Uitwerking colleges Psychologische diagnostiek en testtheorie

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Why and what

Mensen zijn van nature niet goed in diagnosticeren, daarom is het belangrijk om dit te leren

Kern van diagnostiek:
1. Er is een eenduidige vraag aanwezig.
2. Er wordt gebruik gemaakt van heldere concepten en criteria.
3. Valide en betrouwbare operationalisering.
4. Inzichtelijk en repliceerbaar.

Kortom: een wetenschappelijke methode

Wat is diagnostiek?
Het is een systematische procedure om informatie te verzamelen die je kan gebruiken om beslissingen te maken over mensen of objecten.

Doelen van diagnostiek:
- Beschrijven
- Classificeren
- Voorspellen
- Verklaren
- Indiceren
- Evalueren

Bij diagnosticeren worden instrumenten gebruikt.
Een goed instrument voldoet aan de volgende eisen:
- Gebaseerd zijn op theorie
- Meten wat jij wilt meten
- Meten wat het zegt te meten (validiteit)
- Resultaten moeten herhaalbaar zijn en niet afhankelijk van diagnost (betrouwbaarheid)
- Niet afhankelijk van toeval

Transformaties, normen en itemanalyse

Er zijn verschillende soorten tests:

  • Tests voor prestatieniveau (antwoorden zijn goed of fout)

  • Tests voor gedragswijze (de mate beschrijven waarin iets, gedrag, houding, persoonlijkheid, aanwezig is. Er is geen goed of fout en er wordt vaak gebruik gemaakt van de Likert schaal.)

  • Snelheidstest (In korte tijd zoveel mogelijk vragen goed beantwoorden)

  • Niveautest (opgaven in oplopende moeilijkheid beantwoorden zonder tijdsdruk)

Als je testresultaten wilt interpreteren kan je dat niet a.d.h.v. de ruwe score doen (=somscore= X).
Oplossing:

  • Norm referenced beoordelen (info verzamelen over groep of populatie).
    Dit is relatief meten

  • Criterion referenced beoordelen (criteria ontwikkelen).

Dit is absoluut meten

Transformeren = Het omzetten van de ruwe testscores naar gestandaardiseerde scores.
Het doel: vergelijken en beoordelen.

Lineaire transformaties:

  • Standaard z-transformatie (z-scores)

  • Lineaire transformatie (IQ-score, T-score)

  • Percentielscore transformatie (percentielscore, percentiel)

  • Stanines (standaard normaalverdeelde testscores in negen even grote groepen)

  • Normaliserende transformatie (In populatie theoretisch normaal verdeeld, maar testscores niet normaal verdeeld)

Diagnostiek

Cliënten hebben vaak een bepaald idee over waarom iets zo is (bijv. door de media, of algemene opvattingen). Het is belangrijk om niet met de deur in huis te vallen met je eigen ideeën maar eerst te peilen wat de cliënt denkt en waarom.

De diagnost moet altijd een meerwaarde hebben op de cliënt, maar als je iets niet weet moet je daar eerlijk over zijn.
Om deze meerwaarde te bereiken gebruiken diagnosten:

  • Expliciete theorievorming (empirisch getoetste theorieën)

  • Psychologische meetinstrumenten (die moeten worden ingezet op het juiste moment)

Veelvoorkomende valkuilen (ook bij professionele oordeelsvorming, dit kan worden voorkomen door bewust te zijn van de valkuilen):

  • Beschrijving van probleemgedrag is subjectief

  • Verklaring op grond van eigen ervaringen/hypes (belangrijk om die te volgen als diagnost, zodat je weet wat er leeft in de maatschappij)

  • Overgeneraliseren

  • Simplificeren

  • Zoeken naar bevestiging van hypothesen

Vertekeningen in professionele oordeelsvorming:

  • Halo-effect (algemene indruk beïnvloed oordeel)

  • Subjectieve weging (oordeel op wat je persoonlijk belangrijk vindt)

  • Oordeel gebaseerd op beperkte informatie

  • Primacy en recency effecten (eerste en laatste informatie die je binnenkrijgt blijven het meeste bij)

  • Onvoldoende rekening houden met base-rate (hoe vaak komt iets in de populatie voor? Hoe waarschijnlijk is het dat het bij de cliënt voorkomt?)

