Samenvatting Psychology deel 1 (Bernstein, D.A., etc.)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Deel 1. De inhoud van Psychologie

Wat is psychologie?

Psychologie is een uitgebreide wetenschap. Er zijn heel veel mensen binnen de psychologie werkzaam, terwijl zij toch allemaal heel andere werkzaamheden hebben. Dit komt omdat er zo veel velden onder de noemer ‘psychologie’ vallen. Als we de gehele tak ‘psychologie’ willen beschrijven, zeggen we dat psychologie een wetenschap is waarbinnen men probeert het menselijke gedrag en mentale processen te begrijpen en die kennis toe te passen om de maatschappij te helpen. Menselijk gedrag en mentale processen zijn hierbij een breed begrip. Niet alleen de dingen die je nu denkt vallen onder mentale processen, maar ook wat er gebeurt bij waarneming, redeneren of motorische uitvoeringen. Er zal dus heel veel besproken worden. Veel psychologen concentreren zich op wat er mis kan gaan met menselijk gedrag en mentale processen. Er is echter ook een grote groep, positieve psychologen, die zich bezighoudt met positieve ervaringen en karaktereigenschappen van mensen.

Velden binnen de psychologie

Omdat psychologie zo breed is, kun je nooit overal wat vanaf weten. Daarom zul je je moeten specialiseren. Dit kan in verschillende velden. De velden die bestaan binnen de psychologie zijn: biologische psychologie, cognitieve psychologie, ontwikkelingspsychologie, persoonlijkheidspsychologie, klinische en gezondheidspsychologie, onderwijs- en schoolpsychologie, sociale psychologie, industriële of organisatiepsychologie, kwantitatieve psychologie en diverse andere toepassingen van psychologie.

Biologische (of fysieke) psychologie is erg geïnteresseerd in de opbouw van het lichaam en de invloed die de onderlinge aspecten van het lichaam op elkaar hebben. Het lichaam bestaat uit cellen die met elkaar communiceren en die hebben niet alleen invloed op de hersenen, maar ook op de rest van het lichaam, zoals de aansturing van je armen en benen. Ook blijken de hersenen van invloed te zijn bij psychologische problemen. Binnen dit veld van de psychologie worden veel technische apparaten gebruikt om de werking van lichaam en het brein in kaart te brengen. Met hoogstaande technologie is er bijvoorbeeld gevonden dat déjà-vumomenten worden veroorzaakt door een tijdelijke fout in de hersenen, hierdoor ontstaat een dubbele impressie van de déjà-vusituatie.

Cognitieve psychologie noemt men ook wel functieleer of experimentele psychologie. Dit veld binnen de psychologie houdt zich bezig met hoe mentale processen plaatsvinden, zoals leren, geheugen, denken, intelligentie en andere cognities. Binnen de cognitieve psychologie zijn heel veel subtypes. Een daarvan is de engineering psychologie. Deze wordt toegepast bij het maken van handleidingen en voorwerpen die zo eenvoudig mogelijk te gebruiken zijn. Hierbij moet men eerst weten hoe mensen iets interpreteren. Dit veld van de psychologie is van groot belang binnen de technologie.

Ontwikkelingspsychologie houdt zich bezig met hoe mensen zich ontwikkelen gedurende hun hele leven. Hierbij kijkt men vooral naar de mentale processen. Men is geïnteresseerd in welke oorzaken aanwezig zijn bij de ontwikkeling en welke effecten die hebben op de ontwikkeling van een kind tot volwassene. Kennis hierover heeft bijvoorbeeld invloed op wettelijke zaken rondom kinderen.

Persoonlijkheidspsychologie kijkt naar welke overeenkomsten en verschillen mensen hebben. Hierbij probeert men ook duidelijk te krijgen waarom men anders reageert op verschillende situaties en of bepaalde mensen misschien wel een vergroot risico hebben op het ontwikkelen van een bepaalde stoornis, terwijl anderen dat niet hebben.

Mensen binnen de klinische en gezondheidspsychologie worden ook wel psychotherapeuten genoemd. Klinische psychologen zijn het meest bekend, aangezien dit het typische beeld is dat mensen hebben van een psycholoog. Klinische psychologen zijn er op individueel niveau, waarbij naar het probleem van één persoon wordt gekeken. Daarnaast zijn er ook klinische psychologen op een algemener niveau, zij zoeken naar de oorzaken, gevolgen en behandelingen van stoornissen en psychische problemen. Gemeenschapspsychologen lijken op klinische psychologen, maar zijn meer op zoek naar mensen die problemen hebben, maar hiervoor geen hulp krijgen. Daklozen zijn hier een voorbeeld van. Ook proberen zij problemen juist te voorkomen. Gezondheidspsychologen houden zich bezig met de invloed van risicogedrag (roken, drinken, weinig beweging) op de gezondheid en andersom.

Onderwijspsychologen voeren onderzoek uit en ontwikkelen theorieën over lesgeven en leren. Doel hiervan is het lesgeven van onderwijzers en het leren van studenten te verbeteren. Schoolpsychologen concentreren zich op IQ-tests, diagnose van leerachterstanden en programma’s om de resultaten op en tevredenheid met school te verbeteren. Binnen het vakgebied van schoolpsychologen is vroege vaststelling van de mentale gezondheid van studenten nieuw.

De sociale psychologie houdt zich bezig met welk effect groepen hebben op iemands gedrag en hoe iemand te beïnvloeden is door andere mensen zoals door leeftijdsgenoten, maar ook door reclame. Ook bekijkt deze groep psychologen hoe vooroordelen ontstaan en gedragingen veranderen.

De industriële en organisatiepsychologen houden zich bezig met psychologie op de werkvloer. Ze kijken naar factoren als stress, motivatie, leiderschap en lonen. Al deze factoren zijn van groot invloed op het welzijn van een werknemer en de uitkomst van zijn werk. De onderlinge samenhang en eventuele aanpassingen zijn het werkveld van de arbeidspsycholoog. Tegenwoordig wordt positief organisatorisch gedrag sterk gepromoot. Resultaten van dit gedrag zijn effectievere trainingen, ambitieuze maar wel realistische doelstellingen en rationele en belonende evaluaties.

De kwantitatieve psychologie heeft te maken met alle andere subvelden van de psychologie. Binnen dit veld worden alle belangrijke cijfers bijgehouden die uit onderzoeken en conclusies van collega-psychologen naar voren komen. Door alle gegevens te noteren helpt men het beeld van de psychologie tot een geheel te maken.

Daarnaast zijn er nog heel veel andere psychologen, zoals onderwijspsychologen, schoolpsychologen, sportpsychologen, forensische psychologen en omgevingspsychologen.

De verschillende subvelden zijn weliswaar apart te bekijken, maar toch moet je altijd onthouden dat ze erg met elkaar verbonden zijn. Veel menselijke functies kunnen nu eenmaal niet vanuit één benadering bekeken worden, omdat ze betrekking hebben op vele subvelden van de psychologie. Ook werken psychologen vaak samen met mensen uit heel andere beroepsgroepen, zoals mensen in de gezondheidszorg.

De basis van psychologie: het onderzoek van Rozin

Rozin (1998) deed onderzoek naar het eetgedrag van mensen. Zijn experimentele groep bestond uit twee mannen, beide met een ernstige hersenbeschadiging waardoor zij zich telkens alleen de laatste paar minuten kunnen herinneren. Uit zijn resultaten blijkt dat de herinnering aan wanneer we voor het laatst hebben gegeten, een grote rol speelt in het beslissen al dan niet opnieuw te eten. De mannen met geheugenverlies aten namelijk veelal een tweede lunch op ook al hadden ze vlak daarvoor ook al geluncht. Signalen vanuit het lichaam zijn dus niet voldoende.

Het ontstaan van de psychologie

Al onze kennis over psychologie is gebaseerd op empirisch, wetenschappelijk onderzoek. Door middel van dit onderzoek weten we niet alleen meer over psychologie, we kunnen deze kennis ook toepassen.

Het vergaren van al onze kennis heeft een lange geschiedenis. Al in de tijd van de oude Grieken was men bezig met hoe al onze kennis in ons brein komt. Socrates, Plato en Aristoteles hadden er zo hun eigen ideeën over die zij ook bekend maakten, maar al deze ideeën waren nog niet gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek. Pas in de zeventiende eeuw ontstond het besef van het belang van wetenschappelijk onderzoek. Het empirisme ontstond waarna Locke, Berkely en Hume begonnen met het onderzoeken van de ideeën van de oude filosofen.

De 19e eeuw

De psychologie als wetenschap ontstond pas echt in 1879. Dit was het jaar waarop Wundt het 1e laboratorium stichtte. In diezelfde periode was Gustav Fechner bezig met onderzoek naar waarneming van elementen en de psychologische ervaring die daaruit voortkomt. Hoe wordt een waarneming verwerkt en wat ervaart men dan als mens? Dit was de vraag die hij zich in verschillende situaties afvroeg. Waarneming had hierbij niet alleen betrekking op het zicht van mensen, maar ook op alle andere zintuiglijke waarnemingen. Fechners benadering werd psychofysisch genoemd.

Wundt was ook erg geïnteresseerd in de zintuiglijke waarneming, maar richtte zich daarbij vooral op het gevolg in het bewustzijn. Hij gebruikte hiervoor de techniek ‘introspectie’. Dit is een methode waarbij men zelf een objectieve weergave moet geven van de waarneming en gedachten op dat moment. Wundt liet men bijvoorbeeld een plaatje zien en op het moment dat mensen dat plaatje zagen, moesten zij direct zeggen wat zij daarbij ervoeren. Deze mensen waren van te voren getraind om een zo goed mogelijk antwoord te kunnen geven. Dit alles gebeurde op filosofische basis. Wundt zag zelf ook in dat een wetenschappelijke basis nodig was om geldige uitspraken te doen.

Titchener vervolgde het werk van Wundt. Hij probeerde structuren van het bewustzijn te definiëren. Hij wilde interpretatie van wat men zag zoveel mogelijk weglaten en puur kijken naar de visuele eigenschappen van een object. Dit wordt het structuralisme genoemd.

Ebbinghaus was minder geïnteresseerd in de ervaring en waarneming van objecten. Hij was meer geïnteresseerd in de capaciteit van cognitieve functies. Hij hield zich specifiek bezig met de functies leren en onthouden. Hiertoe onderzocht hij de grootte van het geheugen en de maximale capaciteit om te kunnen leren.

De bovenstaande onderzoekers hebben allen gemeen dat zij keken naar één specifieke functie in het brein. Waarneming, ervaring, bewustzijn of geheugen. Kritiek vanuit de Gestalltpsychologie was op dit gemeenschappelijke punt gebaseerd. Zij stelden namelijk dat het geheel (Gestallt) niet hetzelfde is als de som van de onderdelen. Uitgaande van deze stelling is het eerder beschreven onderzoek niet nuttig.

Eind 19e eeuw

Freud ontwikkelde eind 19e eeuw de psychoanalyse. Deze psychoanalyse hield in dat mentale problemen ontstaan door conflicten in ons onderbewustzijn. Deze conflicten kunnen al op vroege leeftijd ontstaan, maar komen pas op latere leeftijd tot uiting en kunnen dan psychische problemen veroorzaken. Freud ontwikkelde ook behandelmethodes zoals praattherapie, waarbij de onderliggende conflicten werden aangepakt.

Ook James was actief eind 19e eeuw. Hij vond dat je het bewustzijn niet kon onderzoeken door elk aspect ervan te bekijken, maar dat je het als geheel moest zien. Hij was het daarin dus eens met de Gestalltpsychologen. James richtte zich op de functies van het bewustzijn, en zijn benadering wordt dan ook het functionalisme genoemd. Hij wilde weten op welke manier ons waarnemingsvermogen via het bewustzijn ons gedrag als geheel veranderd. Psychologen geïnspireerd door de theorie van James gingen kijken hoe mentale processen in ons voordeel kunnen werken. Daarnaast hadden zij aandacht voor de verschillen van mentale processen tussen mensen onderling. Enkelen van deze psychologen gingen op individueel niveau mentale processen meten om de schoolprestaties van kinderen te verbeteren.

20ste eeuw

Watson was onder de indruk van Darwins studie. James concludeerde al eerder dat een vergelijkbare ontwikkeling van mens en dier betekent dat bestudering van dieren ook iets zou moeten kunnen zeggen over mensen. Hij voerde daarom experimenten uit met dieren, zoals ratten in een doolhof. Hiermee keek hij naar de ontwikkeling van het geheugen en het leervermogen van dieren. Dit werd vervolgens omgezet tot kennis over mensen. Watson ging hiermee verder, maar benadrukte wel dat je alleen naar het gedrag van dieren moet kijken. Hij erkende het bestaan van het bewustzijn, maar voegde er aan toe dat het geen zin heeft om het bewustzijn te bestuderen, aangezien dat iets is wat niet gemeten kan worden. Het blijft altijd geheim en dus zijn uiterlijke, observationele kenmerken van veel groter belang. Sterker nog, je kan als onderzoeker niet serieus genomen worden als je dingen als het bewustzijn bestudeerde, vond hij. Watsons theorie wordt het behaviorisme genoemd.

Ook Skinner was een behaviorist. Hij benadrukte dat leren de belangrijkste functie van dier en mens is en dat je dit kunt bestuderen door middel van straffen en beloningen. Daarnaast maakte hij gebruik van functionele analyses van het gedrag. Dit houdt in dat gedrag wordt geanalyseerd om de oorzaak van het gedrag te achterhalen. Veelal is de uitkomst dat het gedrag wordt veroorzaakt (dan wel versterkt) door de beloning of straf die op dat gedrag volgt. Een voorbeeld hiervan is een kind dat in een supermarkt steeds gaat huilen, omdat het dan een snoepje krijgt.
Van 1920 tot 1960 was het behaviorisme de dominante visie binnen de psychologie. Dit betekent uiteraard dat er weinig aandacht was voor het (onder)bewustzijn.

21ste eeuw

Tegenwoordig neemt men geen genoegen meer met de behavioristische aanpak. Er is een sterke behoefte om het (onder)bewustzijn te betrekken bij het onderzoeken en begrijpen van gedrag. Technologische ontwikkeling maken het mogelijk om de hersenen in beeld te krijgen waardoor op een reële manier cognitieve processen kunnen worden bestudeerd.

Opvallend in de hedendaagse psychologie is dat er nagenoeg evenveel vrouwen als mannen psycholoog zijn en dat zowel blanke als gekleurde personen van groot belang zijn geweest in de geschiedenis van de psychologie. Ook minderheden laten zich in deze wetenschap zien. Op dat gebied is psychologie een stuk verder dan sommige andere wetenschappen.

Psychologische benaderingen

Binnen de psychologie is veel diversiteit te vinden. Iedereen behandelt mensen vanuit een andere visie en iedereen richt zijn onderzoek of behandelmethode ook op een geheel ander onderwerp. Er zijn zoveel keuzes te maken binnen het psychologisch onderzoek, dat mensen vanuit een bepaalde benadering naar de psychologie zijn gaan kijken. Sommige van deze perspectieven zijn zojuist behandeld, zoals het behaviorisme. Andere perspectieven zijn nieuw en hedendaags. Er zijn psychologen die slechts vanuit een perspectief werken, maar ook psychologen die vanuit meerdere perspectieven vraagstukken benaderen. Deze laatste groep noemt men eclectisch. Mensen met een eclectische visie gaan er vanuit dat een benadering van meerdere kanten een beter beeld geven dan benaderingen van een specifieke kant.

Psychologen met een biologische benadering, gaan er vanuit dat gedrag en mentale processen worden gevormd door biologische processen. Ze kijken vooral welke rol er is weggelegd voor hormonen, genen en het centrale zenuwstelsel. De moderne techniek maakt het mogelijk om het brein in kaart te brengen gedurende mentale processen. Op die manier kan de belangrijkste biologische factor worden gevolgd gedurende psychologische veranderingen en kan men meer te weten komen over hoe mentale processen verlopen.

Psychologen met een evolutionaire benadering bekijken de psychologie evolutionair gezien. Charles Darwin ontwikkelde al eerder de theorie over natuurlijke selectie. Hierbij overleven de dieren met positieve eigenschappen, terwijl de dieren met negatieve eigenschappen uitsterven. Of een eigenschap positief of negatief is, hangt hierbij af van de omgeving. Ook bij mensen kun je de natuurlijke selectie terugzien. Mensen met goede genen overleven beter dan mensen met slechte genen. De mensen die langer leven hebben ook de meeste kans om zich voort te planten en dus sterven de zwaksten uiteindelijk uit. Dit wordt ook wel ‘survival of the fittest genoemd’.

Psychologen met een evolutionaire benadering stellen dat het proces van survival of the fittest terug is te zien in het menselijk gedrag. Wanneer je bijvoorbeeld aardig bent naar mensen zal je sneller een partner vinden om je mee voort te planten. Maar aan de andere kant is ook agressie van belang om je te kunnen verdedigen en zo te overleven.

De psychodynamische benadering gaat uit van de psychoanalyse van Freud. Hierbij staan conflicten in het onderbewuste centraal. Deze conflicten zorgen voor bepaalde problemen die men ervaart. De psychodynamische benadering gaat echter niet alleen uit van onderbewuste conflicten, maar ook van andere reflexen en gedwongen gedrag. Zo is het instinct om voedsel binnen te krijgen aangeboren, evenals een drang naar seks. Vanuit de psychodynamische benadering wordt naar de oorsprong van menselijk gedrag gezocht, aangeborenheid is hierbij een essentieel punt van aandacht.

De gedragsbenadering of behavioristische benadering gaat, zoals eerder al gezegd, uit van leerervaringen. Genen en ander biologisch materiaal is slechts het basismateriaal waarmee mensen beginnen, maar door leren wordt men pas echt gevormd. Het leerverleden staat dus voorop. Het leerverleden wordt gekenmerkt door beloningen (als je iets leuks krijgt, maar ook wanneer iets vervelends juist wordt weggehaald) en straffen (als je iets vervelends krijgt, of als iets leuks juist van je wordt weggehaald). Behavioristen kijken verder naar al het gedrag dat mensen vertonen en gaan er ook vanuit dat dit dus allemaal beïnvloed is door het leerverleden. Tegenwoordig zijn er ook cognitieve-behavioristen. Zij kijken toch meer naar de gedachten en mentale processen van personen, maar verbinden dit wel aan het leerverleden. Het idee dat je dus echt alleen naar uiterlijke gedragingen mag kijken is bij deze vorm van het behaviorisme verdwenen.

De cognitieve benadering wordt steeds populairder. Hierbij gaat het om hoe mensen dingen waarnemen, de informatie verwerken en opslaan, en erop reageren. Mensen leren ook van anderen in hun omgeving. Ze zien iets gebeuren en slaan de reactie die erop volgt op als een manier om te reageren. Als zij later in een zelfde situatie zijn, kunnen zij de kennis over hoe te reageren gebruiken in hun reactie. Ze halen dan alle informatie op over wat zij weten dat gepast is bij een dergelijke situatie en dus zijn leerervaringen ook hier van belang. Daarnaast is ook het vermogen om na te denken over het gevolg van gedrag dat je gaat vertonen van belang. Als je niet vooruit kunt denken wat een klap in iemands gezicht voor gevolg zal hebben, heb je een probleem. Je kunt zelf namelijk wel eens aangevallen worden. Psychologen met een cognitieve benaderingen zijn geïnteresseerd in mensen die problemen daardoor slecht oplossen en vaak werken ze met een computer om in kaart te brengen hoe de cognitieve processen precies verlopen.

