Samenvatting Europees Recht. Een inleiding

Deze samenvatting van Samenvatting Europees Recht. Een inleiding (Bakker) is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


1. Begin van de Europese samenwerking

1. Begin van de Europese samenwerking

Begin

Aan het eind van de Tweede Wereldoorlog werden de eerste plannen bedacht om samenwerkingsverbanden tussen Europese landen tot stand te brengen. Samenwerking werd als middel gezien om toekomstige oorlogen te voorkomen. Landen kunnen met verdragen samenwerkingsverbanden in het leven roepen. Een verdrag is een schriftelijke overeenkomst tussen landen. Winston Churchill was de eerste politicus die na de oorlog pleitte voor een gezamenlijk Europa.

In 1944 ondertekende België, Nederland en Luxemburg in Londen een verdrag om na de Tweede Wereldoorlog een douane-unie tussen deze staten tot stand te brengen. Dit verdrag leidde in 1947 tot de oprichting van de Benelux en in 1960 werd dit verdrag gewijzigd om een Economische Unie tussen de staten op te richten.

De OEEC (Organisation for European Economic Co-operation) werd in 1948 opgericht als voorwaarde voor de Marshallhulp. Dit programma bood steun aan de wederopbouw van Europa. Achttien landen waren hierbij aangesloten en de organisatie hield toezicht op het economisch herstel van Europa. De OECD (Organisation for Economic Co-operation en Development) verving in 1961 de OEEC en deze was gericht op een wereldwijde economische samenwerking.

De eerste groot stap tot Europese samenwerking werd in 1949 gezet met de oprichting van de Raad van Europa. De oprichtende landen hiervan waren: de Benelux, Denemarken, Frankrijk, Engeland, Noorwegen, Zweden, Italië en Ierland. Nu zijn er 46 landen lid van De Raad van Europa (inclusief Turkije en Rusland). Door de Raad van Europa is het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in 1950 tot stand gekomen, ook wel EVRM genoemd. Het verdrag beschermt de mensenrechten van burgers die wonen in de aangesloten staten.

 

De Raad van Europa kan alleen maar aanbevelingen doen aan de lidstaten en is een intergouvernementele organisatie.

  • Intergouvernementele organisatie: Een organisatie waarin alleen met regeringen wordt samengewerkt en leden niet tegen hun zin iets kan worden opgelegd, bijvoorbeeld de VN (deels) of de NAVO

  • Supranationale organisatie: Een organisatie waarbij Staten een deel van hun soevereiniteit inleveren, bijvoorbeeld de Europese Unie (deels).

In 1951 werd een hele nieuwe organisatie opgericht namelijk de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal (EGKS). Deze organisatie is in 1957 overgegaan in de Europese Economische Gemeenschap (EEG) en hieruit is de EU voortgekomen.

 

Oprichting EGKS

De EGKS had als doel om een organisatie op te richten die een gemeenschappelijke markt voor kolen en staal zou creëren. Dit plan was bedacht door Jean Monnet en voorstel werd ingediend door de Franse minister van Buitenlandse Zaken Robert Schuman. Het doel en de achtergrond van het voorstel was om een oorlog tussen Frankrijk en Duitsland onmogelijk te maken. De gemeenschappelijke markt werd bestuurd door een onafhankelijke instelling: de hoge Autoriteit. Deze instelling viel niet onder de verantwoordelijkheid van een land. De EGKS was een supranationale organisatie en hieruit kwam ook het idee om in economische zin de staatsgrenzen te laten verdwijnen en zo een gemeenschappelijke markt te verwezenlijken. Het verdrag werd in 1951 door zes landen ondertekend: Duitsland, Frankrijk, Nederland, België, Luxemburg en Italië. In 2002 is de organisatie opgeheven

Oprichting EEG

Na de EGKS wilden de zes aangesloten landen intensiever economisch samenwerken. Er werd een comité ingesteld dat onder leiding stond van de Belgische Minister van Buitenlandse Zaken, Paul-Henri Spaak, om te kijken naar een gezamenlijke Europese markt. Uit de voorstellen van dit comité is het verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap voort gekomen, ook wel EEG-verdrag genoemd.

Het EEG-verdrag werd in 1957 na goedkeuring van de parlementen van de EGKS-lidstaten ondertekend en trad in 1958 in werking. Het verdrag zorgde ervoor dat een supranationale organisatie werd geboren, namelijk de Europese Gemeenschap of de EEG.

De EEG had als belangrijkste taak om een gemeenschappelijke markt te creëren (inclusief kolen en staal) Dit moest gebeuren in een periode van 12 jaar. Daarnaast kreeg de EEG verschillende bevoegdheden om de doelstelling te behalen. De organisatie had de bevoegdheid tot wetgeving, bestuur en rechtspraak.

Het verdrag tot de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EGA) trad tegelijkertijd in werking met het EEG-verdrag. De EGA was ook een supranationale organisatie. Het nut van organisatie zoals de EGA en de EGKS was dat zij specifieke regels konden opstellen naast de algemene EEG-regels.

Door inefficiëntie namen instellingen van de EGG taken over van de EGKS en de EGA.

De instellingen van de EEG:

  • Commissie: Dagelijks Bestuur en belast met de wetgeving.

  • De Raad: Vertegenwoordigers van lidstaten en bevoegd tot wetgeving.

  • Europees parlement: Vertegenwoordiging van de volkeren uit Europa en heeft als taak te commissie te controleren. Is bevoegd om wetgeving vast te stellen.

  • Het Hof van Justitie: Belast met de rechtspraak.

 

Toetreding kan via een toetredingsverdrag dit is een verdrag tussen bestaande lidstaten en de staten die willen toetreden. De landen krijgen nog wel jaren de tijd om hun regels aan te passen met de Europese regels.

 

Toetreding landen:

1973: Ierland, Verenigd Koninkrijk en Denemarken.

1981: Griekenland.

1986: Portugal en Spanje.

1995: Finland, Oostenrijk en Zweden

2004: Cyprus, Estland, Hongarije, Litouwen, Malta, Polen, Slovenië Tsjechië en Slowakije

2007: Bulgarije en Roemenië.

2013: Kroatië

2. Van EEG tot de Europese Unie

2. Van EEG tot de Europese Unie

 

De EEG kon onafhankelijk van zijn oprichters opereren. De bevoegdheden van deze supranationale organisatie werden beperkt door het Verdrag tot de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap. Toen de lidstaten de EEG efficiënter en meer bevoegdheden wilden toekennen, kon dit alleen via nieuwe verdragen.

 

Een verdrag met als doel om een bestaande organisatie te wijzigen, kan alleen tot stand komen op twee manieren:

  1. Het bestaande verdrag intrekken en dit vervangen met een nieuw verdrag.

  2. Wijziging aanbrengen in het bestaande verdrag. Elke wijziging moet goedgekeurd worden door de lidstaten.

    • Een geconsolideerde versie van een verdrag: dit is een niet-officiële verdragstekst.

 

De vijf verdagen die bestaande verdragen hebben gewijzigd en hebben geleid tot de totstandkoming/vorming van de EU:

  • Verdrag met de naam ‘Europese akte (1986);

  • Verdrag van Maastricht (1992);

  • Verdrag van Amsterdam (1997);

  • Verdrag van Nice (2001);

  • Verdrag van Lissabon (2007).

 

Verdrag met de naam Europese Akte (1986)

 

Volgens het EEG-verdrag moest de gemeenschappelijke markt in 1970 tot stand zijn gekomen. Er was wat vooruitgang, maar uiteindelijk door te weinig daadkracht was dit niet verwezenlijkt. Omdat er in 1985 nog steeds geen interne markt tot stand was gekomen, leidde dit tot het opstellen van een nieuw verdrag. Na een conferentie werd de Europese Akte ondertekend

Wijziging die de Europese Akte aanbracht in het EEG-verdrag:

  • Een nieuwe datum voor verwezenlijking interne markt: 31 december 1992;

  • EU-wetgeving kon sneller worden uitgebracht als het om de interne markt ging;

  • Uitbreiding bevoegdheden van het Europese Parlement.

 

Verdrag van Maastricht (1992)

Het verdrag van Maastricht, ook wel Verdrag betreffende Europese Unie bevatte drie belangrijk vernieuwingen:

  1. Herziening EEG-verdrag

  2. Intergouvernementele samenwerking institutioneel vastgelegd

  3. Oprichting van de Europese Unie

 

1. Herziening EEG-verdrag

Een belangrijk onderdeel van het verdrag van Maastricht was de volledige herziening van de bestaande verdragen (EGKS-, EEG- en EGA-verdrag). De EEG kreeg als gevolg van de herziening nieuwe bevoegdheden en taken en werd daarom omgedoopt tot de Europese Gemeenschap (EG). Hierna volgen een aantal van die nieuwe taken en bevoegdheden.

 

De taak om een economische monetaire unie (EMU) op te richten.

De EG moest een economische en monetaire unie tot stand brengen. De EMU moest ervoor zorgen dat de lidstaten één munt zouden invoeren, genaamd ‘de euro’.

Nieuwe bevoegdheden die betrekking hadden op niet-economische aangelegenheden.

De EG kreeg bevoegdheden op nieuwe beleidsterreinen: milieu, sociale politiek, onderwijs, cultuur en consumentenbescherming. De nieuwe bevoegdheden werden wel beperkt door het subsidiariteitsbeginsel. De EG mocht alleen deze bevoegdheden gebruiken als een Europese aanpak de beste oplossing was.

 

Instelling van een burgerschap van de Unie.

Er werd een burgerschap van de Unie ingesteld en dit verleende aan economische niet-actieven het recht om voor onbepaalde tijd in een andere lidstaat te verblijven.

 

Meer bevoegdheden aan het Europees Parlement.

De controlebevoegdheid van het Europees Parlement werd versterkt. Ook kreeg het Europees Parlement meer invloed bij het maken van wetgeving in het belang van interne markt.

 

2. De intergouvernementele samenwerkingsvormen.

Bij het verdrag kwamen, naast de supranationale activiteiten van de EG, twee intergouvernementele samenwerkingsvormen tot stand:

  • Een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB);

  • Samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken (SJBZ).

 

3. Oprichting van de Europese Unie

Uit het Verdrag van Maastricht kwam een nieuwe organisatie, namelijk de Europese Unie. De supranationale activiteiten van de EG, samen met de intergouvernementele samenwerking werden onderdelen van de Europese Unie. Deze onderdelen kan je zien als zuilen die onder de gehele organisatie vallen.

Verdrag van Amsterdam (1997)

Volgens het verdrag van Maastricht moest er in 1996 een nieuwe intergouvernementele conferentie gehouden worden. Hieruit volgde het verdrag van Amsterdam. Alle bestaande verdagen (inclusief Verdrag van Maastricht) moesten herzien worden. De structuur van de EU was niet geschikt om in 2004 tien nieuwe staten toe te laten. Uit het Verdrag kwamen drie belangrijke wijzigingen:

  • Aanpassing besluitvorming

  • Versterking bevoegdheden Europese Parlement

  • Een nieuw beleidsterrein werd gecreëerd onder de naam: Ruimte van Vrijheid, Veiligheid en Recht (RVVR). Hieronder viel: visa, asiel en immigratie, maar ook civiele, samenwerking. Dit werd verplaats van de derde pilaar naar de supranationale eerste pilaar

In de derde pilaar was er alleen nog maar politiële en justitiële samenwerking in strafzaken. Dus werd deze pilaar omgedoopt tot PJSS-pijler.

 

Verdrag van Nice (2001)

Het verdrag van Nice maakte de instellingen van de EG en de EU efficiënter en het verdrag trachtte de besluitvorming aan te passen in verband met de toetreding van tien nieuwe lidstaten.

 

Verdrag van Lissabon (2007)

De noodzaak tot hervorming van de instituties van de Europese Unie werd opgenomen in een verklaring bij het Verdrag van Nice, vooruitgekeken op de toetreding van twaalf Oost-Europese lidstaten in 2004 en 2007. Nadat Nederland en Frankrijk ‘de Grondwet van Europa’ in burgerreferendum hadden weggestemd, werd in 2007 een nieuw verdrag opgesteld met de naam ‘het Verdrag van Lissabon’. Het verdrag was bijna identiek aan de Grondwet van Europa, maar het wekte alleen niet de suggestie dat het een soort van grondwet was. Dit verdrag was wel door alle lidstaten goedgekeurd en trad in 2009 in werking.

 

Het verdrag veranderde de EU in een supranationale organisatie, waarin eigenlijk alleen de EG van over is gebleven. De pilaren zijn verdwenen van het model uit het Verdrag van Maastricht. De PJSS is in de eerste pilaar opgenomen. De samenwerking op buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) bleef wel zijn intergouvernementele karakter behouden.

3. De doelstellingen en beginselen van de EU

3. De doelstellingen en beginselen van de EU

 

Oprichting van de supranationale Europese Unie

Volgens art. 1 Verdrag betreffende Europese Unie (VEU) delen de lidstaten bevoegdheden toe aan de Europese Unie om hun gemeenschappelijke doelen te bereiken. Hetzelfde artikel vermeldt dat de EU de doelstellingen mag bereiken op grond van de VEU en het Verdrag betreffende werking van de Europese Unie (VWEU).

De lidstaten die de EGG hebben opgericht, hebben een deel van hun soevereiniteit over gedragen aan deze supranationale gemeenschap. Het gevolg hiervan is dat de EGG kon opereren als een soort van federale staat. De lidstaten behouden nog wel een groot deel van zeggenschap over hun eigen land. Dit is in het Verdrag van Lissabon nog eens benadrukt.

In de laatste zin van art. 1 VEU is door het Verdrag van Lissabon veranderd. De Europese Unie nam door deze verandering alle supranationale taken over van de EG. Hierdoor garandeert het nieuwe verdrag dat werkwijze van de EG blijft voortbestaan. De werkwijze van de EG is een supranationale methode en wordt verder aangeduid als communautaire methode.

 

Doelstellingen en taken van de EU

De taken en doelstelling van de EU volgen art. 3 VEU:

  1. De Unie heeft als doel de vrede, haar waarden en het welzijn van haar burgers te bevorderen.

  2. De Unie zorgt voor haar burgers een ruimte van veiligheid, vrijheid en recht, voorkoming en bestrijding van criminaliteit zonder binnengrenzen. De afwezige binnengrenzen worden gewaarborgd in combinatie met maatregelen met betrekking op controles aan buitengrenzen, asiel en immigratie.

  3. De Unie brengt een interne markt tot stand. Zij zet zich in voor duurzame ontwikkelingen en is bezig met de bescherming en verbetering van het milieu. Daarnaast bevordert de Unie de wetenschappelijke en technische vooruitgang.

  4. De Unie stelt een economische en monetaire unie in die de euro als munt heeft.

  5. De Unie zet zich in voor vrede, veiligheid en duurzame ontwikkeling van de aarde, solidariteit en respect tussen volkeren, vrije en eerlijke handel, uitbanning van armoede en de bescherming van de mensenrechten.

  6. De Unie kan deze doelstellingen alleen bereiken met de bevoegdheden die de verdragen toe delen.

 

Taken van de EU volgen art. 3 VEU:

  • Zorgen voor vrede (lid1);

  • RVVR en PJSS (lid 2);

  • Interne Markt creëren (lid 3);

  • Economische en monetaire unie(lid 4);

  • Extern beleid voert (lid 5).

 

RVVR

De taken en bevoegdheden betreffende Ruimte van Vrijheid, Veiligheid en Recht (RVVR) zijn te vinden in de artikelen 67-89 VWEU en worden onderverdeeld in de volgende onderwerpen:

  1. Beleid voor grenscontroles, immigratie en asiel;

  2. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken;

  3. Justitiële samenwerking in strafzaken;

  4. Politiële samenwerking.

 

1. Beleid voor grenscontroles, immigratie en asiel.

De EU mag wetgeving vaststellen met als doel om één geheel beleid voor alle lidstaten te creëren voor asiel, visa en immigratie (art. 77-79 VWEU).

 

2Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken

De EU kan in de toekomst wetgeving vaststellen om grensoverschrijdende procedures voor burgerlijke zaken gemakkelijker te maken (art. 81 VWEU). Het gaat hier om procedures die te vinden zijn in het burgerlijk wetboek. De EG-wetgeving moet gericht zijn om de lidstaten te dwingen om elkaar regels te erkennen. Alleen bij uitzondering mag de EU uniforme regels voor alle lidstaten opstellen, anders niet.

 

3.Justitiële samenwerking in strafzaken

Ook bij strafzaken heeft de EU de bevoegdheid om wetgeving vaststellen om grensoverschrijdende procedures makkelijker te maken (art. 82 VWEU). Hierbij moeten wel dezelfde regels in acht worden genomen als bij burgerlijke zaken. Alleen bij strafzaken gaat het nog een stapje verder. De EU heeft de bevoegdheid, wanneer dat nodig is, om lidstaten te verplichten feiten strafbaar te stellen (art. 83 lid 2 VWEU).

 

4.Politiële samenwerking.

Europol (Europese politieorganisatie ) kan van de EU de bevoegdheid krijgen om operationele acties uit te voeren en te organiseren (art. 88 lid 2 VWEU). De EU kan ook randvoorwaarden stellen als de politiële en justitiële autoriteiten van lidstaat A in lidstaat B willen optreden (art. 89 VWEU).

 

Interne markt

De EU heeft als belangrijkste doelstelling om een interne markt te creëren. Personen, goederen, vermogen en diensten moeten zich vrij door de lidstaten kunnen bewegen. De interne markt is voor het grootse deel in afgelopen verwezenlijkt. Sinds het Verdrag van Lissabon is het stappenplan voor de interne markt dan ook verdwenen uit de verdragen. Het stappenplan was:

  1. Opzetten van douane-unie

  2. Afschaffing van de binnengrenzen

  3. Harmonisering van de wetgeving van alle lidstaten, zodat een Europese interne markt noodzakelijk is.

  4. Voorkomen dat concurrentie binnen de interne markt niet vervalst wordt.

 

Economische en monetaire unie

Het monetaire beleid, voor lidstaten die de euro hebben, wordt gevoerd door de Europese Centrale bank (ECB) en het Europese Stelsel van Centrale Banken (ESCB). Deze landen kunnen geen eigen monetair beleid meer voeren en hebben geen invloed meer op de wisselkoers. De ECB en ESCB mogen niet hun eigen doelstellingen kiezen. Art. 127 VWEU bepaalt dat zij het handhaven van de prijsstabiliteit als hoofddoel moeten hebben. De eurolidstaten mogen wel hun eigen macro-economisch beleid (inkomsten en uitgaven) bepalen.

Lidstaten moeten op grond van art. 121 lid 1 VWEU het Europees gemeenschappelijk belang in acht nemen als zij hun economisch beleid opstellen. De lidstaten moet zich wel aan twee verplichtingen houden bij het opstellen van hun begroting:

  • De economische grondbeginselen van de EU in acht nemen (art. 121 VWEU).