  • Beschikbaarheidsheuristiek (er wordt vaak gekozen voor de informatie die het snelste bovenkomt)

Psychodiagnostiek in de praktijk:

Empirische cyclus
Verklaringen zoeken voor problemen
1. Observatie
2. Inductie (hypotheses formuleren over oorzaak)
3. Deductie (toetsingscriteria)
4. Toetsing
5. Evaluatie

Regulatieve cyclus
Interventie staat centraal
1. Probleemstelling
2. Diagnose (empirische cyclus)
3. Plan
4. Ingreep
5. Evaluatie

Hypothesetoetsend model
1. Klachtanalyse
2. Probleemanalyse
3. Verklaringsanalyse
4. Indicatieanalyse
5. Advies

 

Betrouwbaarheid

Model klassieke testtheorie

  • Testscore X (testscore) wordt bepaald door latente of ware score (T = true score) en toevallige meetfout E (error)

  • Testscores worden beïnvloed door systematische meetfouten (fout in de test) en toevallige meetfouten (fout buiten de test).

  • Betrouwbaarheid is de mate van precies meten, de herhaalbaarheid. Bij een betrouwbare meting zijn er geen toevallige meetfouten

  • Validiteit is de mate waarin de test meet wat je wilt meten. Bij een valide meting zijn er geen systematische meetfouten én geen toevallige meetfouten.

  • Oorzaken van meetfouten zijn te vinden in de inhoud: verschil tussen steekproef van items en domein van items, en in de tijd: het tijdstip van testafname is van invloed op testresultaat.

Operationaliseren d.m.v. een theoretisch construct (abstract kenmerk, eigenschap, latente variabele, trait or state)

Operationelisering = De specificatie van operaties die nodig zijn om de bedoelde eigenschap te meten.

Betrouwbaarheid

Betrouwbaarheid kan je op verschillende manieren schatten:

  1. Test-hertest methode: de correlatie tussen twee testafnames als schatting van betrouwbaarheid. Het probleem hierbij is het leereffect. Bij een korte tijd tussen de afnames kunnen de participanten zich de bedoeling van de test herinneren of er beter in worden, wat de scores kan beïnvloeden. Als er echter een lange tijd tussen de afnames zit, kunnen de ware scores wijzigen.

  2. Paralleltest methode: correlatie tussen twee parallelle tests als schatting van betrouwbaarheid. Het probleem hierbij is dat strikte parallelle tests (gelijk in inhoud, moeilijkheid en vorm) moeilijk te realiseren zijn.

  3. Split-half methode: correlaties tussen parallelle testhelften als schatting voor betrouwbaarheid. Het probleem hierbij ligt in de manier van het splitsen in twee delen. Elke andere tweedeling levert een andere schatting.

  4. Kuder-Richardson formule 20. Is alleen geschikt voor dichotome itmes (goed =1, fout=0) en homogene sets van items.

  5. Cronbachs alfa. Een populaire methode van betrouwbaarheidsschatting van testscores. Dit is geschikt voor items met meer dan twee geordende categorieën en inwisselbare items.

Testverlenging

Bij testverlenging of testverkorting met parallelle items wordt de betrouwbaarheid van de verlengde test V geschat met de Spearman-Brown formule

Invloeden op schatting betrouwbaarheid

  1. Lengte van de test (Spearman-Brown formule). Hoe langer de test, hoe betrouwbaarder de testscore.

  2. Samenstelling van de groep. Een heterogene groep geeft een hogere schatting van de betrouwbaarheid dan een homogene groep.

  3. Tijdslimiet. Bij een groot aantal goed-fout items is er door tijdsgebrek meer overeenkomst in antwoorden van niet gemaakt items (allemaal fout). Hierdoor wordt de betrouwbaarheid mogelijk overschat. Bij meerkeuze-items kan de betrouwbaarheid juist worden onderschat.