De humanistische benadering gaat er vanuit dat er geen biologische, evolutionaire of gedragsmatige factor is bij het beschrijven van menselijk gedrag. Ze gaan er vanuit dat je naar de persoon zelf moet kijken en hoe hij of zij denkt. Het lijkt enigszins op de cognitieve benadering, maar het verschil is dat de cognitieve benadering op zoek gaat naar theorieën die het gedrag van alle mensen verklaren, terwijl de humanistische benadering veel meer geïnteresseerd is in het individu. Het doet er dus niet zozeer toe of de verklaring voor bepaald gedrag op anderen ook van toepassing is. Een manier om individueel gedrag te verklaren is door naar de persoonlijkheid van iemand te kijken. Ook de instelling van iemand is van belang. Heeft iemand van zichzelf een negatieve instelling, dan zal hij of zij dingen om zich heen ook heel negatief opvatten en daardoor zelf ook weer negatief gedrag vertonen. Veel psychologen zijn overigens niet zo’n voorstander van deze benadering. Hij is volgens hen veel te vaag en niet wetenschappelijk genoeg.

Socioculturele diversiteit

Al eerder werd vermeld dat er tegenwoordig een grote diversiteit is aan etniciteit, gender en klasse van de psychologische wetenschappers. Daarnaast is er in de laatste jaren steeds meer aandacht gekomen voor verschillen tussen culturen. Weliswaar hebben verschillende culturen gemeenschappelijk kenmerken, maar er bestaan zeker ook sterke verschillen. Deze verschillen veroorzaakt door de culturele groep worden socioculturele factoren genoemd. Die factoren hebben invloed op het gedrag en de mentale processen van personen. Cultuur moet hier worden opgevat als de opeenhoping van normen, waarden en religieuze overtuigingen binnen een groep mensen die eenzelfde taal en omgeving delen. De beperkingen en mogelijkheden die een cultuur biedt, zijn van invloed op de ontwikkeling van een individu.

Er is een sterk onderscheid te maken tussen individualistische (Noord-Amerika en West-Europa)

en collectivistische (Japan) culturen. De eerste groep stelt de waarde van het individu veelal boven de belangen van de groep. In de tweede groep staat juist het gemeenschappelijk belang centraal staat, men ziet zichzelf als onderdeel van een grotere groep.

 

Deel 2. Het onderzoek

Binnen de psychologie is onderzoek erg belangrijk. Dit kan onderzoek zijn naar wat voor probleem iemand heeft, maar ook naar hoe hij/zij er weer vanaf komt. Niet alleen problemen zijn belangrijk, ook alledaags gedrag wil men onderzoeken en vooral de mentale processen die hierbij actief zijn. Er zijn vier basisdoelen binnen het onderzoek. Allereerst is het doel om gedrag en mentale processen te beschrijven. Ten tweede wil men voorspellingen doen op basis van deze beschrijvingen. Als derde wil men dit alles ook proberen te verklaren. En als vierde wil men controleren. Dit houdt bijvoorbeeld het ontwikkelen van een behandelmethode in. Voor al deze doelen is onderzoek nodig en er zijn verschillende manieren om onderzoek te doen, evenals veel eisen waaraan onderzoek moet voldoen.

Een van de technieken die binnen de psychologie is ontwikkeld is Eye Movement Desensitization and Reprocessing (EMDR). Deze techniek houdt in dat je denkt aan een traumatische gebeurtenis en dat je tijdens dit denkproces je ogen beweegt. Het blijkt dat emoties hierdoor afnemen en ook problemen als nachtmerries en flashbacks nemen aanzienlijk af na behandeling volgens de EMDR techniek. Psychologen van over de hele wereld zijn inmiddels bekend met deze techniek, maar dat wil nog niet zeggen dat er echt een verband is tussen het bewegen van je ogen en het herbeleven van traumatische gebeurtenissen. Denk maar aan een placebo pil. Een placebo pil is een pil zonder werking. De patiënt die deze pil krijgt weet dit niet en denkt dus een pil te krijgen met genezende werking. In sommige gevallen blijkt ook de placebo pil mensen van hun probleem af te helpen. De oorzaak ligt dan in de psyche van de mens. We geloven dat de pil werkt en dus komt dit ook echt uit. Maar deze werking is dan dus niet toe te schrijven aan de bestanddelen van de pil zelf. Het menselijk brein is blijkbaar erg complex en kan voor veel effecten zorgen. Dit moet onthouden worden als men onderzoek doet naar de werking van een bepaalde interventie.

Controle

In het dagelijks leven moet je erg kritisch zijn in het al dan niet geloven van wat men verteld. Maar bij het onderzoeken is kritisch denken nog veel belangrijker. Dat je eenmaal een bepaalde uitkomst vindt, wil lang niet zeggen dat je dat een tweede keer weer vindt. En ook al vind je de tweede keer dezelfde uitkomst als de eerste keer, dan nog kan je de verklaring niet zomaar aan jouw onderzoek toeschrijven. Denk maar aan het voorbeeld van de placebo pil. Onderzoek heeft pas wetenschappelijke waarde als er sterk bewijs is en het onderzoek kritisch is geanalyseerd. Hiertoe zijn er een aantal vragen die je altijd zou moeten stellen. Dit zijn:

  1. Wat word ik geacht om te geloven of te accepteren? Hierbij beschrijf je wat de theorie of conclusie is.

  2. Welk bewijs is er om dit te ondersteunen?

  3. Zijn er alternatieve manieren om dit bewijs te interpreteren? Mensen zijn geneigd hun eigen conclusies niet te willen weerleggen, maar wees kritisch en kijk of er echt niet andere oorzaken kunnen zijn voor een bepaalde uitkomst.

  4. Welk extra bewijs zou deze alternatieve interpretatie kunnen ondersteunen? Kan je je onderzoek bijvoorbeeld verbeteren door middel van extra groepen, extra controlemiddelen of andere verbeteringen?

  5. Welke conclusies zijn het redelijkst? Wees ook niet te bang om te concluderen dat de uitkomst gewoon nog niet duidelijk is en dat er meer onderzoek gedaan moet worden.

Onderzoek starten

Wetenschappers volgen diverse richtlijnen als zij onderzoek doen. Allereerst hebben zij een idee over wat zij willen onderzoeken. Een voorbeeld is of hypnose werkt bij het verwerken van een trauma. Vervolgens gaan ze dit onderwerp verder specificeren. Ze gaan benoemen bij welk soort trauma het werkt, op wat voor manier de hypnose wordt uitgevoerd, wat de verwachte resultaten zijn, etc. Als het te onderzoeken doel van het onderzoek is vastgesteld definieert de onderzoeker een hypothese. Een hypothese is de verwachte uitkomst van het onderzoek. Zo kan de hypothese zijn: hypnose vermindert significant de nachtmerries van iemand die een auto-ongeluk heeft meegemaakt. Deze hypothese is vaag, want nog steeds zijn een aantal dingen niet duidelijk opgesteld. Hoe vaak moet iemand onder hypnose worden gebracht? Hoeveel minder moet de nachtmerrie zijn? Om toch goed onderzoek te kunnen doen wordt er ook een operationele definitie opgesteld. In de operationele definitie wordt een definitie gemaakt waardoor de hypothese te testen is in het onderzoek. Zo wordt bijvoorbeeld het aantal sessies vermeld, hoe lang deze sessies duren, wat er moet gebeuren in zo’n sessie. Maar ook hoe de nachtmerries gemeten worden en wat het resultaat moet zijn om te concluderen dat het gewerkt heeft.

Aan de hand van de hypothese en operationele definities wordt vervolgens het experiment uitgevoerd. Hiertoe moeten de verschillende variabelen geformuleerd worden. Variabelen zijn specifieke omstandigheden en karakteristieken die in het onderzoeken gemanipuleerd en gemeten worden. Ook omstandigheden en karakteristieken die niet gemanipuleerd worden (zoals gender en leeftijd) kunnen wel als variabele worden meegenomen om de samenhang met de gemanipuleerde variabele te kunnen bekijken. Door het meten van de variabelen voor en na de manipulatie (het experiment, hier de hypnose) ontstaat een data set van iedere participant. Deze data set bestaat dus uit de resultaten die de meting per persoon heeft opgeleverd. De data set van meerdere personen bij elkaar heet de data.

Betrouwbaarheid en validiteit

Uit onderzoek verkregen data moeten wel goed geïnterpreteerd worden. Onderzoekers zijn nogal eens geneigd om alleen te concluderen wat zij zelf willen zien in een onderzoek, zodat hun hypothese uitkomt. Dat komt echter niet overeen met het kritisch denken, zoals eerder is verteld. Er moet voorkomen worden dat een onderzoeker bevooroordeeld is. Ook moet je goed kijken naar de data. Deze moeten geldig en betrouwbaar zijn. Is dit niet het geval, dan kunnen ook je conclusies verkeerd zijn. Betrouwbaarheid gaat over de herhaalbaarheid van een onderzoek, bij een nieuwe meting met hetzelfde instrument en dezelfde participant moet hetzelfde resultaat worden gevonden als bij de eerste meting. Een voorbeeld hiervoor is een meetlat. Als je een persoon naast een meetlat zet en de ene keer is hij 1.69 en de volgende keer 1.79 dan is je onderzoeksinstrument (de meetlat) niet betrouwbaar. Statistische geldigheid of validiteit is van toepassing indien je ook echt meet wat je wilt meten. Als je onderzoek doet naar de gemiddelde lengte van de leerlingen in een klaslokaal en je gebruikt een weegschaal als meetinstrument, is er dus geen sprake van geldigheid. Het instrument is weliswaar betrouwbaar (het meet steeds weer hetzelfde gewicht), maar je meet op dat moment niet wat het onderwerp is van je onderzoek. In dit geval is een extreem voorbeeld gebruikt, maar er zijn ook meer realistische voorbeelden. Als je een enquête houdt met de vraag of mensen de politiek volgen, dan zullen veel mensen ‘ja’ zeggen om goed over te komen, terwijl ze in werkelijkheid weinig van politiek weten. Doordat mensen niet eerlijk zijn, meet je niet wat je wilt meten. Je wilt namelijk de waarheid weten. Zo’n enquête levert in dit geval dus geen geldige resultaten op. Wanneer een meetinstrument niet betrouwbaar is, meet het elke keer iets anders. Op die manier kan een onbetrouwbaar meetinstrument dus nooit geldig zijn, want je meet niet wat je wilt meten. Andersom kan wel. Een meetinstrument (een goed afgestelde weegschaal) kan best betrouwbaar zijn, maar toch niet geldig (als je niet geïnteresseerd bent in iemands gewicht).

Wanneer de verkregen resultaten betrouwbaar en valide zijn, kunnen ze geïnterpreteerd worden. Op basis van de resultaten wordt de hypothese verworpen, aangenomen of bijgesteld. Wanneer de hypothese wordt aangenomen of bijgesteld kan er worden begonnen met het ontwerpen van een theorie. Een theorie is een set uitspraken die een bepaald fenomeen verklaren, voorspellen of controleren. Theorieën moeten echter altijd voorzichtig worden opgezet, en er kan alleen over waarschijnlijkheden worden gesproken, nooit over zekerheden. Over een bepaald fenomeen kun je immers pas zeker zijn wanneer je alle gevallen hebt onderzocht en dat is in principe onmogelijk. Wel wordt een theorie meer aannemelijk naarmate meer onderzoeken de theorie hebben bevestigd. Voor fenomenen waar meerdere theorieën over bestaan geldt de regel van eenvoud, de meeste eenvoudige van de theorieën wordt als de juiste aangewezen.

Soorten onderzoek

Een onderzoek vergt veel verschillende stappen en beslissingen. Zo moet je beslissen wat voor soort onderzoek je gaat doen en bij wie je dit onderzoek uit gaat voeren. Uiteraard moet je ook kiezen op welke manier je gaat onderzoeken. Je kunt als onderzoeker kiezen voor een natuurlijke observatie, een casusstudie, een enquête, een correlatiestudie of voor een experiment.

Een natuurlijke observatie is een observatie van iemand in zijn/haar natuurlijke omgeving. Positief hieraan is dat iemand in zijn eigen omgeving is en zijn gedrag dus niet beïnvloed wordt door het feit dat hij in een vreemde omgeving is. Negatief hieraan is dat de persoon weet dat hij geobserveerd wordt. Dit kan ervoor zorgen dat hij zijn gedrag veranderd. Meestal willen mensen positief overkomen en dus doen ze zich mooier voor dan ze zijn. Ook is het negatief dat je bij natuurlijke observatie aangewezen bent op de beoordeling van de observator. Wanneer die bevooroordeeld is, kunnen de resultaten wel eens hun betrouwbaarheid verliezen. Toch zijn dit soort nadelen enigszins te ondervangen. Observatoren lopen vaak zo lang met iemand mee, dat de geobserveerde persoon op den duur gewend raakt aan de situatie en vervalt in het normale gedrag. De betrouwbaarheid van de observator is te verbeteren door hem of haar niet van te voren te vertellen welke verwachtingen je hebt voor de geobserveerde personen. Overigens zou het observeren in natuurlijke setting natuurlijk sterk verbeteren als personen niet weten dat ze geobserveerd worden, maar ethisch is dit vaak niet verantwoord.

Een casusstudie is een opgezet onderzoek naar één persoon, één groep of één situatie. Het doel van zo’n casusstudie is om de casus heel sterk te bestuderen, niet zo zeer om gegevens te verkrijgen die wijd te generaliseren zijn. Een voorbeeld van zo’n casusstudie is een studie naar de werkwijze in een bedrijf. Door middel van verslagen, interviews en opnames kan men de algemene werkwijze en problemen hierbij achterhalen van één bedrijf. Dit kan nuttige informatie opleveren voor het bedrijf zelf; het kan de zwakke en sterke kanten benadrukken. Nadeel is uiteraard dat dit slechts voor dat ene bedrijf geldt en je niet kan zeggen dat het er in andere bedrijven zo ook aan toe gaat. Casusbeschrijvingen zijn ook nuttig om onderzoek op te vervolgen.

Vooral in de neuropsychologie (bestudering van hersenactiviteiten, gedrag en gedachten) spelen casusstudies een belangrijke rol. Hier gaat het vaak om casusstudies waarin gevallen van hersenbeschadiging en meer en mindere extreme mate worden bestudeerd. Doordat bij deze gevallen veelal een specifiek deel van de hersenen beschadigd is, kan worden bekeken wat voor invloed dit heeft op die persoon (bijvoorbeeld geheugenverlies, niet meer kunnen praten) en daarmee kan meer worden gezegd over de functie van dat specifieke deel van de hersenen.

Ook het houden van enquêtes is een vorm van onderzoek. In het Engels wordt dit een survey genoemd. Het Centraal Bureau van de Statistiek voert bijvoorbeeld zulk soort onderzoek uit. Het voordeel van enquêtes is dat je een zeer groot aantal mensen mee kan laten doen aan het onderzoek en dat het relatief goedkoop is. Je hoeft niet allerlei onderzoekers in te huren en hen weken te laten observeren. Het maken van een enquête en het opsturen, e-mailen of het online zetten van je onderzoek is voldoende. Maar ook enquêtes hebben enkele beperkingen. Allereerst laten vragen vaak al doorschemeren wat voor antwoord men verwacht, hierdoor komt de objectiviteit van het onderzoek in het geding. Ten tweede zijn mensen geneigd politiek correcte antwoorden te geven, ondanks de garantie van anonimiteit bij het invullen van de enquête. Ten derde zijn onderzoekers snel geneigd om de resultaten naar een grote groep te generaliseren doordat de onderzoeksgroep over het algemeen ook een grote omvang heeft. Van belang is hierbij dat de onderzoeksgroep voldoende overeenkomt met de groep waar men naar wilt generaliseren, anders neemt de representativiteit van het onderzoek af. Ten slotte moet erop gelet worden welke variabelen mensen die deelname afwijzen gemeen hebben. Wanneer deze groep te sterke overeenkomsten heeft wordt waarschijnlijk een essentieel deel van de onderzoeksgroep misgelopen en komt de validiteit in gevaar.

Correlatie onderzoek is onderzoek naar de samenhang tussen variabelen. Dit is met name gericht op variabelen die al in verschillende onderzoeken behandeld zijn. Men probeert de verschillende onderzoeken op die manier aan elkaar te linken om zo een nog grotere theorie te verkrijgen die meer duidelijkheid geeft, betere voorspellingen biedt of een groter aantal mensen betreft. Correlatiestudies zijn echter ook enigszins gevaarlijk. Men is snel geneigd om een correlatie te vinden tussen twee variabelen. Een bekend voorbeeld is de volgende: in een stad worden meer kinderen geboren dan in een dorp. In een stad zijn ook meer ooievaars dan in een dorp, dus ooievaars zorgen voor kinderen. Uiteraard weet iedereen dat dit onzin is, maar er zijn ook zat voorbeelden waarin dergelijke overhaaste conclusies wel getrokken worden. Er wordt niet gekeken naar een andere verklaring.

Het experiment

Experimenten zijn onderzoeken waarbij de onderzoeker alle variabelen binnen de testsituatie controleert. Vaak vindt zo’n experiment daarom plaats in een laboratorium; daar heeft de onderzoeker de mogelijkheid om overal controle op te hebben. Nadeel van een experiment ligt ook direct in het feit dat het in een laboratorium is. Doordat een laboratorium geen natuurlijke setting is zijn de omstandigheden anders dan in het normale leven maar ook het gedrag van de deelnemer. Hierdoor is generaliseren van dergelijke onderzoeken discutabel.

Bij een experiment is er altijd één variabele die beïnvloedt wordt. Dit kan bijvoorbeeld een hypnosebehandeling zijn na een traumatisch auto-ongeluk. De variabele die onderzocht wordt is het aantal nachtmerries die worden gemeten voor en na de behandeling. Omdat het aantal nachtmerries dat men heeft afhankelijk is van of men wel of niet de hypnose heeft gehad, noemt men het aantal nachtmerries de afhankelijke variabele. De interventie, de hypnose in dit geval, is ook een variabele maar deze is nergens van afhankelijk. Daarom noemen we dit de onafhankelijke variabele. Als de groep mensen met een auto-ongeluk ervaring de hypnose krijgt en het aantal nachtmerries verminderd, is het erg riskant om zomaar te zeggen dat dit door de hypnose komt. Het kan namelijk ook zo zijn dat alleen de aandacht van de therapeut al voldoende is om de klachten te doen verminderen. De variabele ‘aandacht’ noemen we in zo’n geval de confounding variabele. Het is een extra factor die niet voldoende gecontroleerd is, waardoor men niet weet welke variabele nou voor het effect heeft gezorgd. Om beter te weten of de behandeling wel echt de variabele is die hier werkzaam was, is het handig om een experimentele groep en een controlegroep te nemen.