  • Buitensporige overheidstekorten vermijden (art.126 VWEU)

 

Extern beleid

 

Alle onderdelen van het externe beleid die onder het buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB), vallen, moeten via een intergouvernementele methode tot stand gebracht worden. Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd om uitspraak te doen over maatregelen die binnen het GBVB tot stand zijn gekomen (art 24 VEU). Voor de andere onderdelen die binnen het extern beleid vallen, geldt de communautaire methode.

 

Overzicht van Taken

Belangrijkste taken van de EU:

RVVR door middel van:

  • Gezamenlijk beleid voor grenscontroles, immigratie en asiel.

  • Justitiële samenwerking in grensoverschrijdende burgerlijke procedures.

  • Justitiële samenwerking in grensoverschrijdende strafprocedures.

  • Politiële samenwerking.

Interne markt door middel van:

  • Opzetten van douane-unie

  • Afschaffing van de binnengrenzen

  • Harmonisering van de wetgeving van alle lidstaten, zodat een Europese interne markt noodzakelijk is.

  • Voorkomen van concurrentievervalsing.

EMU door middel van:

  • Monetair beleid dat gevoerd word door de ECB en ESCB.

  • Lidstaten mogen hun eigen macro-economische beleid voeren.

Extern beleid door middel van:

  • GBVB (intergouvernementeel)

  • Andere onderdelen, bijvoorbeeld handelspolitiek en visserij (supranationaal).

 

Het beginsel van loyale samenwerking

Het beginsel van loyale samenwerking verplicht de lidstaten om de Europese instellingen te ondersteunen bij het verwezenlijken van de doelstellingen (art 4 VEU). De gevolgen van de verplichting tot loyale samenwerking:

  • De lidstaten moeten ervoor zorgen dat het EU-recht ook op nationaal niveau wordt nageleefd

    • Voorbeeld: Het Spaanse aardbeien arrest – Frankrijk deed niet genoeg om de verstoring van de interne markt door particulieren te voorkomen.

  • Een nationale rechter moet de Europese voorwaarden voor een schadevergoeding aan particulieren toepassen als een lidstaat het EU-recht heeft geschonden.

  • Lidstaten mogen geen wetgeving aannemen die in strijd is met EU-recht

 

De beginselen voor het vaststellen van EU-wetgeving

Volgens art. 5 lid 1 VEU moet bij het vaststellen van EU-wetgeving drie beginselen in acht genomen worden:

  1. Beginsel van attributie/bevoegdheidstoedeling

  2. Subsidiariteitsbeginsel

  3. Evenredigheidsbeginsel

 

1. Beginsel van bevoegdheidstoedeling

Artikel 5 lid 2 VEU bepaalt dat de EU zich aan de grenzen van haar bevoegdheid moet houden om bepaalde doelstellingen te halen. De EU is alleen bevoegd tot het maken van wetgeving als de verdragen VEU en VWEU dit toestaan, bijvoorbeeld: de unie is volgens art 43 lid 2 VWEU bevoegd om wetgeving te maken dat betrekking heeft op landbouw

 

2. Subsidiariteitsbeginsel

Het Subsidiariteitsbeginsel komt na het attributiebeginsel (zie vorig kopje) en art. 5 lid 3 VEU bepaalt dat de EU niet mag handelen op gebieden als deze niet onder de exclusieve bevoegdheid vallen. De EU mag alleen wetgeving opstellen als een Europese aanpak efficiënter is. De onderwerpen die volgens art 3 VWEU tot de exclusieve bevoegdheden van de EU behoren:

  • Douane-unie;

  • Opstellen van regels voor de interne markt;

  • Monetair beleid voeren voor de eurolanden;

  • Visserijbeleid;

  • Gemeenschappelijke handelspolitiek.

 

Wanneer een onderwerp niet onder art. 3 VWEU valt, dan treedt het subsidiariteitsbeginsel in werking.

 

3.Evenredigheidsbeginsel

Volgens art. 5 lid 4 VEU mag de vorm en inhoud van het optreden van de EU niet meer zijn dan wat er in de verdragen(de doelstellingen) is afgesproken. De EU mag niet verder gaan dan het voor het gestelde doel noodzakelijk is.

 

De bescherming van de rechten van een mens.

Er zijn vier bepalingen in het VEU opgenomen die moeten garanderen dat de lidstaten en de EU de mensenrechten respecteren: De bepalingen zijn:

  • Art. 2 VEU: Bescherming van de rechtstaat en mensenrechten

  • Art. 6 lid 1 VEU: Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is van toepassing.

  • Art 6 lid 2 VEU: De EU is verplicht om toe te treden tot het EVRM.

  • Art 6 lid 3 VEU: De grondrechten uit het EVRM behoren tot het Europese recht.

 

De verplichting tot goed nabuurschap van EU met buurlanden.

De EU wordt verplicht door art. 8 lid 1 VEU om goed nabuurschap met de buurlanden te onderhouden. Om deze doelstelling te bereiken, kan de EU met de buurlanden overeenkomsten sluiten.

4. EU-instellingen

4. EU-instellingen

 

Art. 13 VEU geeft een overzicht van de instellingen met een ‘institutioneel kader’:

  • Het Europees Parlement

  • De Europese Raad

  • De Raad

  • De Commissie

  • Het Hof van Justitie van de Europese Unie

  • De Europese Centrale Bank

  • De Rekenkamer

 

De Commissie en de Raad bezitten een Hoge Vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid. Daarnaast zijn er een aantal EU-instellingen die niet tot het institutionele kader behoren. Dat zijn:

  • Het Economisch en Sociaal Comité

  • Het Comité van de Regio’s

  • De Europese Investeringsbank

  • Het Comité van de permanente vertegenwoordigers

 

Europees Parlement

Het Europees Parlement vergadert in Brussel en bestaat uit 750 rechtstreeks gekozen leden. Verder is het de volksvertegenwoordiging van de Europese Unie. Art. 14 VEU bepaalt dat het Parlement en de Raad een wetgevingstaak hebben. De Commissie wordt door het Europees Parlement gecontroleerd. De bevoegdheden van het Parlement zijn te vinden in artt. 223-234 VEU te vinden.

 

Verkiezingen

De leden van het Europese Parlement worden rechtstreeks en om de vijf jaar gekozen (art. 14 lid 3 VEU). De burgers moeten op nationale kandidaten en partijen stemmen. Die nationale partijen zijn weer aangesloten bij een Europese fractie.

 

Controlebevoegdheden.

Het Europees parlement heeft dezelfde controlebevoegdheden als een nationaal parlement.

Die controlebevoegdheden zijn:

  • Instellen tijdelijke enquêtecommissie (art 226 VWEU);

  • Vragen stellen aan Commissie. Deze zijn verplicht om te antwoorden(art. 230 lid 2 VWEU);

  • Vragen stellen aan Raad en Europese Raad. Zij zijn niet verplicht om te antwoorden (art. 230 lid 3 VWEU);

  • Motie van afkeuring aannemen, hierdoor is de gehele Commissie verplicht om af te treden (art 234 VWEU, Art 17 lid 8 VEU).

 

Wetgevingsbevoegdheid

Binnen de EU zijn verschillende wetgevingsprocedures te vinden. Sinds het Verdrag van Maastricht bestaat er een procedure waarin wetgeving alleen kan plaatsvinden met toestemming van het Europees Parlement. Dit wordt ook wel een medebeslissingsprocedure genoemd. Daarnaast kent de EU ook een gewone wetgevingsprocedure. Hierbij moeten het Parlement en de Raad het eens worden over een wetsvoorstel van de Commissie.

 

Kenmerken van de gewone wetsprocedure (art. 294 VWEU):

  • Het Europees Parlement en de Raad ontvangen een wetsvoorstel van de Commissie.

  • Aan de hand van het voorstel onderhandelen het Europees Parlement en de Raad over een voor beide partijen aanvaardbare tekst.

  • Na eventuele amendementen (wijzigingen) keuren de Raad en het Europees Parlement het voorstel goed.

De Raad en het Europees Parlement hebben een aantal mogelijkheden om een voorstel te wijzigen (art. 294 VWEU):

  • In de eerste lezing kan het Europese parlement het voorstel goedkeuren of wijzigingen voorstellen. Het gewijzigde wetsvoorstel heet ‘’Het standpunt van het Europese Parlement in de eerste lezing’’.

  • De Raad kan in haar eerste lezing het gewijzigde wetsvoorstel van het Europees Parlement goedkeuren of ook wijzigingen aanbrengen. Het gewijzigde wetsvoorstel heet ‘’Het standpunt van de Raad in de eerste lezing’’.

  • Als de Raad over het wetsvoorstel een 'gemeenschappelijk standpunt' inneemt, dan moet er een tweede lezing bij het Europees parlement plaatsvinden. In de tweede lezing kan het Europees parlement weer wijzigingen voorstellen op het standpunt van de Raad in de eerste lezing.

 

Begrotingsbevoegdheden

Een begrotingsjaar van de EU duurt van 1 januari t/m 31 december. De Commissie is volgens art. 318 VWEU belast met het opstellen van de ontwerpbegroting en de uitvoering. Het Europees Parlement en de Raad keuren de begroting goed via een wetgevingsprocedure die afwijkt van de gewone procedure (art 314 VWEU). Art 319 VWEU stelt dat het Europees Parlement aan de Commissie kwijting moet verlenen voor de uitvoering van de begroting van het afgelopen jaar. Weigering betekend dat de uitvoering van de begroting van het aflopen jaar niet is goedgekeurd en de Commissie zal dan een motie van wantrouwen ontvangen.

 

De Europese Raad

De Europese Raad zet de politieke beleidslijnen uit en heeft geen wetgevingstaken (art. 15 lid 1 VEU. In de Europese raad zitten:

  • De regeringsleiders van alle lidstaten;

  • De voorzitter van de Europese Raad;

  • De Voorzitter van de Commissie.

 

De Europese Raad kiest zijn eigen voorzitter voor een periode van tweeënhalf jaar. De voorzitter mag geen vertegenwoordig zijn een lidstaat. Zijn belangrijkste taak is het voorbereiden en leiden van de vergaderingen (art 15 lid 6 VEU).

 

De Raad

Art. 16 lid 1 VEU stelt dat een de Raad samen met het Europees Parlement belast is met het opstellen van wetgeving en het vaststellen van de begroting. Daarnaast heeft de Raad nog een aantal beleidsmatige uitvoerende taken, deze kunnen ze delegeren aan de Commissie. De Raad bestaat uit de nationale ministers die van hetzelfde ministerie komen, bijvoorbeeld alle ministers van landbouw bij elkaar komen of alle ministers van volksgezondheid komen samen. Als de ministers van landbouw samenkomen dan het de Landbouwraad. De ministers moeten aan hun nationale parlement verantwoording afleggen over hun optreden.

Een paar belangrijke punten uit art 16 lid 2 VEU:

  • Zonder toestemming van de Raad komt er geen wetgeving tot stand.

  • De uitvoering van de wetgeving is in beginsel opgedragen aan de Raad.

 

Voorzitter

De taak van de voorzitter is het voorbereiden en leiden van de Raadformaties. De voorzitter blijft voor een half jaar aan. Daarna wordt, via een beurtsysteem, het voorzitterschap overgedragen een andere minister. Bij de Raad van ministers van Buitenlandse zaken gaat het alleen anders aan toe. Hier is de voorzitter de Hoge Vertegenwoordiger

 

Besluitvorming

Een besluit wordt -volgens art. 16 lid 3 VEU- via een gekwalificeerde meerderheid goedgekeurd. Elk lidstaat krijgt een aantal stemmen dat afhankelijk is van het aantal inwoners van het land. Het Verdrag van Lissabon zal dit in 2014 veranderen.

Tot 1 november 2014:

  • Moet 73,9% van de stemmen (255 van de 345) behaalt zijn.

  • Als een lidstaat bezwaar maakt, komt er een tweede stemronde is 62% totale EU bevolking nodig.

 

Vanaf 1 november 2014 moet een dubbele meerderheid behaald worden met:

  • 55% leden Raad (= minimaal 15 Lidstaten) en

  • 65% EU bevolking is vertegenwoordigd.

  • De blokkerende minderheid moet minimaal uit 4 lidstaten bestaan.

 

De Commissie

In tegenstelling tot de Raad en de Europese Raad bestaat de Commissie niet uit personen die het nationaal belang verdedigen. De Commissie bestaat uit mensen die de EU vertegenwoordigen. Elk lid van de Commissie heeft een aparte portefeuille.

De Taken van de Commissie volgens art. 17 lid 1 en 2 VEU:

  1. Toezicht op toepassing EU recht;

  2. Uitvoering van de beleidstaken en beheerstaken;

  3. Externe vertegenwoordiging EU;

  4. Wetsontwerpen maken.

 

1.Toezicht op toepassing EU recht

De Commissie ziet toe dat alle lidstaten zich aan het EU-recht houden. De Commissie heeft de bevoegdheid om een lidstaat voor het Hof van Justitie te brengen, als het land zijn EU-verplichtingen niet nakomt (art 258 VWEU).

 

2 Uitvoerende Taken en beheerstaken

Het lukt de Raad natuurlijk niet om alle uitvoerende taken en beheerstaken zelf uit te voeren, daarom kunnen bepaalde taken door de Commissie worden uitgevoerd, dat kan alleen als de verdagen het toestaan. De Commissie is verder verantwoordelijk voor het uitvoeren van de begroting.

 

3. Externe vertegenwoordiging

Er is een speciale commissaris voor het externe beleid van de Commissie, ook wel hoge vertegenwoordiger genoemd. De Commissie mag de EU vertegenwoordigen in gebieden waarvoor zij bevoegdheid heeft gekregen, dus niet bij het GBVB.

 

4. Wetsontwerpen maken

De Commissie mag als enige op grond van art. 17 lid 2 VEU wetsvoorstellen indienen bij het Europees Parlement en de Raad, tenzij de verdragen anders bepalen. De Commissie moet verantwoording afleggen aan het Europees Parlement.

 

Leden van de Commissie

De Commissie bestaat uit het college van commissarissen van 28 leden, onder wie de voorzitter en hij benoemt de vicevoorzitters. De commissarissen, één uit ieder EU-land, worden benoemd voor vijf jaar. Elke commissaris krijgt van de voorzitter een bepaalde portefeuille, waarvoor hij politiek verantwoordelijk is. Zij moeten hun taak onafhankelijk en neutraal uitvoeren(art. 17 lid 3 VEU.

 

Vanaf 2014 zal er een nieuwe benoemingsprocedure voor leden van commissie komen (art. 17 lid 7 VEU). Als eerste draagt de Europese Raad aan het Europese parlement een nieuwe voorzitter voor. Bij goedkeuring stelt de voorzitter samen met de Raad op basis voordrachten van de lidstaten een lijst van kandidaten op voor de overige leden. Het parlement moet de hele lijst goedkeuren. Het is niet mogelijk om één persoon af te keuren. Als de lijst is goedgekeurd, dan wordt de Commissie door de Europese Raad benoemd. Het was eerst de bedoeling om het ledenaantal te verminderen, maar dat is voorlopig uitgesteld.

 

De Hoge Vertegenwoordiger

De Hoge Vertegenwoordiger (HV) is de Europese Minister van buitenlandse zaken. De HV wordt ingestemd door de voorzitter van de Commissie en benoemd door de Europese Raad (art. 18 VEU). De taken en functies van de HV:

  • Voorzitter van de Raad van ministers van buitenlandse zaken (RBZ);

  • Vicevoorzitter van de Commissie;

  • Uitvoering van het GBVB van de RBZ;

  • Commissaris voor externe betrekkingen van de EU.

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

Art. 19 lid 1 VEU bepaalt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) uit drie instellingen bestaat:

  • Het Hof van Justitie;

  • Het Gerecht:

  • Gespecialiseerde rechtbanken.

 

De zaken worden meestal eerst aangewezen aan het Gerecht. Tegen een uitspraak van het Gerecht is hoger beroep mogelijk bij het Hof van Justitie. Het Hof van Justitie beperkt zich alleen dan nog op de rechtsvraag bij een uitspraak. De feiten staan dan vast. In de toekomst zullen er Gespecialiseerde rechtbanken bij het Hof worden ingesteld voor specifieke gebieden. Tegen de uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij het Gerecht (art 257 VWEU).

 

Samenstelling

Bij het hof van Justitie werken, naast rechters, ook advocaat-generaals. Een advocaat-generaal voldoet aan de eisen voor een rechter en geeft de rechter advies over de zaak. Zij worden aangesteld voor zes jaar (art. 253 VWEU).

 

De rechtsmacht van het Hof

Door het verdrag van Lissabon heeft het Hof rechtsmacht gekregen over alle onderdelen van het VWEU en VEU. Het Hof heeft ook de rechtsmacht verkregen over de handelingen die uit de verdragen voortvloeien. Dit betekent dat het Hof de bevoegdheid heeft om uitspraak te doen in bepaalde gebieden, tenzij dit is uitgesloten. Het hof is alleen bevoegd om over twee onderdelen van GBVB te oordelen, verder is dit uitgesloten (art. 24 VEU en 275 VWEU):

  • Het hof mag oordelen over de wettigheid van een besluit als een (rechts)persoon slachtoffer is geworden van beperkende maatregel, zoals bevriezen van rekeningen of detentie (art. 275 lid 2 VWEU).

  • Het Hof mag toezicht houden op de naleving van art. 40 VEU.

 

Het Hof heeft de bevoegdheid om uitspraak te doen in:

  • Procedures tegen lidstaten vanwege het schenden van de EU-verplichting;

  • Procedures met een constitutioneel karakter;

  • Procedures die gericht zijn op de individuele rechtsbescherming.

 

Procedures tegen lidstaten vanwege schending van EU-verplichting

Het hof kan uitspraak doen wegens de schending van de EU-verplichtingen op verzoek van:

  • De Commissie

  • Een andere lidstaat.

 

Een belangrijke taak van de Commissie is het toezicht houden op andere lidstaten, daarom heeft zij de bevoegdheid gekregen om een procedure te kunnen starten bij het Hof (art. 258 VWEU). Dit is alleen mogelijk als het de Commissie advies heeft uitgebracht en de lidstaat de gelegenheid heeft gegeven om hierop te reageren. Alleen als de Commissie de uitleg onvoldoende acht, dan mag zij beroep indien bij het Hof (art. 259 VWEU).

 

Procedures met een constitutioneel karakter

Wanneer op verzoek van EU-instellingen of lidstaten een rechtsprocedure tegen een (andere) EU-instelling wordt gevoerd, dan is er sprake van een procedure met een conditioneel karakter. Het hof heeft dan een aantal bevoegdheden:

  • Beroep tot nietigverklaring: Het hof oordeelt de rechtmatigheid van de rechtshandelingen van de EU-instelling.

  • Beroep wegens nalaten: Het hof kijkt of de EU-instelling, in strijd met verplichtingen, heeft nagelaten om te handelen.

