriendelijk tegen vreemden als bekenden, wat suggereert dat zij een aanzienlijke behoefte aan aandacht hadden. Hoewel alle kinderen erop vooruitgingen wanneer zij het weeshuis verlieten, was er wel een verschil in het soort huishouden waar zij in terecht kwamen. Kinderen die terugkeerden naar hun biologische ouders waren doorgaans minder goed af dan kinderen die geadopteerd werden. Een mogelijke verklaring was dat er nog onopgeloste conflicten speelden binnen het biologische gezin. Bovendien waren daar vaak andere broers en zussen aanwezig, waardoor het kind de aandacht van de moeder moesten delen. Daarnaast kunnen adoptiegezinnen het kind doorgaans grotere financiële voordelen bieden.
Ontwikkelingswetenschappers verschillen van mening over de mate waarin cultuur verantwoordelijk is voor verschillen in hechting. Enerzijds blijkt cultuur een grote invloed te hebben op de hechting. Zo zijn baby’s die in een Israëlische kibboets opgroeien, en daarbij zorg vanuit de hele gemeenschap krijgen, minder veilig gehecht wanneer zij ook de nachten doorbrengen bij anderen. Wanneer echter de opvoedstijl van Amerikaanse en Puerto Ricaanse moeders wordt vergeleken, waarbij de laatste meer controlerend en minder sensitief van aard is, worden geen verschillen in hechting gevonden. Hechting op zichzelf zou dus universeel zijn, terwijl de ontwikkeling van de hechtingstijl onderhevig is aan culturele variatie.
Effecten van hechting op de ontwikkeling
Veilig gehechte kinderen zijn nieuwsgieriger, spelen meer met leeftijdsgenoten en hebben beter contact met hun kleuterjuf, dan onveilig gehechte kinderen. Op 10-jarige leeftijd zijn veilig gehechte kinderen vaardiger, hebben zij meer zelfvertrouwen en kunnen zij hun emoties beter uitdrukken. 72% van de kinderen die tijdens de babytijd een bepaalde hechtingstijl vertoonden, krijgen dezelfde classificatie op latere leeftijd. Deze continuïteit in hechtingstijl is afhankelijk van de mate waarin het interne werkmodel, over de omgang met anderen, consistent functioneert over de tijd en in verschillende situaties. Aanpassing van het interne werkmodel is lastig en vindt alleen plaats wanneer kinderen ervaringen hebben die sterk afwijken van hun verwachtingen. Een veilige hechtingstijl kan veranderen in een onveilige hechtingstijl wanneer het kind wordt blootgesteld aan:
Het verlies van een ouder
Scheiding van de ouders
Ziekte van het kind of de ouders
Een psychiatrische ziekte bij de ouders
Fysiek of seksueel misbruik
Communicatie
De eerste vorm van communicatie tussen het kind en de zorgdrager is, zoals eerder besproken, de primaire intersubjectiviteit. Tussen 9 en 12 maanden beginnen baby’s op een meer complexe wijze te interacteren met anderen, ook wel secundaire intersubjectiviteit genoemd. Bij deze vorm van intersubjectiviteit communiceert het kind met de ander over zaken die zich buiten de interactie bevinden. Een belangrijke vorm van secundaire intersubjectiviteit is het eerder besproken social referencing, waarbij baby’s naar de zorgdrager kijken om in te schatten hoe zij zich moeten gedragen binnen een bepaalde situatie. Wanneer baby’s 10 maanden oud zijn nemen zij deel aan een proces van selectieve social referencing, waarbij ze alleen de reactie van de zorgdrager peilen wanneer deze beschikbaar is.
Een andere vorm van communicatie met anderen is het volgen van diens blik of wijsvinger. Voordat baby’s de leeftijd van 10 à 12 maanden kijken ze naar de vinger zelf, terwijl ze na deze periode hun blik richten op datgene dat wordt aangewezen. Zowel het volgen van een blik, als het volgen van de wijsvinger, hangt samen met een toenemend vocabulaire.