De experimentele groep is de groep die de interventie krijgt. De controlegroep is een groep die de interventie niet krijgt, maar waarbij verder alle omstandigheden hetzelfde zijn als bij de experimentele groep. Het kan dus zijn dat de experimentele groep wel de hypnose krijgt en dat de controlegroep geen hypnose krijgt, maar wel een even lange praatsessie. De controlegroep krijgt nu dus evenveel aandacht als de experimentele groep. Als er uiteindelijk toch een verschil blijkt te zijn in het aantal nachtmerries dat men heeft, weet je nu zeker dat dit niet komt doordat men aandacht kreeg. De controlegroep kreeg immers evenveel aandacht! Op deze manier kun je door middel van een controlegroep veel confounding variabelen uitschakelen.

Naast de experimentele groep en de controlegroep zijn er nog meer factoren waarop je moet letten bij een experiment. Zo kan het zijn dat mensen bevooroordeeld zijn. Allereerst kunnen de deelnemers bevooroordeeld zijn. Stel je voor dat je een praatsessie krijgt, terwijl je weet dat de andere groep een hypnose krijgt waarvan ze verwachten dat die wél zal werken, in tegenstelling tot jouw praatsessie. Jouw houding ten opzichte van de praatsessie verandert dan al en er is grote kans dat dit de uitkomst van het onderzoek ook daadwerkelijk beïnvloed. Het is daarom van groot belang dat de controlegroep niet weet dat zij slechts een controlegroep zijn. We noemen dit een blind onderzoek.

Dit geldt ook voor de persoon die de interventie moet uitvoeren. Stel je voor dat je als psycholoog deelneemt aan het onderzoek en jij de praatsessie moet verzorgen. Je weet van te voren al dat er verwacht wordt dat deze praatsessie weinig zal opleveren. Jouw houding verandert. Je hebt misschien minder zin om je volledig in te zetten, aangezien je weet dat het eigenlijk zinloos is wat je doet. Maar ook de boodschap die je uitspreekt naar je cliënten toe zijn minder positief. Je gelooft niet in de werking van jouw therapie en dus zal de therapie daardoor al minder succesvol zijn. Ook de experimentoren kunnen dus maar beter niet weten welke groep tot de controlegroep behoort. Als dit het geval is noemen we een onderzoek dubbelblind.

Ten slotte is het van belang om goed naar de experimentele en controlegroep te kijken. Bij het werven en indelen van de deelnemers zijn er een aantal punten van aandacht. Allereerst moet zowel de werving als indeling ad random (willekeurig) zijn. Dit betekent dat ieder persoon evenveel kans heeft om aan het onderzoek deel te nemen, en iedere deelnemer evenveel kans heeft om in de experimentele of controlegroep terecht komen (idee van lootjes trekken). Ten tweede kan er een non-respons error voorkomen, dit houdt in dat een groot of specifiek deel van de doelgroep niet mee wilt werken aan het onderzoek. Wanneer dit het geval is kun je als onderzoeker alleen maar proberen zoveel mogelijk achtergrondvariabelen van die persoon te achterhalen om hierin overeenkomsten te zoeken met anderen die niet willen deelnemen.

Veel voorkomende onderzoeken

Van oudsher is men al benieuwd naar wat er nou precies aangeboren is aan het menselijk gedrag en welk deel van de ontwikkeling wordt beïnvloed door de omgeving. Deze vraag noemt men de nature-nurture kwestie. Hier is veel onderzoek naar gedaan. Een belangrijk aspect binnen dit onderzoek zijn de genen. Als mensen door genen aan elkaar verwant zijn en elke menselijke eigenschap zou door de nature veroorzaakt worden, dan zouden deze mensen in gedrag meer overeenkomsten moeten tonen, dan als zij niet door genen aan elkaar verwant waren. Dit is ook zo: broertjes en zusjes lijken meer op elkaar dan zij op compleet vreemden lijken. Toch blijkt niet alles door nature bepaald. Nurture speelt ook een rol. Nurture is alles wat door je omgeving tot stand komt. In de verklaring van overeenkomstige persoonseigenschappen tussen broertjes en zusjes speelt bijvoorbeeld ook mee dat zij dezelfde omgevingsfactoren hebben. Zij leven namelijk binnen hetzelfde gezin. Het valt dus nog niet mee om factoren uit te schakelen in het onderzoek naar nature en nurture. Enkele manieren waarop dit onderzoek toch plaats kan vinden is door middel van familiestudies, tweelingenstudies en adoptiestudies.

Bij familiestudies kijkt men naar verre familieleden en naaste familieleden. Als het goed is deel je meer met je naaste familieleden en veel hiervan is genetisch bepaald. Vaak heb je veel meer gemeen met je broertje/zusje en ouders en met ooms en tantes. Toch is hierbij ook het probleem dat dit verklaard kan worden door het feit dat je met je broertje/zusje en ouders veel meer omgevingsfactoren deelt dan met je ooms en tantes, dus alleen familieonderzoek is niet voldoende.

Bij tweelingenstudies kun je de genetische factor al meer controleren. Zo kun je eeneiige tweelingen vergelijken met twee-eiige tweelingen. Omdat eeneiige tweelingen precies dezelfde genen hebben, moet alles wat verschillend is bij hen wel door omgevingsfactoren verklaard worden. Want ook al hebben ze veel gemeenschappelijke omgeving, toch is er ook nog enige omgeving die je niet met elkaar deelt, zoals je vrienden en persoonlijke ervaringen. Daarnaast zijn er ook tweelingen geweest die zonder elkaar opgroeiden. Dit vinden we tegenwoordig erg onethisch maar vlak na de Tweede Wereldoorlog gebeurde dit nog wel eens, wanneer vader en moeder niet bij elkaar woonden voedde beide ouders een kind op waardoor de kinderen dus gescheiden van elkaar opgroeiden. De omgevingsfactor is hier helemaal uit te sluiten, waardoor de genetische overeenkomsten en de verschillen goed zichtbaar zijn.

Ten slotte is er nog de adoptiestudie. Kinderen die wel genetisch aan elkaar verwant zijn maar niet samen opgroeien zijn erg interessant om te bestuderen. Omdat zij niet de gemeenschappelijke omgevingsfactor hebben, kun je zeggen dat alle verschillen in gedrag en uiterlijk te wijten zijn aan de omgeving, terwijl alle overeenkomsten waarschijnlijk door de genen tot stand zijn gebracht. Dit is zeker het geval wanneer de kinderen ook nog eens in compleet andere situaties opgroeien, waardoor de omgeving ook zo min mogelijk overeenkomsten hebben. Ook de relatie met de biologische en adoptie ouders is interessant. In het geval van de biologische ouders is er altijd nog een genetische factor aanwezig, terwijl de kinderen in de omgeving niks meer gemeen hebben met de ouder, tenzij het kind in de nabijheid van de biologische ouder wordt opgevoed, maar dat is meestal niet het geval. Bij de adoptieouder is het juist weer interessant om te kijken of kinderen veel overeenkomsten hebben met hun adoptieouders. Deze overeenkomsten zouden dan dus verklaard moeten worden door middel van de omgevingsfactor. Verder zijn er ook nog adoptiebroertjes en zusjes die ook te bekijken zijn. Je kunt in ieder geval vrijwel altijd een factor wegstrepen, waardoor je meer te weten kunt komen over de nature en nurture kwestie.

 

 

Deel 3. Neuronen en het zenuwstelsel

Binnen de biologische psychologie richt men zich op fysieke en chemische veranderingen die optreden als reactie op gedrag en mentale processen. Er wordt getracht in kaart te brengen hoe lichaam en brein in elkaar steken. Daarnaast wordt de rol van het bewustzijn bij dit alles betrokken, de wilskracht om te stoppen met roken kan immers sterker zijn dan de lichamelijke behoefte aan nicotine.

Het zenuwstelsel is van groot belang voor de biologische psychologie. Dit zenuwstelsel bestaat uit de hersenen, ruggengraat en overige zenuwvezels, dit alles is een zeer complex geheel van cellen. Er worden prikkels van binnen en buiten het lichaam waargenomen, deze worden verwerkt en vergeleken met voorgaande prikkels, er wordt een gepast reactie gekozen en vervolgens wordt informatie over deze reactie afgegeven zodat het lichaam de reactie kan uitvoeren.

Cellen

De twee belangrijkste soorten cellen die het zenuwstelsel kent zijn neuronen en gliacellen. Neuronen geven de informatie van prikkels via het ruggenmerg door aan de hersenen, en geeft vervolgens ook de gepaste reactie af. Een neuron bestaat uit een cellichaam, een axon en dendrieten. Het axon en de dendrieten zijn informatiebrengers en ontvangers. Als je hand een prikkel voelt, dan wordt dit via je ruggenmerg doorgegeven aan de hersenen. Deze hersenen kiezen een passende reactie en geven dit vervolgens weer via het ruggenmerg door aan je hand. Het doorgeven van deze informatie is dus weggelegd voor de neuronen. De axonen geven informatie af aan andere neuronen, terwijl dendrieten informatie opnemen van neuronen. Een neuron heeft normaliter één axon en meerdere dendrieten. Het cellichaam bestaat uit het buitenste membraan, de mitochondria en de celkern (nucleus). In de celkern bevindt zich de genetische informatie van de neuron. Om de celkern heen zitten de mitochondria, deze zijn verantwoordelijk voor het omzetten van zuurstof en glucose in energie. Je hersenen hebben veel zuurstof nodig, dus de mitochondria zijn zeer belangrijk. Om de gehele cel heen zit een buitenste membraan. Dit is een dun laagje dat sommige substanties doorlaat en andere juist blokkeert.

Gliacellen zijn cellen die neuronen bij elkaar houden. Aan deze functie danken zij ook hun naam, aangezien glia(l) ‘lijm’ betekent. Andere functies van gliacellen zijn het helpen bij de groei van neuronen, bij het verzorgen van energie, bij het repareren van kapotte neuronen en bij het reageren op signalen van neuronen.

Als een neuron informatie door wil geven aan een andere neuron gaat dit via de axon en de dendriet. De axon geeft de informatie af aan de dendriet van een andere cel. De informatie gaat dan via de celkern weer naar de axon van de nieuwe neuron en deze geeft het vervolgens ook weer af aan een dendriet van een andere cel. Maar de axonen en de dendrieten raken elkaar niet aan. Er is steeds een heel klein stukje ruimte te overbruggen bij het overgeven van de informatie aan een andere neuron. Dit stukje lege ruimte heet een synaps. De synaps is te overbruggen via een ingewikkeld systeem dat een actiepotentiaal genoemd wordt.

Actiepotentiaal

Normaal gesproken bevinden zich in de cellen negatief geladen moleculen. Negatief trekt positief aan, dat is hier ook het geval. Dit aantrekken heet elektrochemisch potentiaal. De negatief geladen moleculen in de cel, trekken dus positieve moleculen aan, maar de moleculen stuiten op het celmembraan. Zoals gezegd is het celmembraan een dun laagje semipermeabele barrière, dat betekent dat het bepaalde substanties wel doorlaat en andere niet. In principe laat het positief geladen moleculen niet door, zodat alles binnen het celmembraan negatief blijft. De cel heet dan gepolariseerd.

Axonen zijn ook omringd door deze buitenste membraan, maar zij hebben een soort sluizen in dit membraan. Dit betekent dat zo’n sluis open kan staan en dat er positief geladen moleculen naar binnen kunnen. Normaliter is dit niet het geval, maar als er een prikkel door een axon heen gaat kan dit veranderen. Het begint met de cel het dichtst bij de celkern. Deze krijgt informatie en hierdoor gaat een sluis open. Zodra deze sluis open gaat, komen er positief geladen moleculen het axon in. Er is nu dus een klein stukje in het axon positief geladen. Omdat positief en negatief elkaar aantrekken, verschuift het stukje positief geladen axon richting het volgende stukje axon waarbinnen de inhoud nog negatief was. Direct wordt dit stukje ook positief geladen en dit gaat weer door naar het volgende stukje axon. Dit vervolgt zich, totdat het gehele axon positief geworden is en de prikkel al bij het eind van het axon is aangekomen. De stand waarin de cel positief geladen is, heet gedepolariseerd. Als de eerste sluis dus open gaat is er geen houden meer aan en schiet het geheel aan moleculen door het axon heen. Daarom zegt men ook wel dat een neuron in zo’n geval ‘gevuurd’ heeft. Het is ook niet mogelijk om slechts een beetje te vuren: het is alles of niks (alles-of-nietswet). Het hele systeem waarbij er gevuurd wordt heen een actiepotentiaal. Zie Bernstein et al. (2012, pp. 67) voor een toelichtend figuur.

De snelheid van een actiepotentiaal hangt af van de diameter van de axon. Hoe groter deze diameter is, hoe sneller de prikkel door de axon kan schieten. Daarnaast hangt de snelheid van de actiepotentiaal af van de hoeveelheid myeline. Myeline is een vettige substantie die om sommige axonen heen zit en die informatie sneller kan verplaatsen. Dit is bijvoorbeeld aanwezig bij een situatie waarin je een op je af komende auto opmerkt, dit verwerkt om vervolgens snel te reageren.

Als er een actiepotentiaal is geweest, is er ook een korte periode waarin een neuron niet kan vuren. Dit heet de refractie periode. De cel komt als het ware bij van de actiepotentiaal en kort daarna is het weer voldoende hersteld om weer te kunnen werken. De negatieve lading binnen het neuron is dan ook weer terug.

Ook al gaat informatie gewoonlijk via een axon naar een dendriet van een andere cel, toch kan het soms ook anders gaan bij een actiepotentiaal. De manieren waarop communicatie nog meer kan plaatsvinden, zijn:

  • Van axon naar axon.

  • Van axon naar dendrieten

  • Van axon naar een cellichaam.

  • Van dendriet naar dendriet.

  • Van dendriet naar cellichaam.

Neurotransmitters

Aan het einde van axonen zitten vesicles (blaasjes). Dit zijn een soort zakjes met hierin chemische deeltjes die neurotransmitters heten. Als de prikkel via een actiepotentiaal het uiteinde van een axon bereikt, geeft een axon deze neurotransmitters af. Ze worden over de synaps geschoten naar de dendriet van een andere cel. Daar aangekomen beïnvloedt deze neurotransmitter de chemische lading in de post-synaptische cel. De post-synaptische cel is de cel die bereikt wordt als de synaps is overbrugd. Vanaf de post-synaptische cel komt de neurotransmitter dan bij het membraan van deze cel, waarna hij zich bindt aan een receptor; een plekje waar hij precies in past. Als de neurotransmitter in de goede receptor is gaan zitten, dan openen de sluizen van een membraan, waardoor er weer moleculen worden toegelaten en er dus weer een elektrochemisch signaal ontstaat. Zie Bernstein et al. (2012, pp. 69) voor een toelichtend figuur.

Het elektrochemische signaal kan twee vormen hebben. Beide vormen bestaan uit een post-synaptisch potentiaal. Een post-synaptisch potentiaal is een verandering in het membraan potentiaal van de dendriet of van een cellichaam. Een Excitatoir postsynaptisch potentiaal (EPSP) vindt plaats wanneer positief geladen moleculen een neuron ingaan of negatief geladen moleculen de neuron verlaten. De neuron wordt dan positiever, waardoor er meer kans is op een actiepotentiaal. Een Inhibitory postsynaptic potential (IPSP) is als negatief geladen moleculen een neuron ingaan of positief geladen moleculen het neuron uitgaan. Het neuron wordt dan negatiever, waardoor er minder kans is op een actiepotentiaal.

Of de cel uiteindelijk zal ‘vuren’ hangt dus af van het aantal excitatoire en inhibitoire signalen van andere neuronen. Het kan namelijk zijn dat een EPSP niet sterk genoeg is om de waarde binnen een grens over de grenswaarde te krijgen. Er volgt dan geen actiepotentiaal, maar de lading binnen het neuron is wel positiever geworden. Als er daarna nóg een EPSP volgt is dit samen wellicht positief genoeg om het neuron over de grenswaarde te krijgen, zodat de cel wel dusdanig positief is dat de neuron gaat vuren en het hele system van de actiepotentiaal weer op gang komt.

De groep neuronen die informatie over je omgeving verwerkt heet het sensorisch systeem.

Het geven van informatie om te reageren gaat via het motorisch systeem.

Neuronen bevinden zich samen in een neuraal netwerk en meerdere netwerken bij elkaar zijn ook weer gebundeld. Wetenschappers hebben ontdekt dat het niet zo zeer één enkele neuron met een neurotransmitter is die werking heeft, maar dat het meer de combinatie is van allerlei neuronen uit een neuraal netwerk, die samen voor een bepaalde werking zorgen.

Het is ook afhankelijk van de andere neuronen uit het netwerk welk gevolg een actiepotentiaal heeft.

De verschillende neurotransmitters

Inmiddels zijn er al meer dan honderd individuele neurotransmitters vastgesteld. Eén neurotransmitter kan enorm veel verschillende gevolgen veroorzaken doordat verschillende combinaties van neuronen gebruik maken van deze neurotransmitter. Een groep neuronen die communiceren door dezelfde neurotransmitter te gebruiken heet een neurotransmitter system. Een neuronmodulator is een chemische stof die de reactie van een cel op een bepaalde neurotransmitter aan kan passen.

Er zijn verschillende manieren waarop drugs of medicijnen invloed kunnen hebben op het lichaam. Allereerst kan een drug of medicijn er voor zorgen dat er meer van een bepaalde neurotransmitter wordt vrijgemaakt. Ten tweede kan een drug of medicijn een receptor blokkeren. Dit noemt men dan een antagonist. Dit medicijn krijg je toegediend als een probleem wordt veroorzaakt doordat iemand teveel van een neurotransmitter heeft. Het medicijn gaat dan op de plek van de receptor zitten om het bezet te houden. Ten derde heb je de agonist. Een agonist is een medicijn of drug dat een neurotransmitter juist nabootst. Dit is handig als men te weinig van een bepaalde neurotransmitter heeft. Tenslotte is er nog het verhinderen van de re-uptake. Een re-uptake vindt plaats wanneer een neurotransmitter is aangekomen in de receptor. De neurotransmitter gaat dan automatisch terug naar waar het vandaan kwam, de presynaptische axon dus. Bij een verhindering van de re-uptake is dit dus niet mogelijk. Dit is handig als er ergens te weinig neurotransmitters zijn.

Er zijn drie typen neurotransmitters waarbinnen weer specifieke neurotransmitters vallen. Het eerste type zijn de kleine moleculen, moleculen die hieronder vallen zijn:

  1. Acetylcholine (Ach). Verantwoordelijk voor het rustiger kloppen van het hart en het samentrekken van spieren. De antagonist van dit molecule leidt tot verlamming, terwijl de agonist voor verbetering van het geheugen kan zorgen.

  2. Norephinephrine/noradrenaline (NE). Heeft effect op het activiteitsniveau (het bereidt je voor op het kunnen ondernemen van acite), de stemming en het leervermogen.

  3. Serotonine. Lijkt op norephinephrine, maar heeft daarnaast nog invloed op de regulatie van het slaapritme en de eetlust. Er gaan speculaties over effect op agressie, maar hierover is nog niets zeker/duidelijk.

  4. Dopamine. Heeft gevolgen voor de motoriek. Dopamine wordt als antagonist gebruikt bij schizofrenie, en als agonist bij Parkinsons.

  5. Gamma-Amino Butyric Acid (GABA). Heeft effect op de slaap en motoriek, daarnaast vermindert het de kans op een actiepotentiaal waardoor het voor rust kan zorgen.