 

Beroep tot nietigverklaring

Het hof heeft de bevoegdheid om de rechtmatigheid van rechtshandelingen van alle EU-instellingen te beoordelen (art. 263 VWEU). Wanneer het Hof heeft vastgesteld heeft dat de rechtshandeling onrechtmatig is, dan verklaart het Hof deze nietig (art. 264 VWEU). Er kan beroep ingesteld worden door:

  • De Raad;

  • De Commissie;

  • Een lidstaat;

  • het Europees Parlement.

 

Beroep vanwege nalaten

Het Hof heeft de bevoegdheid om te oordelen of een EU-instelling, in strijd met verplichtingen, heeft nagelaten om een besluit te nemen (art. 265 VWEU). Er mag alleen beroep worden ingesteld als de partij een instelling heeft uitgenodigd om een handeling te verrichten en binnen twee maanden geen antwoord heeft gehad. Het is wel mogelijk bij weigering van handeling een andere procedure in te stellen (art. 263 VWEU) De volgende partijen mogen beroep instellen:

  • Lidstaten;

  • instellingen met een institutioneel kader (art. 13 VEU).

 

Procedures gericht op individuele rechtsbescherming

Particulieren( hier vallen ook bedrijven onder) hebben de volgende mogelijkheden bij het Hof:

  1. Beroep tot nietigverklaring;

  2. Schadevergoedingsactie

  3. Prejudiciële procedure.

 

1. Beroep tot nietigverklaring

Art. 263 VWEU bepaalt dat particulieren de rechtmatigheid van een beperkt aantal Europese rechtshandelingen door het Hof kunnen laten toetsen. In de volgende rechtshandelingen kan de particulier verzoeken om deze nietig te verklaren:

  • Handelingen die tot de particulier gericht zijn.

  • Handelingen die de particulier individueel en rechtstreeks raken.

  • Regelgevingshandelingen die de particulier rechtstreeks raken en geen uitvoeringsmaatregelen zijn.

 

2. Schadevergoedingsactie

Particulieren kunnen bij het Hof een schadevergoeding vorderen als een EU-instelling onrechtmatig tegen hem heeft gehandeld. Op basis van art. 268 VWEU kan en particulier een vergoeding eisen.

 

3. Prejudiciële procedure

Als een lidstaat handelt in strijdt met de EU-regels, dan kan een particulier bij een nationale rechter vragen om de schending te stoppen en een schadevergoeding aanvragen. Art. 267 alinea 2 VWEU verleent de nationale rechter de bevoegdheid om aan het Hof advies te vragen. Het Hof geeft dan alleen advies en neemt de zaak niet over. Een particulier kan een rechter verplichten om prejudiciële beslissing te vragen, als er verder geen rechtsmiddelen meer op staan (art. 267 alinea 3 VWEU).

 

Europese Centrale Bank (ECB)

 

De ECB wordt bestuurd door de Directie en door de Raad van bestuur (art. 129 VWEU). De ECB-directie bestaat uit zes leden met daarin een president, vicepresident en vier andere leden. De directie wordt, na aanbevelingen van de Raad en in overleg met de Raad van bestuur, benoemd door de Europese Raad. In de Raad van Bestuur zitten leden van de directie en de presidenten van de nationale banken van de eurolanden.

 

De ECB is onafhankelijk bij het uitvoeren van haar taken. Verder heeft de ECB het alleenrecht om euro-bankbiljetten bij te drukken. Deze bevoegdheid mogen ze delegeren naar de nationale centrale banken. De belangrijkste taak is om het monetaire beleid te van de EU te voeren. Daarnaast voert de ECB deze taak uit binnen het ESBC (het Europese stelsel van Centrale Banken), waarin alle nationale centrale banken samenwerken. De ECB geeft leiding aan het ESBC (art. 282 lid 2 VWEU)

 

Rekenkamer

De Raad benoemt, in overleg met het Europees Parlement, de leden van Rekenkamer voor 6 jaar. De lidstaten leveren allemaal hun eigen onafhankelijke lid (art. 286 VWEU). De Rekenkamer onderzoek alle inkomsten en uitgaven van de EU en haar instellingen. Na de onderzoeken brengt de Rekenkamer advies uit aan het Europees Parlement.

 

Instellingen zonder institutioneel kader

Economisch en Sociaal Comité, Comité voor de Regio’s

Het Economisch en Sociaal Comité bestaat uit de vertegenwoordiger van werknemers, werkgevers en ander vertegenwoordigers uit het gemeenschappelijk middenveld. Het Comité van de Regio’s bestaat uit vertegenwoordigers uit lokale en regionale gemeenschappen

die gekozen zijn. Beide comités adviseren de Commissie, de Raad en het Europees Parlement (art. 13 lid 3 VEU en art. 300 lid 1 VWEU).

 

Europese investeringsbank

De Europese investeringsbank bestaat uit de lidstaten. De bank heeft als taak om bij te dragen aan de ontwikkeling van de interne markt( art. 309 VWEU).

 

Comité van permanente vertegenwoordigers (Coreper)

In het Coreper zitten de permanente vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten (art. 240 VWEU). Dit comité is verantwoordelijk voor de voorbereidingen van de Raad en de uitvoer van de taken van de Raad.

 

5. De invloed binnen de EU

5. De invloed binnen de EU

 

De invloed van de regeringen

Doordat de nationale regeringen in de Europese Raad en de Raad zitten, kunnen zij veel invloed uitoefenen. De Europese Raad is namelijk de initiatiefnemer voor nieuwe wetgeving en de Raad stelt die wetgeving vast en zorgt voor de uitvoering. Art. 4 lid 2 VEU versterkt de positie van de lidstaten binnen de EU.

Door de sterke positie van de twee instellingen is het belangrijk voor de nationale parlementen om hun regeringsleider en minister ter verantwoording te roepen over hun rol in de Raad of Europese Raad. Deze controle op hun Europese activiteiten moet zowel ex post (na) als ex ante (vóór) plaatsvinden. Dit gebeurt nu niet genoeg. Het Nederlandse parlement heeft bij ratificatie (verdrag opnemen in de wet) wel systematische ex ante controle afgedwongen. De macht van de regeringen is het Verdrag van Lissabon enigszins verminderd om de nationale parlementen meer bij de EU te betrekken.

 

Invloed van de nationale parlementen

Het Verdrag van Lissabon zorgt ervoor dat nationale parlementen meer invloed hebben de Europese besluitvormingsprocessen. Art. 12 VEU verleent de parlementen bevoegdheden bij:

  • Herziening van de Verdragen;

  • Het verkrijgen van informatie;

  • het toetsen van wetgeving aan het subsidiariteitsbeginsel (gele en rode kaart procedure).

 

De bevoegdheid bij herziening van verdragen

De nationale parlementen krijgen een grotere rol bij de herziening van verdragen. Wijzigen in verdragen kan plaatsvinden via een gewone herzieningsprocedure en een bijzondere herzieningsprocedure.

 

Het nationale parlement moeten bij een ‘gewone herzieningsprocedure’ in kennis worden gesteld over de veranderingen in de verdragen en de mogelijkheid hebben om mee te denken over het definitieve verdrag. De wijzigen treden alleen in werking na de goedkeuring van alle parlementen van alle lidstaten.

 

In een ‘bijzondere herzieningsprocedure worden de verdragswijzigingen door de Europese Raad vastgesteld. De wijzigingen treden ook weer pas in werking na de goedkeuring van alle parlementen van alle lidstaten. In de volgende gevallen moeten de nationale parlementen geïnformeerd worden en kan één parlement de wijzigingen blokkeren (art. 48 VEU):

  • Een besluit dat en bijzondere wetgevingsprocedure wil vervangen met de gewone wetgevingsprocedure;

  • Een besluit dat de eenparigheidsregel van de Raad wil veranderen in een gekwalificeerde meerderheid. Eenparigheid van stemmen wil zeggen dat een voorstel alleen aangenomen kan worden wanneer alle lidstaten het eens zij

 

Verplichting tot informatie van de parlementen

In ‘het protocol betreffende de rol van de nationale parlementen van de Europese unie’ is te vinden wanneer de EU verplicht is om rechtstreeks informatie te geven aan de nationale parlementen over haar wetgevende activiteiten. Het stelt de parlementen in staat om meer controle ex ante en ex post uit te oefenen.

 

De gele en oranje kaart procedure.

De gele en oranje kaar procedure is te vinden in het tweede protocol van de verdragen: ‘het protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid’. Door artikel 7 lid 2 van dit protocol hebben de nationale parlementen de bevoegdheid om een heroverweging van de EU-wetgeving af te dwingen als dit in strijd is met het subsidiariteitsbeginsel (niet het evenredigheidsbeginsel). Deze procedure wordt ook wel ‘gele kaart procedure’ genoemd (lid 3). De nationale parlementen kunnen ook naar het Hof stappen volgens art. 8 van het protocol.

Gele kaart procedure

De nationale parlementen hebben de mogelijkheid om ‘een gele kaart uitdelen’ als zij vinden dat een EU-wetsvoorstel in strijd is met het subsidiariteitsbeginsel. Als een derde van de nationale parlementen een gele kaart uitdeelt, dan moet het wetsvoorstel herzien worden. Op het gebied van RVVR met een vierde van het parlementen de kaart uitdelen. Het nationale parlement moet bij het uitdelen van een kaart zijn beslissing motiveren.

 

Oranje kaart procedure

De gele kaart procedure kan uitlopen op een oranje kaart procedure bij de volgende voorwaarden:

  • Het wetsvoorstel valt onder de gewone wetgevingsprocedure;

  • Meer dan 50% van de nationale parlementen delen een gele kaart uit.

Wanneer er aan deze voorwaarden is voldaan, treedt de automatisch de procedure in werking als de Commissie niet haar wetsvoorstel wil in trekken en aangeven waarom het niet in strijd is met het beginsel.

 

In de volgende stap beoordelen de Raad en het Europees parlement of zij een probleem zien. De Commissie moet zijn voorstel intrekken als 55% van de leden van de Raad en de meerderheid in het Europees Parlement inderdaad een subsidiariteitsprobleem constateren.

 

Hof van justitie

Een meerderheid van nationale parlementen kunnen op basis van art. 263 VWEU een procedure starten bij het Hof van Justitie als zijn in een vastgestelde wet een subsidiariteitsprobleem zien.

 

Invloed van de Europese burgers.

 

Iedere burger die een nationaliteit van een lidstaat bezit, verkrijgt ook het burgerschap van de Unie (art 9 VEU). Dit betekent dat Unieburgers invloed kunnen op de besluitvorming van de EU en daarnaast nog individuele rechten verkrijgen. Het Unieburgerschap zorgt ervoor dat de burger minder afhankelijk is van zijn nationale burgerschap.

Unieburgers als collectief

De EU heeft een rechtstreekse band met haar burger door doelstellingen te vermelden in artt 3 lid 2, lid 5 en art. 13 VEU. In art. 9-13 VEU worden de burger bij de besluitvorming van de EU betrokken. Art. 10 VEU vermeldt de politieke rechten van de Unieburger:

  • Bij de EU-besluitvorming worden de burgers vertegenwoordigd door het Europees Parlement.

  • De leden van de Raad en Europese Raad moeten verantwoording afleggen aan hun nationale parlement en hun burgers.

  • Iedere burger heeft het recht om aan de EU deel te nemen.

  • De Europese politieke partijen de wil van burgers uiten.

Daarnaast kunnen de burgers aan de Commissie op grond van art 11 lid 4 VEU, via een burgerinitiatief verzoeken, om een wetsvoorstel in te dienen. De Commissie is daartoe niet verplicht.

 

Unieburger als individu

Het VWEU vermeldt een paar individuele rechten van de burgers, zodat deze minder afhankelijk zijn van hun lidstaat. De belangrijkste zijn:

  • Het recht om vrij te reizen en te verblijven in een andere lidstaat (art. 21 VWEU)

    • Zie Baumast arrest

  • Het recht op gelijke behandeling/discriminatieverbod (art. 18 lid 1 VWEU)

    • Om hier beroep op te doen in een andere lidstaat moet de burger eerst aan art. 21 VWEU voldoen.

 

Rechtvaardigingsgrond voor discriminatie en belemmeringen

Voorwaarden voor belemmeringen en discriminatie (Bidar-arrest):

  • De maatregelen moeten geschikt zijn voor het doel

  • Zij moeten niet verder gaan dan nodig om het gestelde doel te bereiken (evenredig zijn).

 

6. De rechtshandelingen van de EU

 

De verdagen het VEU en het VWEU zijn de basisverdragen binnen de EU. De bepalingen die hierin zijn opgenomen behoren tot het primaire Europese Recht. Deze basisverdragen verlenen bevoegdheden aan EU-instellingen om via rechtsinstrumenten de doelstellingen in de praktijk te brengen. Rechtsinstrumenten zijn manieren waarop regels vastgelegd kunnen worden.

 

De rechtsinstrumenten die de EU volgens art. 288 VWEU tot zijn beschikking heeft:

  • Verordeningen

  • Richtlijnen

  • Besluiten

  • Aanbevelingen

  • Adviezen

 

Het secundaire Europese recht zijn de regels die op basis van de rechtsinstrumenten tot stand komen. Samen vormen het primaire en secundaire recht het communautaire recht.

Het belangrijkste gedeelte van het secundaire recht komt door middel van rechtshandelingen tot stand. Een rechtshandeling is een handeling die gericht is op rechtsgevolg. De belangrijkste rechtshandeling die de EU gebruikt zijn:

  • Wetgevingshandelingen;

  • Niet-wetgevingshandeling;

  • Uitvoeringshandeling.

De EU moet bij de verbindende rechtshandelingen gebruik van de volgende rechtsinstrumenten: besluiten, verordeningen en richtlijnen.

 

Rechtshandelingen

Wetgevingshandelingen

Art. 289 lid 3 bepaalt dat wetgevingshandelingen een wetgevingsprocedure vastgestelde rechtshandeling is. Het artikel is een formeel wetgevingsbegrip, want er wordt gekeken naar de totstandkoming van de rechtshandeling om te bepalen of de naam wetgevingshandeling mag krijgen. Dit moet niet verward worden met een materieel wetgevingsbegrip. Hierbij wordt er gekeken naar de inhoud van de rechtshandeling om te bepalen of het wetgeving is

 

De twee wetgevingsprocedures om te bepalen of het een wetgevingshandeling is:

  • Gewone wetgevingsprocedure (art. 294 VWEU):

    1. Het Europese parlement stelt samen met de Raad de wetgeving vast (formele wetgever). Dit gebeurt op voorstel van de Europese commissie.

    2. Het besluit wordt aangenomen bij de meerderheid van stemmen.

    • Bijzondere wetgevingsprocedure:

    • Het kan zijn dat in sommige gevallen verwezen wordt naar een bijzonder wetgevingsprocedure om een verordening, een richtlijn of besluit vast te stellen. De verdragen bevatten verschillende procedures hiervoor.

    Samen zijn het Europees Parlement en de Raad de formele wetgever binnen de EU. Door de bijzonder wetgevingsprocedures kan er toch wetgeving tot stand komen zonder goedkeuring van het Europees Parlement.

     

    Niet-wetgevingshandelingen

    De Commissie kan van de formele wetgever de bevoegd krijgen om wetgeving met algemene strekking (materiële wetgeving) vast te stellen. Dit gaat onder de naam van ‘niet-wetgevingshandelingen’ (art. 290 VWEU) en de delegatie mag alleen geschieden om regels van de formele wetgeving aan te vullen. De formele wetgever mag hier voorwaarden aan verbinden.

     

    Uitvoeringshandelingen

    De materiële wetgeving afkomstig van de formele wetgever moet worden uitgevoerd. Om een voorbeeld te geven: Een wet kent bepaalde voorwaarden toe voor het verlenen van een landbouwsubsidie. Er moet dan gekeken worden of er aan voorwaarden is voldaan en de subsidie moet uitbetaald worden.

     

    De uitvoering van EU-wetgeving wordt door de lidstaten zelf gedaan. Als het nodig is kan dit door de Commissie gedaan worden (art. 291 lid 2 VWEU)

     

    Overzicht EU-rechtshandelingen

    Wetgevingshandelingen:

    • Wetgeving dat volgens een wetgevingsprocedure tot stand is gekomen.

    • Bevoegdheid verleent door het VEU en VWEU.

    Niet-wetgevingshandelingen:

    • Materiële wetgeving

    • Bevoegdheid verleent door de formele wetgever EU

    Uitvoeringshandelingen:

    • Individuele beslissingen van een lidstaat die gemaakt moet worden door formele/materiële wetgeving.

    • Bevoegdheid verleent door de formele wetgever EU

     

    Verordeningen, richtlijnen en besluiten.

    Verordeningen

    Art. 288 alinea 2 VWEU kent verordening de volgende kenmerken toe:

    • Zij bevatten regels met algemene strekking(gelden voor iedereen);

    • Zij zijn, na bekendmaking, direct toepasselijk in alle lidstaten(verbindend).

    Een verordening valt onder de materiële wetgeving, omdat zij regels met algemene strekking bevat.

     

    Richtlijnen

    Een richtlijn is een rechtshandeling met dwingende rechtgevolgen. Een richtlijn is verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke Lidstaat waarvoor zij bestemd is, aan de nationale instantie wordt de bevoegdheid gelaten om de vormen en de middelen te kiezen (art. 288 alinea 3 VWEU).

    Richtlijnen zijn na bekendmaking niet direct toepasselijk op de lidstaten. De richtlijnen moeten eerst omgezet worden in nationale wetgeving (harmonisatie). De rechten en plichten treden pas in werking als het in de nationale wetgeving is opgenomen. In tegenstelling tot een verordening is formuleert een richtlijn een bepaald doel en geeft niet aan hoe dat doel bereikt moet worden.

    Een richtlijn bevat ook een uiterste termijn wanneer het doel gerealiseerd moet worden. Een lidstaat krijgt eerst een waarschuwing van de Commissie als de termijn is overschreden. Bij het negeren van de waarschuwing zal er op grond van art. 258 een procedure gestart worden.

     

    Besluit

    Een besluit is verbindend in al haar onderdelen. Indien adresstaten worden vermeld, is zij alleen voor hen verbindend (art. 288 alinea 4 VWEU). Als een besluit de adresstaten noemt: beschikking.