Wanneer kinderen mobieler worden, leren zij te communiceren op afstand, hoofdzakelijk via taal. Een van de eerste vereisten voor taalbegrip is het vermogen om de segmenten tussen woorden en zinnen te kunnen onderscheiden. Wanneer baby’s zes maanden oud zijn, hebben zij begrip van een aantal zeer bekende woorden, waaronder hun eigen naam. Het leren van andere woorden gaat sneller wanneer deze gepaard gaan met deze bekende woorden, een fenomeen dat perceptuele verankering wordt genoemd. Zo is het makkelijker om het woord beker te leren, wanneer deze in een zin wordt genoemd met de eigen naam, bijvoorbeeld ‘Hier is je beker, Pietje.’
Het vermogen om zelf woorden te produceren volgt enkele maanden later. Eerst is er sprake van babbelen, waarbij er reeksen worden gemaakt van dezelfde lettergreep. In eerste instantie produceren baby’s geluiden die zij nooit eerder hebben gehoord en ook niet behoren tot de moedertaal. Later wordt dit babbelen selectiever en zijn deze klanken gebaseerd op de taal die zij om zich heen horen. Wanneer de intonatie nauwkeurig overeenkomt met de moedertaal, wordt er gesproken van jargon. Wanneer kinderen 12 maanden oud zijn hebben zij begrip van veelgebruikte, korte zinnen en produceren zij hun eerste woorden. Dove kinderen babbelen ook, maar dit babbelen verdwijnt wanneer zij de leeftijd van 12 maanden bereiken. Wanneer er om hen heen met gebarentaal wordt gecommuniceerd, gaan deze kinderen babbelen met hun handen.
Het besef van het zelf
Wanneer kinderen 6 maanden oud zijn hebben zij zo veel ervaring in het interacteren met objecten en personen, dat zij een besef van het zelf ontwikkelen. Dit zelfbewustzijn wordt zichtbaar wanneer kinderen zichzelf herkennen in een spiegel. In de eerste drie maanden vertonen baby’s weinig interesse in hun eigen spiegelbeeld. Na deze periode kijken ze langer naar hun eigen spiegelbeeld dan naar afbeeldingen van andere baby's, maar lachen ze juist meer naar afbeeldingen van andere baby's. Pas wanneer kinderen de leeftijd van 18 maanden hebben bereikt zullen zij naar hun eigen gezicht grijpen, wanneer zij in de spiegel zien dat er een rood stipje op hun neus zit.
Het besef van het zelf ligt aan de basis van een nieuwe klasse emoties, waaronder schaamte, trots, schuld en jaloezie. Deze emoties kunnen geclassificeerd worden als zelfbewuste emoties omdat ze afhankelijk zijn van het vermogen tot het herkennen, praten over en denken over zichzelf in relatie tot anderen.
Dit besef van het zelf ontwikkelt zich nog verder via een aantal – met elkaar samenhangende - fenomenen:
Een toename in het zelfbewustzijn
Een toegenomen sensitiviteit voor de standaarden en wensen van anderen
Een toename in het vermogen om aan andermans standaarden te voldoen
Een toenemend vermogen om zelf plannen te maken en deze te beoordelen op basis van volwassen standaarden
Een toenemende behoefte om deze plannen zonder afkeuring uit te voeren
Deze fase wordt in het Westen ook wel aangeduid met de term terrible twos, waarbij een groeiend gevoel van autonomie resulteert in minder gehoorzaamheid en controleerbaarheid.
Vertrouwen en autonomie
Erik Erikson, die eerder al werd besproken in hoofdstuk 1, maakte onderscheid tussen twee stadia in de babytijd. Het eerste stadium onderscheid basaal vertrouwen van basaal wantrouwen, waarbij baby’s beoordelen of de wereld een veilige plek is of een onvoorspelbare en bedreigende plek. Het tweede stadium wordt gekenmerkt door autonomie vs. schaamte en twijfel, waarbij kinderen beoordelen of zij competent of incompetent zijn om taken uit te voeren en problemen op te lossen. Opvoedstijlen die sterk controlerend zijn kunnen het gevoel van autonomie aantasten, waardoor kinderen gevoelens van schaamte en twijfel ontwikkelen.