Standaard meetfout

- spreiding van toevallige meetfout bij oneindig aantal replicaties

- indicatie voor hoe precies je meet (hoe kleiner standaardmeetfout hoe preciezer de meting)

- met de standaard meetfout kan je de betrouwbaarheidsinterval afleiden voor de ware score

Hoorcollege thesttheorie – validiteit

Een betrouwbare meting heeft een kleine toevallige fout
Een valide meting heeft een kleine toevallige én systematische fout

Verschillende soorten validiteit

  1. Inhoudsvaliditeit – In hoeverre representeert de inhoud van de test het gehele inhoudsdomein?
    Testafname is niet nodig, alleen het oordeel van deskundigen.

  2. Begripsvaliditeit – Hoe goed representeren items van test psychologisch construct dat niet direct geobserveerd kan worden?
    Testafname is wel nodig. Bij de beoordeling ga je de interne structuur (homogeniteit, verwachte dimensies) en externe structuur na (convergente validiteit, discriminante validiteit, nomologisch netwerk)

  3. Criteriumvaliditeit – Hoe hoog correleren testscores met concreet criterium?
    Concurrent validiteit (heden/gelijktijdig, test voor kennis op bepaald gebied en vaardigheid op hetzelfde gebied), predicatieve validiteit (toekomstig, bijv. geschikdheidtest voor baan en succes in de baan)

Soorten validiteitsbewijs

  1. Testinhoud (indruksvaliditeit)

  2. Relaties met andere variabelen (criterium validiteit, convergente en discriminante validiteit)

  3. Interne structuur (factoranalyse)

  4. Antwoordproces

  5. Gevolgen testafname

Analyses voor validiteitsonderzoek

  1. Factoranalyse

  2. Vergelijken van groepen (t-toets, anova)

  3. Berekenen van samenhang tussen tests met verwante constructen

  4. Multitrek-multimethode analyse (meerdere constructen tegelijkertijd meten met meerdere methoden. Betrouwbaarheid meten en correlaties tussen verschillende tests meten)

  5. Multiple regressie analyse

Invloeden schatting validiteit

  1. Lage betrouwbaarheid (validiteit coëfficiënt lager bij lagere testbetrouwbaarheid)

  2. Keuze correlatiemaat

  3. Heterogene groep

  4. Contaminatie van test met criterium

  5. Restriction of range (op basis van scores wordt selectie gemaakt om te kijken hoe voorspellend de scores zijn)

Regressieanalyse – doelen

  1. Beoordeling criteriumvaliditeit

  2. Selectie van tests voor voorspelling

  3. Voorspellen

 

Achievement en intelligentie

Achievement = hoe goed ben je?

Neuropsychologisch onderzoek = wat kun je?

Wat is intelligentie?

Twee uitersten over intelligentie:

 

Edward Gardner                                                                                                                               Charles Edward Spearman

Een veelvoorkomende misvatting bij patiënten en bij verwijzers is dat intelligente mensen geen (mentale) problemen kunnen hebben. Dit staat echter los van elkaar

Neuropsychologie is veelal gelijk aan klinische psychologie. De verschillen zijn echter dat bij neuropsychologie er sprake is van een patiënt en niet van een cliënt. Ook is de aanvrager vaker een arts.

Bij een anamnese is het belangrijk om niet alleen naar de klacht te kijken maar om ook de verwachtingen die daarmee worden uitgesproken in achting te nemen. Ook moeten taalkeuze en taalbeperkingen in beschouwing worden genomen.

Naast anamnese bij een patiënt wordt ook een hetero anamnese gebruikt. Hierbij wordt de voorgeschiedenis van een ziekte zoals deze is geconstrueerd uit mededelingen van andere personen dan de patiënt zelf, zoals familieleden. Hierbij is inzicht en streven naar volledigheid belangrijk.