  6. Glutamate. Dit molecule heeft effect op leren en geheugen. Bij een beroerte zijn overactieve glutamate neurotransmitters verantwoordelijk voor het sterven van neuronen en daarmee voor hersenschade.

Het tweede type moleculen zijn peptides, hieronder valt:

  1. Endorfine. Kan zich hechten aan elk soort receptor waar opiaten (drugs als heroïne en morfine) zich normaal aan hechten.

Het derde type moleculen zijn gassen, hieronder valt:

  1. Nitric oxide. Deze neurotransmitter hoeft niet in een vesicle te zitten maar kan overal zitten, het kan zich overal aan binden en kan dan signalen afgeven aan andere neuronen. Dit molecule heeft onder andere effect op het geheugen.

 

Deel 4. Waarnemen

Het zenuwstelsel neemt prikkels binnen en buiten het lichaam waar, om vervolgens een gepaste reactie te geven. Traditionele wetenschappers benadrukken dat het zenuwstelsel de prikkels waarneemt en daarop reageert, en dat je vervolgens je kennis gebruikt om een perceptie te vormen over wat is waargenomen. De vijf zintuigen nemen ieder hun eigen specifieke soort prikkel waar (licht, geluid, geur, smaak, gevoel), dat waarnemen gebeurt in verschillende stappen. Allereerst worden prikkels door accessory structuren vervormd (zoals het specifiek focussen op iets wat je ziet). Ten tweede vindt er transductie plaats, dit is het omzetten van opgevangen prikkels naar neurale activiteiten. Het omzetten gebeurd in neurale receptoren, zij veroorzaken een actiepotentiaal in de cel.

 

 

Deel 5. Waarnemen

Perceptie is het proces waarbij je iets waarneemt en dit omzet in een betekenisvolle ervaring door middel van kennis, ervaring en begrip van de wereld. Het is dus niet alleen het gebruiken van je zintuigen, maar ook het verwerken van wat je ziet in iets dat betekenis heeft. Voor perceptie geldt een paradox: het betekenis geven aan waarnemingen gaat veelal automatisch wat het voor mensen een simpel proces maakt om ‘uit te voeren’, juist dit automatische maakt het voor onderzoekers erg lastig om processen horend bij perceptie te begrijpen en verklaren.

Perceptie benaderingen

Over het waarnemen van de mens zijn drie basistheorieën; het comupational model, de constructivistische benadering en de ecologische benadering.

Binnen het computational model wordt er vanuit gegaan dat waarneming gebaseerd is op berekeningen. Door ervaringen uit het verleden maak je automatisch een soort kansberekening bij het waarnemen van prikkels, daardoor verwacht je van en geef je betekenis aan de waarneming op een specifieke manier. Onderzoekers die zich bezighouden met dit model hopen in de toekomst deze manier van denken na te kunnen bootsen in de vorm van computers.

Vanuit de constructivistische benadering wordt waarnemen omschreven als het doen van logische gevolgtrekking aan de hand van fragmenten van sensorische informatie. Ervaringen uit het verleden en verwachtingen van de wereld om ons heen zijn sterk van invloed op de manier waarop we waarnemen. Constructivisten zijn zeer geïnteresseerd in waarom verschillende mensen een stimulus verschillend kunnen waarnemen.

Vanuit de ecologische benadering wordt beweerd dat waarneming grotendeels het registreren van prikkels is en dat ervaring en gevolgtrekking slechts een zeer beperkte rol spelen. Gibson (1979), grondlegger van deze benadering, stelt dat het primaire doel van waarneming het voltooien van acties (als lopen, eten, autorijden) is.

Waarnemingsprocessen

Psychophysics is een methode waarbij men aan moet geven of een prikkel wordt waargenomen of niet, zo kan erachter worden gekomen hoe sterk een prikkel moet zijn om waarneembaar te zijn voor het lichaam. meet hoe sterk een prikkel moet zijn om door menselijke zintuigen opgemerkt te worden. De sterkte vanaf waar men de stimulus ervaart noemt men de absolute drempel. Alles beneden de absolute drempel heet de subliminal stimuli en alles erboven heet supraliminal stimuli. De waarneming van een stimulus loopt geleidelijk aan omhoog naar mate de stimulus sterker wordt. Het punt waarop 50% van de gevallen de stimulus wordt opgemerkt, wordt uiteindelijk als de absolute drempel van een persoon gemarkeerd.

Signal-Detection Theorie

Een theorie waarbij wordt nagegaan welke externe invloeden de waarneming van een persoon met een stimulus beïnvloeden is de Signal-Detection Theory. Hierbij wordt bedoeld dat de ene persoon misschien heel snel een stimulus gezien of gehoord denkt te hebben, terwijl de ander pas heel laat dit idee heeft. Dit kan verschillende oorzaken hebben. Zo kan iemand bang zijn om een fout antwoord te geven en geeft daarom alleen aan iets te hebben waargenomen bij absolute zekerheid. Maar het kan ook zijn dat al bij het geringste vermoeden van een stimulus wordt aangegeven iets te hebben waargenomen. Er zijn nog wel meer voorbeelden te noemen van redenen waarom de een sneller positief reageert dan de ander, ook al hebben ze hetzelfde waargenomen. Bij de signal-detection theorie worden dergelijke factoren getest. Hierbij draait het om sensitiviteit en het response criterium.

Sensitiviteit bestaat onder andere uit hoe goed de zintuigen zijn. Goede zintuigen nemen sneller iets waar dan slechte zintuigen. Ook in- en externe ruis kunnen de resultaten beïnvloeden. Er wordt van interne ruis gesproken wanneer cellen een actiepotentiaal afvuren zonder dat daar een stimulus voor binnen is gekomen. Van externe ruis wordt gesproken als er spontaan extra stimulus buiten het lichaam worden gegeven, zoals extreem felle lichten. Verder is er nog het response criterium. Dit heeft te maken met of je iets verwacht of wil zien. Als dat het geval is, antwoord je veel sneller dan wanneer je iets niet verwacht of iets juist niet wil zien.

Bij een test naar de absolute drempel kan de signal-detection theorie gebruikt worden. De onderzoeker houdt dan bij hoe vaak iemand positief of negatief antwoord en hoe vaak dat antwoord ook daadwerkelijk juist was. Er zijn vier uitkomsten mogelijk:

  1. Hit. Zo noemen we het als iemand een stimulus waarneemt en deze stimulus er ook echt was.

  2. Vals alarm. Zo noemen we het als iemand een stimulus waarneemt, terwijl er helemaal geen stimulus was.

  3. Correcte afwijzing. Zo noemen we het als iemand geen stimulus waarnam en er ook geen stimulus was.

  4. Mis. Zo noemen we het als er een stimulus was, maar deze niet werd waargenomen.

Bij ‘waarnemen’ gaat het er dus om dat iemand ook zegt dat hij het waargenomen heeft. Het kan best zijn dat iemand iets waarneemt, maar intussen daar niets van laat merken. Dit valt dan niet onder waargenomen.

De Wet van Weber, Fechner en Steven

Voor het waarnemen van een stimulus heeft Weber een wetmatigheid opgesteld. Het Just Noticeable Difference (JND) is K keer I. Met het JND bedoelt Weber het minimale verschil dat er moet zijn tussen een eerste en tweede situatie, om dit verschil ook daadwerkelijk op te merken. Dit hangt af van K en I. K is de vaste waarde die hoort bij een waarnemingssoort (gewicht, lengte, geluid) en I is de beginwaarde. Wanneer je bijvoorbeeld een pak drinken van twee kilo vasthoudt (I is dan 2, dat is namelijk de beginwaarde) en daar iets oplegt dan is het JND 0.02x2=0.04. Voor gewicht is namelijk vastgesteld dat 0.02 de vaste waarde is. Om het verschil in gewicht tussen situatie 1 (alleen pak drinken) en situatie 2 (pak drinken met iets erop) waar te nemen, moet dat verschil dus minimaal 0.04 kilo zijn.

Fechner borduurde voort op de wet van Weber. Hij stelde dat het verschil bij een lagere beginwaarde kleiner hoeft te zijn om waar te nemen, dan bij een grotere beginwaarde. Voor de meeste waarnemingssoorten is dit het geval, maar niet voor alle. Dat deze wet niet voor alle waarnemingssoorten geldig is, is door Steven beredeneerd. Onder Stevens Power Wet vallen de waarnemingssoorten elektrische schokken, temperatuur, licht en geluid. Voor deze soorten geldt dat een verschil van dezelfde omvang bij lagere waarden als minder groot wordt ervaren dan bij hogere waarden.

Perceptuele organisatie

In het dagelijks leven zie je enorm veel figuren. Uit die figuren weten wij verschillende objecten te onderscheiden en herkennen. Dit heet perceptuele organisatie. Om precies te zijn: perceptuele organisatie is het bepalen welke hoeken en randen bij elkaar een object vormen.

Om objecten te kunnen onderscheiden moeten we eerst weten welk deel van ons visuele veld precies het belangrijkste is. We noemen dit het figuur. Het figuur moet bewust afgescheiden worden van de achtergrond, dit heet figuur-achtergrond organisatie. Op die manier bepaal je welk deel van wat je ziet belangrijk is (figuur) en welk deel minder belangrijk (achtergrond). Meestal is dit voor ons erg makkelijk. Wij weten allemaal dat bomen, lucht, huizen en landschappen tot de achtergrond behoren, we zien het dagelijks. Maar er zijn ook voorbeelden te noemen waarbij ons brein er toch wel veel moeite mee heeft om te onderscheiden wat nou de voorgrond is en wat de achtergrond. Dit is bijvoorbeeld het geval bij omkeerbare figuren. Bij zo’n figuur zijn er meerdere objecten te herkennen in een tekening, maar deze objecten zijn niet gelijktijdig te zien. Het brein moet dus steeds weer beslissen wat het als de grond ziet en wat als het figuur.

Gestaltwetten

In het begin van de 20ste eeuw zijn enkele Duitse psychologen de figuur-achtergrond organisatie nader gaan bekijken. Zij kwamen tot de conclusie dat onderdelen van beelden (figuur en achtergrond) nooit los van elkaar gezien kunnen worden, het gaat altijd om een geheel. Deze psychologen worden Gestallt-psychologen (gestallt betekent geheel) genoemd. Zij stelden de volgende Gestallt-wetten op (zie voor voorbeeldfiguren Bernstein (2012, pp. 168)):

  1. Nabijheid. Hoe dichter objecten bij elkaar staan, hoe sneller we geneigd zijn ze als bij elkaar horend te zien.

  2. Gelijkenis. Objecten die op elkaar lijken (of er exact hetzelfde uitzien) plaatsen we in groepen bij elkaar.

  3. Continuïteit. We zijn geneigd lijnen door te trekken, als continu iets te zien.

  4. Sluiting. We zijn geneigd ‘missende’ onderdelen op te vullen wanneer dit leidt tot een compleet object.

  5. Structuur. Objecten met dezelfde structuur (bijvoorbeeld eenzelfde hoek) plaatsen we bij elkaar.

  6. Eenvoud. Objecten worden in eerste instantie op de eenvoudigste manier gezien.

  7. Gezamenlijk doel. Wanneer objecten eenzelfde doel hebben (bijvoorbeeld dezelfde kant op bewegen) zijn we geneigd deze objecten als groep te zien.

Wetten van Palmer

Stephen Palmer verzon als aanvulling op de Gestallt-wetten in 1999 nog drie nieuwe wetten met betrekking tot het groeperen van objecten:

  1. Synchronie. Stimuli die op hetzelfde moment worden aangeboden, ook als bij elkaar horend worden gezien. Dit hoeft niet alleen een visueel iets te zijn, maar kan ook te maken hebben met geluid of andere zintuiglijke waarnemingen.

  2. Gezamenlijke regio. Stimuli uit hetzelfde gebied (aangegeven door een grenslijn, kleur, enzovoorts.) worden als bij elkaar horend gezien.

  3. Mate van connectie. Objecten die met andere objecten zijn verbonden, worden als bij elkaar horend gezien.

Waarschijnlijkheid

Al deze wetten zijn natuurlijk geen vaste maatstaven. We zien de dingen zo omdat in onze ervaring deze wetten meestal gelden, uitzonderingen zijn er echter altijd en ons brein zal dan meer moeite hebben deze uitzonderingen te verwerken en te interpreteren dan wanneer objecten wel aan deze wetten voldoen.

Verder zijn deze wetten gebaseerd op het principe van eenvoud. Onze hersenen zoeken meestal naar de meest eenvoudige verklaring, aangezien dit het minste werk kost. Het zien van 10 objecten bij elkaar kost heel wat meer moeite dan als je die 10 objecten tot 1 vorm vormt en het dus als één figuur gaat zien. Dit is wat er ook gebeurd bij al deze wetten. Het figuur wordt zo eenvoudig mogelijk verwerkt, zodat het zo min mogelijk moeite kost om alle verschillende prikkels tegelijkertijd op te slaan. En meestal gaat dit principe nog op ook. Ook hier geldt dat er wel eens uitzonderingen zijn, maar het blijft een basisprincipe.

Geluid

Ook bij geluiden bestaan dit soort groeperingwetten. Deze wetten zijn hetzelfde als de visuele wetten. Twee geluiden die tegelijkertijd worden aangeboden met eenzelfde snelheid, worden als bij elkaar horend waargenomen. Hetzelfde geldt wanneer een beeld en geluid tegelijk voorkomen. Wanneer deze niet overeenkomen (bijvoorbeeld bij foute synchronisatie) moet het brein kiezen tussen beeld en geluid. Er treedt dan visuele dominantie op, het beeld wint voorkeur boven het geluid.

Lokalisatie

Naast het onderscheiden van objecten kun je ze ook lokaliseren. Door te kijken weet je of het object links of rechts van je is. Als je vervolgens je hoofd draait zie je het object in een ander deel van je gezichtsveld. Doordat je hersenen je bewegingen bijhouden weet je nog steeds waar het object zich bevindt.

Diepte regels

Lastiger wordt het als je diepte wil gaan zien. Dan heb je niet meer te maken met twee dimensies, maar met drie dimensies. Ook al is ons gezichtsveld slechts een twee dimensionaal vlak, toch kunnen wij hier uitstekend uithalen wat ver is en wat dichtbij. Dit komt door verschillende hints. Deze hints zijn te verwerken in verschillende regels, namelijk:

  1. Overlapping. Wanneer objecten elkaar overlappen staat het object dat overlapt wordt verder weg.

  2. Relatieve grootte. Twee objecten zouden normaal gesproken even groot moeten zijn, maar zijn dat niet. Het kleinere object is dan verder weg.

  3. Hoogte in het visuele veld. Objecten op de achtergrond (verder weg) bevinden zich hoger in het gezichtsveld dan objecten op de voorgrond.

  4. Textuur gradiënt. De zichtbaarheid van details neemt af naarmate een object zich verder weg bevindt.

  5. Lineair perspectief. In ons gezichtsveld lopen alle lijnen naar één punt in de horizon. Dat punt is het verst weg (onbereikbaar) en objecten die op de lijn dichter bij het horizonpunt staan dan andere objecten zijn dan ook verder weg.

  6. Helderheid. Objecten in de verte zijn minder helder.

  7. Kleur. Objecten in de verte hebben vaak grauwere kleuren, objecten die dichtbij staan hebben diepe kleuren.

  8. Schaduwwerking. Door schaduwwerking zien we objecten op zich driedimensionaal.

Veranderingen in gezichtsveld

Dan zijn er ook nog regels om diepte te bepalen die te maken hebben met bewegende objecten. Stel je voor, er rijden twee auto’s voorbij. De ene auto rijdt heel snel en zoeft door je gezichtsveld heen, terwijl de andere auto er veel trager doorheen rijdt. Het kan een teken zijn dat de ene auto heel snel rijdt, maar het kan ook een teken zijn dat de ene auto een stuk verder is dan de andere. We noemen dit motion parallax. Dingen die dichtbij bewegen schieten heel snel voorbij, terwijl objecten in de verte juist heel geleidelijk aan lijken te bewegen.

Accommodatie van de lens is ook een truc van je hersenen om diepte in te schatten. In je hoofd zitten oogspieren die samen trekken als een object dichtbij is en ontspannen als een object verder weg is. Dit heeft te maken met het scherp stellen van het object. Je hersenen kunnen dus nagaan hoezeer je oogspieren samen hebben moeten trekken, om na te gaan hoe ver een object is.

Ook moeten je ogen zich meer naar binnen draaien als iets dichtbij is, terwijl ze steeds rechter gaan kijken naar mate een object verder weg is. Dit heeft convergentie.

En tenslotte is er nog binocular disparity: dit is een verschil op basis van het feit dat je twee ogen hebt. Elke oog heeft een eigen waarneming. Dit kun je controleren door afwisselend een oog te sluiten. Hou je hand zo’n 30cm van je ogen vandaan en knijp een oog dicht. Doe vervolgens het oog weer open en knijp het andere oog dicht. De positie van je hand zal aanzienlijk veranderd lijken. Doe nu nogmaals hetzelfde, maar nu hou je je arm gestrekt en hou je je hand zo ver mogelijk van je ogen vandaan. Je zult zien dat het verschil tussen de twee beelden nu veel minder groot is. Dit is ook een truc van je hersenen. Wanneer de twee waarnemingen van de twee ogen vrij identiek zijn, dan ligt een object in de verte. Zijn ze erg verschillend, dan is het object dichtbij.

Beweging

Als een object ineens groter wordt, dan weten de hersenen dat dit niet echt gebeurd. In ieder geval niet wanneer het een object betreft dat helemaal niet (snel) hoort te groeien. Automatisch geven de hersenen hier daarom de betekenis aan, dat het object dichterbij komt. Dit is bijvoorbeeld het geval als een persoon naar voren stapt, richting je lens. Dit noemen we looming.

Daarnaast weten mensen dat een object dat niet hoort te bewegen dat ook niet zomaar doet. Een verandering in het zicht wordt dus niet automatisch omgezet tot de conclusie dat de objecten bewegen. Het brein kan de juiste conclusie trekken, doordat de hersenen de activiteit van de oogspieren doorgeven.

Er zijn nog enkele andere systemen in de hersenen aangebracht om de wereld zo goed mogelijk waar te nemen. Mensen krijgen beelden 1/21 seconde later door dan dat ze in werkelijkheid gebeuren. Hersenen houden hier rekening mee.

Ook kunnen hersenen een film maken van heel veel stilstaande beelden die achter elkaar gepresenteerd worden. We noemen dit stroboscopic motion. Een voorbeeld hiervan is een film, die zoals vrijwel iedereen weet, uit allerlei losstaande beelden bestaat die heel snel achter elkaar worden weergeven. Worden de beelden te langzaam achter elkaar weergeven, dan lukt dit de hersenen niet meer.

Tenslotte is er in onze hersenen sprake van perceptuele consistentie. Dit is het waarnemen van objecten als constant in grootte, vorm of kleur ondanks de veranderingen in beeld op je netvlies. Het komt onder andere door de bovenstaande technieken die aangeven waarom we kunnen inschatten hoe ver iets van ons verwijderd is. Naar mate een persoon naar je toe beweegt verandert weliswaar zijn grootte, maar ook zijn positie. De hersenen registreren deze gezamenlijke veranderingen en snappen dat dit bij elkaar hoort en aldus betekent dat het object dichterbij komt en daarom ineens groter lijkt. Dit geldt ook voor vorm en kleur/licht.