Hoofdstuk 10. Ontwikkelingscontext
De eerste en grootste invloed op de ontwikkeling van het kind betreft de familie. Via tradities, routines, verhalen en culturele symbolen wordt het gedrag van kinderen vorm gegeven. Families verschillen van elkaar in de wijze waarop zij de ontwikkeling van het kind beïnvloeden. De familiestructuur verwijst naar de sociale organisatie van een familie, waarbij er grofweg twee structuren onderscheiden worden. De eerste structuur betreft de nucleaire familie, bestaande uit een of twee ouders en hun kinderen. De tweede structuur is de uitgebreide familie, waarbij niet alleen de ouders en kinderen, maar ook tweede of derdegraads familieleden onder 1 dak wonen.
De nucleaire familie is een relatief private structuur die uniek is voor de moderne maatschappij, als gevolg van de industriële revolutie waarin gezinnen naar de stad trokken vanwege economische redenen. De geïsoleerde structuur van de nucleaire familie vereist meer intieme relaties tussen de ouders en kinderen dan uitgebreide families, met gevolgen voor de ontwikkeling van kinderen. In uitgebreide families worden kinderen geconfronteerd met een grotere variatie aan sociale rollen.
Hoewel het nucleaire gezin kenmerkend is voor het Westen, komen uitgebreide families nog regelmatig voor. Vanwege economische redenen, alleenstaand ouderschap of culturele tradities kan voor deze uitgebreide gezinssamenstelling worden gekozen. Met name kinderen die in relatieve armoede opgroeien profiteren van de stress-reducerende bronnen van de uitgebreide familie, zoals voedsel, inkomen, oppas, hulp in het huishouden en emotionele steun. Wanneer niet de ouders, maar andere leden van de familie, de zorg en bescherming van kinderen op zich nemen, wordt er gesproken van allocaregiving.
Deze gedeelde zorg biedt evolutionaire voordelen. Zo blijkt dat kinderen in gezinnen, waarin de eerstgeborene een dochter is, een grotere kans hebben op overleven, vanwege haar bijdrage aan de zorg voor andere gezinsleden. In het dierenrijk wordt deze gedeelde zorg coöperatief opvoeden genoemd. De effecten van gedeelde zorg geven inzicht in de reden waarom menselijk kinderen relatief lang nodig hebben om op eigen benen te kunnen staan. Een verlengde kindertijd, die mogelijk gemaakt wordt door de uitgebreide familie, geeft de hersenen de mogelijkheid te rijpen tot een groot en complex orgaan. De fenotypische grote hersenen en de goede cognitieve, sociale en talige vaardigheden die daaruit voortkomen, hadden evolutionaire en daarmee productieve voordelen. Kinderen die in uitgebreide families opgroeiden hadden dus een grotere kans op deze verlengde kindertijd en –als gevolg – een groter en complexer brein.
Opvoedpraktijken
Ouders over de hele wereld hebben drie verschillende doelstellingen in het grootbrengen van hun kinderen, die hiërarchisch zijn geordend (van hoog naar laag):
Het overlevingsdoel: het overleven van kinderen, door zorg en gezondheid te bieden
Het economische doel: het aanleren van vaardigheden om financiële zekerheid te verwerven
Het culturele doel: het overdragen van de culturele waarden van de groep
De doelstelling van ouders is afhankelijk van de context waarin het kind opgroeit. In een fysiek gevaarlijke omgeving wordt de nadruk gelegd op het overlevingsdoel en besteden zij relatief weinig aandacht aan de emotionele en gedragsmatige ontwikkeling. In economisch welgestelde families ligt de nadruk sterker op het culturele doel.
No-nonsense ouderschap refereert aan een combinatie van ouderlijke controle, waaronder fysieke opvoedtechnieken, en warme affectie. Deze opvoedstijl komt vaker voor bij vrouwen die in een stad wonen en beter opgeleid zijn.