Bij het rapporteren is het van belangrijk om een eenzijdige boodschap over te brengen, dus geen ondubbelzinnigheid en aan iedereen dezelfde boodschap. Ook moet het rapport een antwoord zijn, of in ieder geval een stap verder in het diagnostisch proces.

 

Factoranalyse

Doelen factoranalyse:

  • Het beoordelen van dimensionaliteit van de test (begripsvaliditeit)  zoeken naar het aantal theoretisch veronderstelde dimensies (factoren)

  • Datareductie methode: Kan de informatie uit een groot aantal items samengevat worden in een kleiner aantal nieuwe variabelen?

Stappen in analyse:

  1. Keuze factormodel (Hoofdcomponentenanalyse of factoranalyse)

  2. Aantal factoren beperken

  3. Factoren interpreteren

  4. Kwaliteit van de factoroplossing bepalen

  5. (Schaal construeren)

Factormodel
(Hoorcollege 30 september 2013 door Nijs Lagerweij)

De ballonen zijn de twee factoren voor de relaties tussen de elf tests (die worden weergeven door de rechthoeken).
Zx.. = X getransformeerd in z-score
a = Factorlading: correlatie van item met factor, hoe groter het cijfer, des te groter de correlatie.
u = unieke factor voor de specifieke en error variantie (alleen bij factormodel, niet bij hoofdcomponentenmodel)

Verschil tussen hoofdcomponenten analyse en factoranalyse is dat bij de factoranalyse (zie bovenstaande afbeelding) ook nog een unieke factor wordt verondersteld die invloed heeft op de testscores náást de twee factoren.

In praktijk begin je vaak met hoofdcomponentenanalyse, als daar niks uitkomt dan interpreteer je dat met de factoranalyse.

Factorscore

  • Voor ieder individu is er een factorscore F op elke factor

  • Voor persoon i is Fji de gewogen som van k gestandaardiseerde items.

  • F is een nieuwe variabele

  • Maximaal aantal factoren is gelijk aan totaal aantal items (k)

Eigenwaarde = verklaarde variantie in alle items door factor

Scree-plot - kies aantal factoren gelijk aan het aantal voor de knik in de grafiek

Roteren

  • Het roteren van de factoroplossing is een hulpmiddel bij interpretatie v/d factoren

  • Assen (factoren) draaien zodat ze beter door de clusters van de items gaan

  • Er bestaan twee vormen: orthogonale (rechte) rotatie en oblique (scheve) rotatie

  • Na rotatie laadt elk item hoog op de ene factor en laag op de andere factor (‘simple structure’).

 

Orthogonaal  ongecorreleerde factoren, assen blijven ook na rotatie loodrecht op elkaar staan
Oblique  gecorreleerde factoren mogelijk, assen niet loodrecht op elkaar

Psychodiagnostiek: diagnostiek bij kinderen en jeugdigen

 

Specifieke kenmerken kinderen en jeugdigen

1. Ze zijn in ontwikkeling: normen verschuiven, definitie van problematisch kan veranderen door de jaren heen. Kinderen zijn ook niet in staat om zelf informatie te geven, ze zijn afhankelijk van informatie van anderen.

2. Ontwikkeling vindt plaats in context van opvoeding en onderwijs - naast de ouders ook naar de school kijken voor onderzoek (transactioneel ontwikkelingsmodel).

3. Minderjarig (ze kunnen nog niet zelf beslissingen maken)

4. Ouder is wettelijk vertegenwoordiger: beslissingsbevoegdheid ligt bij (gezaghebbende) ouders (tot 16 jaar, tussen 12 en 16 jaar is er toestemming nodig van ouder én kind) - belang van het kind steeds voorop. Het kan voorkomen dat ofwel het kind ofwel de ouder niet mee wilt werken. Als er echter goed wordt uitgelegd waarom het betreffende onderzoek van belang is, komt dit niet vaak voor.

Diagnostische besluitvorming

 

  • Diagnostische cyclus

  1. Intake/klachtanalyse -  Het liefst meerdere informanten die wat kunnen vertellen over het kind. Informatie van de ouders/leraren over opvoedsituatie/schoolsituatie.
     