Cultuur en ervaring zijn erg belangrijk voor perceptuele organisatie. Door voldoende ervaring op te doen met allerlei situaties leer je als kind deze wetten kennen en gaan de hersenen hiermee werken.

Processen

Wanneer je iets ziet en de figuur wordt vastgelegd, wordt er in je geheugen gezocht naar herkenning van hetgeen je ziet, dit heet perceptuele categorisering. Hierover zijn verschillende theorieën verzonnen met ieder hun eigen aanhangers. De belangrijkste zijn top-down processing, bottom-up processing en parallel distributed processing (PDP) model.

Top-down processing is als mensen hun kennis van de wereld gebruiken om gevolgtrekkingen te maken om zo objecten te herkennen. Aan de hand van onze ervaringen worden schema’s gecreëerd. Dit zijn mentale representaties van wat we weten en verwachten van de wereld. Aan waargenomen objecten kan hierdoor een betekenis worden gegeven. Betekenisgeving aan bekende objecten gaat dan ook veel sneller dan betekenisgeving aan nieuwe objecten, daar moeten immers nog schema’s voor gemaakt worden. Ervaring blijkt dus erg belangrijk, maar kan ons ook wel eens tot fouten laten leiden.

Bottom-up processing werkt heel anders. Een object bestaat uit heel veel hoeken, randen en andere eigenschappen. Voor elke soort hoek, rand, kleur of boog zou er een aparte cel (of meerdere cellen) in het lichaam zijn die deze eigenschap bij een object waarneemt. Er zijn dus bij het waarnemen van een object ontzettend veel cellen actief die ieder hun eigen deel van het object bekijken, herkennen en doorgeven dat het aanwezig is. Zo’n basiskenmerk van een object heet een geon. Als alle cellen hun werk hebben gedaan en de basiskenmerken van een object hebben opgemerkt, vormt zich een totaalplaatje van aanwezige eigenschappen. Dit totaalplaatje kan uiteindelijk door middel van het geheugen tot het identificeren van het object leiden.

Vanuit het Parallel Distributed Processing (PDP) model wordt er vanuit gegaan dat waargenomen objecten in de hersenen worden geanalyseerd, aan de hand van ervaringen wordt er vervolgens een voorspelling voor de toekomst gedaan. Neurale netwerken spelen hierbij een rol. Volgens mensen die deze theorie aanhangen, zijn er verschillende neuronen samen gebundeld bij het herkennen van een object. Wanneer dat wat we zien een betekenis heeft, kunnen neuronen sneller actiepotentialen afvuren. Het object superioriteitseffect heeft te maken met dit gegeven. Verschillende eigenschappen samen zijn beter te onthouden als de eigenschappen een betekenisvol figuur geven. Letters zijn beter te onthouden als ze samen een bestaand woord vormen, dan als ze samen een niet bestaand woord vormen.

Overigens zijn er ook combinaties mogelijk van bovenstaande theorieën.

Wat belangrijk is om te onthouden is bovendien dat cultuur en ervaring een grote rol spelen bij het herkennen van objecten en eigenschappen van een beeld.

 

 

Deel 6. Conditionering

Door middel van ervaringen en redeneren leren mensen zich aan te passen aan de maatschappij waarvan zij onderdeel uitmaken. Leren bestaat dus deels uit opgedane ervaringen (zoals fietsen) maar ook voor een deel uit het zelf redeneren zonder daar ervaringen voor op te moeten doen.

Habituatie

Habituatie is het proces van gewend raken aan bepaalde objecten, je aandacht wordt dan niet meer (of in ieder geval veel minder) door die objecten getrokken. Tests met baby’s laten zien dat dit proces ook al op zeer jonge leeftijd plaatsvindt. Uiteraard kunnen baby’s niet vertellen dat ze iets al eens gezien hebben en daarom gaan dat soort tests als volgt: je laat een baby een plaatje te zien van een gezicht en geeft het de kans ernaar te kijken. Je haalt het plaatje weg en laat het opnieuw dat plaatje zien. Naar mate je dit vaker doet neemt de aandacht van de baby steeds meer af. Als je dan een plaatje van een ander gezicht geeft, vertoont de baby ineens weer meer aandacht. Dat wil zeggen: het kijkt langer naar het plaatje.

Habituatie kan ook op andere manieren plaats vinden. Een voorbeeld is het gebruik van drugs. Stel, je gebruikt voortdurend in een bepaalde situatie drugs. Je raakt er dan aan gewend om steeds drugs te hebben in die situatie en uiteindelijk neemt de werking van de drugs af. Je gaat daarom wat meer drugs gebruiken en weer raak je daar op den duur aan gewend, waardoor de werking afneemt. Wederom neem je een grotere dosis drugs. Dan ben je ineens in een heel andere situatie. Je hebt andere dingen gegeten en gedronken en je bevindt je ergens anders. Je gebruikt dezelfde dosis drugs als normaal, maar ineens blijkt dat teveel. Je hebt een overdosis drugs genomen. De reden dat je nu de grote dosis drugs ineens niet kan hebben is dat de omstandigheden ineens anders zijn. De habituatie is niet meer van toepassing en dus wordt het je teveel. Deze theorie werd door Solomon opgesteld en heet Solomon’s opponent-process theorie.

Als we eenmaal gewend zijn aan onze omgeving en plots gebeurt er iets wat we niet in die omgeving verwachtten, laten we vaak een vergrootte reactie zien. Dit heet sensitization (letterlijk vertaald: gevoelig maken).

Pavlov – klassiek conditioneren

Pavlov ging op zoek naar een andere manier van leren, namelijk associatief leren. Zijn ontdekking met een hond werd wereldberoemd. Dit ging als volgt. Pavlov gaf de hond vleespoeder en ontdekte dat de hond ging kwijlen. Als hij de hond een toon liet horen ging de hond echter niet kwijlen. Hier ging hij mee verder. Steeds als hij de hond het vleespoeder wilde geven, liet hij eerst een toon horen. Vlak na deze toon kreeg de hond dus de poeder, dat voor kwijl zorgde. Hij bleef dit doen, net zolang tot de hond gewend was geraakt aan het feit dat hij eerst een toon te horen kreeg en daarna het poeder kreeg. Op een gegeven moment had Pavlov de hond dit zo goed geleerd, dat de hond al ging kwijlen als hij alleen maar de toon hoorde. Uiteindelijk hoefde er niet eens poeder op te volgen: de hond had al geleerd te kwijlen bij de toon. Een stimulus waar hij normaal niet bij kwijlde had nu dus wel een dergelijk effect.

Pavlov had ook verschillende termen voor de stimuli. Allereerst de ongeconditioneerde stimulus. Dit was het vleespoeder. De ongeconditioneerde stimulus had een ongeconditioneerd respons: het kwijlen. De geluidstoon was een neutrale stimulus en had geen respons. Na de sessies waarbij de hond werd aangeleerd te kwijlen bij de toon, was er sprake van een geconditioneerde stimulus, namelijk de toon. Ook was er nu een geconditioneerd respons: het kwijlen.

Dit systeem heet klassiek conditioneren en is dus een procedure waarbij een neutrale stimulus herhaald wordt aangeboden met een stimulus die al een bepaald reflex oproept, totdat de neutrale stimulus alleen hetzelfde reflex vertoont.

De verschillende fases zien er als volgt uit:

Fase 1:

Unconditioned stimulus (UCS)  Unconditioned response (UCR)

Neutral stimulus  Orienting response

Fase 2:

Neutral stimulus gevolgd door UCS  UCR

Fase 3:

Conditioned stimulus (CS)  Conditioned response (CR)

Wanneer de geconditioneerde stimulus lange tijd wordt aangeboden zonder de ongeconditioneerde stimulus, zal de geconditioneerde respons verdwijnen, dit heet extinctie. Wanneer de combinatie van stimulus na een periode van uitblijven weer terug komt, zal ook de geconditioneerde respons snel weer vertoond worden. Er is dan sprake van reconditionering, de conditionering wordt dan dus opnieuw aangeleerd (gaat beduidend sneller dan de eerste keer). Daarnaast kan er sprake zijn van spontaan herstel van de conditionering. Tot slot kan de conditionering nog worden aangepast aan de hand van generalisatie of discriminatie van de stimulus. Bij generalisatie van de stimulus worden er meerdere stimulus gekoppeld aan dezelfde geconditioneerde respons. Bij discriminatie van de stimulus wordt juist geleerd dat alleen een (zeer) specifieke vorm van de stimulus samenhangt met de geconditioneerde respons.

Succesvol conditioneren

Er zijn verschillende factoren die bijdragen aan het succes van de koppeling tussen de stimulus en het respons, namelijk:

  1. Timing. Conditioneren kan op twee manieren, de eerste manier is vooruit conditioneren waarbij eerst de neutrale stimulus (beltoon) wordt gegeven en daarna pas de ongeconditioneerde stimulus (vleespoeder). Ten tweede kan er achteruit worden geconditioneerd, dan wordt de neutrale stimulus direct na de ongeconditioneerde stimulus gegeven. Het conditioneren gaat dan veel langzamer. Belangrijk is sowieso dat de twee stimuli snel op elkaar volgen.

  2. Voorspelbaarheid. De ongeconditioneerde stimulus moet altijd (of in ieder geval zo vaak mogelijk) volgen op de neutrale stimulus, als dit te sporadisch gebeurd zal het conditioneren veel langer duren of helemaal niet lukken.

  3. Sterkte van de stimulus. Een sterkere ongeconditioneerde stimulus heeft een veel sneller effect dan een zwakkere stimulus.

  4. Aandacht. Het is van belang dat duidelijk is op welke neutrale stimulus de ongeconditioneerde stimulus volgt, hier moet dus de nadruk op worden gelegd. In een laboratorium setting is dit eenvoudiger te doen.

  5. Biologische voorbereiding. Bepaalde stimuli zou een grotere kans hebben om met een andere stimuli geassocieerd te worden omdat er een aangeboren vermogen tussen de twee bestaat. Hiertegenover staat de equipotentiale visie. Binnen die visie wordt er namelijk gesteld dat iedere neutrale stimulus aan iedere ongeconditioneerde stimulus gekoppeld kan worden, zolang de twee in de juiste tijdseenheid voorkomen.

  6. Higher-order conditionering. Deze vorm van conditionering houdt in dat twee stimuli niet direct aan elkaar verbonden zijn, maar dat er een derde stimuli als tussenfactor geldt. Bijvoorbeeld; een spijker doet je denken aan een hamer waarmee je jezelf per ongeluk een keer hebt geslagen. De spijker kan je daardoor met pijn gaan associëren.

Klassiek conditioneren in de praktijk

Pavlov’s hond was slechts een voorbeeld uit een laboratorium, maar in het echt vindt ook veel klassiek conditioneren plaats. Fobieën zijn hier een voorbeeld van. Iemand is wellicht een keer gebeten door een dier en heeft sindsdien een associatie van dieren met pijn. Dit begon wellicht bij het dier waardoor het gebeten werd, maar breidde zich uit tot angst voor allerlei andere huisdieren. Dit kan een voorbeeld zijn van klassieke conditionering. Paradoxaal genoeg kan klassieke conditionering iemand hier juist ook weer vanaf helpen. Systematische desentisatie is hier een techniek voor. Geleidelijk aan kom je meer en meer in aanraking met waar je zo bang voor bent en raak je aan meer van deze angstsituaties gewend.

Skinner – operant conditioneren

In 1905 stelde Thorndike dat bij beloning van gedrag de kans vergroot wordt dat het gedrag opnieuw wordt uitgevoerd. Hij noemde deze wetmatigheid The law of effect en de manier van leren instrumenteel conditioneren. Skinner (1938) borduurde voort op deze theorie en kwam tot het operant conditioneren als leervorm. Operant conditioneren kan omschreven worden als het proces aarin een organisme leert om op de omgeving te reageren met een manier die beloning oplevert.

Bij het operant conditioneren kan het gewenste gedrag op verschillende manieren worden gestimuleerd. Er zijn positieve en negatieve versterkers die aan het gewenste gedrag gekoppeld kunnen worden. Bij positieve versterkers wordt een beloning gegeven wanneer het gewenste gedrag wordt vertoond. Bij negatieve versterkers wordt iets vervelends weg gehaald zodat er alsnog een goed gevoel ontstaat en het gewenste gedrag dus wordt bevorderd.

Vormen van conditionering

Er zijn ook vormen van conditionering speciaal gericht op bepaalde soorten consequenties. Twee voorbeelden zijn ontsnapping conditionering en vermijdende conditionering.

Ontspanning conditionering is een vorm van leren waarbij het organisme leert hoe hij een vervelend stimulus weg kan nemen (dus hoe een negatieve reïnforcer optreedt). Vermijdend conditioneren is een vorm van leren waarbij het organisme voorkomt dat een vervelend iets optreedt.

In het trainen van dieren ging men langzamerhand steeds meer testen. Men wilde weten hoe slim dieren eigenlijk zijn en begon daarom met het uitproberen van het discrimineren van stimuli. Gediscrimineerde stimuli zijn stimuli die aangeven of er versterkers zullen volgen bij een bepaalde respons of (dit keer) niet. Een voorbeeld hiervan is een lichtje dat wel of niet brandt. Als het lichtje wel brandt, is er eten aanwezig. Dan heeft het voor een dier dus zin om een bepaalde taak uit te voeren. Is het lichtje uit, dan heeft het voor het dier weinig zin, want ook al zal hij de taak goed volbrengen, er is toch geen eten aanwezig.

Net als bij het klassiek conditioneren is ook bij het operant conditioneren stimulus generalisatie van toepassing. Dit betekent dat je gaat leren bij welke op het originele stimulus lijkende objecten, de conditionering ook van toepassing is.

Aan de slag

Als je eenmaal een dier zo ver hebt gekregen dat het geconditioneerd is geraakt en doet wat jij wil, zal het dier niet meer verder leren. Immers, het krijgt steeds weer zijn beloning. Maar soms wil je dat het dier nog een hoger niveau zal bereiken. Dit kun je doen door middel van shaping. Bij shaping beloon je gedrag op een systematische manier. Je begint bij een laag gesteld doel en als het dier dat doel heeft bereikt stop je met de beloning en beloon je hem pas als hij een iets hoger gelegen lat heeft bereikt. De lat leg je almaar hoger en steeds krijgt het dier pas de beloning als het volgende niveau is bereikt. Op die manier belandt het uiteindelijk bij het niveau waarop jij het wilde hebben.

Als beloning kun je verschillende dingen gebruiken, zoals al eerder is gezegd. We onderscheiden daarin twee soorten:

Primaire reïnforcer is als een reïnforcer basisbehoeften verzorgt, bijvoorbeeld eten.

Secundaire reïnforcer is als de reïnforcer iets is dat men gaat waarderen.

Ook bij het operant conditioneren gelden de regels van het klassiek conditioneren. Het effect is het grootst wanneer het gevolg (de beloning of straf) ook groot is. Bovendien is het van belang dat de reïnforcer elke keer volgt op de handeling en niet af en toe. Als de reïnforcer elke keer na de handeling volgt, noemen we dit continuous reïnforcement schedule.

Toch zijn er ook andere vormen dan het continuous reïnforcement schedule. Zo kan de reïnforcement ook slechts soms optreden na de handeling. Als dit het geval is noemen we dat Partial reïnforcement schedule. Ook hier zijn weer verschillende vormen van. Deze zijn als volgt:

Fixed-ratio (FR) schedule. Dit is als er om de (bijvoorbeeld) tien keer een reïnforcer volgt. We schrijven dit dan als: FR 10.

Variable-ration (VR) schedule. Dit is als er per tien keer gemiddeld een reïnforcer volgt. Het is dus niet zo dat het echt om de tien keer is. De ene keer komt de reïnforcer al bij nummer 6 en de andere keer bij nummer 8. In ieder geval gemiddeld slechts om de tien keer. Dit schrijven we als VR 10.

Fixed-interval (FI) schedule. Dit is als bij de eerste handeling na 60 seconden een reïnforcer volgt. Dit schrijven we als FI 60.

Variable-interval (VI) schedule. Dit is als er om gemiddeld 60 seconden een reïnforcer volgt. Ook hierbij geldt dus dat het slechts een gemiddelde is. We schrijven dit dan als VI 60.

Zoals begrijpelijk is, is een continuous reïnforcement veel makkelijker aan te leren dan een partial reïnforcement. Dit komt omdat een dier bij een continu reïnforcement weet waar het aan toe is en de boodschap ook veel duidelijker is. Bij een gedeeltelijke reïnforcement moet het dier er eerst achterkomen dat de reïnforcement niet zomaar is, maar echt gericht op gedrag dat het vlak daarvoor vertoonde. En daarnaast moet het dan ook nog eens gaan beseffen, dat deze reïnforcer vaker zal komen, ook al kan het dier hier geen patroon in vinden.

Straffen

Zoals gezegd zijn er twee manieren om te straffen: een gewone straf en het verwijderen van een positief element. Aan het geven van straffen zitten wel enkele nadelen, namelijk de volgende:

  1. Het ongewenste gedrag zal niet volledig worden uitgeroeid omdat de reden van het onderdrukken van het gedrag de negatieve gevolgen zijn. Wanneer men denkt niet betrapt te worden is er daardoor een aanzienlijke kans dat het gedrag herhaald zal worden.

  2. Straffen kunnen bijwerkingen hebben, zoals angst voor degene die straft.

  3. Het geven van een straf moet bij dieren en jonge kinderen echt direct na het ongewenste gedrag gebeuren, anders kan het dier/jonge kind de link niet leggen tussen de handeling en het gevolg.

  4. Wanneer aan de straf een mishandelende of agressieve vorm wordt gegeven bestaat de kans dat dit mishandelende of agressieve gedrag wordt overgenomen.

  5. Door middel van straffen wordt alleen aangegeven wat onwenselijk gedrag is, niet wat wel wenselijk gedrag is.

Uitkomsten van leren

Leren kan heel veel positieve gevolgen hebben, maar kan ook tot negatieve houding leiden:

  1. Aangeboren hulpeloosheid. Je geeft het op om controle op je omgeving uit te oefenen omdat je denkt dat het toch niet helpt.

  2. Latent leren. Datgene wat geleerd zou moeten zijn komt niet tot uiting op het moment dat het aangeleerde gewenste gedrag van toepassing zou zijn. Het lijkt dus of het gewenste gedrag is aangeleerd, maar dit is niet terug te zien.

Ook kan je dingen leren zonder conditionering. Zo kan het zijn dat je mentale representaties van je omgeving creëert. Dit kan ook zonder respons en dus zonder associatie, reïnforcement of straf. We noemen dit een cognitieve map.

Dit heeft tevens te maken met inzicht: een plotseling begrip over hoe een probleem opgelost moet worden.

Leren van anderen

Je kan ook leren door anderen gewoon te observeren, zoals begin dit hoofdstuk al is gezegd. Dit is een manier van leren die veel voorkomt. We noemen dit observerend leren.

