Samenvatting bij Macro-economische ontwikkelingen en bedrijfsomgeving van Marijs en Hulleman

Deze Samenvatting bij Macro-economische ontwikkelingen en bedrijfsomgeving (Marijs & Hulleman) is geschreven in 2014


1 Algemene economie en omgevingsfactoren

1.1 Economisch handelen

Mensen hebben behoeften. Om deze behoeften te bevredigen zijn onder andere goederen of diensten nodig. Het beschikken hierover wordt welvaart genoemd. De middelen om de producten en diensten te produceren zijn beperkt en kunnen voor doelen worden ingezet, oftewel, ze zijn schaars of alternatief aanwendbaar.

Economisch handelen houdt in dat men met schaarse middelen een zo hoog mogelijke welvaart probeert te behalen. Dit wordt bestudeerd in de economische wetenschap.

Algemene economie kunnen we kunnen opsplitsen in meso- en micro-economie, macro-economie, monetaire economie en internationale economische betrekkingen.

1.2 Bedrijfsomgevingsfactoren

Verschillende factoren in de omgeving van een onderneming kunnen invloed uitoefenen op het resultaat. Er zijn zowel directe als indirecte omgevingsfactoren.

De directe omgeving van een bedrijf bestaat uit de verschillende schakels in de bedrijfskolom, zoals leveranciers, distributeurs en afnemers. Het bedrijf kan hier vrij veel invloed op uitoefenen.

De indirecte omgeving heeft betrekking op de overheid, culturele en sociale omgeving, vakbonden en technologische ontwikkelingen. Hierop heeft de onderneming weinig invloed.

Als laatste heeft de onderneming te maken met de macro-omgeving, waarbij men kan denken aan de conjunctuur, grondstofprijzen, wisselkoersen en demografie. Het bedrijf heeft hier geen enkele invloed op.

Het is voor managers belangrijk de veranderende bedrijfsomgeving voortdurend in de gaten te houden en eventueel het beleid hierop aan te passen.

1.3 Gegevens

Er zijn zowel absolute als relatieve gegevens. Een absoluut gegeven bestaat uit een bepaald getal, terwijl een relatief gegeven afhangt van andere gegevens. Wanneer de waarde van een variabele verandert, wordt dit een nominale verandering genoemd. Een reële verandering is een verandering van het volume.

In de economie is het belangrijk om veranderingen in het volume en in de prijs gescheiden te houden. Als voorbeeld kunnen we het bruto binnenlands product nemen (BBP). Deze bestaat uit de arbeidsproductiviteit (ap) vermenigvuldigd met het aantal werknemers (Av). Bij een relatieve verandering (g) van een variabele krijgt men de volgende formule:

g BBP = g Av + g ap.

Ditzelfde geldt voor de relatie tussen loonsom, loon per werknemer en het aantal werknemers. Tevens voor het verband tussen loonkosten per eenheid, loon per werknemer en arbeidsproductiviteit.

2 Productie

2.1 Welvaart en welzijn

Welvaart

Om de welvaart van een land te bepalen, wordt gekeken naar het BBP per hoofd van de bevolking. Om een gemakkelijke vergelijking te maken tussen verschillende landen, wordt dit in één valuta weergegeven, vaak de dollar. Een dollar is in het ene land meer waard dan in het andere, waardoor het inkomen nog gecorrigeerd moet worden aan de hand van de koopkracht. Hieruit komt de koopkrachtpariteit. Groei van het BBP staat gelijk aan groei van de economie.

Ook binnen een land kunnen er veel welvaartsverschillen zijn. Niet in alle landen wordt voldaan aan de Verklaring van de rechten van de mens. Hierin staat opgesteld in welke behoeften voor ieder mens minstens moet worden voorzien.

Om de inkomensverdeling te bekijken, wordt het aandeel van de laagste en de hoogste inkomens in het totale inkomen berekend. Bij een geheel gelijke inkomensverdeling, verdient de armste 10% van de bevolking 10% van het totale inkomen en idem dito voor de rijkste 10%. Dit komt echter bijna nergens voor.

Een verschil in de inkomensverdeling kan veroorzaakt worden door het verschil in arbeidsproductiviteit. Iemand die harder werkt, wil immers ook meer verdienen. Wanneer het armste deel van de bevolking te weinig inkomen heeft om in basisbehoeften te voorzien, kan dit ook leiden tot een productiviteitsdaling.