  2. Probleemanalyse - niet specifiek klachten noemen maar clusteren!
     ernsttaxatie: passen de klachten bij het ontwikkelingsniveau/leeftijd? Soms is bepaald gedrag normaal voor een bepaalde leeftijdsgroep (bijv. opstandig zijn als peuter).
     Let op: niet alle DSM-IV classificatie zijn van toepassingen op kinderen.
     

  3. Verklaringsanalyse - belangrijk om te kijken naar de verschillende omgevingen van het kind (school, thuis) voor compleet beeld.
     

  4. Indicatieanalyse - onderscheid maken tussen veranderbare versus niet veranderbare factoren (zodat je je kan focussen op waar je moeite in kunt steken voor in de toekomst).
    - adviseren niet beperken tot alleen ouders (ook school)
     

  • Handelingsgerichte diagnostiek

  • Transactioneel model, met belangrijke rol voor context

Beslissend testgebruik

 

Wat is de kans dat iemand werkelijk een stoornis heeft bij een positieve diagnose? Dit heet predictieve accuratesse

 

Signaal detectie theorie -  Hoe goed kunnen we een signaal detecteren?

Dit is de theorie over de kans op goede en foute beslissingen, met aannamen over verdelingen van testuitkomsten onder verschillende omstandigheden.

 

Als iemand de stoornis heeft en wordt gediagnosticeerd: ware positieven (hits)
Als iemand de stoornis heeft en niet wordt gediagnosticeerd: valse negatieven (misses)
Als iemand de stoornis niet heeft en wel wordt gediagnosticeerd: valse positieven (false alarms)
Als iemand de stoornis niet heeft en niet wordt gediagnosticeerd: ware negatieven (correct rejections)

 

 

Sensitiviteit (testkenmerk) = kans op positieve diagnose (D+) gegeven dat het individu de stoornis heeft (C+)
Wordt berekend door a te delen door a+c (zie tabel)

 

Specifiteit: hoe groot is de kans op een negatieve diagnose, gegeven dat iemand de stoornis niet heeft?
Wordt berekend door d te delen door b+d

 

Positieve predictieve waarde: proportie ware positieven gegeven een positieve diagnose. Wordt berekend door a te delen door a+b

 

Negatieve predictieve waarde: proportie ware negatieven gegeven een negatieve diagnose.
Wordt berekend door d te delen door c+d

De twee bovenstaande waardes zijn problematisch omdat de verhoudingen niet zijn zoals in de werkelijke representatie van de bevolking.

 

Prevalentie: kans op aanwezigheid stoornis voor iemand uit de populatie

 

Selectieratio: hoe groot is de kans dat iemand uit de populatie een positieve diagnose krijgt? (ware en valse positieven bij elkaar)
Wordt berekend door: sensitiviteit x prevalentie + (1-specifiteit) x (1-prevalentie)

 

Regel van Bayes voor predictieve accuratesse : hoe groot is de kans dat iemand daadwerkelijk de stoornis heeft bij positieve diagnose.
Wordt berekend door: sensitiviteit x prevalentie / selectieratio

 

Predictieve accuratesse van diagnostische test is afhankelijk van:

  • kwaliteit instrument (sensitiviteit en specificiteit)

  • voorkomen van stoornis, ziekte, trauma (prevalentie)

® Zelfs bij betrouwbaar instrument is bij lage prevalentie de kans op correcte beoordeling klein.

 

Base rate neglect: het niet betrekken van (lage) prevalentie bij beoordeling van cliënt op basis van positieve diagnose en de sensitiviteit van de test.  Predictieve accuratesse is bij lage prevalentie altijd laag.

 

Receiver Operating Characteristic (ROC)

Voor een test zet je voor alle mogelijke grenswaarden tegen elkaar af:

  • proportie ware positieven (sensitiviteit)

  • proportie valse positieven (1 – specificiteit)

Area Under Curve

  • Maat voor testkwaliteit

  • Gevoeligheid van test voor onderscheiden van diagnostische categorieën (= testsensitiviteit) onafhankelijk van gekozen grenswaarde.