Bandura ging er vanuit dat deze vorm van leren veel voorkomt en dat dit ook slechte gevolgen met zich mee kan brengen. Zo kunnen kinderen die zien dat volwassenen geprezen worden voor agressie, zelf ook agressiever worden. Dit noemde hij vicarious conditionering. Eigenlijk is vicarious conditioneren een vorm van observatie leren waarbij het leergedrag wordt beïnvloed door het zien of horen over de consequenties van gedrag van anderen.

Deel 7. Onthouden en het geheugen

Als we ons geheugen niet hadden, hadden we een groot probleem. Dan zouden we dagelijks nieuwe dingen zien, waarvan we niet wisten wat het was, waar het bij hoort en wat je ermee kunt. Gelukkig hebben we wel een geheugen en kunnen we dus veel onthouden. Natuurlijk is ook dit proces weer behoorlijk ingewikkeld.

Het onthouden

Het proces van iets onthouden bestaat uit drie fasen, namelijk het encoderen, het opslaan en het ophalen.

Encoderen is iets in je geheugen stoppen. Je verkrijgt informatie door middel van je zintuigen binnen en wil dat onthouden. Je bewerkt het op een dusdanige manier dat het in je geheugen kan worden verwerkt. Encoderen kan akoestisch (geluiden), visueel (belden) en semantisch (overige informatie) zijn.

Vervolgens moet het worden opgeslagen. Je wil natuurlijk dat je later de informatie gewoon weer kunt ophalen en dus moet het zo worden weggestopt, dat je er nog iets mee kan en dat je het niet vergeet als je het een tijdje niet gebruikt. Je wilt de informatie dus naar je lange termijngeheugen, daar heb je drie opslagplaatsten. Allereerst heb je het episodisch geheugen. Dit betreft alles wat je hebt meegemaakt, het zijn dus gebeurtenissen. Ten tweede is er het procedurele geheugen. Dit gaat over hoe je bepaalde acties uitvoert, zoals fietsen. Het is erg lastig om een stukje procedurele kennis uit te schrijven, meestal zijn het geautomatiseerde processen. Ook het kleuren binnen de lijntjes of het piano spelen vallen onder het procedurele geheugen. Ten derde heb je het semantische geheugen. Het semantische geheugen bevat de kennis over de wereld om ons heen die wij gaandeweg hebben opgedaan in ons leven. Je weet welke kleur een boom heeft, hoeveel meters er in een kilometer gaan en heel veel meer feitjes. Al dit soort feiten bevinden zich in het semantisch geheugen.

De laatste stap die moet worden ondernomen bij het onthouden van informatie is het ophalen van de informatie uit ons geheugen. Je herinnert je dan iets. Ook hierin onderscheiden we verschillende vormen. Je kunt allereerst iets zomaar ophalen. Dit is bijvoorbeeld van toepassing als je op een tentamen een open vraag krijgt. Je moet dan zelf het antwoord verzinnen en krijgt geen aanwijzingen over het antwoord. We noemen dit ‘recall’. Een tweede vorm van ophalen is herkenning. Om iets te kunnen herkennen heb je aanwijzingen nodig over het stukje geheugen dat je zoekt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij meerkeuzevragen. Je herkent het antwoord uit de vier antwoordmogelijkheden en daardoor weet je weer wat het is. Misschien had je zonder de aanwijzing het antwoord helemaal niet geweten.

Bij het ophalen van informatie uit het geheugen kan nog een tweede onderscheid worden gemaakt, namelijk tussen het impliciete en expliciete geheugen. Bij het impliciete geheugen herinner je onbewust iets. Je zit bijvoorbeeld te luisteren naar een college en hoort ineens iets wat je in een college van een ander vak ook al hoorde. Je herkent dan de informatie en weet weer hoe de theorie in elkaar zat die de docent je net wil gaan vertellen. Bij expliciet geheugen is dit anders. Je zoekt dan juist bewust naar een herinnering. Bijvoorbeeld als de docent je vraagt: hoe zit de theorie in elkaar? Je gaat dan bewust na wat je ook al weer in dat andere college gehoord had over de theorie.

Hoe onthoud je?

Er zijn meerdere modellen over hoe het geheugen werkt. De vier belangrijkste modellen zijn: levels-of-processing model, transfer-appropriate processing model, parallel distributed processing model en information processing model.

Bij het Levels-of-processing model draait het om hoe diep je informatie hebt verwerkt. Volgens de theorie kun je informatie beter onthouden naarmate je de informatie dieper verwerkt. Je hebt verschillende methodes om informatie te verwerken. De eerste methode is de informatie net zolang te herhalen tot je het herinnert, ook wel maintenance rehearsal genoemd. Dit doen de meeste mensen als ze bijvoorbeeld woordjes moeten onthouden voor een vak als Frans. Je blijft de woorden herhalen, net zo lang tot je ze weet. Het kan ook op een andere manier, namelijk door middel van elaborative rehearsal. Dit is het werken met de gegevens om het dieper weg te kunnen stoppen. Je herhaalt het niet alleen voor jezelf, maar je doet er ook wat mee. Zo kun je een definitie van een woord ook in je eigen woorden gaan zetten, zodat je echt moet nadenken over wat het woord nou eigenlijk betekent. Uit onderzoek blijkt dat deze tweede methode veel effectiever is dan het herhalen van de informatie. Door te werken met de gegevens verwerk je de informatie inderdaad dieper, zodat het beter in je geheugen blijft zitten.

Het tweede model is het Transfer-appropriate processing model. Dit model houdt in dat informatie beter kan worden opgehaald wanneer dezelfde techniek wordt gebruikt als bij het onthouden ervan. Een voorbeeld hiervan is rijmen. Stel, je krijgt de taak om het woord ‘bad’ te onthouden en men biedt je dat woord aan door middel van de zin ‘de kat ging in …’ dan is het veel makkelijker om dat woord te onthouden dan als je zomaar uit het niets moet vertellen welk woord je ook al weer moest onthouden. Dit wordt nog belangrijker wanneer het niet één ding is dat je moet onthouden, maar veel meer dingen.

Binnen het Parallel distributed processing (PDP) model wordt er vanuit gegaan dat onze hersenen vol zitten met neurale netwerken. Dit zijn neuronen die samen werken. Ook het geheugen werkt met deze netwerken. Volgens aanhangers van dit model sla je bij het informatie opnemen niet alleen die nieuwe informatie op, maar verbindt je het ook nog aan alle overige informatie die je al had over een bepaald onderwerp. Je creëert dus grote netwerken vol informatie, inclusief hun onderlinge samenhang. Op die manier herinner je je niet alleen de informatie die je net geleerd hebt, maar ook alles wat daarbij hoort kun je daardoor direct ophalen. Als je denkt aan een kanarie, denk je bijvoorbeeld niet alleen aan de kanarie zelf, maar je kunt ook direct ophalen wat voor kleur hij heeft, tot welke diergroep het behoort, wat voor voer het eet, enzovoorts.

Tot slot geeft het Information processing model drie fasen voor het opslaan van informatie. Volgens dit model heb je een zintuiglijk geheugen, een korte termijn geheugen en een lange termijn geheugen. Als je iets waarneemt, dan komt deze waarneming in je zintuiglijke geheugen terecht. Daar blijft het voor ongeveer 1 seconden in vast zitten. Dat is net genoeg om in dat geheugen te beslissen of je de informatie verder wil opslaan of het direct weer vergeet. Wil je het langer onthouden, dan komt het terecht in het korte termijn geheugen. Het korte termijn geheugen kan informatie vasthouden voor ongeveer achttien seconden. Dit aantal seconden is gebaseerd op de tijd zonder oefening. Blijf je voor jezelf een getal herhalen, dan blijft zo’n getal uiteraard langer dan achttien seconden in je korte termijn geheugen. Pas wanneer je iets echt blijft onthouden gaat de informatie je lange termijn geheugen in.

In alle theorieën lijkt wel een kern van waarheid te zitten en het geheugen lijkt niet slechts volgens één model te verlopen. Toch zijn wetenschappers geneigd het geheugen als combinatie van het information-processing-model en het parallel distributed processing model te zien.

Information processing model

Het informatie processing model is zo complex dat het eigenlijk nog veel verder kan worden uitgewerkt. Omdat het vrij reëel is dat ons geheugen daadwerkelijk zo werkt, doen we dat dan ook.

Allereerst hebben we dus een zintuiglijk geheugen. Dit zintuiglijk geheugen bestaat uit een aantal zintuiglijke registers. Voor ieder zintuig is er één register. In zo’n register wordt de tijdelijke informatie opgeslagen die de zintuigen binnen krijgen. Zoals gezegd kan dit tot ongeveer 1 seconde worden vastgehouden. Dit is lang genoeg om naar het geheugen toe te gaan en de zintuiglijke waarneming te vergelijken met wat we al in ons geheugen hebben zodat we de objecten die we zien of de geluiden die we horen een vorm kunnen geven. Omdat we voortdurend een groot aantal aan prikkels binnen krijgen, is het onmogelijk om alle waarnemingen langer dan 1 seconde vast te houden; er ontstaat een overschot aan prikkels en de oudste prikkels moeten er dus uit als er niet mee gewerkt wordt. We zullen selectieve aandacht moeten geven aan datgene waar we verder mee willen werken, de rest kan vergeten worden. Zo komen we dus bij het korte termijn geheugen aan.

Het korte termijn geheugen is er dus voor het verder werken met de informatie die we binnen krijgen. Want ook al konden we de informatie snel herkennen, voor het vergeleken met bestaande kennis is in het zintuigelijk geheugen geen tijd. Het korte termijn geheugen houdt voor kortere tijd informatie vast. Willen we echt met die informatie werken, dan moeten we ons beroepen op het werkgeheugen. Eigenlijk is het korte termijn geheugen een onderdeel van dit werkgeheugen. In het werkgeheugen kun je informatie verwerken of manipuleren. Het kan ook zo zijn dat je het korte termijn geheugen en het werkgeheugen tegelijkertijd gebruikt. Zoals eerder al gezegd kan encoderen akoestisch, visueel of semantisch zijn. Het opslaan van akoestische informatie gaat het snelst. Voor het opslaan in het korte termijn over het algemeen geldt dat onthouden door middel van chunks het best werkt. Chuncks zijn stukjes informatie die gegroepeerd zijn, waardoor je niet de onderlinge onderdelen van het groepje hoeft te onthouden, maar het groepje als geheel kan onthouden. Een voorbeeld hiervan zijn woorden: je onthoudt niet de 5 letters van een woord, maar het ene woord als geheel. Iedereen heeft een immediate memory span. Dit is het maximum aantal getallen, letters of woorden dat iemand vlak na ze gehoord te hebben nog goed kan opnoemen. Gemiddeld zijn dit er vijf t/m negen, hoewel er natuurlijk altijd uitzonderingen zijn. Dit aantal geldt ook voor chunks, maar met chunks onthoud je natuurlijk al meer omdat je niet de onderdelen onthoudt, maar de chunks als 1 geheel ziet. Zoals gezegd zit er ook een maximum tijd aan hoe lang iemand iets kan onthouden in zijn korte termijn geheugen. Dit maximum is gebaseerd op onthouden zonder oefening. Van nature zijn we echter toch geneigd om dingen voor onszelf te herhalen als we willen weten hoe lang we het kunnen onthouden. Daarom is er de Brown-Peterson procedure. Deze procedure houdt in dat een proefpersoon achteruit moet gaan tellen direct nadat het de te onthouden informatie heeft gekregen. Het achteruit tellen vergt zoveel aandacht op, dat het onmogelijk is om tegelijkertijd ook nog semantische informatie te onthouden. Onderzoekers laten mensen expres achteruit tellen en niet vooruit, omdat vooruit tellen soms een automatisch proces is geworden. Als een mentale representatie uiteindelijk toch uit het korte termijn geheugen verdwijnt dan noemen we dit decay. Als informatie verstoten wordt door nieuwe informatie of wanneer het moeilijker wordt om het op te halen vanwege nieuwe informatie, dan noemen we dit interferentie.

Tenslotte komt informatie terecht in het lange termijn geheugen. In het lange termijn geheugen werk je vaak met semantische encodering. Details gaan verloren en niet bestaande informatie wordt zelf toegevoegd. Uit onderzoek blijkt dat er vaak veel fouten in ons lange termijn geheugen zitten, ook al denken we zeker te weten dat bepaalde dingen juist zijn. Dit heeft te maken met het feit dat we een constructief geheugen hebben. Dit betekent dat het geheugen constant wordt vernieuwd en aangevuld. Ook met dingen die we zelf verzinnen, zelfs als generalisatie van de informatie onterecht of onlogisch is. Bij line-ups en rechtbanken is het heel belangrijk dat je geen dingen verzint of vergeet en daarom is het niet altijd terecht dat er op het geheugen van een slachtoffer of getuige wordt vertrouwd. Over verdringing heeft men diverse discussies gehad. Het is mogelijk dat mensen herinneringen verdringen, maar daarbij spelen ook valse herinneringen vaak een rol. Er zijn dan dingen verzonnen of verwachtingen verwerkt in het geheugen. Het lange termijn geheugen lijkt ongelimiteerd te zijn, hoewel dat niet te bewijzen is. Dat betekent echter niet dat nieuwe informatie niet lastig kan zijn voor oude informatie. Als nieuwe informatie voorkomt dat je de oude informatie nog makkelijk kan oproepen, dan noemen we dat retroactieve interferentie. Wanneer informatie die al in je hoofd zit, het moeilijker maakt om nog nieuwe informatie op te nemen, dan noemen we dit proactieve interferentie. Bij interferentie in het lange termijn geheugen blijft informatie dus nog wel aanwezig, maar is het moeilijker om het op te roepen. Overigens hoef je niet voor alles wat in je lange termijn geheugen komt je best te doen om het te onthouden. Het merendeel van je geheugen is automatisch in je lange termijn geheugen terecht gekomen. Denk aan alle processen die je automatisch uitvoert, alles wat je nog weet over je basisschool en middelbare school en alle algemene informatie die wij over de wereld hebben.

In het eerste uur na iets te hebben geleerd vergeet je veel en in de acht uur daarna ook nog redelijk veel. Na het negende uur vergeet je nog maar vrij weinig vanuit het lange termijngeheugen. Als je eerst dertig minuten doet over iets leren en later (als je het vergeten ben) vijftien minuten om het weer terug te leren, noem je het een saving van 50%.

Herinneringsmethoden

Er zijn een aantal herinneringsmethoden/effecten, namelijk:

  1. Primacy effect. Bij het herhalen van een lijst woorden herinner je de eerste paar woorden omdat die al in je lange termijngeheugen zijn geplaatst.

  2. Recency effect. Bij het herhalen van een lijst woorden herinner je de laatste paar woorden omdat die no vers in je korte termijngeheugen zitten en je ze heel direct kunt opnoemen.

  3. Retrieval cues. Dit zijn stimuli die je helpen om iets te herinneren/het geven van hints.

  4. Encoding specificity principle. Je kan informatie het best op dezelfde manier ophalen zoals je het hebt geleerd (zie hierboven).

  5. Context-dependent memory. Wanneer je omgeving bij het herinneren van informatie en het ophalen daarvan hetzelfde is, gaat het ophalen makkelijker. Het is daarom bijvoorbeeld niet handig muziek te luisteren tijdens het leren voor een tentamen, tijdens het tentamen zelf kun je immers geen muziek luisteren en die omgevingsfactor mist dan.

  6. State-dependent memory. Voor het beste resultaat in het ophalen van informatie is het handig als je lichaam in dezelfde staat verkeerd als tijdens het onthouden. Wanneer je bijvoorbeeld dronken was toen je ging studeren, is het ook het best om dronken je tentamen te maken. Hoewel een nuchtere toestand tijdens onthouden en ophalen beduidend beter werkt. Maar ook hier geldt dus het principe van continuïteit.

  7. Spreading activation. Het geheugen zoekt bij een vraag naar alles wat het over toepasselijke onderwerpen weet.

Weet je iets?

We kennen allemaal wel dat we op zoek zijn naar een woord, maar steeds maar niet op de naam kunnen komen. Hier heb je verschillende vormen van. Allereerst heb je incomplete knowledge. Dit is als men wel iets helemaal kan benoemen, maar niet het juiste woord erbij weet. De kennis van dit woord is dus helemaal niet aanwezig in het geheugen. Ten tweede is er het tip-of-the-tongue fenomeen. We zeggen zelf ook wel eens: het ligt op het puntje van mijn tong. Je kan dan een woord niet benoemen, maar wel veel aspecten ervan beschrijven. Soms zelfs tot het aantal letters en het aantal lettergrepen toe. Ten derde het feeling-of-knowing experience. Dit is dat mensen een antwoord niet weten, maar wel kunnen aangeven of ze het herkennen bij meerkeuzevragen. In feite vraag je dan dus: bevindt het antwoord op deze vraag zich ergens in je geheugen?

In je geheugen bevinden zich ook schema’s. Dit zijn de neurale netwerken die eerder ook al genoemd werden bij het PDP model. Schema’s zijn mentale representaties van categorieën met objecten, gebeurtenissen en/of mensen.

Iedereen heeft wel trucjes om iets zo lang of goed mogelijk te kunnen onthouden. Een geheugenstrategie waarbij je ezelsbruggetjes verzint, een verhaal, een zin, iets dat rijmt of een plaats, noemen we een mnemonic. Het is het handigst als je dit doet met iets dat al in je lange termijn geheugen zit.

Een vorm van een mnemonic is de method of loci. Dit betekent dat je een plaats uit je lange termijn geheugen verzint en daar de spullen instopt die je moet onthouden.

Uiteindelijk is de beste manier om een tekstboek te lezen en te leren de volgende: PQ4R. Dit staat voor:

1. Preview

2. Question

3. Read

4. Reflect (er over nadenken)

5. Recite (in eigen woorden vertalen)

6. Review.

 

Deel 8. Het denkvermogen

Cognitieve psychologie is de studie naar mentale processen. Bij deze mentale processen wordt informatie van de omgeving tot een gegeven met betekenis gemaakt, wordt het onthouden, wordt er informatie opgehaald, wordt de informatie gebruikt en wordt er met de informatie gecommuniceerd met anderen. Mentale processen blijken dusdanig veel functies te hebben dat het belang ervan duidelijk is.

Er zijn vijf hoofdfuncties van de menselijke cognitie. Deze vijf hoofdfuncties worden beschreven in de ‘Circle of thought’, de cirkels van gedachten. Deze vijf hoofdfuncties zijn: beschrijven, uitwerken, beslissen, plannen en reageren. Zowel aan het begin als aan het einde van deze cirkel staat de omgeving. Van de omgeving krijgen de hersenen een situatie binnen vol informatie. Deze situatie wordt door de hersenen beschreven. Om een duidelijker beeld te krijgen van de informatie wordt dit verder uitgewerkt. Vervolgens maken de hersenen een beslissing over hoe er gereageerd moet worden op de verkregen informatie. Deze beslissing wordt verder uitgewerkt in een planning en uiteindelijk wordt deze planning uitgevoerd. Dit heeft een gevolg voor de omgeving en vanuit de omgeving volgt daarom weer nieuwe informatie die de hele cirkel opnieuw in gang zet. De cirkel kan dus voortdurend door blijven draaien. Deze cyclus lijkt enigszins op het Information-processing system. In beide gevallen komt er zintuiglijke informatie de hersenen in. Volgens het informatie processing systeem moet je je aandacht vervolgens richten op waar het je om gaat, terwijl je intussen volgens de circle of thought een beschrijving en uitwerking maakt van het probleem. Door middel van het korte en lange termijn geheugen kun je vervolgens een beslissing maken en deze beslissing ook plannen en uiteindelijk uitvoeren. Hier volgt dan weer een reactie op vanuit de omgeving en het proces kan opnieuw in gang worden gezet.