Diana Baumrind maakte onderscheid tussen drie opvoedpatronen:
Het autoritieve opvoedpatroon, waarbij hoge eisen gesteld worden aan het gedrag van kinderen, maar tegelijkertijd herkend wordt dat kinderen behoeften en rechten hebben. Ouders die deze opvoedingsstijl hanteren zijn warm en responsief jegens hun kinderen en zullen niet snel overgaan tot fysiek straffen. Het bijsturen van kinderen verloopt via redeneringen en uitleg van de regels. Dergelijke kinderen vertonen meer zelfcontrole en zijn nieuwsgieriger naar hun omgeving.
Het autoritaire opvoedpatroon, waarbij de nadruk sterk ligt op het controleren en vormen van het gedrag en veel waarde wordt gehecht aan gehoorzaamheid. In deze opvoedstijl ontbreekt het aan warmte en responsiviteit. Dergelijke kinderen vertonen een gebrek aan sociale competentie, spontaniteit en intellectuele nieuwsgierigheid.
Het permissieve opvoedpatroon, waarbij de nadruk minder sterk ligt op het controleren van gedrag en ouders van opvatting zijn dat kinderen moeten leren van hun eigen ervaringen. Hoewel deze ouders warm zijn, verwachten zij weinig prestatie van hun kinderen. Het gevolg is dat dergelijke kinderen relatief onvolwassen zijn.
Deze opvoedpatronen zijn niet altijd stabiel over de tijd. Bovendien kunnen verschillende kinderen binnen hetzelfde gezin, aan verschillende opvoedpatronen worden blootgesteld.
Cultuur speelt een belangrijke rol in de opvoedingspraktijken van ouders. Zo blijken Indiase moeders sterk de nadruk te leggen op zelfcontrole en de sociale consequenties van gedrag. Duitse moeders leggen echter de nadruk op zelfvertrouwen en persoonlijke behoeften.
Broers en zussen
Broers en zussen hebben een sterke socialiserende invloed op de ontwikkeling van het kind, waarbij gedrag en opvattingen van de sociale groep worden doorgegeven. De relaties die kinderen hebben met broers en zussen is vaak ambivalent. Enerzijds is deze relatie liefdevol en ondersteunend en anderzijds is deze vijandig en competitief. Kinderen leren in deze relaties over thema’s als delen en vertrouwen, maar ook over conflicten en onderhandelen. De mate waarin de relaties met broers en zussen wordt gekenmerkt door intimiteit en conflict is afhankelijk van zowel leeftijd als sekse. Zusjes vertonen meer onderlinge intimiteit dan broertjes. Daarnaast blijft de intimiteit tussen broers en zussen van dezelfde sekse stabieler in de late kindertijd, dan tussen broers en zussen met verschillende seksen.
Een bepalende factor voor de kwaliteit van de relatie tussen broers en zussen is het emotionele klimaat binnen het gezin, waarbij ruzies, scheidingen en de aanwezigheid van een stiefvader voorspellend zijn voor meer conflicten. Daarnaast wordt de intimiteit tussen broers en zussen bepaald door de mentale gezondheid van de kinderen. Wanneer kinderen getraumatiseerd zijn door het zien van geweld, vertonen zij meer rivaliteit met hun broers en zussen. Deze rivaliteit om de aandacht van de ouders zou kinderen dan evolutionaire voordelen bieden. Hoge niveaus van intimiteit zijn echter ook geassocieerd met een verminderde kans op depressie en psychologisch lijden. Daarnaast kan de relatie met broers en zussen cognitieve voordelen bieden bij het oplossen van moeilijke taken. Deze relatie draagt daarmee bij aan de, in hoofdstuk 1 beschreven, zone van de proximale ontwikkeling, waarbij kinderen meer leren met behulp van anderen dan dat zij onafhankelijk zouden leren.