 

Grenswaarde β

Wat is het gevolg van verplaatsen van grenswaarde voor proportie ware positieven en ware negatieven?
Proportie van ware positieven gaat omglaag bij strengere grenswaarden
Proportie van ware negatieven gaan omlaag bij strengere grenswaarden

 

Gewenst: hoog percentage ware positieven en een lag percentage valse positieven

 

 

 

Diagnostiek van de persoonlijkheid

Er zijn verschillende benaderingen van de persoonlijkheid.
 

Biologische benadering - persoonlijkheid = temperament + karakter

 

Integratie van opvattingen over de dimensies van temperament:

 

Verschil tussen persoonlijkheid en temperament:
Temperament kan al op jonge leeftijd worden geobserveerd is automatisch en sterk erfelijk bepaald.

Karakter verwijst naar dimensies die op volwassen leeftijd tot volledige ontwikkeling komen en die persoonlijke en sociale effectiviteit beinvloeden.

 

Persoonlijkheid is gebaseerd op 3 genetische neurobiologische trait disposities waarbij iedere trait dispositie wordt geassocieerd met een neurotransmitter systeem :

Novelty seeking wordt geassocieerd met‘low basal activity in dopaminergic system’ Harm avoidance met ‘highactivity in serotonergic sytem’
Reward dependence met ‘low basal noradrenergic system activity’

 

 

Trektheoretische benadering:

Galenus (4 humores op basis van Hippocrates’ Classificatie)

Eysenk (Neuroticisme, Psychoticisme, Extraversie)
Costa & McCrae (Big Five)

 

Lexicale benadering:

Onderzoek naar alle woorden waarmee persoonlijkheidskenmerken van mensen kunnen worden aangeduid.

 

Psycho-analytisch benadering:

Vroeger: karakter trekken gekoppeld aan een fase in de psycho-sexuele ontwikkeling (drifttheorie)

Later: karakter als resultaat van onopgeloste conflicten en afweermechanismen

Nog later: invloed van belangrijke figuren (objectrelatietheorie)

 

Persoonlijkheidsorganisaties volgens Kernberg:

- Neurotische persoonlijkheidsorganisatie
- Borderline persoonlijkheidsorganisatie
- Psychotische persoonlijkheidsorganisatie

 

Hierbij gaat het om:

Identiteitsintegratie versus identiteitsdiffusie - egoproces: integratief proces van zelf en ander

Ontwikkelde versus primitieve afweermechanismen - ontwikkeld is bijv.: verdringing, ontkenning, projectie. Primitief is bijv.: splijting, dissociatie, loochening.

Intacte versus gestoorde realiteitstoetsing - onderscheid tussen zelf-ander en binnenwereld-buitenwereld.

 

Persoonlijkheidsorganisaties:

 

Cognitieve benadering

Schema’s : ‘structuren met sterk gepersonaliseerde idiosyncratisch inhoud’  werken als associatief netwerk en vertekenen de informatieverwerking (door selectieve aandacht, selectieve interpretatie en selectief geheugen)

Inhoud van deze schema’s is voor een groot deel gevormd door vroege ervaringen.

 

Persoonlijkheidsstoornissen in de DSM-IV:

Cluster A: paranoide, schizoide, schizotypische

Cluster B: antisociale, borderline, theatrale, narcistische
Cluster C: vermijdende, afhankelijke, obsessief-compulsieve

 

 

Barnum effect: vage persoonlijkheidsomschrijvingen die altijd wel kloppen.

Item-responstheorie

Klassieke meetmodel  Testscore wordt bepaald door ware score en meetfout

Het klassieke meetmodel heeft bepaalde onvolkomenheden die te item-responstheorie (IRT) niet heeft

  • Schatting van psychometrische kenmerken zijn afhankelijk van de groep respondenten  Bij de IRT zijn deze kenmerken afhankelijk van de groep.