De snelheid van mentale processen

Tussen het waarnemen van een stimulus en het reageren op de stimulus zit enige tijd. Dit komt omdat je hersenen moeten verwerken wat ze waargenomen hebben en dat ze een gepaste reactie moeten kiezen. Zelfs als van te voren de reactie al vast staat, kost het nog tijd vanaf de waarneming naar de reactie. De reactietijd is de tijd die overgaat tussen de presentatie van een stimulus en de reactie erop. Een aantal factoren hebben invloed op deze reactietijd. Dit zijn de complexiteit van het besluit, de verwachting, de verhouding tussen stimulus en reactie, de verwachting en het snelheid-precisie verschil.

Allereerst de complexiteit van de beslissing. Dit houdt in dat het in sommige situaties meer tijd kost om te weten wat je moet doen dan in andere situaties. Als je je in een testsituatie bevindt, weet je al dat je op een knop moet drukken zodra je iets hoort of ziet. De beslissing tot welke reactie je moet geven is dus minimaal. Maar als er wordt gezegd dat je bij een geluid de linkerknop in moet drukken en bij een beeld de rechterknop, dan heb je veel meer tijd nodig om te beslissen wat je gaat doen. Ook de verwachting speelt hierin een rol. Als je weet dat elk moment de stimulus tevoorschijn kan komen, ben je er helemaal klaar voor om op de knop te drukken. Maar weet je niet wanneer de stimulus komt en komt deze dus zomaar onverwachts, dan kost het meer tijd voor je dit verwerkt hebt en op de knop drukt.

De verhouding tussen stimulus en reactie houdt in dat een natuurlijke reactie veel sneller gegeven wordt dan een onnatuurlijke reactie. Stel dat er een bal op je af wordt gegooid. Een natuurlijke reactie is vangen en dus gaat deze reactie heel snel. Een minder natuurlijke reactie is bukken. Het duurt daardoor langer voor je bukte voor de bal. Tenslotte is er het snelheid-precisie verschil. Over het algemeen geldt dat bij een snellere reactie ook sneller fouten worden gemaakt. Wanneer men fouten wil ontwijken zal er dus minder snel gereageerd worden.

Door gebruik te maken van hedendaagse technieken kunnen we ook al meer te weten komen over hoe lang het duurt voordat een signaal onze hersenen bereikt. Op die manier kunnen we ook beter de tijd meten die het kost om een signaal te verwerken. Een voorbeeld van zo’n techniek is de Electroencephalogram, oftewel de EEG. Op een EEG kun je de hersenactiviteit van een persoon zien. Zo’n grafiek wordt weergeven door middel van golven en soms is er in zo’n golf plotseling een negatieve of positieve piek te zien. Dit betekent dat er een verandering in hersenactiviteit is. We noemen dit een evoked brain potential. We kunnen hieruit afleiden dat de prikkel dan de hersenen heeft bereikt en verwerkt wordt. Als de golf weer net zo verder gaat als normaal is de prikkel verwerkt en zal er een reactie volgen op de prikkel.

Ook PET en fMRI scans kunnen helpen het een en ander te verduidelijken. PET staat voor Positron emission tomography en fMRI voor functional magnetic resonance imaging. Deze technieken kunnen precies zien welke delen van de hersenen actief zijn bij bepaalde processen. Op die manier wordt steeds meer duidelijk hoe lang hersenen bezig zijn met het oplossen van een taak en welke gebieden van de hersenen hierbij nodig zijn.

Soorten informatie

Het begrip ‘informatie’ is nogal breed. Het is niet zo dat er echt een plek in je hersenen is waar alles aan informatie kan worden opgeslagen. Eigenlijk zijn er diverse manieren waarop informatie in je hersenen kan worden verwerkt, namelijk als concepten, proposities, schema’s, scripts, mentale modellen, afbeeldingen en cognitieve mappen.

Concepten zijn feiten die je over allerlei onderwerpen weet. Het gaat dan wel om groeperingen, dus algemene eigenschappen die alle stimuli behorend tot dat onderwerp hebben. Een voorbeeld hiervan is een auto. In je hoofd zit een concept dat elke auto vier wielen heeft, een aantal deuren, een stuur, een stoel, etc. Door middel van zo’n concept kun je later, als je iets anders tegenkomt, controleren of dat dan ook een auto is. Ook kun je concepten onderling vergelijken en aan elkaar verbinden. De hersenen zitten vol met dit soort concepten. Er zijn twee soorten concepten, namelijk de formele concepten en de natuurlijke concepten. Formele concepten zijn concepten over objecten of wezens die je kunt beschrijven door middel van eigenschappen en/of regels. Het voorbeeld met de auto was zo’n formeel concept. Natuurlijke concepten zijn concepten over begrippen die minder makkelijk te beschrijven zijn. Een voorbeeld hiervan is het woord liefde. We weten allemaal wat we onder liefde moeten verstaan, maar toch is het vrijwel onmogelijk om een precieze definitie te geven van liefde vol met eigenschappen waaraan iets moet voldoen om tot liefde geclassificeerd te worden. Overigens blijft een concept altijd een richtlijn voor een onderwerp en geen strak omlijnde regels, als het merendeel van de essentiële eigenschappen maar overeenkomt. Wanneer een object of wezen vrijwel alle eigenschappen bezit van het concept, dan noemen we het een prototype.

Zoals gezegd kun je concepten met elkaar verbinden. Dit gebeurt door middel van proposities. Proposities geven de relatie aan tussen twee objecten of wezens. De relatie kan een voortdurend bestaande relatie zijn, maar ook een tijdelijke, zoals trouwen. Het woord ‘getrouwd’ is een voorbeeld van een propositie die je tussen de concepten van twee personen kunt zetten. Je geeft dan de verbinding tussen hen aan. Meer complexe samenstellingen van concepten zijn schema’s. Schema’s bevatten informatie over wat we kunnen verwachten bij bepaalde concepten. Zo kun je bij een deur verwachten dat daar een sleutelgat in zit en dat de sleutel die bij dat sleutelgat hoort er precies in past. De verwachting dat de sleutel die je in je hand hebt dus precies past, is gebaseerd op een schema.

Scripts zijn ook een soort schema’s, maar dan meer gericht op activiteiten die we gewend zijn. Als we met de trein gaan hebben we een hele set aan gewoontes waar we al niet eens meer op letten. Ooit hebben we geleerd welke gewoontes bij welke situatie gewenst zijn en vervolgens zijn die gewoontes volledig geautomatiseerd. Die geautomatiseerde gewoontes bij bepaalde situaties noem je scripts, daarin liggen de gewoontes opgeslagen. Een derde soort van concepten die verbonden worden zijn mentale modellen. Bij mentale modellen verbindt je concepten met elkaar die een visuele voorstelling kunnen vormen. Je verbindt bijvoorbeeld het concept van auto aan het concept van rood en in je hoofd krijg je een idee van wat een rode auto is.

Afbeeldingen lijken op mentale modellen, alleen hierbij krijg je ook echt een visueel beeld in je hoofd en creëer je dit beeld veelal door het manipuleren van objecten die we kennen. Als iemand zegt dat hij het wel leuk zou vinden om zijn huis rood te verven, kun je voor jezelf nagaan hoe het eruit zou zien als het bestaande huis inderdaad rood werd. Je bewerkt het huis in je hoofd tot een object dat voldoet aan de omschrijving en je ziet het ook daadwerkelijk voor je om er een oordeel over te kunnen geven. Cognitieve mappen tenslotte, zijn ook dingen die we in ons hoofd zien, maar dan meer in de vorm van plattegronden of andere ruimtes. Het is een ruimtelijke weergave van een object of situatie die we heel goed kennen. De weg naar de supermarkt bijvoorbeeld, kun je in je hoofd uittekenen. Je weet deze zo goed, dat je hem gewoon voor je kan zien en hem uit kan leggen aan een ander persoon. Met een onbekende omgeving zou dit je niet lukken.

Redeneren

Met alle gegevens die wij in ons hoofd hebben kunnen we ook bewerkingen maken. Een vorm van toepassing van de informatie is het redeneren. We kennen twee soorten van redeneren, het formeel redeneren en het informeel redeneren.

Formeel redeneren wordt ook wel logisch redeneren genoemd. Bij formeel redeneren heb je verschillende premissen. Een premis is een uitspraak die waar of onwaar kan zijn. Als je twee premissen hebt kun je daar een conclusie uittrekken. Bijvoorbeeld: (premis 1) alle jassen zijn van stof. (premis 2) Ik heb een jas. (Conclusie) Mijn jas is van stof. Je kan echter ook verkeerde conclusies trekken. Een voorbeeld hiervan is: (premis 1) alle jassen zijn van stof. (premis 2) Ik heb iets van stof. (Conclusie) Ik heb een jas. Deze conclusie is onjuist, omdat ik ook best een trui kan hebben; die is ook van stof. Dit is een voorbeeld van een bevestigingsvooroordeel. De manier van redeneren met twee of meer premissen en een conclusie heet een syllogisme. Er zijn veel regels met betrekking tot deze syllogisme. Soms lijkt een redenatie helemaal niet te kloppen, maar blijkt deze toch juist te zijn. Omdat je bij formeel redeneren start met twee algemene stellingen en je ze uiteindelijk toepast op een specifieke, bijzondere situatie, is dit een vorm van deductief redeneren.

Informeel redeneren is een vorm van inductief redeneren. Hier start je juist met een bijzondere, specifieke situatie en eindig je met algemene regels. Een voorbeeld van een manier van inductief redeneren is een experiment. Je haalt informatie over een kleine groep mensen uit zo’n experiment en zegt vervolgens dat dit van toepassing is op een veel grotere, algemenere groep mensen. Je moet hier wel mee oppassen, want het is maar de vraag of wat voor een kleine groep mensen geldt, ook op een grote groep van toepassing is. Ook kun je nooit weten of er ooit een enkele uitzondering is in de groep waar je wat over zegt. Een voorbeeld is dat de zon elke dag ondergaat en ook weer op komt. Hieruit heeft men geconcludeerd dat de zon altijd onder zal gaan, maar ook altijd weer op zal komen. Maar wie kan bewijzen dat de zon er niet ooit mee stopt? Dat het zomaar donker blijft en dat de zon helemaal niet meer opkomt? We kunnen dit niet bewijzen, maar we kunnen ook niet bewijzen dat het niet gebeurt. We noemen dit een heuristiek. Een bekende zin is: ‘de uitzondering die de regel bevestigt’. In werkelijkheid haalt een uitzondering een complete regel omlaag en is een regel niet meer geldig wanneer er een uitzondering is.

Het maken van een oordeel door een vorig oordeel iets aan te passen heet anchoring heuristiek. Er wordt dan dus geen nieuw oordeel geveld over de nieuwe situatie. Een voorbeeld is een auto die in iemands geheugen groen was. Twee andere mensen komen naar diegene toe en zeggen: nee, de auto was echt blauw hoor. In plaats van dat de eerste persoon nu zijn oordeel omzet naar blauw, zal deze aanhangen dat de auto groen-blauw was. Alleen maar omdat hij niet helemaal wil afstappen van z’n oorspronkelijke idee. Bij het inschatten van kansen komt zo’n heuristiek veel voor. Mensen zijn niet bereid hun eigen oordeel helemaal af te zwakken en maken er dus een nieuw (fout) oordeel over. De representatieve heuristiek is het plaatsen van iemand in een hokje, omdat hij overeenkomsten heeft met mensen uit dat hokje. Dit kan nog wel eens fout gaan. Stel, iemand vertelt dat hij altijd een zes gooit met dobbelen en hij moet nu wederom dobbelen, dan is de kans dat hij een zes gooit slechts 1/6. De kans dat hij geen zes gooit is 5/6. Als jij nu moet gokken of de gegooide dobbelsteen wel of geen zes is, zal je misschien voor ‘wel’ een zes gokken, omdat deze persoon altijd maar een zes gooit. Maar objectief is dat niet, want de kansen voor een zes zijn vele malen kleiner dan de kansen voor geen zes. Je kiest dan dus voor de verkeerde optie.

De beschikbaarheids heuristiek is het maken van een oordeel op basis van hoe groot de kans op de gebeurtenis in onze gedachten is. Een voorbeeld hiervan zijn bomexplosies in Turkije. Doordat een aantal bommen zijn afgegaan in vakantieorden in Turkije, gaan heel veel mensen er niet meer heen. Dit komt omdat zij de kans heel groot schatten dat dit gebeurt. Zij hebben vaak zoiets op de televisie gehoord en denken dat deze zeldzame gebeurtenis heel vaak voorkomt. Het ontploffen van een bom in een vakantieoord ligt dan makkelijk beschikbaar in hun geheugen.

Problemen oplossen

In ons leven komen we dagelijks problemen tegen. Dit kunnen grote problemen zijn, maar ook gewoon kleine, simpele problemen. Sommige problemen lossen we op zonder er eigenlijk bij stil te staan, over andere problemen denken we dagelijks na. Er zijn verschillende strategieën om problemen op te lossen. Dit zijn de gemiddeld-einde analyse, het achteruit werken en het vinden van analogieën. De gemiddeld-einde analyse houdt in dat je voortdurend bedenkt waar je op dat moment staat in de probleem oplossingsanalyse en waar je heen wil, wat je einddoel is. Intussen bedenk je subdoelen die je helpen richting de eindbestemming te komen en je analyseert steeds tussendoor of de weg die je ingeslagen bent nog wel werkt. Het verzinnen van subdoelen heet decompositie. Het achteruit werken betekent dat je begint bij de eindsituatie die je wil bereiken en je steeds bedenkt wat er allemaal nodig is om bij deze eindsituatie te komen.

Het vinden van analogieën betekent dat je gaat zoeken naar vergelijkbare problemen en dat je kijkt wat er bij dat probleem gewerkt heeft. Je vergelijkt vervolgens of dat bij dit probleem ook zal gaan werken. Veel mensen hebben echter problemen bij het vinden van overeenkomsten tussen verschillende probleemsituaties.

Problemen bij probleem oplossen

Problemen oplossen gaat niet altijd zo makkelijk als dat het lijkt. Er zijn vier soorten problemen die men geregeld tegenkom. Dit zijn:

  1. Meerdere hypotheses en interpretaties mogelijk. Dit wordt vaak veroorzaakt doordat men van te voren geen heldere hypothese(n) heeft opgesteld en daardoor niets hebben om zich aan vast te houden.

  2. Mentale sets. Je hebt een specifieke oplossing voor ogen en kan daarom niet naar andere mogelijkheden kijken. Dit wordt ook wel functionele fixatie genoemd.

  3. Vooroordelen. Er wordt vrijwel nooit naar bewijs tegen de eigen hypothese gezocht omdat men wil dat het eigen denken klop.

  4. Negatief bewijs negeren. Dit is eigenlijk een vorm van vooroordelen maar hier wordt niet alleen naar bewijs voor de eigen hypothese gezocht, negatief bewijs wordt ook nog genegeerd. Dit leidt tot compleet verkeerde conclusies.

Experts in probleem oplossen blijken door oefening hier beter in te worden. Oefeningen helpen dus wel degelijk. Je moet alleen uitkijken dat hierdoor juist geen mentale sets ontstaan, je moet altijd open blijven staan voor nieuwe manieren om problemen op te lossen en niet blijven hangen in voorgaande ervaringen.

Beslissingen maken

Er zijn allerlei soorten beslissingen. Wanneer je de uitkomst van een beslissing niet zeker weet, noem je het een riskante of onzekere beslissing. Bij beslissingen komen er vaak verschillende voors en tegens langs. Dit noemen we attributies. Een beslissing waarbij veel van deze attributies aanwezig zijn noemen we een multi-attributie beslissing. Vaak gaan we met deze attributies aan de slag. We vergelijken ze en beslissen welke voor- of nadelen we het belangrijkst vinden. Je besluit welke waarde je hecht aan welke eigenschap en je bekijkt waar deze eigenschap het meest aanwezig is. Dit noemen we een utiliteit. Daarnaast ga je kijken naar de kans op een bepaalde uitkomst. Hoe groot is de kans dat het inderdaad zo loopt als je nu voorspelt? Je kijkt hierbij naar de verwachtingswaarde.

Fouten bij beslissingen maken

Het gaat natuurlijk niet altijd goed bij het maken van een beslissing. Een aantal problemen die we tegen komen bij het maken van beslissingen zijn: aversie tegen verliezen, gokkers fallacy en vooroordelen. Mensen blijken bij het verliezen van iets verdrietiger te zijn dan dat men blij is als men wint. Dit noemt men aversie tegen het verliezen. Verder denken mensen vaak dat het random-proces zichzelf wel corrigeert. Dit is een bekend fenomeen onder gokkers. Als je 1/5 kans hebt om te winnen bij een spel en je hebt al 4 keer achtereen verloren, dan denkt men dat die vijfde keer wel gewonnen moet worden. Anders klopt de kansberekening immers de niet. De werkelijkheid is, dat dit slechts een gemiddelde is en dat je, hoe vaak je ook verloren hebt, steeds weer 4/5 kans hebt dat je verliest bij het spel. We noemen dit de gokkers fallacy. Tenslotte leiden ook vooroordelen tot verkeerde beslissingen. We maken in onze gedachten dingen vaak mooier dan ze zijn.

 

Deel 9. Het bewustzijn

Prosopagnosia is een vorm van hersenbeschadiging waarbij mensen niet meer in staat zijn bewust gezichten te herkennen. Deze mensen kunnen nog wel objecten herkennen en mensen aan de hand van hun stem identificeren. Tevens laten zij tijdens het zien van bekende gezichten andere hersenreacties zien dan bij het zien van onbekende gezichten. Er is dus nog sprake van een onbewuste reactie, echter de bewuste reactie, het herkennen, blijft uit.

Een andere vorm van hersenbeschadiging is Anterograde amnesia, wat veroorzaakt kan worden door beschadiging aan de hippocampus. Mensen met deze beschadiging zijn niet meer in staat nieuwe herinneringen te vormen. Zij zijn echter nog wel in staat nieuwe vaardigheden te leren, maar kunnen zich dit niet bewust herinneren.

Staat van bewustzijn

Er zijn verschillende staten van bewustzijn. Deze kunnen variëren tussen diepe slaap en alertheid in. Tevens kunnen deze beïnvloed worden door drugs en andere factoren. Soms is de staat van bewustzijn actief en soms passief. Mensen bevinden zich het grootste gedeelte van de tijd in een ontwaakte staat van bewustzijn. Wanneer veranderingen in mentale processen voor veranderingen in het functioneren zorgen, dan is er sprake van een veranderende staat van bewustzijn. De Westerse cultuur ziet de ontwaakte staat als de baseline en alle andere staten worden gezien als veranderde staten van bewustzijn. Hoeveel waarde er wordt gehecht aan de verschillende staten van bewustzijn, verschilt per cultuur. Zo wordt hallucinatie in andere werelddelen als een belangrijke staat van bewustzijn gezien.