     

    De overige rechtinstrumenten

    De EU kan volgens art. 288 VWEU ook handelingen verrichten die geen rechtshandelingen zijn. De aanbevelingen en adviezen zijn rechtsinstrumenten die gebruikt worden om beleidsregels te formuleren (soft Law). Aanbevelingen zijn niet-bindende besluiten. Een lidstaat kan ervoor kiezen om deze uit te voeren. Adviezen worden gebruikt ter voorbereiding van rechtshandelingen

     

    7. Voorrang en de directe werking van het EU-recht

    7. Voorrang en de directe werking van het EU-recht

    Voorrang van EU-recht

     

    Het Hof van Justitie heeft in de afgelopen jaren duidelijk gemaakt dat het EU-recht voorrang heeft op het nationale recht. De voorrang van het EU-recht is het logische gevolg van het supranationale karakter van EU. De lidstaten hebben namelijk een deel van hun soevereiniteit ingeleverd. Dit blijkt uit de uitspraak Costa/ENEL (1964):

    • ‘Overwegende dat het EEG Verdrag, anders dan met gewone internationale verdragen het geval is, een eigen rechtsorde in het leven heeft geroepen, die bij de inwerkingtreding van het Verdrag in de rechtsorde der Lidstaten is opgenomen en waarmede de nationale rechtersrekening dienen te houden. (…) Dat namelijk de lidstaten – door een Gemeenschap op te richten – hun soevereiniteit, zij het op beperkt terrein, hebben begrensd en derhalve een rechtsstelsel in het leven hebben geroepen, dat bindend is zowel voor hun onderdanen als voor henzelf.’

    .

    Zelfs als de nationale wetten geen voorrang verlenen, dan heeft het EU-recht toch voorrang.

    De strijdige nationale wetten moeten buiten toepassing gelaten worden. Lex posterior derogat legi priori (latere wet gaat vóór oudere wet) gaat niet op inzake het EU-recht

     

    Directe werking van EU-recht ( Van Gend & Loos)

    Kunnen particulieren een voorrang van het EU-recht afdwingen bij de rechter? Het arrest Van Gend & Loos gaf hierop antwoord. Het Duitse bedrijf Van Gend en Loos procedeerde in 1960 tegen de Nederlandse staat, omdat deze het invoertarief had verhoogd en volgens hen in strijd was met art 12 EEG-verdrag (nu art. 30 VWEU). De nationale rechter bepaalde via een prejudiciële procedure:

    • ‘(…)Naar de geest, de inhoud en de bewoordingen van het Verdrag moet [art 30 VWEU] in die zin worden uitgelegd, dat het directe werking heeft en rechten schept welker handhaving aan de nationale rechters kan worden gevraagd.'

    Uit deze uitspraak volgde dat bepaalde verdragsbepalingen een directe werking hebben en kunnen door particulieren worden afgedwongen. Van Gend & en Loos kregen gelijk. De particulieren moeten zich tot de nationale rechter wenden om als een lidstaat een verdragsbepaling heeft geschonden. In de afgelopen jaren zijn er voorwaarden aan toegevoegd.

     

    De voorwaarden voor particulieren om een verdragsbepaling af te dwingen:

    • De verdragsbepaling bevat een duidelijke verplichting( een verbod)

    • Daarnaast is de verplichting onvoorwaardelijk (gebod)

      • Geen discretionaire bevoegdheid bij de lidstaten. Zij mogen een bepaling niet zelf invullen.

    • Uit de verplichting kan een recht voor particulieren worden afgeleid

     

    Directe werking van secundair recht

    Verordening zijn rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Hierdoor hebben de bepalingen van een verordening dezelfde directe werking als een verdragsbepaling (art. 288 VWEU). Particulieren kunnen een verordening ook onder dezelfde voorwaarden als voor verdragsbepalingen afdwingen bij lidstaten (verticale werking) en andere particulieren (horizontale werking). Het is ook mogelijk om bij een verdragsbepaling de directe werking in te roepen tegenover een particulier.

     

    Een richtlijn is een omzettingsplicht. De directe werking van een richtlijn treedt in als aan volgende voorwaarden is voldaan:

    • Omzettingstermijn is verstreken

    • Richtlijn is niet/niet correct omgezet

    • Voldoende duidelijke en onvoorwaardelijke bepaling

    • Bepaling kent rechten aan particulieren toe

    Een particulier mag een richtlijn afdwinging als aan alle voorwaarden is voldaan. De directe werking van een richtlijnnorm bestaat alleen ten opzichte van de lidstaten. Hij kan een richtlijnnorm niet afdwingen bij een andere particulier.

     

    Conforme interpretatie

    Indien de directe werking geen oplossing biedt, is de nationale rechter verplicht tot conforme interpretatie van het nationale recht. Dit betekent dat de rechter het nationale recht zoveel mogelijk moet interpreteren dat zijn uitspraak in overeenstemming is met het EU-recht. Vaak gaat het hier om richtlijnen, omdat deze bij niet tijdige omzetting een verticale directe werking hebben en geen horizontale directe werking (richtlijnconforme interpretatie). Er zijn door het Hof wel een aantal beperkingen voor deze methode in leven geroepen:

    • Eerbiediging voor grondrechten/EVRM rechten

    • Rechtszekerheidsbeginsel moet gerespecteerd worden;

    • Nationaal recht mag niet contra legem worden geïnterpreteerd. De rechter is dus niet verplicht om het tegenovergestelde te lezen dan wat er in de wet staat.

     

    Lidstaten zijn aansprakelijk voor de schade

    De directe werking van het EU-recht zorgt ervoor dat een lidstaat, door schending van het EU-recht, de schade moet betalen die een particulier heeft gelden. De voorwaarden hiervoor komen uit het Brasserie du Pecheur-arrest (1987). De rechter in Duitsland bepaalde via een prejudiciële procedure, dat het importverbod op het bier van Franse Bierbrouwer in strijd was met art. 34 VWEU.

     

    Het Hof gaf toen de volgende voorwaarden voor een schadevergoeding:

    • Geschonden EU rechtsregel kent rechten toe aan particulieren

    • Voldoende gekwalificeerde schending EU recht

    • Causaal verband tussen de schending en de geleden schade

     

    Aan de tweede voorwaarden wordt voldaan als de particulier kan bewijzen dat de lidstaat met opzet de bepaling heeft geschonden. Het niet-tijdig omzetten van een richtlijn valt hieronder.

    8. Tarifaire belemmeringen (vrij verkeer van goederen)

    8. Tarifaire belemmeringen (vrij verkeer van goederen)

     

    Douane-unie

    De EU mag maatregelen opstellen die ertoe bestemd zijn om de interne markt tot stand brengen. Als het gaat om grensoverschrijdende economische activiteiten(tussen lidstaten), dan is de EU bevoegd om maatregelen te treffen (art. 26 VWEU).

    Art 28 VWEU stelt dat de EU is gebouwd op een douane-unie en deze omvat de volgende taken:

    • Het voorkomen van tarifaire in- en uitvoerbelemmeringen tussen de lidstaten onderling.

    • Het invoeren van een gemeenschappelijk douanetarief (GDT) voor betrekkingen van lidstaten met derde landen.

    Volgens de eerste taak, richt de douane-unie zich op de voorkoming van tarifaire belemmeringen tussen de lidstaten. Tarifaire belemmeringen zijn alle maatregelen die op basis van een tarievenstructuur eigen producten beschermen tegen concurrentie van buitenlandse producten. Tot de tarifaire maatregelen behoren invoerrechten, import en exportsubsidies. Het voorkomen van dit soort maatregelen is van groot belang voor het in stand houden van de Europese interne markt.

    In 1968 is het Gemeenschappelijk douanetarief ingevoerd. Het GDT heeft betrekking op de handelsbetrekkingen van lidstaten met landen die niet lid zijn van de EU. De lidstaten mogen geen belastingen heffen die afwijken van het GDT. Na afhandeling van dit tarief mogen goederen van buiten de EU vrij verhandeld worden binnen de interne markt.

     

    Tarifaire invoerbelemmeringen kunnen het gevolg zijn van:

    • Geldelijke lasten op ingevoerde goederen;

    • Geldelijke lasten op zowel binnenlandse als ingevoerde goederen.

     

    Geldelijke lasten op ingevoerde goederen

    Art. 30 VWEU omvat het volgende verbod: In- en uitvoerrechten of heffingen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden. Zulks geldt eveneens voor douanerechten van fiscale aard.

     

    Het artikel verbiedt hiermee dat lidstaten geen wettelijke maatregelen mogen vaststelen die leiden tot geldelijke lasten op ingevoerde goederen. Hiermee wordt bedoeld dat wettelijke maatregelen geen onderscheid mogen maken of een product uit lidstaat A of B komt. Zo’n maatregel wordt een maatregel met onderscheid genoemd. Voorbeeld van geldelijke last op goederen: Frankrijk neemt een wet aan die ervoor zorgt dat Spaanse wijn duurder of belemmerd wordt.

    Het verbod om onderscheid te maken geldt voor:

    • Invoerrechten

      • Heffing of belasting op goederen die een land binnenkomen.

    • Heffing van gelijke werking

      • Een eenzijdig opgelegde geldelijke last dat wegens grensoverschrijding op nationale of buitenlandse goederen wordt gelegd en geen douanerecht is (overige heffingen, belastingen).

     

    Het verbod van art. 30 VWEU is van toepassing op het bereken van kosten voor inspecties (bijv. een volksgezondheidsinspectie). Het Bauhuis-arrest stelt dat zulke financiële lasten verboden zijn. Verder geldt dit verbod ook voor belastingen op ingevoerde producten, nadat ze de EU-grens gepasseerd zijn.

     

    Geldelijke lasten op zowel binnenlandse als ingevoerde goederen

    Geldelijke lasten op zowel binnenlandse als ingevoerde goederen zijn heffingen zonder onderscheid (accijnzen, omzetbelasting, enz.). Deze lasten moeten wel gebaseerd zijn op een wettelijke maatregel en zijn niet verboden door art. 30 VWEU. Het is alleen niet dat dit type geldelijke lasten altijd gebruikt mag worden. Art 110 stelt twee soorten van belastingheffing die verboden zijn:

    • Belastingen die gelijksoortige binnenlandse producten beschermen (alinea 1);

    • Belastingen die concurrerende binnenlandse producten beschermen (alinea 2).

     

    Belastingen die gelijksoortige binnenlandse producten beschermen

    Art. 110 VWEU verbiedt een discriminerende belastingheffing die zorgt voor de bescherming van binnenlandse producten. Over ingevoerde producten mag geen hogere belasting worden geheven dan over de nationale productie (discriminatieverbod)

    Het verbod geldt als:

    • De producten gelijksoortig zijn: Producten zijn gelijksoortig als de consument hen gebruikt op een vergelijkbare en gelijksoortige manier (Franse sigaretten-zaak).

    • Er een belastingmaatregel die de gelijksoortige binnenlandse producten beschermt.

     

    Belastingen die concurrerende binnenlandse producten beschermen

    Verder beschermt art. 110 VWEU tegen belastingheffing die binnenlandse producten beschermt en niet gelijksoortig aan elkaar zijn. De producten moeten gedeeltelijk of potentieel concurrerend zijn. Lidstaten mogen andere producties niet zijdelings beschermen.

    Het verbod geldt als:

    • Producten concurrerend zijn: Producten zijn concurrerend als ze voldoend met elkaar gemeen hebben om in een potentiële of gedeeltelijke concurrentieverhouding tot elkaar staan (Whisky en cognac-zaak). Een belastingmaatregel beschermt de concurrerende binnenlandse producten.

     

    Uitzonderingen

    In sommige gevallen mag een lidstaat, bij de import, toch een vergoeding van de kosten vragen voor de velende diensten en het verbod van art. 30 VWEU naast zich neer leggen. Het Hof stelde in de zaak Bauhuis dat op grond van art 36 VWEU in een aantal situaties een vergoeding van de kosten gerechtvaardigd is. Het is gerechtvaardigd in de volgende uitzonderlijk situaties:

    • De vergoeding is een tegenprestatie voor een aan een importeur specifiek verleende dienst. De hoogte van de vergoeding moet wel evenredig zijn met de verleende dienst.

    • De vergoeding moet worden opgelegd om te kunnen voldoen aan EU verplichte inspecties. Dit moet binnen de grenzen van art 110 VWEU plaatsvinden.

     

    Verdere uitleg art. 30 en 110 VWEU

    Een geldelijke last kan niet tegelijkertijd door art. 30 en 110 VWEU verboden zijn. Het verschil tussen de twee artikelen is dat art 1 VWEU alle heffingen met onderscheid (invoerbelemmeringen) verbiedt, terwijl art 110 VWEU alle discriminerende heffingen zonder onderscheid verbiedt. Verder hebben beide artikelen een directe werking.

    9. Non-tarifaire belemmeringen (vrij verkeer van goederen)

    9. Non-tarifaire belemmeringen (vrij verkeer van goederen)

    In dit hoofdstuk worden de belemmeringen besproken die niet uit geldelijke lasten bestaan. Ook wel non-tarifaire invoerbelemmeringen genoemd. Art. 34 VWEU is het verbod op invoerbeperkingen te vinden. Verder is in art. 35 VWEU het verbod op invoerbeperkingen opgenomen. Samen vormen deze twee artikelen het verbod op non-tarifaire invoerbelemmeringen.

     

    Kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking

    Art. 34 VWEU verbiedt tussen lidstaten:

    1. Kwalitatieve invoerbeperkingen;

    2. Alle maatregelen van gelijke werking.

     

    1. Kwalitatieve invoerbeperkingen.

    Het is verboden voor lidstaten om maatregelen op te stellen die beperkingen opleggen op de hoeveelheid goederen die mogen ingevoerd worden (kwalitatieve beperking). Het Hof stelde iedere wettelijke maatregel waardoor invoer uit een andere lidstaat verboden wordt, als kwalitatieve invoerbeperking moet worden aangemerkt (zaak Rosengern). Deze regel geldt alleen voor op maatregelen met onderscheid. Een kwalitatieve beperking kan dus alleen gebaseerd zijn op importbeperkingen en geldt niet voor binnenlandse producten.

     

    2. Maatregelen van gelijke werking

    In de zaak-Dassonvile geeft het Hof een definitie van het begrip maatregel van gelijke werking: Iedere handelsregeling der lidstaten die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, kan belemmeren. Hieruit is te lezen dat op grond van art 34 VWEU alle wettelijke maatregelen van lidstaten die handelsbelemmeringen tot gevolg hebben, verboden zijn.

     

    Bij het verbod op maatregelen van gelijke werking gaat het voornamelijk om productnormen. Lidstaten kunnen wettelijke eisen opstellen voor een product op het gebied van de benaming, de vorm, de afmeting, het gewicht, de samenstelling, etc. Zulke wettelijke maatregelen kunnen een verboden maatregel van gelijke werking opleveren en zo in strijd zijn met art. 34 VWEU als de eisen strenger zijn dan die van de EU.

     

    Het Hof stelt dat verboden maatregelen van gelijke werking kunnen bestaan uit (zaak Cassis de Dijon):

    • Maatregelen met onderscheid: Handelsbeperkingen die alleen maar gelden voor geïmporteerde producten en niet voor binnenlandse producten.

    • Maatregelen zonder onderscheid: Handelsbeperkingen die voor zowel geïmporteerde producten als binnenlandse producten gelden.

     

    Maatregelen zonder onderscheid bevat één soort waarvoor afwijkende regels gelden. Dat zijn maatregelen die verkoopsmodaliteiten beperken. Er is sprake van een beperking op verkoopsmodaliteiten als een nationale wet de omstandigheden waaronder een product verkocht mag worden beperkt. Voorbeelden hiervan zijn:

    • Een verbod om alcohol te verkopen zonder vergunning;

    • Een verbod tot verkoop op bepaalde dagen of uren.

     

    Een beperking van verkoopsmodaliteiten valt onder art. 34 VWEU als aan de twee voorwaarden is voldaan (Keck-arrest):

    1. De beperking geldt voor alle marktdeelnemers die in de nationale economie actief zijn (maatregel zonder onderscheid).

    2. De beperking heeft dezelfde gevolgen voor de verhandeling van zowel binnenlandse producten als producten uit de lidstaten.

     

    Uitzonderingen

     

    Art. 36 VWEU kent uitzonderingen toe op het verbod van art. 34 VWEU (en art. 35 VWEU). Op grond van dit artikel kan een lidstaat maatregelen mét en zonder onderscheid rechtvaardigen. Hiervoor moet wel aan een aantal voorwaarden worden voldaan. De maatregel moet eerst aan een doelstelling voldoen om deze te rechtvaardigen. Er moet eerst gekeken worden of de maatregel onder een doelstelling valt van:

    1. Art. 36 VWEU excepties;

    2. Rule of reason-excepties (zaak Cassis de Dijon).

    De tweede voorwaarde is dat de maatregel niet mag leiden tot willekeurige discriminatie

     

    1. Art. 36 VWEU excepties

    Onder de doelstellingen die in art. 36 VWEU genoemd zijn, vallen alleen maatregelen met onderscheid. De handelsbelemmering moet gericht zijn op een doelstelling dat in dit artikel vermeldt is. Het moet gaan om een doelstelling, dat gericht is op de bescherming van:

    • Openbare orde;

    • Openbare zedelijkheid;

    • Openbare veiligheid, gezondheid en leven van personen, dieren of planten;

    • Nationaal artistiek, historisch en archeologisch bezit;

    • Industrieel en commercieel eigendom.

     

    2 Rule of reason-excepties

    De Rule of reason-excepties zijn alleen van toepassing op maatregelen zonder onderscheid.

    Het Hof heeft bij zijn uitspraak (Cassis de Dijon-arrest) een aantal doelstellingen in het leven geroepen die niet in art. 36 VWEU vermeld worden. Het Hof vermeldt dat het moet gaan om een dwingende eis van algemeen belang. Het Hof vermeldt de volgende eisen dwingende eisen van algemeen belang die een uitzondering op art. 34 VWEU rechtvaardigen:

    • Consumentenbescherming;

    • Bescherming van volksgezondheid;

    • Doeltreffendheid van fiscale controles;

    • Eerlijkheid van handelstransacties.

     

    Verder is het mogelijk om op Rule of reason beroep te doen als de maatregel met onderscheid gericht is op milieubescherming. Meer doelstellingen die aangemerkt woorden als ’dwingende eis van algemeen belang’:

    • Verkeersveiligheid;

    • Bescherming van milieu, cultuur en taal;

    • bescherming tegen reclame;

    • Productveiligheid;

    • Vrijheid van meningsuiting;

    • Verbetering van het arbeidsmilieu.

     

    Voorwaarden succesvol beroep bij het inroepen van de doelstellingen (excepties)

    Als een lidstaat een maatregel wil rechtvaardigen door zich te beroepen op de excepties van art. 36 VWEU en Rule of Reason, dan moet er aan de volgende vier voorwaarden worden voldaan:

    1. Geen economische motieven

      • Voorbeeld: Steunen eigen economie, productie enz.

    2. Er bestaat geen volledige harmonisatie

      • Richtlijnen en verordening hebben voorrang.

    3. Geschiktheid maatregel

      • Belemmerende maatregel moet geschikt zijn om het doel te bereiken

      • Voorbeeld: Gourmet -alcoholreclame verbod als geschikt middel

    4. Evenredigheid maatregel

      • De maatregel mag niet verder gaan dan noodzakelijk. Er is geen minder belemmerend alternatief voor handen.