  • De testscores zeggen niks over afzonderlijke items.  Bij de IRT zijn er itemscores in plaats van testscores.

  • Meetfout is onafhankelijk van niveau respondent  Bij de IRT kan de nauwkeurigheid van schatting variëren tussen respondenten.

  • Meetniveau kan niet statistisch worden getoetst  Bij de IRT zijn assumpties wel statistisch toetsbaar

  • Klassieke testtheorie tests zijn vooral betrouwbaar voor middengroep, ontwikkeling is lastig vast te stellen.  Bij de IRT is beoordeling van vooruitgang beter mogelijk.

  • Alle respondenten moeten hele test maken, ook al hebben sommigen een hoger niveau dan anderen.  Bij de IRT is testconstructie op maat mogelijk.

Klassieke meetmodel:

De testscore X wordt bepaald door latente of ware score T en toevallige meetfout E

 


College 6 door Nijs Lagerweij

 

Item-responsmodel:

De waargenomen itemscore X wordt bepaald door de latente variabele T (theta). Dit kan een latente trek zijn (continu kenmerk; rekenvaardigheid, nervositeit etc.) of een latente klasse (discreet kenmerk; sekse, etnische achtergrond etc.).

College 6 door Nijs Lagerweij

Items-responsfunctie (of item-karakteristieke functie of item-characteristic curve; ICC) geeft een relatie tussen het kenmerk (theta) en de succeskans op dat kenmerk.

Er zijn twee soorten gegevens:
Dominantiegegevens: opgaven waar je vaardigheden kan tonen (bijv. cognitief), je kan dominant zijn over een bepaald item.
Preferentiegegevens: houdingen en attituden.

Soorten antwoordcategorieën:
Continu of discreet
Geordend of niet geordend
Polytoom of dichotoom (meerdere antwoorden mogelijk / 2 antwoorden mogelijk).

Deterministisch model (Guttman)  item kan goed of fout worden beantwoord en is afhankelijk van het niveau dat je bezit over de vaardigheid. Als je dominant bent over een vaardigheid beantwoord je deze altijd goed en andersom beantwoord je deze altijd fout. Respons wordt beïnvloed door één latente trek (items zijn ééndimensionaal). Levert maximale discriminatie op tussen items.

Probabilistisch model (Mokken, Rasch, Birnbaum)  ook ééndimensionaal. Functie is echter monotoon niet dalend (kans op goed beantwoorden van de vraag neemt toe met de latente trek).

Parameters:
Giskans  Kans op goed antwoord op item g bij zeer lage waarde van latente trek (afhankelijk van aantal alternatieven bij meerkeuze vragen).
Moeilijkheid  waarde op latente trek (theta) waarvoor geldt dat de succeskans midden tussen 0 en 1 ligt.
Discriminatie  onderscheidend vermogen.

Itemsrespons wordt bepaald door één latente trek.
Hierbij kan een item globaal afhankelijk zijn of lokaal onafhankelijk.
Globaal afhankelijk:
Afname van test bij steekproef uit heterogene populatie:
- Proportie goede antwoorden is afhankelijk van gemiddelde vaardigheid in groep.
- Binnen hele groep positieve samenhang tussen item g en item h

Lokale onafhankelijkheid:
Afname test in homogene subpopulatie:
- Kans op item g goed is onafhankelijk van item h goed.
- Liggen de kansen op antwoordpatronen vast.

Mokkenmodel (probabilistisch) met monotone homogeniteit
Aannamen:
- Ééndimensionaliteit (globale afhankelijkheid items, lokale onafhankelijkheid items)
- Succeskans p is monotoon niet-dalende functie

Mokkenmodel met dubbele monotonie
Met nog een extra aanname
- Item –responsfuncties mogen elkaar ook niet snijden.

 

Bias in psychologische diagnostiek. Over standaarden, verschillen en verantwoorde interculturele diagnostiek.

Bias: systematische fout in een testuitslag of vertekening die de validiteit van een testuitslag bedreigt.