Diversiteit in families
Een veelvoorkomende methode om diversiteit tussen families te onderzoeken is het kijken naar verschillen in opvoedpatronen. De opvoedpatronen die zijn beschreven door Baumrind, kunnen echter niet gegeneraliseerd worden naar andere etniciteiten, vanwege verschillen in terminologie. De term ‘autoritair’ wordt in het Westen geassocieerd met vijandigheid, dominantie en wantrouwen, terwijl dezelfde term in China wordt geassocieerd met het begrip ‘training’.
Immigranten hechten meer waarde aan een goede opleiding dan autochtonen. Dit verschil is wellicht het gevolg van de economische beperking waaronder immigranten gebukt gaan en de wens om het nageslacht een betere toekomst te bieden. In de praktijk blijken kinderen van immigranten echter minder goed te presteren op school. De blootstelling aan racisme en de slechte invloed van leeftijdsgenoten spelen daar een rol in.
Het opgroeien in een eenoudergezin wordt geassocieerd met verschillende gedragsmatige, sociale en academische problemen. Dit is het gevolg van verminderd toezicht en contact met de ouders, evenals financiële beperkingen en de traumatische effecten van een scheiding. Grootschalige bevolkingsstudies geven inzicht in de samenstelling van huishoudens, maar onthullen weinig over de dynamiek, communicatie en opvoedstijlen binnen deze gezinnen. Daarnaast is het de vraag of de resultaten uit deze bevolkingsstudies ook op etnische-minderheidsgroepen van toepassing zijn. In studies naar etnische minderheden werden geen verschillen gevonden tussen kinderen uit een- en tweeoudergezinnen, terwijl dat in studies naar autochtonen wel het geval was. Wellicht ligt er een minder groot stigma op het eenouderschap in minderheidsculturen of is het eenouderschap vaker een bewuste keuze, waardoor kinderen niet blootgesteld worden aan de negatieve effecten van een scheiding.
Onderzoek naar homoseksuele gezinnen kent een aantal beperkingen. Allereerst ervaren homoseksuele ouders vaak weerstand om over hun seksuele geaardheid te spreken. Daarnaast is een weinig betrouwbare demografische informatie beschikbaar over dergelijke gezinnen. In een aantal studies waarin kinderen van homoseksuele ouders werden vergeleken met kinderen van heteroseksuele ouders werden geen verschillen gevonden tussen kinderen. Kinderen van homoseksuele ouders worden echter wel vaker gepest, met negatieve gevolgen voor de ontwikkeling. Ook bleken deze kinderen meer seksueel te experimenteren met dezelfde sekse en hadden zij vaker zelf een homoseksuele identiteit, dan kinderen van heteroseksuele ouders.
Benadeelde families
Families die voor aanzienlijke sociale, economische of psychologische uitdagingen staan worden benadeelde families genoemd. Er is sprake van een relatie tussen de welvaart van een gezin en het welzijn van het kind. Armoede heeft effect op alle aspecten van het gezinsleven, waaronder de kwaliteit van het huishouden, de gezondheid, opleiding en zelfs veiligheid van de gezinsleden. Omdat de sociaaleconomische status (SES) van het gezin een goede indicatie is van de intellectuele vaardigheden van kinderen en succes op school een economische voorspeller is voor de toekomst, leidt armoede tot een neerwaartse spiraal. Armoede heeft ook negatieve gevolgen voor de mentale en fysieke gezondheid van kinderen. Daarnaast heeft armoede effect op het opvoedingspatroon dat ouders hanteren, dat doorgaans meer autoritair is vanwege de gevaarlijke omstandigheden waar kinderen in opgroeien. Bovendien brengt armoede stress met zich mee, waardoor ouders sneller depressieve klachten en een laag zelfbeeld ontwikkelen.