     

    10. Vrij verkeer van werknemers

    10. Vrij verkeer van werknemers

    Verbod op het belemmeren van werknemersverkeer

     

    In art. 45 VWEU is vastgelegd dat:

    • Het verkeer van werknemers binnen de EU vrij is (lid1);

    • Er mag geen discriminatie op grond van nationaliteit plaatsvinden (lid2).

    Het artikel heeft verder een directe werking (Bosman-arrest).

     

    Er mogen geen belemmeringen voortvloeien uit (Graf-arrest):

    • Maatregelen met onderscheid: Een maatregel mag geen zichtbare en verkapte discriminatie bevatten voor werknemers uit andere lidstaten.

    • Maatregelen zonder onderscheid: Een belemmering uit een maatregel geldt niet alleen voor nationale werknemers, maar ook voor werknemers uit de ander lidstaten.

     

    Niet alleen overheden en lidstaten moeten dit soort belemmeringen voorkomen, maar ook particuliere, organisaties, verenigingen en werknemers. Art. 45 VWEU geldt alleen voor werknemers. Alle werknemers mogen op dit artikel beroepen. Iemand is volgen art. 45 werknemer als hij in een arbeidsverhouding staat tot een ander. Kenmerken hiervan zijn:

    • Iemand werkt voor een bepaalde of onbepaalde tijd;

    • Iemand levert onder het gezag van een leidinggevende prestaties;

    • Voor de prestaties verkrijgt hij een vergoeding.

    Rechten van werknemers

    Op basis van art. 45 lid 3 VWEU mag een werknemer uit een lidstaat:

    • Op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling binnen de EU ingaan;

    • Zich vrij bewegen binnen de EU grenzen;

    • In een andere lidstaat verblijven om zijn functie uit te oefenen;

    • In een andere lidstaat verblijven, ook al heeft hij zijn functie vervuld.

     

    Art. 46 VWEU benoemt de rechten van een werknemer als hij in een andere lidstaat verblijft:

    • De gezinsleden van een werkgever mogen overkomen. Zij hebben het recht om in de lidstaat te werken en hebben het recht om van dezelfde sociale en fiscale voordelen te genieten.

    • Ouders, waar de werknemer financieel verantwoordelijk is, mogen overkomen.

    • De opgebouwde rechten uit lidstaat A voor de sociale verzekering worden samengevoegd met de opgebouwde rechten uit lidstaat B.

    • Een werknemer heeft het recht om sociale uitkeringen in de andere lidstaat aan te vragen.

     

    Uitzonderingen

    Ambtenaren

    In art. 45 lid 4 VWEU zijn uitzonderingen te vinden voor mensen die werken bij een overheid. Deze regeling is alleen van toepassing op ambtenaren met politieke functies of deze hebben taak bij de binnenlandse veiligheidsdienst. Docenten vallen hier buiten. Het vrije werknemersverkeer mag dan beperkt worden als de persoon:

    • Deelneemt aan de uitoefening van het openbaar gezag;

    • Verantwoordelijk is voor de bescherming van de belangen van de lidstaat.

     

    Uitzondering op basis van verdrag

    Net als met het vrije goederenverkeer mag een lidstaat zijn belemmerende maatregel rechtvaardigen. Dit maal op de doelstellingen die te vinden zijn in art. 45 lid 3 VWEU:

    • Volksgezondheid

    • Openbare veiligheid

    • Openbare orde

     

    Voorwaarden

    Art. 45 lid 3 kan een belemmerende maatregel (met of zonder onderscheid) rechtvaardigen. Net als bij het vrije goederenverkeer moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:

    1. De maatregel is gericht om een doelstelling te behalen uit art. 45 Lid 3 VWEU;

    2. De maatregel mag niet tot willekeurige discriminatie leiden;

    3. Geen economische motieven;

    4. Er bestaat geen volledige harmonisatie;

    5. De maatregel is geschikt voor het doel;

    6. De maatregel is evenredig aan het doel.

     

    Uitzondering op basis van Rule of Reason

    Het Hof heeft ook doelstellingen erkend die niet in het verdrag staan, zoals:

    • Het zorgen voor een behoorlijk bestuur van universiteiten;

    • Het zorgen voor evenwicht tussen sportprestatie en geldmiddelen;

    • De coherentie(samenhang) van fiscale systemen;

    • Het ondersteunen van de opleiding en talenten van jonge spelers.

    Voorwaarden

    Het is alleen mogelijk om een maatregel zonder onderscheid te rechtvaardigen met de hiervoor genoemde doelstellingen. Dit kan alleen met de volgende voorwaarden:

    1. De maatregel richt zich op een doelstelling, dat voortvloeit uit een dwingende reden van algemeen belang;

    2. Geen economische motieven;

    3. Er bestaat geen volledige harmonisatie;

    4. De maatregel is geschikt voor het doel;

    5. De maatregel is evenredig aan het doel.

    11. Vrijheid van vestiging

    11. Vrijheid van vestiging

    Op basis van art. 49 VWEU mag een uit een lidstaat afkomstige burger:

    • Zich vrijelijk vestigen in een andere lidstaat om daar zelfstandig aan het werk te gaan.

    • In een andere lidstaat agentschappen, filialen en dochterondernemingen op richten;

    De directe werking van het artikel kan worden ingeroepen tegen overheidsinstanties, lidstaten, particuliere organisaties en verenigingen.

     

    Art. 49 tweede alinea VWEU bepaalt dat het vestigingsrecht wordt toegekend aan vennootschappen, andere ondernemingen en natuurlijke personen die niet in loondienst zijn. Verder bepaalt het artikel dat bij vestiging in een lidstaat de wet van de lidstaat moet worden nageleefd. Er mag beroep worden gedaan op art. 49 VWEU als een wettelijke maatregel het vestigingsrecht hierdoor belemmerd wordt.

    Er mogen geen belemmeringen voortvloeien uit:

    • Maatregelen met onderscheid: Er mag geen onderscheid gemaakt worden tussen burgers uit andere lidstaten die zich willen vestigen om een wettelijk beroep uit te oefenen (Dit is altijd verboden).

    • Maatregelen zonder onderscheid: Een burger mag zich in een lidstaat vestigen, maar mag niet zijn volledige beroep uitoefenen, terwijl dit wel kan in de andere lidstaten.

    Het vrije vestigingsrecht mag worden uitgeoefend door personen. Hieronder vallen zoals eerder besproken natuurlijke personen, ondernemingen en vennootschappen. Art. 54 VWEU geeft aan welke bedrijfsvormen als vennootschap worden beschouwd. Het recht van vrije vestiging wordt alleen toegekend bij economische activiteiten die worden uitgeoefend zonder in loondienst te zijn. De activiteiten moeten:

    • Reëel en daadwerkelijk zijn (niet bijkomstig en minimaal);

    • Voor onbepaalde tijd vanuit een vaste basis in een andere lidstaat. Als er hiervan geen sprake is, dan is er sprake van dienstverlening (H12).

     

    Aan natuurlijke personen en rechtspersonen worden de volgende rechten verleend:

    • Het recht om de activiteiten te verplaatsen naar een andere lidstaat;

    • Het recht om zelfstandige activiteiten te starten in een andere lidstaat;

    • Het recht om grensoverschrijdende fusies aan te gaan;

    • Het recht om in andere lidstaten, dochtersondernemingen, filialen en agentschappen op te zetten.

     

    Uitzonderingen

    Uitzondering op basis van verdrag

    Net als met het vrije goederenverkeer mag een lidstaat zijn belemmerende maatregel rechtvaardigen. Het vrije vestigingsrecht mag belemmerd worden ter bescherming van de volgende doelstellingen uit art. 52 lid 1 VWEU:

    • Volksgezondheid

    • Openbare veiligheid

    • Openbare orde

    Voorwaarden

    Art. 52 lid 1 VWEU kan zowel een maatregel zonder onderscheid als een maatregel met onderscheid rechtvaardigen. Net als bij het vrije goederenverkeer, moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:

    1. De maatregel is gericht om een doelstelling te behalen uit art. 52 Lid 1 VWEU;

    2. De maatregel mag niet tot willekeurige discriminatie leiden;

    3. Geen economische motieven;

    4. Er bestaat geen volledige harmonisatie;

    5. De maatregel is geschikt voor het doel;

    6. De maatregel is evenredig aan het doel.

     

    Uitzondering op basis van Rule of Reason

    Het Hof heeft ook doelstellingen erkend die niet in het verdrag staan, zoals:

    • Fraudebestrijding;

    • Werknemersbescherming;

    • Consumentenbescherming;

    • Stimulering van sparen;

    • Coherentie (samenhang) van fiscale controles;

    • Effectiever maken van fiscale controles.

     

    Voorwaarden

    Alleen maatregelen zonder onderscheid kunnen gerechtvaardigd worden met de vorige doelstellingen. Dit kan alleen als er aan volgende voorwaarden wordt voldaan:

    1. De maatregel richt zich op een doelstelling, dat voortvloeit uit een dwingende reden van algemeen belang;

    2. Geen economische motieven;

    3. Er bestaat geen volledige harmonisatie;

    4. De maatregel is geschikt voor het doel;

    5. De maatregel is evenredig aan het doel.

     

    12. Vrij dienstenverkeer

    12. Vrij dienstenverkeer

    De vrijheid van diensten wordt beschreven in art. 56 VWEU. Het artikel geeft een dienstverlener het recht om tijdelijk (zonder een vaste basis) werkzaamheden tegen vergoeding uit te voeren in een andere lidstaat. Art. 57 VWEU geeft een definitie van het begrip dienst’. Volgens het artikel omvatten diensten alle betaalde activiteiten die niet onder het vrije verkeer van goederen, kapitaal en personen vallen. Het uitlenen van werknemers valt ook onder het vrije dienstverkeer, omdat dit niet onder het vrije verkeer van vestigen, goederen en kapitaal valt.

    Vormen van dienstenverkeer:

    • Dienstverlener gaat de grens over;

    • Dienstontvanger gaat de grens over, bijvoorbeeld toerisme;

    • Dienst gaat de grens over, bijvoorbeeld internet reclame.

     

    Er mogen geen belemmeringen voortvloeien uit:

    • Maatregelen met onderscheid: Een lidstaat mag geen diensten uit andere lidstaten tegenhouden door middel van een maatregel. Art. 56 VWEU verbiedt dit.

    • Maatregelen zonder onderscheid: Art. 56 VWEU verbiedt maatregelen die het vrije dienstverkeer in een lidstaat bemoeilijken.

     

    De directe werking van art. 56 VWEU kon eerst alleen worden ingeroepen tegen overheidsinstanties en lidstaten, maar sinds het Laval-arrest zijn nu ook particuliere organisaties en verenigingen aan de verplichtingen van dit artikel gebonden.

    Natuurlijke personen en rechtspersonen die gebruik maken van het vestigingsrecht, kunnen ook tijdelijk activiteiten in een ander lidstaat uit oefenen. Art. 62 VWEU bepaalt dat de artikelen van het vrije dienstenverkeer ook voor hen van toepassing is.

     

    Rechten

    Artikel 57 alinea 3 VWEU lijkt te zeggen dat een dienstverlener alleen maar tijdelijk diensten mag uitvoeren in een andere lidstaat. Het Hof kijkt hiernaar met een ruimere blik. Zij gaat ervan uit de vrijheid van diensten alle tijdelijke werkzaamheden omvat, zoals:

    • De mogelijkheid om diensten in een andere lidstaat in ontvangst te nemen;

    • Naar een ander lidstaat een dienst brengen;

    • Het verlenen en/of ontvangen van diensten in een andere lidstaat, zonder verplaatsing van de dienstverlener of dienstontvanger.

    • Het verlenen en/of ontvangen van diensten, terwijl de dienstverlener en de dienstontvanger zich naar een andere lidstaat verplaatsen.

     

    Uitzonderingen

    Op basis van verdrag

    Op grond van art. 62 VWEU zijn de doelstellingen van art. 52 lid 1 VWEU van de vrijheid van vestiging, ook van toepassing op het vrije dienstenverkeer. Het vrije dienstenverkeer mag belemmerd worden ter bescherming van de volgende doelstellingen:

    • Volksgezondheid

    • Openbare veiligheid

    • Openbare orde

     

    Voorwaarden

    Art. 52 lid 1 VWEU kan zowel een maatregel zonder onderscheid als een maatregel met onderscheid rechtvaardigen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    1. De maatregel is gericht om een doelstelling te behalen uit art. 52 Lid 1 VWEU;

    2. De maatregel mag niet tot willekeurige discriminatie leiden;

    3. Geen economische motieven;

    4. Er bestaat geen volledige harmonisatie;

    5. De maatregel is geschikt voor het doel;

    6. De maatregel is evenredig aan het doel.

     

    Op basis van de rule of reason

    Lidstaten kunnen ook hun belemmeringen rechtvaardigen als deze gebaseerd zijn op de doelstellingen binnen de rule of reason (afgezien van art. 52 VWEU). Het Hof heeft de volgende doelstellingen erkend:

    • Regels van beroepsethiek die bescherming bieden aan ontvanger van diensten;

    • Cultuurbeleid;

    • Werknemersbescherming;

    • Consumentenbescherming;

    • Bescherming van intellectuele eigendommen;

    • Behoud van nationaal en artistiek bezit.

     

    Voorwaarden

    Alleen maatregelen zonder onderscheid kunnen gerechtvaardigd worden met de vorige doelstellingen. Dit kan alleen onder de volgende voorwaarden:

    1. De maatregel richt zich op een doelstelling, dat voortvloeit uit een dwingende reden van algemeen belang;

    2. Geen economische motieven;

    3. Er bestaat geen volledige harmonisatie;

    4. De maatregel is geschikt voor het doel;

    5. De maatregel is evenredig aan het doel.

     

    13. Vrijheid van kapitaal- en betalingsverkeer

    13. Vrijheid van kapitaal- en betalingsverkeer

    Art. 63 VWEU beschermt de vrijheid van het kapitaal- en betalingsverkeer. Het artikel garandeert dat natuurlijke personen en rechtspersonen zonder belemmeringen betalingen en investeringen kunnen verrichten in andere lidstaten. Het betalingsverkeer omvat alle lopende betalingen, zoals het overmaken van geld voor een bepaalde dienst of goed (tegenprestatie).Het kapitaalverkeer omvat alle financiële operaties die gericht zijn op investeringen of beleggingen.

     

    Het verbod op het beperken van het kapitaal en betalingsverkeer tussen geldt tussen lidstaten onderling, maar volgens art. 63 VWEU tussen lidstaten en derde landen.

     

    Er mogen geen belemmeringen voortvloeien uit:

    • Maatregelen met onderscheid: Een lidstaat mag geen maatregel in het leven roepen waardoor buitenlandse investeringen een gevaar voor de openbare orde of veiligheid worden.

    • Maatregelen zonder onderscheid: Een lidstaat mag geen vergunningen voorschrijven waardoor investeerders bevoordeeld of benadeeld worden.

    De directe werking van art. 63 VWEU kan alleen worden ingeroepen tegen lidstaten of overheidsinstanties.

     

    Uitzonderingen

    Op basis van verdrag

    Art. 65 lid 1 VWEU bepaalt wanneer een lidstaat de mogelijkheid heeft om een uitzondering toe te passen. Lidstaten krijgen volgens het artikel de mogelijkheid om controlemaatregelen te nemen om overtredingen te voorkomen van de wetgeving en van de regels voor het toezicht op financiële instellingen. De lidstaten kunnen kennisgeving van kapitaalbeweging eisen voor statistische doeleinden of als informatie dienen voor de nationale overheid. De lidstaten mogen maatregelingen nemen die als doelstellingen hebben de bestrijding van:

    • Terrorisme,

    • Illegale activiteiten,

    • Witwassen

    • Handelen in verdovende middelen.

    Als laatste vermeldt art. 65 lid 1 b dat het vrije kapitaal- en betalingsverkeer belemmerd mag worden ter bescherming van de volgende doelstellingen:

    • Openbare veiligheid;

    • Openbare orde.

     

    Voorwaarden

    Art. 65 VWEU kan maatregelen met en zonder onderscheid rechtvaardigen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    1. De maatregel is gericht om een doelstelling te behalen uit art. 65 Lid 1 VWEU;

    2. De maatregel mag niet tot willekeurige discriminatie leiden (art. 65 lid 3 VWEU);

    3. Geen economische motieven;

    4. Er bestaat geen volledige harmonisatie;

    5. De maatregel is geschikt voor het doel;

    6. De maatregel is evenredig aan het doel.

     

    Lidstaten kunnen ook hun belemmeringen rechtvaardigen als deze gebaseerd zijn op de doelstellingen binnen de rule of reason. Het Hof heeft de volgende doelstellingen erkend:

    • Het beschermen van de doorzichtigheid en zekerheid van hypotheken;

    • De eisen van ruimtelijke ordening handhaven;

    • Het waarborgen van de niet-commerciële en pluriforme tv-programma’s;

    • Het beschermen van de kleine landbouwbedrijven.

     

    Alleen maatregelen zonder onderscheid kunnen gerechtvaardigd worden met de vorige doelstellingen. Dit kan alleen onder de volgende voorwaarden:

    1. De maatregel richt zich op een doelstelling, dat voortvloeit uit een dwingende reden van algemeen belang;

    2. Geen economische motieven;

    3. Er bestaat geen volledige harmonisatie;

    4. De maatregel is geschikt voor het doel;

    5. De maatregel is evenredig aan het doel.

    14. De Europese aanbestedingsregels

    14. De Europese aanbestedingsregels

    Regelgeving

    Overheidsinstanties hebben de mogelijkheid om opdrachten te verlenen aan particuliere bedrijven. Dit wordt ook wel aanbesteding genoemd. De regels van de EU voor aanbesteding zijn geregeld in ‘aanbestedingsrichtlijnen. De hoofdregel uit de richtlijnen is dat een overheid alle bedrijven uit de lidstaten een kans moet geven om zich aan te melden voor de overheidsopdracht. Daarnaast zijn de aanbestedingsregels gericht op het voorkomen van willekeur.

    De lidstaten zijn bij een aanbesteding verplicht om alle fundamentele vrijheden te respecteren. De lidstaten moeten het discriminatieverbod van art. 18 lid 1 VWEU in acht nemen. Verder mag een aanbesteding nooit in strijd zijn met de vrije verkeersbeginselen (vrij dienstenverkeer, enz.).

    Om aanbestedingen beter te regelen, heeft de EU Richtlijn 2004/18 in het leven geroepen voor overheidsinstanties. Voor aanbestedingen van overheidsopdrachten door nutsbedrijven in de sectoren vervoer, water- en energievoorzieningen en postdienst geldt Richtlijn 2004/17. Voor beide richtlijnen gelden dezelfde basisprincipes. Het Hof acht dat de aanbestedingsrichtlijnen slechts van belang zijn om het vrije verkeer van diensten en goederen te dienen (An post-arrest).