Een biased testuitslag is unfair, maar als een test niet biased is betekent dat nog niet dat het fair is.
Fairness: onpartijdige toepassing van test (zonder bias, gelijke testomstandigheden, gelijke gelegenheid ter voorbereiden).

Er zijn drie vormen van vertekeningen:

  • constructbias / begripsvaliditeit

  • methodebias

  • itembias

Bovendien is er bijna altijd sprake van etnocentrisme in psychologische tests: er is een bias van de dominante cultuur, dat ten kosten gaat van anderen. Ook zijn er geen normgegevens beschikbaar over toepasbaarheid van de tests voor allochtonen, dus ze zijn beperkt bruikbaar.

De oplossing?

  • cultuurvrije tests en goede kwaliteit vertalingen (rekening houden met taal, spreekwoorden en abstracte begrippen)

  • Verantwoord testgebruik  gestandaardiseerde tests?
    Hierbij is het belangrijk om voor de afname te controleren op:
    - de testbaarheid van de deelnemer
    - minimaal beroep op taalvaardigheid
    - het gebruik van meer dan 1 instrument
    - validiteit en groepsverschillen
    - begrippen, symbolen en afbeeldingen
    - mogelijke aanpassingen

Het is daarnaast belangrijk om tijdens de afname:
- te informeren over doel, procedure etc.
- vertrouwd te maken en items te oefenen
- de procedure indien nodig te veranderen
- ruimte te hebben voor vragen en toelichting
- deskundigen te betrekken bij twijfel

  • Interviews en observaties?

Conclusie:

  • Er is geen standaardaanpak om bias tegen te gaan.

  • Ervaring en kennis van literatuur is belangrijk.

  • Informeren over de bruikbaarheid van de test.

  • Bronnen van vertekening serieus nemen.

  • Afname van testen stelt eisen aan het instrument, aan de cliënt en aan de diagnosticus.

  • Houd rekening met de achtergrond van de cliënt in de rapportage en naar de opdrachtgever.

Ethiek

 

In de psychodiagnostiek wordt er gewerkt met kwetsbare groepen, daarom is het belangrijk om stil te staan bij de ethische kant.

 

Er zijn enkele commissies die zich hiermee bezig houden:

 

  • METC (medische ethische toetsing commissie)

  • BROK (basiscursus regelgeving en organisatie voor klinische onderzoekers)

  • JCI (Joint Commission International)

 

Er zijn drie types medische ethiek:

- Onderzoeksethiek (research ethics)

- Klinische ethiek (clinical ethics)

- Openbare ethiek (public ethics).

 

Ethiek houdt zich bezig met theorievorming rond de moraal (=het geheel van normen en waarden op grond waarvan mensen handelen of menen te moeten handelen) en houdt zich bezig met verhelderen van de praktijk.

 

De vier principes van Beauchamps & Childress (2001):

  • Respect for autonomy (autonomie)

- recht op zelfbeschikking
- Vrijwilligheid
- Authenticiteit
- Truth-telling
- Confidentiality

  • Beneficence (principe van goed doen)
    - dit is het basis principe
    - het ontwikkelen en behouden van de vaardigheden en kennis
    - Individuele omstandigheden in achtig nemen voor alle patiënten
    - Naar een netto winst streven

  • Non-maleficence (principe van niet schaden)

  • Justice (principe van rechtvaardigheid)
    - De lasten en winsten van nieuwe of experimentele behandelingen gelijkwaardig verspreiden over alle groepen in de maatschappij.

 

Declaratie van Helsinki (1964/2008):

  • Respect voor mensen

  • Standaard zorg beschikbaar

  • Toestemming nodig voor kwetsbare populaties

 

7 principes voor ethisch verantwoord onderzoek:

  • sociale waarde

  • wetenschappelijke validiteit

  • Eerlijke selectie van participanten

  • Een goede risico-winst ratio

  • Onafhankelijke review

  • Informed consent

  • Respect voor participanten

 

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.