Slaapfasen

Met behulp van een elektro-encefalogram (EEG) kunnen hersengolven tijdens de slaap gemeten worden. Deze golven verschillen in hoogte (amplitude) en snelheid (frequentie) door veranderingen in gedrag en mentale processen. Hierdoor kunnen verschillende fasen in de slaap onderscheiden worden. In een ontwaakte maar relaxte staat is er sprake van alfa golven. Wanneer iemand in slaap begint te vallen, dan komt deze persoon in fase 1 terecht. In het volgende half uur gaat deze persoon door vier fases heen. Fasen 3 en 4 zijn de diepste fasen van de slaap en worden ook wel de slow-wave sleep genoemd. Personen die zich in fase 4 van de slaap bevinden kunnen moeilijk wakker gemaakt worden. Deze vier fases maken deel uit van de niet-REM slaap (Rapid Eye Movement), omdat er geen sprake is van snelle oogbewegingen zoals in de REM slaap. De REM slaap begint wanneer de persoon na enige tijd in fase 4 te hebben doorgebracht, teruggaat naar fase 2. In deze fase bewegen de ogen snel onder de oogleden. Deze vorm van slaap is paradoxaal omdat de fysieke activiteit, zoals de hartslag, ademhaling en bloeddruk, hetzelfde is als in een ontwaakte staat. Echter zijn de spieren in deze staat volledig verlamd.

Mensen hebben vier tot zes cycli van slaapfasen per nacht, waarvan elke cyclus ongeveer negentig minuten duurt. Het slaappatroon verandert met de tijd. Naarmate de nacht vordert duurt de REM slaap langer en bevindt je je voornamelijk in fase 2.

Hoeveelheid slaap

Het aantal uren slaap dat je nodig hebt is per persoon, per cultuur en per bevolkingsgroep verschillend. Sommige mensen functioneren prima op zes uur slaap, terwijl anderen aan negen uur nog te kort hebben. Je leeftijd is erg van belang bij het aantal uren slaap dat je nodig hebt. Over het algemeen geldt: hoe jonger, hoe meer slaap. Een pasgeboren baby heeft gemiddeld 16 uur slaap op een dag nodig, waarvan de helft REM slaap. Naarmate een baby ouder wordt neemt dit af. Tegen de tijd dat een kind twee à drie jaar oud is, heeft het nog zo’n 12 uur per dag nodig aan slaap, waarvan 3 uur REM slaap. Tot het tiende jaar neemt dit aantal uren slechts langzaam af tot een uur of tien per dag. Vanaf het tiende jaar gaat de afname ineens een stuk sneller. Het aantal uren zakt verder naar 8,5 uur op 14 jarige leeftijd en naar minder dan acht uur voor jongvolwassenen. Veertigers hebben nog maar zo’n zeven uur slaap nodig en vijftigers slechts zes uur. Het percentage REM slaap ligt vanaf het veertiende jaar op ongeveer twintig procent. Oudere mensen worden tevens vaker wakker dan jongere mensen.

Waarom slapen mensen?

Alle mensen en veel dieren hebben een cyclus van viertwintig uur waarin bepaald gedrag zich herhaalt. Deze cycli vormen een circadiaans ritme, ook wel een biologisch ritme genoemd. Het slaap-waakpatroon is een voorbeeld van zo’n cyclus. Deze cycli zijn gelinkt aan externe signalen zoals licht en donker. Echter zelfs wanneer mensen enige tijd zonder deze externe signalen leven, blijft er een cyclus van vierentwintig bestaan. De lengte van het circadiaans ritme verschilt per persoon.

Veranderingen in het slaapritme, zoals vliegen door meerdere tijdzones, regelmatig veranderende dag- en nachtdiensten en enkele dagen later naar bed gaan dan normaal kunnen voor problemen zorgen. Mensen kunnen als gevolg van het vliegen een jetlag ervaren en moeite hebben met in slaap vallen en op tijd wakker worden. Het lichaam heeft daarna enige dagen de tijd nodig om zich opnieuw aan te passen.

De biologische klok bevindt zich in de suprachiasmaticus nucleus (SCN) in de hypothalamus. De SCN ontvangt informatie over het licht en donker via speciale fotoreceptoren die zich in het oog bevinden. Deze kern reguleert de aanmaak van melatonine. Dit hormoon is van belang bij het behouden van een circadiaans ritme. Het innemen van dit hormoon kan helpen bij het voorkomen of verhelpen van een jetlag.

Mensen die een week geen slapen krijgen, zullen over het algemeen geen last hebben van lange termijn effecten. Echter de effecten op korte termijn kunnen leiden tot vermoeidheid, geïrriteerdheid en aandachtsproblemen. Deze symptomen kunnen ervoor zorgen dat artsen verkeerde behandeling bieden aan patiënten, er auto-ongelukken en andere ongelukken gebeuren, het leervermogen en de IQ prestatie achteruit gaat. Blootstelling aan licht kunnen deze symptomen verminderen, net als extra slaap vooraf aan een periode van slaaptekort. Tevens wordt er gezocht naar medicijnen die hierbij kunnen helpen. Echter tot nu toe is er nog geen goede vervanging geworden voor genoeg slaap.

Slaap kan gezien worden als een manier voor het lichaam en het brein om te herstellen. Tevens kunnen herinneringen en nieuw aangeleerde feiten geconsolideerd worden. Het herstellen vindt voornamelijk plaats in de niet-REM slaap. Tevens is er een extra behoefte aan REM slaap na een slaaptekort. In een experiment werden mensen gedurende de nacht elke keer als zij zich in de REM slaap bevonden, gewekt. De volgende nacht mochten zij aaneengesloten doorslapen. Uit het EEG blijkt, dat deze mensen de volgende nacht dubbel zoveel REM slaap hadden dan normaal.

Er zijn verschillende ideeën over waarom mensen REM slaap nodig hebben. Ten eerste wordt gedacht dat REM slaap er voor zorgt dat neuronen die norepinefrine gebruiken weer beter gaan functioneren. De neurotransmitter norepinefrine zorgt er overdag voor dat mensen alert zijn. Bij langdurige afgifte van deze neurotransmitter worden cellen hiervoor minder sensitief. Tijdens de REM slaap wordt deze neurotransmitter echter helemaal niet aangemaakt. Daarom denken onderzoekers dat de REM slaap ervoor zorgt dat cellen weer sensitief worden voor norepinfrine. Ten tweede wordt gedacht dat REM slaap helpt bij het versterken en creëren van verbindingen tussen zenuwcellen in de hersenen. Hierdoor kunnen nieuwe vaardigheden en informatie opgeslagen worden. Uit experimenten blijkt dat mensen nieuwe vaardigheden, die zij de dag ervoor leren, minder goed kunnen onthouden wanneer zij een tekort aan REM slaap hebben, dan wanneer mensen een hele nacht kunnen doorslapen of een tekort aan niet-REM slaap hebben. Informatie kan tevens beter vastgehouden worden wanneer de persoon daarna gelijk gaat slapen. Slapen na een traumatische ervaring blijkt de ernstige gevolgen hiervan te kunnen verminderen en kans op een traumatisch stresssyndroom te voorkomen. Zelfs kleine slaapperiodes waarin REM slaap voorkomt, zijn al voldoende. Tevens lijkt REM slaap creativiteit gedurende de dag te vergroten.

Slaapproblemen

Je kan verschillende soorten slaapproblemen hebben die je leven behoorlijk kunnen beïnvloeden. Niet alleen hebben ze effect op je nachtrust, maar ook op je dagelijkse activiteiten. Zonder voldoende slaap heb je immers ook maar weinig energie.

Insomnia is een vorm van een slaapstoornis. Mensen met insomnia hebben moeite met in slaap vallen en in slaap blijven. Pas wanneer mensen hier langer dan er een maand last van hebben, is er sprake van insomnia. Insomnia hangt samen met veel dagelijkse stress. Tevens komt insomnia vaak voor bij mensen met mentale stoornissen. Mensen met een mentale stoornis hebben een drie keer grote kans op insomnia. Er zijn verschillende oplossingen voor slaapproblemen. Ten eerste kunnen mensen gebruik maken van slaappillen. Deze zijn echter gevaarlijk in combinatie met alcohol, kunnen voor verminderde REM slaap zorgen en kunnen uiteindelijk leiden tot ernstigere slaapproblemen. Tevens kunnen mensen verslaafd raken aan deze medicijnen. Andere medicijnen zijn ramelteons die hetzelfde doen als melatonine. Melatonine is een hormoon dat betrokken is bij het in slaap vallen. Opvallend aan dit medicijn is dat het beter gaat werken naarmate iemand het langer gebruikt. Andere oplossingen zijn leermethodes, zoals cognitieve gedragstherapie, progressieve relaxatie training en stimulus controle therapie. Deze therapieën worden regelmatig gecombineerd om insomnia te verminderen. Bij de stimulus controle therapie moeten mensen naar bed gaan wanneer zij moe zijn en mogen zij er pas uit wanneer het slapen na vijftien tot twintig minuten nog steeds niet lukt. Deze mensen mogen geen andere activiteiten behalve slapen doen in bed. Andere dingen die gedaan kunnen worden bij insomnia zijn korte periodes overdag slapen of sporten enige tijd voor het naar bed gaan.

Narcolepsie is een tweede slaapprobleem. Bij narcolepsie raken de spieren bij sterke emoties verlamd, waardoor mensen plots in slaap vallen. Deze mensen kunnen ook last hebben van kataplexie, dit houdt in dat zij in elkaar storten of tijdelijk immobiel zijn tijdens een ontwaakte staat. Dit kan erg gevaarlijk zijn als iemand niet op tijd ergens kan gaan zitten of liggen. Narcolepsie komt door verminderde activiteit van de hypothalamus waardoor van bepaalde neurotransmitters, zoals orexin, te weinig wordt aangemaakt. Tevens kan er een fout optreden in de aanmaak van een neurotransmitter. Als oplossing kan iemand geregeld meerdere korte slaapperiodes per dag plannen en eventueel medicijnen gebruiken.

Slaapapneu is een ademhalingsprobleem waarbij mensen verschillende keren tijdens de slaap ophouden met ademhalen. Dit zorgt voor een slaaptekort en kan het functioneren overdag beperken. Mensen met slaapapneu kunnen gebruik maken van een ademmasker die gedurende de nacht zuurstof blijft aanvoeren. Eén van de oorzaken van slaapapneu is overgewicht en afvallen is dan ook een van de oplossingen van het probleem. Bij mensen bij wie het probleem blijft aanhouden kan een operatie worden uitgevoerd waarbij het luchtkanaal chirurgisch verwijd wordt.

Sudden Infant Death Syndrome (SIDS) is een doodsoorzaak waarbij slapende kinderen stoppen met ademen en komen te overlijden. Deze doodsoorzaak is in Nederland ook wel bekend als wiegendood. Wiegendood komt voornamelijk voor bij kinderen tussen de 2 en 4 maanden en bij kinderen met een laag geboortegewicht. Het blootstellen van kinderen aan sigarettenrook en andere vervuilende stoffen zou één van de oorzaken kunnen zijn. Verder wordt er ook verwacht dat er een genetische oorzaak is. Opvallend is dat wiegendood minder vaak voorkomt bij kinderen die bij hun ouders of broertje en zusje in bed slapen. Veel van de kinderen waarbij de doodsoorzaak SIDS is vastgesteld, zijn mogelijk gestorven door verstikking. Daarom wordt tegenwoordig geadviseerd kinderen op hun rug te leggen zodat zij vrij kunnen ademen en geen bacteriën binnenkrijgen die vrijkomen uit het matras. Sinds deze aanpak is het aantal SIDS doden met de helft afgenomen. Toch overlijden nog steeds veel kinderen door deze oorzaak.

Nachtmerries zijn enge dromen die plaatsvinden in de REM slaap. Vier tot acht procent van de mensen heeft last van nachtmerries, maar dit percentage ligt hoger onder mensen met posttraumatisch stresssyndroom. Het probleem kan aangepakt worden met medicijnen of een fantaseertherapie waarbij mensen meerdere uitkomsten van een droom proberen te bedenken. Het slaapterreursyndroom, oftewel nachtterreur gaat nog wat verder. Dit zijn nachtmerries die niet plaatsvinden in de REM slaap, maar in fase 4 van de slaap. Mensen met het syndroom worden vaak gillend wakker en kunnen zo’n 30 minuten daarna nog angstig zijn. Veel mensen weten het echter de volgende dag niet meer. Dit syndroom komt vaak voor bij jongens, maar kan in mindere mate ook bij volwassenen voorkomen. Het is een syndroom dat te behandelen is met medicijnen.

Slaapwandelen gebeurt tijdens de niet-REM slaap en meestal bij kinderen. Slaapwandelaars weten vaak zelf niet meer dat ze geslaapwandeld hebben. De meeste mensen groeien over het slaapwandelen heen. Echter medicijnen of een zuurstofmasker kunnen in sommige gevallen een oplossing zijn.

Bij het REM gedragssyndroom is de verlamming die normaal tijdens de REM slaap aanwezig is, er niet. Hierdoor zijn mensen in staat hun dromen uit te oefenen, wat erg gevaarlijk kan zijn voor de persoon in kwestie en anderen in de buurt. Er zijn rechtszaken bekend waarin mensen claimden een moord niet zelf te hebben gepleegd, maar hem in de droom te hebben uitgevoerd. Het is erg moeilijk te controleren of dit inderdaad het geval is. Gelukkig is dit probleem goed te ondervangen door middel van medicijnen.

Dromen

Wat zijn dromen nou eigenlijk precies? Een droom wordt gekenmerkt door beelden, gevoelens en waarnemingen die meestal gedurende de REM slaap verschijnen. Echter dromen kunnen ook tijdens de niet-REM slaap voorkomen. Dromen kunnen van enkele secondes tot een aantal minuten duren. Deze dromen kunnen worden beïnvloed door dingen die overdag gebeurd zijn. Iedereen droomt, ook al is niet iedereen in staat zijn of haar dromen te herinneren. Dromen kunnen het best herinnerd worden wanneer iemand abrupt uit een droom ontwaakt. Naast gewone dromen zijn er ook nog dromen waarin je weet dat je droomt. Dit is een lucide droom. Mensen met lucide dromen kunnen hun droom ook beïnvloeden.

Er zijn drie theorieën over waarom wij dromen:

- De eerste theorie is dat alle zoogdieren gedurende hun dromen de essentiële informatie die zij hebben opgedaan analyseren en verwerken.

- De tweede theorie luidt dat wij gedurende onze dromen verlangens kunnen vervullen die wij overdag niet kunnen vervullen. Ook zouden we in onze dromen onbewuste conflicten oplossen. Deze theorie is voornamelijk door Freud in leven geroepen. Hij maakte gebruik van dromen tijdens zijn therapieën.

- De derde theorie stelt dat dromen slechts een nutteloze bijwerking is van de REM-fase. Deze theorie heet de activatie-synthese theorie. Door de REM slaap worden willekeurige signalen afgevuurd die de hersenen activeren. Bij deze signalen wordt gebruik gemaakt van bestaande informatie. Wanneer deze signalen door de cortex gecombineerd worden, ontstaan dromen.

Sommige onderzoekers denken dat gedurende dromen problemen waar mensen overdag tegen aanlopen, kunnen worden aangepakt. Zij zien dromen daardoor als van belang voor de psychische toestand. Hierbij is niet alleen de inhoud van de droom van belang, maar de ook manier waarop de dromen georganiseerd zijn en de manier waarop mensen hun dromen herinneren.

Zie voor een review van slaap en slaapstoornissen Bernstein (2011, p. 350).

Hypnose

Hypnose is een aparte vorm van bewustzijn die kan worden opgewekt door middel van speciale technieken. Gedurende hypnose ben je extra vatbaar voor instructies van buitenaf. Deze instructies kunnen je gedrag of ervaringen veranderen. Hoe meer de persoon die gehypnotiseerd wordt meewerkt aan de hypnose, hoe makkelijker de hypnose gaat. Mensen die niet willen mee werken aan een hypnose kunnen niet worden gehypnotiseerd. Er zijn speciale tests om te meten of iemand voldoende kan worden beïnvloed om gehypnotiseerd te worden. Overigens kan niet iedereen gehypnotiseerd worden, namelijk ongeveer tien procent van de bevolking. Tegelijkertijd is er ook een groep mensen die heel ontvankelijk is voor hypnose.

Een hypnose kan effect hebben tot uren of dagen na de sessie. Dit heet een post-hypnotische suggestie. De persoon heeft tijdens de hypnose gedragsinstructies gekregen voor na de sessie. Het kan tevens zijn dat mensen na een hypnose sessie niets meer weten van de hypnose zelf. Dit wordt posthypnotische amnesia genoemd. Gedurende een hypnose hebben mensen een verminderd vermogen tot het plannen van acties. Mensen starten niet zelf hun activiteiten, maar wachten op aanwijzingen van de hypnotiseur. Ten tweede negeren deze mensen alles en kunnen zij zich alleen concentreren op de stem van de hypnotiseur en de aanwijzingen die deze geeft. Ten derde krijgen mensen meer fantasie gedurende de hypnose. Ten vierde nemen mensen in hypnose makkelijker een andere rol aan, bijvoorbeeld een rol waarin iemand een andere leeftijd of een ander geslacht heeft. Als laatste zijn deze mensen niet in staat de aanwijzingen van de hypnotiseur in twijfel te trekken.

Wetenschappers vragen zich af of gehypnotiseerde mensen zich in een andere staat van bewustzijn bevinden. Mensen die de staattheorie aanhangen zeggen van wel. Zij berusten zich op onderzoeken waaruit blijkt dat gehypnotiseerde mensen minder pijn voelen. Dit is een teken dat bepaalde signalen minder goed doorkomen. Ook blijkt het heel lastig om gehypnotiseerde mensen na te kunnen doen. Blijkbaar gedragen zij zich dusdanig anders, iets wat je in normale staat van bewustzijn niet lukt.

Hier tegenover staan aanhangers van de roltheorie, een niet-staattheorie. Zij zeggen dat gehypnotiseerde mensen alleen maar een andere rol aannemen, namelijk de rol die van hen wordt gevraagd. Aanhangers beroepen zich op andere onderzoeken, waarin mensen wel in staat waren gehypnotiseerde mensen na te doen. Ook blijkt dat mensen wiens waarnemingsvermogens zijn uitgeschakeld door hypnose, toch deze acties waarnemen ook al weten ze het zelf niet.

Mensen die de dissociatie theorie aanhangen zien hypnose als een combinatie van de vorige twee theorieën. Hierbij is sprake van een dissociatie in het bewustzijn. Een deel van het lichaam werkt nog gewoon zoals normaal, maar het andere gedeelte kan beïnvloed worden door suggesties van de hypnotiseur. Dit komt mede doordat de persoon toestemt de controle gedeeltelijk over te geven aan de hypnotiseur. Door de splitsing tussen deze twee delen krijgt de gehypnotiseerde niet meer alles mee, ook al kan deze persoon nog wel alles waarnemen.

Hypnose kan nuttig zijn voor het verminderen van pijn zodat deze draaglijk wordt, maar ook voor het terughalen van herinneringen. Echter de herinneringen zijn vaak niet zo accuraat als herinneringen die teruggehaald worden zonder hypnose.

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount] 1
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Inleiding in de Psychologie voor Pedagogen: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - UL