    Nederland heeft beide richtlijnen omgezet in het Besluit aanbestedingsregels (Boa). Als een overheidsinstantie een opdracht geeft, dan heet dit een gunning. Een besluit dat door de gunning zijn grondslag heeft verkregen, heet een gunningsbesluit. Een bedrijf kan een gunningsbesluit aan vechten bij de nationale rechter (Richtlijn 89/665).

     

    Toepassingsgebied Richtlijn 2004/18

    Richtlijn 2004/18 treedt in werking als een overheidsinstantie op zoek is naar een bedrijf om daaraan een opdracht te verlenen. Een overheidsinstantie kan bijvoorbeeld zijn:

    • De staat;

    • Territoriale lichamen van de staat (Provincies, gemeentes, enz.)

    • Publiekrechtelijke instellingen (onderwijsinstellingen, musea, uitkeringsinstanties, enz.)

     

    Het orgaan binnen een overheidsinstantie dat de taak heeft gekregen om een opdracht aan te besteden, heet een aanbestedende dienst. Niet alle overheidsopdrachten vallen onder de aanbestedingsrichtlijn. De richtlijn treedt in werking als de overheidsopdracht boven een geldwaarde uitkomt. Deze overheidsopdracht zijn in drie categorieën onder te verdelen:

    1. Uitvoering van werken;

    2. Levering van producten;

    3. Verrichten van diensten.

    In elke categorie wordt een drempelvoorwaarde vermeld. Als het bedrag (ex BTW) onder de drempelvoorwaarde valt dan treedt Richtlijn 2004/18 niet in werking.

     

    1. Uitvoering van werken

    Wanneer een particuliere aannemer de opdracht van een overheidsinstantie heeft verkregen om een bouwproject uit te voeren of een technische constructie te bouwen, dan is er sprake van “werk”. De opdracht tot uitvoering van werken bezat zowel het leveren van producten (bijv. materialen) als allerlei vormen van dienstverlening (bijv. bouwtekeningen). Voor het uitvoeren van een “werk” geldt de drempelwaarde van: € 4.845.000.

     

    2. Leveren van producten

    Een opdracht tot levering van producten kan ook zonder “werk’ worden opgedragen, bijvoorbeeld dienstauto’s, inrichtingen, enz. Voor deze opdrachten gelden twee drempelwaardes: € 125.000 en € 193.000. Er moet gekeken worden of een overheidsinstantie wel of niet bij de centrale overheid behoord om te kijken om welke waarde het gaat.

     

    3. Verrichten van diensten

    Overheidsinstanties kunnen ook los van de uitvoering van werk opdracht geven tot het verlenen van een dienst, bijvoorbeeld aan schoonmaakbedrijven. vervoersbedrijven, enz. Voor deze opdrachten gelden twee drempelwaardes: € 125.000 en € 193.000. Er moet gekeken worden of een overheidsinstantie wel of niet bij de centrale overheid behoord om te kijken om welke waarde het gaat.

     

    De soorten aanbestedingen

    De richtlijn treedt in werking bij volgende procedures voor overheidsaanbesteding:

    1. Niet-openbare procedure

    2. Openbare procedure

    3. Concurrentiegerichte dialoog

    4. Prijsvraag

     

    1. Niet-openbare procedure

    Bedrijven mogen bij een niet-openbare procedure verzoeken om deel te nemen, maar

    mogen alleen een offerte kunnen indienen als zij via een voorselectie geselecteerd zijn.

     

    2 Openbare procedure

    Alle bedrijven mogen zich inschrijven bij de aanbestede dienst.

     

    3. Concurrentiegerichte dialoog

    Een overheidsinstantie weet soms niet welke technische oplossing aan hun behoeften kan voldoen. De instantie maakt dan van tevoren zijn behoeften en eisen bekend. Geïnteresseerde bedrijven kunnen zich dan aanmelden voor een (concurrentiegerichte) dialoog en zo kijken of zij aan de behoefte en eisen kunnen voldoen. De dialoog mag geen betrekking hebben op de prijs.

     

    4. Prijsvraag

    Een jury beslist welk bedrijf de overheidsopdracht verkrijgt.

     

    Basisprincipes

    Aanbestede diensten zijn verplicht om bedrijven op gelijke en niet-discriminerende wijze te behandelen. Dit kan alleen als de aanbestedende dienst in het openbaar zijn handelingen verricht (transparantie). De richtlijn probeert dit te verwezenlijken door regels op te stellen voor:

    1. De bekendmaking van overheidsopdrachten

    2. Kwaliteitseisen waaraan inschrijver aan moeten voldoen

    3. Objectieve toewijzingscriteria

     

    1. Bekendmaking

    Voor de informatie over de aanbesteding moet een aanbiedende dienst gebruik maken van standaardformulieren. In de bekendmaking moet een duidelijke beschrijving van de opdracht zitten en vermelden op welke wijze bedrijven zich kunnen aanmelden. Het doel van de regels is dat de Commissie de geïnteresseerde tijde de juiste informatie kan verschaffen.

     

    2.Kwaliteitseisen

    De richtlijn geeft ook een aantal redenen wanneer een aanbestede dienst verplicht is om een bedrijf te weigeren. Dit geldt als de inschrijver veroordeeld is voor strafbare feiten (corruptie)

    Daarnaast mag volgens de richtlijn de aanbiedende dienst een inschrijver weigeren als deze failliet is verklaard of zijn sociale premies en belastingen niet heeft betaald.

     

    De lidstaten mogen niet zelf bepalen hoe inschrijver zich moet bewijzen om te laten zien dat hij aan de gestelde eisen voldoet. De artikelen 47 en 48 vermelden op welke wijze een bedrijf dit mag doen.

     

    Objectieve toewijzingscriteria

    De richtlijn bepaalt dat lidstaten niet zelf mogen bepalen op welke toewijzingscriteria zij een opdracht verlenen. Art. 53 geeft twee toewijzingscriteria:

    • De economisch voordeligste inschrijving of;

    • De inschrijving met de laagste prijs.

     

    Rechtsbescherming

    Richtlijn 89/665 biedt rechtsbescherming aan bedrijven die benadeeld zijn omdat de aanbestedingsregels niet zijn nagekomen: De voornaamste regels uit de richtlijn zijn:

    1. Schadevergoeding en schorsing van besluiten nadat er een gunningsbesluit is genomen.

    2. Een verplichte opschortende termijn na een gunningsbesluit.

    3. Onderhandse vergunningsbesluiten moeten onverbindend worden verklaard.

    4. Commissie is verplicht om een actieve rol te spelen bij de naleving van de regels

    1. Schadevergoeding en schorsing

    Belanghebbende bedrijven kunnen bij de nationale rechter een kort geding instellen en eisen dat het gunningsbesluit wordt opgeschort. Hierna kunnen ze het besluit nietig laten verklaren en een schadevergoeding krijgen.

     

    2. Verplichte opschortende termijn na gunningsbesluit

    De aanbiedende diensten zijn verplicht om na de bekendmaking van het gunningsbesluit een opschortende termijn van 10-15 dagen in acht nemen. Hierdoor kunnen belanghebbende bedrijven het gunningsbesluit besturen en kijken zij naar de rechter stappen. Wanneer er binnen deze termijn een kortgedingprocedure wordt ingesteld, dan wordt de opschortende termijn automatisch verlengd.

    3. Onderhands gunningsbesluit wordt onverbindend verklaard

    Er is sprake van een onderhands gunningsbesluit als de overheidsinstantie op geen enkele de aanbesteding heeft bekend gemaakt. Dit is in strijd met Richtlijn 2004/18 en de onwettige aanbesteding moet door de nationale rechter onverbindend worden verklaard

     

    4. De actieve rol van de Commissie

    De Commissie moet een actieve rol spelen bij de handhaving van de aanbestedingsnormen. Als de belanghebbende bedrijven niet naar de rechter stappen, dan moet de Commissie ingrijpen.

     

    Overige regels

    In bijlage II van Richtlijn 2004/18 worden de B-diensten vermeld. Bij deze ‘diensten' zijn de aanbestedingsregels beperkt van toepassing. Voor B-diensten geldt wel dat er bekend gemaakt worden aan wie de aanbesteding is verleend. De regels gelden niet voor een groot aantal aanbestedingsopdrachten. Dit zijn:

    • Opdrachten die benden de drempel waarde liggen;

    • Concessieovereenkomsten voor diensten (dienst bestaat niet uit een betaling)

    • Andere opdrachten, zoals opdrachten die bijzondere veiligheidsmaatregelen eisen.

    15. Mededingingsregels voor ondernemingen

    15. Mededingingsregels voor ondernemingen

     

    Voor de gezondheid van de interne markt is het belangrijk dat de concurrentie niet vervalst wordt. Hierdoor zijn er regels opgesteld om te voorkomen dat ondernemingen door middel overeenkomsten (of andere gedragingen) de markt verstoren. Om het doel te bereiken heeft de EU de volgende mededingingsregels opgesteld voor bedrijven:

    • Het is verboden om concurrentievervalsende overeenkomsten te sluiten;

    • Het is verboden om misbruik te maken van een machtspositie;

    • Er geld een aanmeldingsplicht voor grote concentraties.

     

    Verbod op concurrentie verstorende overeenkomsten

    Op grond van art 101 lid 1 VWEU verbiedt gedragingen die:

    1. ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst en

    2. de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden.

     

    Dit artikel geldt voor:

    • Alle overeenkomsten tussen ondernemingen;

    • Alle besluiten van ondernemingsverenigingen;

    • Alle onderling afgestemde gedragingen (oafg’s) van ondernemingen.

    Een onderneming is iedere zelfstandige uitoefening van economische activiteiten. Onder deze definitie kunnen ook overheidsactiviteiten vallen. Een horizontale overeenkomst is een overeenkomst waarbij beide partijen elkaars concurrenten zijn. Bij een verticale overeenkomst producent en verkoper

    Art 101 lid 1 VWEU verbiedt ook overeenkomsten die een concurrentieverstoring tot gevolg hebben, zonder dat de onderneming daarop gericht was bij het afsluiten.

     

    Overeenkomsten tussen ondernemingen

    Een voorbeeld van een verboden horizontale overeenkomst is als een producent van autobanden en garagehouder een afspraak maken waarbij de garagehouder verplicht wordt om de banden voor een minimum prijs te verkopen. Bij verboden horizontale afspraken kunnen bijvoorbeeld twee autobandproducten afspreken dat zij niet aan concurrentie doen.

    Een overeenkomst kan mondeling, schriftelijk of stilzwijgend worden afgesloten

    Besluiten van ondernemersverenigingen

    Voorbeeld van een verboden besluit van een ondernemersvereniging is als de branchevereniging voor autobandenproducenten besluit om een gezamenlijk verkoopprijs voor een autoband vast te stellen.

     

    Onderlinge afgestemde feitelijke gedragingen

    Er kan sprake zijn van een afgestemd feitelijk gedrag als autofabrikanten dezelfde prijzen hanteren, zonder dat er hiervoor een besluit of overeenkomst aan vooraf is gegaan.

    Ontheffing op verbod van art. 101 lid 1 VWEU

    In art. 101 lid 3 VWEU zijn de vier voorwaarden te vinden die leiden tot ontheffing van het verbod van art. 101 lid 1 VWEU:

    1. De overeenkomst zorgt voor verbetering van de distributie, de productie en de technische of economische vooruitgang.

    2. De overeenkomst levert voordelen op voor de consument.

    3. De overeenkomst gaat niet verder dan het gestelde doel.

    4. Door de overeenkomst mag de concurrentie niet worden uitgeschakeld (partijen mogen niet een te groot marktaandeel hebben).

     

    Aan alle voorwaarden moet worden voldaan, willen bedrijven ontheffing aanvragen of verkrijgen. Een ontheffing moet worden aangevraagd bij de Commissie. De Commissie geeft dan een groepsvrijstelling uit. Dit is een verordening, waarin de Commissie verklaart dat de ondernemingen aan de voorwaarden voldoen.

     

    Groepsvrijstellingen

    Voor zowel verticale overeenkomsten als horizontale overeenkomsten heeft de Commissie groepsvrijstellingen vastgesteld. Voor de verticale overeenkomsten (tussen leverancier en distributeur) zijn aparte groepsvrijstellingen tot stand gebracht in verordening 2790/1999:

    • Autodealerovereenkomst

    • Verzekeringsovereenkomst

    • overeenkomsten tot technologieoverdracht.

     

    Bij de groepsvrijstelling voor distributieovereenkomsten worden de restricties van het verbod van art. 101 VWEU opgeheven als aan de volgende twee voorwaarden is voldaan:

    1. Marktaandeel bedraagt niet meer dan 30%.

    2. De hardcore-restricties mogen niet toegepast worden.

     

     

    Verbod op misbruik van machtspositie

    Misbruik van de machtspositie is op grond van art. 102 VWEU verboden. Het is onverenigbaar met de interne markt als:

    1. het toerekenbaar is aan één of meerdere ondernemingen en

    2. de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden.

     

    Verder moet door middel van de volgende vragen gekeken worden of er sprake is van misbruik van de machtspositie:

    1. Wat is de relevante markt?

    • Er moet gekeken worden of de producten/diensten in hun eigenschappen, hun gebruik en hun prijs gelijksoortig zijn.

    1. Wat is de relevante markt?

    • Bevindt het machtsmisbruik zich binnen de interne markt of een groot deel van een lidstaat?

    1. Is er sprake van een machtspositie op de gevonden markt?

    • Is het machtsaandeel aanzienlijk (meer dan 30%) of zeer aanzienlijk (meer dan 50 %).

    1. Is er sprake van misbruik van deze machtspositie?

    • Verricht de onderneming handelingen die nadelig zijn voor:

      • Concurrenten en/of;

      • Consumenten en/of;

      • Afnemers.

     

    Procedures

    De procedureregels voor verboden kartels zijn, met betrekking tot de artt. 101 en 102 VWEU, te vinden in verordening 1/2003. De verordening geeft de Commissie de taak om als Europese mededingsautoriteit op te treden en geeft haar de volgende taken:

    1. Het opsporen van inbreuken op art. 101 en 102 VWEU;

    2. Het opleggen van boetes in verband met de ontdekte inbreuken;

    3. Het nemen van maatregelen om de inbreuken te beëindigen.

     

    1. Opsporingsbevoegdheden

    De Commissie krijgt meestal vaak informatie via klachten van andere ondernemingen of betrokken biechten het kartel op. Als er grote inbreuken worden vermoedt, dan stelt de Commissie een onderzoek in, anders verwijzen ze door naar de nationale mededingingsautoriteit. Bij een onderzoek heeft de Commissie de bevoegdheid om inlichtingen te vragen (mag via een beschikking) en inspecties te verrichten.

     

    2. Het opleggen van boetes

    De hoogte van een boete kan maximaal 10% van de totale omzet zijn van het vorige boekjaar.

     

    3. Het nemen van maatregelen

    De Commissie kan - via een beschikking – de onderneming verplichten om binnen een bepaalde termijn de inbreuk een einde te maken. Aan de beschikking kan een dwangsom worden gekoppeld. De maximale hoogte hiervan is 5% van de gemiddelde dagelijkse omzet in het vorige boekjaar.

     

    Art. 101 en art. 102 VWEU hebben samen een horizontale directe werking, maar de artikelen kunnen ook gebruikt worden tegen bepaalde overheidsactiviteiten.

     

     

    Concentraties

    De Commissie is belast met het preventief toezicht op concentraties met een communautaire dimensie, d.w.z. wanneer de concentratie de grenzen van een lidstaat en een bepaalde omzet op mondiaal en Europees niveau overschrijdt. Een concentratie ontstaat door de juridische samenvoeging van twee of meer ondernemingen door fusie of overname. De verordening 139/2004 geeft hierop de Commissie de bevoegdheid tot toezicht.

     

    De concentraties waarop toezicht wordt gehouden zijn:

    • Overnames;

    • Fusies;

    • Vorming van een gemeenschappelijk belang (joint venture)

     

    De verordening bepaalt dat iedere concentratie met een communautaire dimensie bij de Commissie moet worden aangemeld. Na de aanmelding beoordeelt de Commissie of deze de interne markt niet belemmert. Een concentratie is onverenigbaar met de interne markt wanneer deze:

    • Een machtspositie versterkt, of

    • Een machtspositie in het leven roept.

     

    Procedure

    Een onderneming is in strijd met de regels voor concentratie als zij de concentratie niet hebben aangemeld en/of niet verenigbaar is met de interne markt. De Commissie kan een boete opleggen van 10% van jaaromzet van de betrokken bedrijven en/of een bevel tot ontbinding van de bedrijven afgeven.

    16. Mededingingsregels voor lidstaten

    16. Mededingingsregels voor lidstaten

    Niet alleen ondernemingen kunnen de concurrentie verstoren, maar ook lidstaten kunnen de interne markt belemmeren. Het Hof acht dit gedrag in strijd met de verplichting van loyale samenwerking van art. 4 VEU. Lidstaten kunnen toestaan dat staatsbedrijven zich niet hoeven te houden aan de regels van art. 101 en 102 VWEU. Art. 106 VWEU verbiedt dit soort handelingen.

    Een lidstaat kan de concurrentie vervalsen door subsidies te verlenen aan een onderneming, waardoor de positie van de onderneming binnen de interne markt versterkt wordt. Art. 107 lid 1 VWEU verbiedt dit. Hier zijn uitzonderingen voor (art. 107 lid 3 VWEU).

     

    Verbod op selectieve staatssteun

    De volgende steunmaatregelen zijn in art. 107 lid 1 VWEU te vinden die onverenigbaar zijn met de interne markt. Het artikel verbiedt steunmaatregelen die:

    1. door de lidstaten of staatsmiddelen zijn bekostigd,

    2. ondernemingen begunstigen,

    3. bepaalde producties of bepaalde ondernemingen begunstigen (selectieve steun),

    4. de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen,

    5. voor zover het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloeden.

     

    Omdat art. 107 lid 1 VWEU geen voorwaardelijk of absoluut verbod bevat, heeft het artikel geen directe werking.

     

    1. Steunmaatregelen van lidstaten of met staatsmiddelen

    Art. 107 lid 1 VWEU verbiedt steunmaatregelen van staten en steunmaatregelen die met staatsmiddelen zijn bekostigd. Aan de voorwaarde van staatsmiddelen wordt voldaan als een lidstaat direct of indirect staatsmiddelen overdraagt. Indirect kan via een publiek- of privaatrechtelijk lichaam.

     

    2. De steunmaatregel begunstigt de onderneming.

    Aan deze voorwaarde wordt voldaan wanneer de onderneming een economisch voordeel verkrijgt en dit niet onder normale marktvoordelen te verkrijgen is.

     

    3. Verbod op selectieve steun

    De voorwaarde wordt vervuld als er sprake is van selectieve steun. Hiermee wordt bedoeld dat de steun niet voor alle vergelijkbare ondernemingen beschikbaar is. Is het wel voor alle vergelijkbare onderneming beschikbaar, dan is de steunmaatregel niet verboden.