Tienermoeders hebben minder kennis over de ontwikkeling van kinderen, een lager zelfbeeld en staan minder positief tegenover het ouderschap. Daarnaast zijn ze doorgaans agressiever en beschikken ze over minder zelfcontrole en intellectuele capaciteiten, dan oudere moeders. Er zijn twee factoren van het tienermoederschap die een negatief effect hebben op de ontwikkeling van kinderen. Allereerst zijn tienermoeders minder goed voorbereid en onverschilliger ten opzichte van het moederschap en daarnaast beschikken zij over minder financiële bronnen. Kinderen die echter wel een succesvolle ontwikkeling doormaakten hadden tienermoeders die relatief goed opgeleid waren, in betere buurten woonden, meer betrokken waren bij het moederschap en de zorg deelden met een man.
Onderzoek naar de incidentie van kindermishandeling kent een aantal beperkingen. Allereerst wordt mishandeling niet in elke cultuur op dezelfde manier gedefinieerd, met uitzondering van ernstig fysiek en seksueel misbruik. Daarnaast is de grens tussen mishandeling en ‘acceptabele’ fysieke straf niet altijd even duidelijk.
Enkele belangrijke oorzaken van mishandeling zijn stress binnen het gezinsleven, evenals een laag opleidingsniveau, het gebruik van drugs en alcohol en een gebrek aan financiële steun vanuit de vader. Een aantal karakteristieken van het kind verhogen de kans op mishandeling
Leeftijd: kinderen onder de leeftijd van 3 jaar worden vaker mishandeld
Sekse: meisjes worden vaker mishandeld
Etniciteit: Amerikaanse en Afro-Amerikaanse kinderen worden vaker mishandeld dan Europese kinderen
Het overgrote deel van kindermishandeling begint met het fysiek straffen van kinderen in het kader van disciplineren, waarbij kinderen uiteindelijk fysiek letsel oplopen. Factoren die kinderen beschermen tegen langdurige consequenties zijn een stabiel onderkomen, goed contact met tenminste 1 ouder, positieve schoolervaringen en extra-curriculaire activiteiten.
Ook rijkdom kan nadelige gevolgen hebben voor de ontwikkeling van kinderen, met depressies en middelenmisbruik tot gevolg. In welgestelde families ligt de nadruk vaak sterk op de prestatie van kinderen en is er vaker sprake van een emotionele afstand tussen moeder en kind. Als reactie op het overvolle schema van deze kinderen, kunnen zij hun uitvlucht zoeken in het gebruik van verdovende middelen.
Niet-ouderlijke zorg
Er zijn verschillende vormen van niet-ouderlijke zorg, waarbij de zorg van kinderen tijdelijk wordt overdragen aan anderen. Allereerst is er zorg aan huis, waarbij een grootmoeder of ander familielid de zorg van het kind overneemt in diens natuurlijke leefomgeving, terwijl de ouders buitenshuis werken. Bij zorg aan huis ervaart het kind de minste veranderingen in de dagelijkse routine. Ook is er sprake van gastouderschap, waarbij kinderen tijdelijk worden opgevangen in het huishouden van een andere familie. Kinderen bevinden zich daarbij wel in een vreemde omgeving, doorgaans in het gezelschap van andere kinderen. De dagelijkse routine komt wel enigszins overeen met de routine van het ouderlijk huis. In kinderopvangcentra wordt de zorg voor kinderen opgevangen door professionals, in speciaal daarvoor ingerichte ruimtes. Deze kinderopvangcentra variëren sterk in kwaliteit en het pedagogisch klimaat dat zij nastreven.
De effecten van niet-ouderlijke zorg op de ontwikkeling van het kind hangen grotendeels af van de kwaliteit van de zorg. In kinderopvangcentra lopen kinderen een grotere kans op luchtweginfecties, darminfecties en oorinfecties. Ook worden kinderen aan meer stress blootgesteld wanneer zij zorg buitenshuis ontvangen. De intellectuele ontwikkeling van kinderen die kwalitatief hoge, niet-ouderlijke zorg krijgen verschilt niet van de intellectuele ontwikkeling van kinderen die thuis opgroeien. Kinderen met een lage SES profiteren zelfs meer van hoge kwaliteitszorg buitenshuis, dan zorg binnenshuis. Belangrijke elementen in de kwaliteit van de zorg zijn de kind-leidster ratio, ook wel het aantal kinderen per peuterleidster, en de hoeveelheid training die de peuterleidsters hebben gekregen.