Welzijn

Welzijn kunnen omschrijven als de kwaliteit van het leven, oftewel de materiële en immateriële tevredenheid van de bevolking. Een maatstaf om welzijn te meten is de human development index (HDI), opgesteld door de Verenigde Naties. Factoren hierin zijn de levensverwachting, scholing en inkomen van de bevolking.

2.2 Waardetoevoeging

Bruto binnenlands product

Om goederen klaar te maken voor consumptie, wordt tijdens de productie waarde toegevoegd. Het BBP kan op drie manieren gemeten worden. De eerste manier is alle binnenlandse toegevoegde waarde op tellen en wordt de productiebenadering genoemd. De tweede manier is de inkomensbenadering, waarbij de productie wordt berekend door alle inkomens op te tellen. De derde methode is de bestedingsbenadering. Hierbij worden alle uitgaven van de bevolking opgeteld.

Productieposten en BNI

Bij de productie van goederen krijgt men te maken met verschillende posten. Met de opbrengsten van de verkoop, bekostigt een bedrijf onder andere nieuwe inkopen. Aan deze inkopen is door andere bedrijven al waarde toegevoegd, waarmee we uitkomen op het bruto binnenlands product tegen marktprijzen. Over de toegevoegde waarde wordt door de overheid belasting geheven, waardoor ondernemingen een hogere prijs voor hun product vragen. De ondernemingen betalen niet alleen kostprijsverhogende belastingen aan de overheid, maar ontvangen soms ook kostprijsverlagende subsidies. Wanneer dit van het BBP af wordt gehaald, krijgt men het bruto binnenlands product tegen factorkosten. Als men hier de afschrijvingen vanaf haalt, krijgt men het netto binnenlands product tegen factorkosten. Dit bestaat uit lonen, rente en winst.

Om het bruto nationaal inkomen (BNI) te berekenen moet men beloning van buitenlandse productie van het BBP aftrekken en de beloning van binnenlandse productie er bij optellen.

Waardesysteem

Een bedrijfskolom bestaat uit opeenvolgende bedrijfstakken die waarde toevoegen aan het product. Al deze waardetoevoegingen bij elkaar noemen we een waardesysteem. Hier wordt de verkoopprijs op gebaseerd. De toegevoegde waarde kan men ook uit de resultatenrekening van een bedrijf opmaken.

Overheid

Ook de overheid zorgt voor toegevoegde waarde aan producten. De overheid draagt zorg voor goederen die de gehele bevolking aangaan, zoals wegen, scholing en veiligheid. Hiervoor worden werknemers ingehuurd en producten ingekocht. Dit noemt men overheidsbestedingen en deze worden betaald uit belastingen.

3 Productie-elementen

Bij productie komen drie elementen kijken, de we in dit hoofdstuk zullen bespreken.

3.1 Kapitaal

Het eerste element is kapitaal. Onder kapitaal verstaan we de goederen waar tijdens de productie gebruik van wordt gemaakt. Er zijn zowel duurzame als vlottende kapitaalgoederen. Duurzame kapitaalgoederen worden voor meer dan één productie gebruikt. Dit kunnen bijvoorbeeld machines, gebouwen en wegen zijn. Omdat deze goederen op den duur sluiten, moeten er vervangingsinvesteringen worden gedaan.

Vlottende kapitaalgoederen zijn onderdeel van het uiteindelijke product. Dit kunnen grondstoffen en halffabrikaten zijn. Verder zijn er hulpstoffen, zoals energie, die gebruikt worden om het product te maken. Ook kan het bedrijf een voorraad aan eindproducten aanhouden.

De hoeveelheid kapitaalgoederen die nodig is voor het produceren van één eenheid product, wordt de kapitaalcoëfficiënt genoemd. De productiecapaciteit is de maximaal haalbare productie van een bedrijf, sector of land.

3.2 Arbeid

Aanbod

Onder de potentiële beroepsbevolking vallen alle inwoners tussen de 15 en 65 jaar. Echter niet al deze mensen zijn daadwerkelijk werkzaam. Iedereen die meer dan 12 uur per week werkt of zich hiervoor aanbiedt, behoort tot de werkelijke beroepsbevolking. In Nederland zijn dit ongeveer 8,4 miljoen mensen.

De participatiegraad is het deel van de potentiële beroepsbevolking dat daadwerkelijk arbeid verricht. De nettoparticipatiegraad is het aandeel van arbeiders in de potentiële beroepsbevolking en de brutoparticipatiegraad is het aantal arbeiders en werklozen als aandeel in de potentiële beroepsbevolking. In Nederland is de participatiegraad erg hoog.