     

    4. Een vervalsing of een dreigende vervalsing

    Hot Hof gaat er automatisch vanuit dat er sprake is van dreigende vervalsing als de eerste drie voorwaarden vervuld zijn.

     

    5. De ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer

    Het Hof gaat ook bij deze voorwaarde er automatisch vanuit dat als de eerste drie voorwaarden vervuld zijn, de steunmaatregel ongunstig is voor de export naar het land waar de steun is verleend.

     

    Steunmaatregel wel verenigbaar met de interne markt

    De Commissie heeft als taak om te beoordelen of een steunmaatregel wel of niet verenigbaar is met de interne markt. Dit is de reden waarom art. 108 lid 3 VWEU bepaalt dat de lidstaten een steunmaatregel moeten melden bij de Commissie. In de vrijstellingsverordening 1998/2006 is vastgesteld dat er een vrijstelling geldt voor steunmaatregelen die lager zijn dan € 200.000 voor een periode die niet lager is dan 3 jaar. Door de crisis van 2008 is dit bedrag verhoogd naar €500.000.

    Art. 107 lid 2 VWEU benoemt steunmaatregelen die automatisch een vrijstelling krijgen. Het derde lid van art. 107 VWEU noemt steunmaatregelen die als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd. Het is aan de Commissie om te oordelen of de steunmaatregelen noodzakelijk zijn voor een bepaalde doelstelling. De doelstelling moet in art. 107 lid 3 VWEU te vinden zijn en met dit artikel oordeelt de Commissie over:

    • Regionale steunmaatregelen

    • Reddings- en herstructureringsmaatregelen

     

    Procedure

    In de Raadsverordening 659/1999 zijn de procedureregels te vinden waaraan de Commissie zich dient te houden bij de beoordeling. In deze verordening zijn vier categorieën te vinden voor het onderzoek:

    • Procedure voor de aangemelde steun;

    • Procedure voor de onrechtmatige steun;

    • Procedure bij het misbruik van steun;

    • Procedure voor bestaande steunregelingen.

     

    Procedure voor de aangemelde steun

    Lidstaten hebben voor steunmaatregelen een aanmeldingsplicht bij de Commissie. Een lidstaat mag zijn steunmaatregel niet tot uitvoering brengen voordat de Commissie over de aanvraag heeft besloten. Dit wordt de ‘stand-still’-verplichting genoemd (art. 108 VWEU lid 3).

     

    De Commissie moet mag na een onderzoek van hooguit twee maanden een beschikking vaststellen waarin staat dat:

    • de aangemelde maatregel geen steun vormt.

    • de aangemelde maatregel verenigbaar is met de interne markt.

    • de formele onderzoeksprocedure wordt ingeleid (er zijn twijfels of de steunmaatregel verenigbaar is met de interne markt).

     

    De “stand-stil’-verplichting blijft van toepassing als de Commissie via een beschikking een formele onderzoeksprocedure inleidt. De partijen worden in de procedure gehoord. Verder dient de Commissie binnen 18 maanden tot beschikking te komen waarin staat dat:

    • de aangemelde maatregel geen steun vormt.

    • de aangemelde maatregel verenigbaar is met de interne markt (positieve beschikking).

    • de Commissie voorwaarden en/of verplichting hieraan verbindt. (voorwaardelijke beschikking).

    • de aangemelde maatregel niet verenigbaar is met de interne markt (negatieve beschikking).

     

    Procedure voor onrechtmatige steun

    Wanneer een lidstaat toch steun verleent als de ’stand-stil’-verplichting van kracht is, dan geldt deze steun automatisch als onrechtmatig. Het Hof heeft bepaald dat de verplichting een directe werking heeft. De schade die een bedrijf lijdt door onrechtmatige steunt lijdt, kan via een nationale rechter worden verhaald op de betreffende lidstaat.

     

    Als de Commissie beslist dat de onrechtmatige steun onverenigbaar is met markt, dan verplicht de Commissie dat het betreffende lidstaat alles aan doet om het geld terug te vorderen (verordening 659/1999). Zelfs als de Commissie beslist dat de onrechtmatige steun wel verenigbaar is met de interne markt, dan blijft deze steun onrechtmatig.

     

    Procedure bij misbruik van steun

    Er is sprake van misbruik van steun als de onderneming de steun gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bestemd is. De Commissie mag bij vermoeden van misbruik van steun, een formele onderzoeksprocedure inleiden. Bij deze procedure zijn de regels van aangemelde steun en onrechtmatige steun van toepassing. De Commissie mag een negatieve beschikking combineren met een terugvorderingsbeschikking

    .

     

    Procedure voor bestaande steunregelingen

    De Commissie is verplicht om alle steunmaatregelen voortdurend te onderzoeken (art. 108 lid 1 VWEU). Een lidstaat moet op de hoogte worden gebracht als de Commissie van mening is dat de bestaande steunmaatregel niet of niet langer verenigbaar is met de interne markt. Nadat de belanghebbenden hun verhaal hebben gedaan, kan de Commissie het betreffende lidstaat aanbevelen om de steunmaatregel af te schaffen. Bij niet aanvaarding, stelt de Commissie een formele onderzoeksprocedure in om de lidstaat te verplichten de steunmaatregel af te schaffen

    17. Rechtsbescherming

    17. Rechtsbescherming

    Het verzekeren van rechtsbescherming en het handhaven van het EU-recht worden niet uitsluitend uitgevoerd door het Hof. Art. 19 lid 1 VEU verplicht lidstaten om ervoor te zorgen dat particulieren ook op de nationale rechter een beroep kunnen doen als het gaat om EU-aangelegenheden. Particulieren moeten, als de weg naar het Hof niet open staat, een beroep kunnen doen op nationale rechter als zij in hun EU-rechten geschonden zijn( art 47 Handvest van de grondrechten van de EU).

     

    Lidstaten schenden de rechten uit de vrije verkeersbeginselen

    Als een lidstaat, particulier of de Commissie van mening is dat een EU-staat van mening zijn dat een vrijverkeersbeginsel geschonden wordt (bijvoorbeeld art. 34 VWEU), dan kunnen zij een procedure starten op grond van art. 259 VWEU. Zij kunnen dit niet doen bij het Hof, maar bij de nationale rechter van de lidstaat die een beginsel schendt. Lidstaten en particulieren kunnen de Commissie niet verplichten om een procedure te starten.

     

    Besluiten van de Commissie op basis van het mededingingsrecht gericht tot en onderneming.

    De meeste beschikking van de Commissie op basis van het mededingingsrecht zijn gericht tot een bepaald bedrijf. Een bedrijf kan art. 101 en 102 VWEU hebben geschonden. Tijdens de onderzoeksfase van de Commissie kunnen de beschikkingen bijvoorbeeld bestaan uit het verschaffen van inlichtingen of een boete vanwege de onjuistheid hiervan.

     

    Twee situaties kunnen mogelijk zijn:

    1. Een onderneming wil een tot hem aangerichte beschikking aanvechten.

    2. Onderneming A wil een tot onderneming B gerichte beschikking aanvechten.

     

    1. Een onderneming wil een tot hem aangerichte beschikking aanvechten.

    Een onderneming kan op grond van art. 263 alinea VWEU bij het Hof beroep instellen. Het Hof toetst de rechtmatigheid van de EU-rechtshandeling. Art. 31 van verordening 1/2003 en art. 16 van verordening 139/2004 bepaalt dat bij een boete het Hof ook de doelmatigheid hiervan toetsen. Het Hof kan een geldboete of dwangsom intrekken verhogen of verlagen.

     

    Een onderneming is volgens art. 263 alinea 2 VWEU gebonden aan vier beroepsgronden:

    • De Commissie misbruikt zijn bevoegdheid;

    • Onbevoegdheid van de Commissie;

    • De Commissie schendt verdragen (of verordeningen);

    • Schending van vormschriften door de Commissie.

     

    Art. 264 VWEU legt een beperking op voor de rechtmatigheidstoets. Het Hof mag, als het beroep gegrond is, de handeling nietig verklaren. Bij de doelmatigheidstoets mag de onderneming het Hof verzoeken om de boete in te trekken of te verlagen. Het Hof gaat voor zijn beslissing op de stoel van de Commissie zitten.

     

    2. Onderneming A wil een tot onderneming B gerichte beschikking aanvechten.

    De Commissie beschikking vaststellen dat een aangemelde concentratie onverenigbaar is met de interne markt. De Commissie richt zijn beschikking tot één de betrokken bedrijven. het andere bedrijf mag op grond van art. 263 alinea 4 VWEU alleen de beschikking aanvechten als deze kan bewijzen dat de beschikking het bedrijf rechtstreeks en individueel raakt.

     

    Voorwaarden om individueel en rechtstreeks geraakt te worden (Plauman-arrest):

    1. De onderneming heeft een klacht ingediend bij de Commissie.

    2. De Commissie heeft de klacht in behandeling genomen.

    3. De onderneming is gerechtigd om de Commissie te verzoeken om een onderzoek in te stellen (er is een vermoeden dat een artikel is geschonden).

     

    Besluiten van de Commissie op basis van het mededingingsrecht gericht tot een lidstaat.

    De Commissie mag beschikkingen vaststellen voor de steunmaatregelen van een lidstaat.

    Een positieve beschikking is een besluit van de Commissie waarin staat dat de steunmaatregel wel verenigbaar is met de interne markt. Een besluit van de Commissie waarin staat dat de steunmaatregel onverenigbaar is met de interne markt, heet een negatieve beschikking (bijv. onrechtmatigheid van steun).

     

    Twee situaties kunnen mogelijk zijn:

    1. Een onderneming wil voor hem negatieve beschikking aanvechten.

    2. Onderneming A wil een tot onderneming B gerichte positieve beschikking aanvechten.

     

    1. Een onderneming wil voor hem negatieve beschikking aanvechten.

    Het is mogelijk dat de Commissie na de onderzoeksprocedure een beschikking uitvaardigt, waarin staat dat het lidstaat de tot de onderneming gerichte steun niet verleend mag worden. Wanneer het lidstaat de steun heeft verleend zonder de onderzoeksprocedure af te wachten, dan wordt deze gecombineerd met een bevel tot terugvordering (terugvorderingsbeschikking).

     

    De onderneming mag zowel de negatieve beschikking als de terugvorderingsbeschikking aanvechten bij het Hof. Dit moeten binnen twee maanden na bekendmaking van de beschikking (art. 263 alinea 6 VWEU). Na verloop van de termijn kan een onderneming zich tot de nationale rechter wenden.

     

    2.Onderneming A wil een tot onderneming B gerichte positieve beschikking aanvechten.

    De Commissie mag een beschikking vaststellen, waarin een steunmaatregel aan onderneming B wordt verleend. Concurrent A kan dit besluit alleen bij het Hof aanvechten als zij kan bewijzen dat zij individueel en rechtstreeks geraakt wordt

    Voorwaarden om individueel en rechtstreeks geraakt te worden (Plauman-arrest):

    1. De onderneming heeft een klacht ingediend bij de Commissie.

    2. De Commissie heeft de klacht in behandeling genomen.

    3. De onderneming is gerechtigd om de Commissie te verzoeken om een onderzoek in te stellen (er is een vermoeden dat een artikel wordt geschonden).

     

    Begrippenlijst

    Begrippenlijst

    Hoofdstuk 1

    OEEC: Organisation for European Economic Co-operation

    Raad van Europa:

    EVRM: Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

    Intergouvernementele organisatie: Een organisatie waarin alleen met regeringen wordt samengewerkt en leden niet tegen hun zin iets kan worden opgelegd, bijvoorbeeld de VN (deels) of de NAVO.

    Supranationale organisatie: Een organisatie waarbij Staten een deel van hun soevereiniteit inleveren, bijvoorbeeld de Europese Unie (deels).

    EGKS: Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal

    EEG: Europese Economische gemeenschap

     

    Hoofdstuk 2

    VEU: Verdrag betreffende de Europese Unie.

    Geconsolideerde versie van een verdrag: Een niet-officiële verdragstekst.

    EG: Europese Gemeenschap.

    GBVB: Intergouvernementele samenwerking van de EU op het gebied van buitenlands en veiligheidsbeleid.

    SJBZ: Intergouvernementele samenwerking van de EU op het gebied van justitie en binnenlandse zaken.

     

    Hoofdstuk 3

    VWEU: Verdrag betreffende Werking Europese unie

    Communautaire methode: Supernationale methode

    RVVR: Het gebied van Ruimte van Vrijheid, Veiligheid en Recht.

    Monetair beleid: Beleid op financieel gebied.

    ECB: Europese Centrale bank.

    ESCB: Europees Stelsel van Centrale banken.

    Beginsel van bevoegdheidstoedeling/ attributiebeginsel: De EU moet zich aan de grenzen van haar bevoegdheid om bepaalde doelstellingen te halen.

    Subsidiariteitsbeginsel: De EU niet mag handelen op gebieden als deze niet onder de exclusieve bevoegdheid vallen.

    Evenredigheidsbeginsel: De vorm en inhoud van het optreden van de EU niet meer zijn dan wat er in de verdragen(de doelstellingen) is afgesproken.

     

    Hoofdstuk 4

    Commissie: Dagelijks Bestuur en belast met de wetgeving.

    De Raad: Vertegenwoordigers van lidstaten en zij zijn bevoegd tot wetgeving.

    Europees parlement: Vertegenwoordiging van de volkeren uit Europa en heeft als taak te commissie te controleren. Is bevoegd om wetgeving vast te stellen.

    Het Hof van Justitie van de EU (het Hof): Het Hof van Justitie, het Gerecht en de gespecialiseerde rechtbanken.

    De Europese Raad: Bestaat uit de regeringsleiders van de lidstaten.

    Hoge vertegenwoordiger: Voorzitter van de Raad van ministers van buitenlandse zaken.

    Procedure met een conditioneel karakter: Rechtsprocedure tegen een EU-instelling.

    Prejudiciële procedure: Verzoek om advies van de nationale rechter bij het Hof.

     

     

    Hoofdstuk 5

    Ex post: na

    Ex ante: voor

    Gele kaartprocedure: Nationale parlementen delen een gele kaart uit als zij vinden dat een EU-voorstel in strijd is met subsidiariteitsbeginsel.

    Oranje kaartprocedure: De gele kaart procedure kan uitlopen op een oranje kaart procedure, waarna de Raad en het Europees parlement beslissen of de Commissie een wetsvoorstel moet intrekken.

     

    Hoofdstuk 6

    Primair Europees recht: De regels uit de verdragen VEU en VWEU.

    Secundaire Europees recht: Europees recht dat tot stand gekomen is door een rechtsinstrument.

    Rechtsinstrumenten: Manieren waarop regels vastgelegd worden.

    Communautair recht: Het primaire en secundaire Europees recht samen.

    Verordeningen: Regels met algemene strekking(gelden voor iedereen)

    Richtlijnen: Een richtlijn is verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, aan de nationale instantie wordt de bevoegdheid gelaten vormen en middelen te kiezen om de regels in de nationale wetgeving op te nemen

    Besluiten: Rechtshandeling die verbindend is in aal haar onderdelen

     

    Beschikking: Besluit van de Commissie die gericht is op een lidstaat of een onderneming

    Aanbevelingen: niet bindende besluiten.

    Adviezen: Voorbereidingen voor rechtshandelingen.

    Harmonisatie: Verdagen, richtlijnen omzetten in nationale wetgeving.

    Rechtshandeling: Een handeling die gericht is op rechtsgevolg.

    Wetgevingshandelingen: Een wetgevingsprocedure vastgestelde rechtshandeling.

    Formeel wetgevingsbegrip: Kijken naar de totstandkoming van de rechtshandeling.

    Materieel wetgevingsbegrip: Kijken naar de inhoud van de rechtshandeling.

     

    Gewone wetgevingsprocedure: Het Europese parlement stelt samen met de Raad de wetgeving vast. Dit gebeurt op voorstel van de Europese commissie.

    Bijzondere wetgevingsprocedure: Het kan zijn dat in sommige gevallen verwezen wordt naar een bijzonder wetgevingsprocedure om een verordening, een richtlijn of besluit vast te stellen.

    Formele wetgever: De Raad en het Europees Parlement.

    Materiële wetgeving: wetgeving met algemene strekking.

    Uitvoeringshandelingen: Individuele beslissingen van een lidstaat die gemaakt moet worden door formele/materiële wetgeving.

     

    Hoofdstuk 7

    Verticale werking: Een particulier dwingt een verdragsbepaling af bij een lidstaat.

    Horizontale werking: Een particulier dwingt een verdragsbepaling af bij andere particulieren.

    Interpretatie van het nationale recht: De rechter moet het nationale recht zoveel mogelijk interpreteren dat zijn uitspraak in overeenstemming is met het EU-recht.

    Contra legem: Een situatie van contra legem moeten oordelen, doet zich bijvoorbeeld voor wanneer een rechter twee verschillende, met elkaar strijdig zijnde normen moet toepassen. De toepassing van één van die normen is dan ‘tegen de wet’ die de andere norm inhoudt. Eén van de normen moet dan niet worden.

     

     

    Hoofdstuk 8

    Tarifaire belemmeringen: Zijn alle maatregelen die op basis van een tarievenstructuur eigen producten beschermen tegen concurrentie van buitenlandse producten.

    GDT: Gemeenschappelijk douanetarief.

    Geldelijke lasten op goederen: Wettelijke maatregelen die onderscheid maken of een product uit lidstaat A of B komt. Zo’n maatregel wordt een maatregel met onderscheid genoemd.

    Heffing van gelijke werking: Een eenzijdig opgelegde geldelijke last dat wegens grensoverschrijding op nationale of buitenlandse goederen wordt gelegd en geen douanerecht is.

    Heffingen zonder onderscheid: Wettelijke maatregelen voor zowel binnenlandse als ingevoerde producten (accijnzen, omzetbelasting, enz.).

     

    Hoofdstuk 9

    Non-tarifaire invoerbelemmeringen: Belemmeringen die niet uit geldelijke lasten bestaan.

    Kwalitatieve beperking: Maatregelen op stellen die beperkingen opleggen op de hoeveelheid goederen die mogen ingevoerd worden.

    Maatregelen met onderscheid (algemeen): Maatregelen die onderscheid maken of iets uit een nadere lidstaat komt of niet.

    Maatregelen zonder onderscheid (algemeen): Maatregelen die voor zowel binnenland als buitenland gelden.

    Maatregel van gelijke werking: Iedere handelsregeling der lidstaten die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, kan belemmeren

     

    Vrijheid van goederen: Goederen moeten zonder belemmeringen in de interne markt verhandeld kunnen worden.

    Maatregelen met onderscheid (vrij goederenverkeer): Handelsbeperkingen die alleen maar gelden voor geïmporteerde producten en niet voor binnenlandse producten.

    Maatregelen zonder onderscheid (vrij goederenverkeer): Handelsbeperkingen die voor zowel geïmporteerde producten als binnenlandse producten gelden.