Kinderen die naar de kinderopvang gaan zijn doorgaans meer zelfstandig, kunnen zich beter uitdrukken, hebben meer kennis over de sociale wereld en voelen zich comfortabeler in nieuwe situaties. Tegelijkertijd zijn zij gemiddeld minder beleefd, gehoorzaam en inschikkelijk jegens volwassenen en vaker agressief. Deze negatieve gedragseffecten zijn echter vrij mild en hangen grotendeels af van de sensitiviteit van de moeder en de SES van de familie. Het leven thuis is daarnaast ook grotendeels bepalend voor de mate waarin kinderen zich aanpassen in kinderopvangcentra. Wanneer kinderen thuis veel liefde en zorg krijgen, passen zij zich doorgaans makkelijker aan. Ook de kwaliteit van de zorg in kinderopvangcentra is een bepalende factor voor het aanpassingsvermogen.
De buurt en gemeenschap
Het microsysteem van kinderen, waaronder zorg binnen- en buitenshuis, wordt ook beïnvloed door andere systemen, waaronder de lokale politiek, de massa media (exosysteem) en de opvattingen en waarden van de cultuur (macrosysteem). Sociaal kapitaal verwijst naar alle toegankelijke bronnen binnen een gemeenschap, evenals de verwachtingen voor gedrag en het niveau van vertrouwen en samenwerking tussen de leden van deze gemeenschap.
Kinderen die opgroeien in armoede leven meestal in achterstandswijken, die op zichzelf een risico vormen, vanwege slechte faciliteiten en een gebrek aan speelruimte. Kinderen met een lage SES hebben een groter risico op het ontwikkelen van emotionele en academische en gezondheidsproblemen. Een probleem dat geassocieerd is met het opgroeien in dergelijke omstandigheden is de neighborhood physical disorder, waarbij sprake is van fysiek verval van de buurt - zoals gebroken ramen, afval en graffiti - en van chaotische activiteiten, zoals druk straatverkeer en harde omgevingsgeluiden. Een ander probleem dat geassocieerd is met het opgroeien in achterstandswijken is de sociale desorganisatie van de buurt, waarbij er weinig sociale cohesie heerst, de criminaliteitscijfers hoog zijn en racisme relatief vaak voorkomt.
De media
De term media refereert aan alle vormen van massa communicatie, waaronder kranten, boeken, tijdschriften, radio, televisie, films, video games en internet. Kinderen maken relatief veel gebruik van deze media, met name tussen de leeftijd van 11 en 14 jaar, waarbij het mediagebruik oploopt naar gemiddeld 8.5 uur per dag. Onderzoek naar het effect van dit mediagebruik op de ontwikkeling richt zich op twee kenmerken van media:
De fysieke vorm van media, waarbij de focus ligt op het vermogen van kinderen om onderscheid te maken tussen realiteit en fictie.
De inhoud van media, waarbij de focus ligt op de mate waarin media-inhoud de opvattingen en het gedrag van kinderen beïnvloeden.
Geprinte media
Kinderen worden relatief weinig blootgesteld aan geprinte media, zoals boeken, kranten en tijdschriften. Literatuur zou echter een belangrijke bijdrage leveren aan de intellectuele ontwikkeling van kinderen en diens prestaties op school bij vakken als taal, lezen en schrijven. Daarnaast zou literatuur gunstig zijn voor de emotionele ontwikkeling en zou er een therapeutische werking van uitgaan.