    Beperking op verkoopsmodaliteiten: Een maatregel beperkt de omstandigheden waaronder een product verkocht mag worden.

    Dwingende eis van algemeen belang: Doelstelling dat noodzakelijk is en niet in een verdrag zijn vastgelegd.

    .

    Hoofdstuk 10

    Vrij werknemersverkeer: Het verkeer van werknemers binnen de EU is vrij en

    er mag geen discriminatie op grond van nationaliteit plaatsvinden.

    Maatregelen met onderscheid (vrij werknemersverkeer): Een maatregel mag geen zichtbare en verkapte discriminatie bevatten voor werknemers uit andere lidstaten.

    Maatregelen zonder onderscheid (vrij werknemersverkeer): Een belemmering uit een maatregel geldt niet alleen voor nationale werknemers, maar ook voor werknemers uit de ander lidstaten.

    Arbeidsverhouding: Iemand verricht tegen een vergoeding prestaties, die verricht deze onder gezag en voor een bepaalde of onbepaalde tijd.

     

    Hoofdstuk 11

    Vrijheid van vestiging: Een lidstaat afkomstige burger mag zich vrijelijk vestigen in een andere lidstaat om daar zelfstandig aan het werk te gaan en agentschappen, filialen en dochterondernemingen op richten;

    Maatregelen met onderscheid (vrijheid van vestiging): Er mag geen onderscheid gemaakt worden tussen burgers uit andere lidstaten die zich willen vestigen om een wettelijk beroep uit te oefenen (Dit is altijd verboden).

    Maatregelen zonder onderscheid (vrijheid van vestiging): Een burger mag zich in een lidstaat vestigen, maar mag niet zijn volledige beroep uitoefenen, terwijl dit wel kan in de andere lidstaten.

     

    Hoofdstuk 12

    Vrijheid van diensten: Het recht om tijdelijk (zonder een vaste basis) werkzaamheden tegen vergoeding uit te voeren in een andere lidstaat.

    Maatregelen met onderscheid (vrij dienstenverkeer): Een lidstaat mag geen diensten uit andere lidstaten tegenhouden door middel van een maatregel.

    Maatregelen zonder onderscheid (vrij dienstenverkeer): Verbod op maatregelen die het vrije dienstverkeer in een lidstaat bemoeilijken.

     

    Hoofdstuk 13

    Vrijheid van kapitaal- en betalingsverkeer: Natuurlijke personen en rechtspersonen moeten zonder belemmeringen, betalingen en investeringen kunnen verrichten in andere lidstaten.

    Betalingsverkeer: Het gebied van alle lopende betalingen, zoals het overmaken van geld voor een bepaalde dienst of goed (tegenprestatie).

    Kapitaalverkeer: Het gebied van alle financiële operaties die gericht zijn op investeringen of beleggingen.

    Maatregelen met onderscheid (vrij kapitaalverkeer): Een lidstaat mag geen maatregel in het leven roepen waardoor buitenlandse investeringen een gevaar voor de openbare orde of veiligheid worden.

    Maatregelen zonder onderscheid (vrij kapitaalverkeer): Een lidstaat mag geen vergunningen voorschrijven waardoor investeerders bevoordeeld of benadeeld worden.

     

    Hoofdstuk 14

    Aanbesteding: Overheidsopdracht dat aan een particulier is geven.

    Gunning: Een overheidsinstantie geeft een opdracht aan een particulier.

    Gunningsbesluit: Een besluit dat door de gunning zijn grondslag heeft verkregen

    Aanbestede dienst: Het orgaan van de overheidsinstantie dat de opdracht heeft verkregen om een particulier te zoeken voor de aanbesteding.

    Drempelvoorwaarde: Geldvoorwaarde voor de gelding van de Europese aanbestedingsregels.

    Werk: Een particuliere aannemer heeft de opdracht van een overheidsinstantie verkregen om een bouwproject uit te voeren of een technische constructie te bouwen

    Uitvoering van werken: De opdracht tot uitvoering van werken bezat zowel het leveren van producten (bijv. materialen) als allerlei vormen van dienstverlening.

     

    Hoofdstuk 15

    Horizontale overeenkomst: Een overeenkomst waarbij beide partijen elkaars concurrenten zijn.

    Verticale overeenkomst: Een overeenkomst tussen verkoper en producent.

    Overeenkomst: Een overeenkomst kan mondeling, schriftelijk of stilzwijgend worden afgesloten.

    Groepsvrijstelling: Een verordening van de commissie waarin vastlegt dat de concurrentiebeperkingen zijn toegestaan.

    Concentratie: Een concentratie ontstaat door de juridische samenvoeging van twee of meer ondernemingen.

    Concentraties met een communautaire dimensie: De concentratie overschrijdt de grenzen van een lidstaat en overschrijdt een bepaalde omzet op mondiaal of Europees niveau.

     

    Hoofdstuk 16

    Selectieve steun: De steun is niet voor alle vergelijkbare ondernemingen beschikbaar.

    Formele onderzoeksprocedure: De Commissie stelt een langere procedure in als er twijfels zijn of de steunmaatregel wel verenigbaar is met de interne markt.

    Voorwaardelijke beschikking: De Commissie verbindt en/of verplichting aan de steunmaatregel door middel van een beschikking.

    Terugvorderingsbeschikking: Een beschikking dat een lidstaat verplicht om onrechtmatige steun aan een onderneming terug te halen.

     

    Hoofdstuk 17

    Verplichting rechtsbescherming: Lidstaten moeten ervoor zorgen dat particulieren ook op de nationale rechter een beroep kunnen doen als het gaat om EU-aangelegenheden

    Negatieve beschikking: Een besluit van de Commissie waarin staat dat de steunmaatregel onverenigbaar is met de interne markt.

    Positieve beschikking: Een besluit van de Commissie waarin staat dat de steunmaatregel verenigbaar is met de interne markt.

     

    Join World Supporter
    Join World Supporter
    Log in or create your free account

    Why create an account?

    • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
    • Once you are logged in, you can:
      • Save pages to your favorites
      • Give feedback or share contributions
      • participate in discussions
      • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
    Follow the author: Vintage Supporter
    Access level of this page
    • Public
    • WorldSupporters only
    • JoHo members
    • Private
    Statistics
    [totalcount] 1
    Content categories
    Comments, Compliments & Kudos

    Add new contribution

    CAPTCHA
    This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
    Image CAPTCHA
    Enter the characters shown in the image.
    WorldSupporter Resources
    Samenvatting verplichte stof Grondlijnen van Europees Recht

    Samenvatting verplichte stof Grondlijnen van Europees Recht

    Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


     

    Hoofdstuk 10: De Europese ruimte en het materiële unierecht

    1. De Europese ruimte.
    1.1 De ruimte zonder binnengrenzen
    In de diverse verdragen wordt het begrip ‘Europese ruimte’ niet letterlijk aangeduid. Deze term is de aanduiding van twee overkoepelende ruimtelijke begrippen die de basis vormen voor de in art. 2 en 3 VEU genoemde waarden en doelstellingen van de Unie en die daarom van doorslaggevende betekenis zijn voor het functioneren van het materiële unierecht. Het eerste begrip is de interne markt die in art. 26 lid 2 VWEU wordt omschreven als een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd. Het tweede begrip is de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht van art. 3 lid 2 VEU die als kenmerk heeft dat er geen binnengrenzen zijn. Dit betekent voor de burger in de Unie dat ze veel bewegingsvrijheid hebben, een hoog niveau van veiligheid en toegang tot de rechter (art. 67 VWEU).
    Ruimte als begrip heeft twee kenmerken: eenheid binnen en afgrenzing naar buiten. In een nationale staat vormen normaal gesproken het grondgebied en de samenleving van de daarop wonende personen een eenheid. Grenzen hebben niet alleen een territoriale betekenis in de zin dat zij de geografische werkingssfeer van het overheidsgezag en van het nationale rechtsstelsel aangeven. Een grens wordt ook wel het symbool genoemd van het territoriale bereik van een samenleving. Buiten die grens gelden andere waarden en normen en zijn er andere economische, sociale en politieke verhoudingen. In de loop der tijd zijn grondgebied en de maatschappij steeds meer een eenheid gaan vormen.
    Het integratieproces van de Unie heeft een dergelijke ontwikkeling doorgemaakt. Dit valt af te leiden uit art 2 en 3 VEU. De afronding van het integratieproces (‘een steeds hechter verbond’, art. 1 VEU) betekent dat in de Unie de traditionele binnengrenzen hun betekenis verliezen. Omdat de nationale samenlevingen in de Unie steeds meer aan het vervlechten zijn door het vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal, ontstaat er in de Unie een homogene ruimte door het versmelten van nationale territoria en maatschappelijke verhoudingen. Dit wordt in art. 2 VEU goed onder woorden gebracht door het noemen van gemeenschappelijke waarden en kenmerken van de ‘samenleving’ van de lidstaten. In deze homogene ruimte voeren de Unie en de lidstaten een eenvormig beleid dat door de schaalvergroting een meerwaarde is ten opzichte van de individuele lidstaten (zie ook art 1 VEU). Beide ruimtelijke begrippen geven hiermee aan dat de Unie ook in territoriaal opzicht een grondgebied vormt.
    Door de toenemende homogeniteit in de Unie moet de afgrenzing van haar grondgebied naar buiten sterk worden benadrukt. Op basis van het Unierecht gelden voor het verkeer in de gehele Unie van rechtssubjecten (zowel natuurlijke als rechtspersonen) en rechtsobjecten (goederen, etcetera.) in beginsel andere regels dan voor het verkeer met derde landen. Deze buitengrenzen van de Unie zijn door diverse verdragen onderworpen aan een eenvormige regeling van de voorwaarden waaronder rechtssubjecten en rechtsobjecten tot het Uniegebied toegang hebben. Een voorbeeld hiervan is te vinden in art. 8 VEU waarin de Unie wordt opgedragen om met de naburige landen bijzondere betrekkingen te ontwikkelen met als doel een ruimte van welvaart en goed nabuurschap tot stand te brengen.
    1.2 Strekking van de Europese ruimte
    De ontwikkeling dat territoria en maatschappijen steeds meer naar elkaar toegroeien, geeft aan dat de Unie in haar optreden de mens centraal stelt. In de Europese ruimte hebben de onderdanen van de lidstaten op basis van art. 9 VEU de status van Europese burger. Dit betekent dat op grond van art. 20 VEU de Europese burger het recht heeft om overal in een van de Europese lidstaten zich te vestigen, te reizen of te verblijven.
    Het begrip Europese ruimte impliceert dat er in de Unie sprake dient te zijn van een bepaald minimum van gemeenschappelijke regels over het gedrag van de lidstaten en van bevoegdheden van de instellingen om die ruimte te vormen en in die ruimte het beleid te kunnen voeren dat noodzakelijk is om de doestellingen van art. 3 VEU te kunnen nastreven. Dan pas is het mogelijk om de genoemde waarden van art. 2 VEU te kunnen waarborgen en kan de integratie op alle aspecten van het maatschappelijk leven van het Uniegebied betrekking hebben.
        
    Er moet wel worden gezegd dat het begrip ‘Europese ruimte’ niet inhoudt dat de Unie een staat wordt of zou moeten worden. Dit blijkt uit het feit dat de grotere territoriale en maatschappelijke homogeniteit waarin het integratieproces resulteert, als een ‘ruimte’ wordt aangeduid. De Europese ruimte houdt verder ook niet in dat de binnengrenzen van de lidstaten verdwijnen. De binnengrenzen houden namelijk hun geografische functie in de zin dat zij het grondgebied afbakenen waarop de lidstaten hun overheidsfuncties uitoefenen. In art. 77 lid 4 VWEU geeft aan dat de lidstaten bevoegd blijven met betrekking tot de geografische afbakening van hun grenzen overeenkomstig internationaal recht. In art. 67 lid 1 VWEU wordt duidelijk gemaakt dat de nationale rechtsstelsels en rechtstradities blijven bestaan. De ‘Europese ruimte’ is dus een typisch materieelrechtelijk begrip, waaraan door de verdragen geen normatieve conclusies worden verbonden met betrekking tot een specifieke institutionele opzet of politieke finaliteit van de Unie.
    2. De interne markt
    2.1 Economische integratiebegrippen     
    De interne markt gaat vooral om de economische integratie van de lidstaten. Het begrip integratie houdt in dat tussen twee of meerdere nationale economieën de economische grenzen worden weggehaald zodat deze volkshuishoudingen kunnen worden versmolten tot een geheel. Een economische grens is een barrière tussen marktenRead more

    Samenvatting Praktisch Europees recht

    Samenvatting Praktisch Europees recht

    Deze samenvatting van Praktisch Europees recht (Wormsbecher & Huzen) is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


    1. De Europese Unie

    Inleiding
    In dit hoofdstuk wordt de Europese Unie (EU) besproken. De EU is een internationale organisatie, opgericht volgens de regels van het internationale recht. In dit hoofdstuk komen het internationale recht, de doelstellingen van de EU en belangrijk beginselen binnen het Europese recht aan bod.

    Internationaal recht
    Als staten met elkaar een afspraak maken, dan geldt niet het recht van de plek waar de regeringsleiders met elkaar vergaderen, maar dan geldt het internationale recht. Dit rechtsgebied regelt alle betrekkingen tussen staten. Binnen het internationale recht zijn alle staten gelijk aan elkaar.

    Staatssoevereiniteit
    De overheid heeft staatssoevereiniteit. Dit houdt in dat de overheid de ultieme beslissingsbevoegdheid op het grondgebied van de staat. Oftewel: de overheid is de enige die wet- en regelgeving kan opstellen. Andere landen kunnen dus niet bepalen hoe Nederland zijn regelgeving vormgeeft. Deze macht kan echter op twee manieren beperkt worden: de soevereiniteit kan worden overgedragen of onvrijwillig worden beperkt.

    De staat kan beslissen om (een gedeelte van) de beslissingsbevoegdheid over te dragen aan bijvoorbeeld een internationale organisatie. Indien de staat dit doet, dan kan de staat niet meer zelf alle regels stellen, maar accepteert dat een organisatie hoger is dan de staat zelf.

    De andere manier waarop de staatssoevereiniteit beperkt kan worden is dat als een land onvrijwillig de beslissingsbevoegdheid uit handen wordt genomen. Indien bijvoorbeeld een staat wordt binnengevallen door een ander land en die neemt de macht over, dan neemt de overheersende staat alle beslissingen.

    Internationale organisaties
    Binnen het internationale recht zijn de voornaamste spelers de staten. Maar ook internationale organisaties spelen een belangrijke rol. Er zijn twee soorten organisaties: gouvernementele organisaties en non-gouvernementele organisaties.

    Een gouvernementele organisatie is een samenwerkingsverband tussen staten. De oprichting vindt plaats per verdrag en daarin vermelden de lidstaten de doelstellingen en de middelen die de organisatie heeft. Een internationale organisatie geeft staten de mogelijkheid om samen te werken op een bepaald gebied. Staten kunnen wel bij het oprichten van een organisatie bepalen of en hoeveel soevereiniteit zij afstaan aan deze organisatie. Indien lidstaten geen soevereiniteit afstaan, dan wordt de organisatie een intergouvernementele organisatie genoemd. Indien lidstaten wel soevereiniteit afstaan, dan wordt de organisatie een supranationale organisatie genoemd. Een supranationale organisatie staat boven de lidstaten en de intergouvernementele organisatie is een samenwerking tussen lidstaten. In de meeste gevallen worden intergouvernementele organisaties opgericht.

    Een non-gouvernementele organisatie, een ngo, is onafhankelijk van staten en streeft vak een ideële doelstelling na. Een ngo hoeft niet internationaal te zijn. Bekende ngo’s zijn bijvoorbeeld het Rode Kruis en het Wereld Natuurfonds.

    Doelstellingen van de EU
    De EU heeft doelstellingen op allerlei gebieden. Op dit moment gelden er twee verdragen:

    • Het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU)

    • Het verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU)

    In het VEU staan in artikel 3 de doelstellingen opgesomd. Deze doelstellingen zijn: vrede en welzijn, vrijheid en veiligheid, de interne markt, de monetaire unie en het mensenrechtenbeleid.

    Vrede en welzijn
    De economieën van de Europese staten zijn nauw met elkaar verbonden door de verregaande samenwerking tussen de lidstaten van de EU. De afgelopen decennia heeft dit gezorgd voor een stijgend welvaartsniveau. Eventuele conflicten tussen lidstaten worden binnen de EU op een diplomatieke wijze opgelost. Dit heeft ervoor gezorgd dat er tussen de Europese lidstaten geen oorlog meer is geweest. Lidstaten zijn nu ook economisch afhankelijk van elkaar. Oorlog zou dus een achteruitgang van de economie betekenen.

    Vrijheid en veiligheid
    Over het algemeen mogen de burgers van de EU in alle lidstaten verblijven om te werken, te studeren of te genieten van hun pensioen. Vrij verkeer van personen heeft echter ook vrij verkeer van criminaliteit tot gevolg. Met open grenzen is het namelijk makkelijker voor criminele organisaties om hun criminele activiteiten uit te oefenen. Om deze reden heeft de EU een beleid dat het mogelijk maakt om overal te werken en verblijven, maar heeft de EU ook regels die grensoverschrijdende criminaliteit bestrijden.

    Interne markt
    Door de interne markt kan er steeds meer gehandeld worden tussen bedrijven die in de lidstaten zijn gevestigd, werken er steeds meer personen over de grens en iedereen kan overal in de EU investeren. Het is namelijk de bedoeling dat de nationale markten steeds meer geïntegreerd worden tot één interne markt.

    Monetaire Unie
    Een gemeenschappelijke munt zorgt ervoor dat de lidstaten nog dichter bij elkaar komen. Daarom is een groot aantal lidstaten overgestapt op de euro als betaalmiddel. Niet alle lidstaten van de EU hebben de euro als betaalmiddel, omdat er verschillende voorwaarden zijn waaraan de lidstaten moeten voldoen, zoals prijsstabiliteit, overheidsfinanciën en rentepercentages. De Europese Centrale Bank is verantwoordelijk voor het monetaire beleid. Het is van belang dat alle landen blijven voldoen aan de gestelde voorwaarden, want de euro dient een stabiele koers te behouden.

    Extern mensenrechtenbeleid
    In artikel 2 VEU heeft de EU een belangrijke plaats gegeven voor de bescherming van mensenrechten. Daarnaast worden ook een democratische samenleving en rechtsstaat genoemd als belangrijke begrippen voor de lidstaten. Artikel 2 VEU vormt de grondslag voor de mogelijkheid voor het Europees Hof van Justitie om te oordelen over schendingen van mensenrechten. Dit artikel zorgt er ook voor dat de Europese wetgeving voldoet aan deze belangrijke waarden. Maar ook in de relaties met andere landen (buiten de EU) zet de EU zich in voor de verbeteringRead more