Televisie
Kinderen vinden het lastig onderscheid te maken tussen fictie en realiteit. Wanneer kinderen televisie kijken leggen zij geen associaties tussen verschillende scenes, waardoor ze vaak moeite hebben het overkoepelende moraal van het verhaal te begrijpen. Ook de gewelddadige inhoud van televisieprogramma’s zijn reden tot zorg. Kinderen die veel programma’s kijken waarin fictioneel geweld voorkomt, kunnen minder goed moreel redeneren en vinden geweld vaker acceptabel. Dit is niet vreemd gezien het feit dat de karakters in tekenfilms, waar kinderen zich mee identificeren, vaak ongestraft wegkomen met het gebruik van geweld en er weinig aandacht is voor de consequenties. Gewelddadige programma’s hebben echter een andere invloed op jongens dan op meisjes. Dergelijke programma’s leiden tot meer fysieke, verbale en relationele agressie bij jongens, terwijl meisjes alleen meer verbale agressie laten zien. Wel vertonen kinderen, die veel naar educatieve programma’s kijken, meer prosociaal gedrag dan andere kinderen.
Een andere bron van kritiek op het kijkgedrag van kinderen zijn de sociale stereotypes die binnen dergelijke programma’s worden overgedragen. Enerzijds zijn dit gender-gerelateerde stereotypes, waarbij mannen voornamelijk als groot, sterk en machtig worden afgeschilderd en vrouwen een ondergeschikte rol spelen. Anderzijds zijn dit etnische stereotypes, waarbij etnische minderheden nauwelijks vertegenwoordigd zijn en - als dat toch het geval is - immoreel gedrag vertonen.
Interactieve media
Computerspellen vereisen een aantal cognitieve vaardigheden, waaronder gedeelde aandacht, ruimtelijk inzicht en representatie. Het onderscheid tussen realiteit en fictie speelt ook bij computerspellen een grote rol. De grootste zorgen omtrent deze interactieve media verwijzen naar de manier waarop deze media het real-life contact met leeftijdsgenoten in de weg staan. Uit onderzoek komen echter geen eenduidige conclusies naar voren. Het gebruik van internet als communicatiemiddel hangt zelfs samen met een groter aantal, kwalitatief sterke vriendschappen. Dit is wellicht het resultaat van de relatief grote self-disclosure van kinderen op het internet, waarbij ze informatie over hun interne wereld kenbaar maken aan de buitenwereld. De nieuwe media zijn ook van invloed op de relatie tussen ouder en kind, omdat kinderen doorgaans beter begrip hebben van deze media dan hun ouders, waardoor er minder kennisuitwisseling plaatsvindt.
Gewelddadige computerspellen worden geassocieerd met een toename in agressie en antisociaal gedrag. Deze associatie is in de afgelopen jaren steeds sterker geworden, vanwege het groter aantal grafisch realistische computerspellen. Dergelijke spellen beïnvloeden de opvattingen van kinderen over criminaliteit en maken hen ongevoelig voor het zien van geweld. Interactieve media spelen een grotere rol in dit proces dan de televisie, omdat kinderen in computerspellen actief gewelddadige keuzes maken en daar vervolgens voor beloond worden. Desondanks zijn er individuele verschillen in de mate waarin kinderen beïnvloed worden door dergelijke media.
Risico’s en veerkracht
De preventie wetenschap onderzoekt welke sociale en biologische processen een gezonde ontwikkeling in de weg staan. Daarbij ligt de focus op het achterhalen van risicofactoren, waarmee verwezen wordt naar persoonlijke en omgevingsfactoren die de kans op een negatieve uitkomst vergroten. Risicofactoren zijn geen directe oorzaak van problemen, omdat zij niet altijd tot een negatieve uitkomst leiden. Vaak is er sprake van een samenspel tussen biologische, sociale en omgevingsfactoren. Veerkracht verwijst naar het vermogen om, ondanks aversieve levenservaringen, tot een psychologisch gezonde uitkomst te komen. Veerkracht is daarmee een beschermende factor. In publieke beleidsprogramma’s wordt het welzijn van kinderen en families gepropageerd, door informatie te verstrekken over – onder andere - gezonde voeding en educatie.
- for free to follow other supporters, see more content and use the tools
- for €10,- by becoming a member to see all content
Why create an account?
- Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
- Once you are logged in, you can:
- Save pages to your favorites
- Give feedback or share contributions
- participate in discussions
- share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
- 1 of 2161
- next ›
Add new contribution