De P/A-verhouding geeft het aantal personen weer dat nodig is voor één arbeidsjaar. Over het algemeen zijn er meer arbeidsjaren dan werknemers, aangezien veel mensen parttime werken. In Nederland is het aandeel van deeltijdwerknemers hoog in vergelijking met andere EU-landen.

Het werkloosheidspercentage geeft het aandeel van de werklozen weer in de beroepsbevolking. Werklozen zijn mensen die geen werk hebben, maar er wel naar op zoek zijn. Mensen die langer dan een jaar werkloos zijn, vallen onder werkloosheid op lange termijn. In Nederland is dit vrij laag. De werkloosheid is sterk afhankelijk van de conjunctuur.

Vraag

De arbeidsvraag is gelijk aan de totale werkgelegenheid. Het BBP kan men berekenen door de arbeidsproductiviteit (de productie per werknemer per jaar) te vermenigvuldigen met de arbeidsvraag. Wanneer één van de variabelen verandert, heeft dit gevolgen voor de andere.

Bij een hoge werkloosheid kan er overcapaciteit voorkomen, wat betekent dat niet alle productiemiddelen worden benut. Het verschil tussen de werkelijke productie en de capaciteit, noemt men output-gap. Wanneer deze negatief is, is er sprake van onderbezetting, oftewel overcapaciteit. Is de output-gap positief, dan spreekt men van overbezetting, oftewel ondercapaciteit.

Loon

De toegevoegde waarde aan een product bestaat voor ongeveer 80% uit loonkosten. De loonkosten per werknemer bestaan uit het brutoloon plus de sociale lasten die de werkgever aan de overheid moet betalen.

Een verandering in de loonhoogte kan verschillende oorzaken hebben. De eerste invloedsfactor is de werkloosheid. Bij een lage werkloosheid kunnen hogere lonen worden gevraagd. Ook bij een stijging van de consumptieprijzen wordt vaak een loonstijging afgesproken, zodat de koopkracht niet te sterk daalt. Lonen kunnen tevens stijgen of dalen al naar gelang de scholing van de beroepsbevolking. En ook de overheid heeft invloed door middel van uitkeringen en pensioenen.

Het verschil tussen de totale loonkosten en het nettoloon wordt de wig genoemd. Deze bestaat uit directe belastingen en sociale lasten voor werkgever en werknemer. De aftrek van deze lasten noemen we het bruto-nettotraject.

Voor het bedrijf is het belangrijk te kijken naar de arbeidskosten per eenheid product (Apep). Dit kan men berekenen door de loonkosten per arbeider (Lwn) te delen door de arbeidsproductiviteit (ap). Een (procentuele) verandering (g) van één van de variabelen heeft invloed op de andere, zoals in onderstaande formule terug te zien is.

g Apep = g Lwn – g ap

De arbeidsproductiviteit hangt onder andere af van de conjunctuur en de efficiëntie van productiemiddelen.

De arbeidsinkomensquote (AIQ) geeft weer hoe groot het aandeel van arbeid is in de netto toegevoegde waarde. Hiervoor bestaat de volgende formule:

AIQ = L (totale loonsom) / NBP (netto binnenlands product).

De kapitaalinkomensquote geeft het aandeel van kapitaal in de netto toegevoegde waarde weer.

3.3 Natuur

Veel belangrijke grondstoffen zoals ijzer, erts, olie en gas komen uit de natuur. Deze grondstoffen zijn onmisbaar bij de productie van veel goederen. In Nederland is vooral aardgas aanwezig.

De ligging van een land bepaalt of er gemakkelijk gebruik kan worden gemaakt van verschillende transportroutes, zoals over zee, land of door de lucht. Het klimaat heeft op zijn beurt veel invloed op de landbouwmogelijkheden. Natuur is ook van belang voor recreatie en behoefte aan schoon water en lucht.

Vandaag de dag wordt er steeds meer gelet op de milieugesteldheid op de lange termijn. Begrippen als duurzame economische groei en duurzaam nationaal inkomen zijn door het CBS opgesteld. Om dit te bereiken moeten er meer duurzame techniek worden ontwikkeld, meer milieuvriendelijke in plaats van milieubelastende activiteiten worden uitgevoerd en eventueel de bevolking worden ingekrimpd.

Bedrijven gaan steeds vaker duurzaam ondernemen, waarbij people, planet en profit voorop staan.

4 Uitgaven

4.1 Bestedingen

Uitgaven door consumenten, bedrijven, de overheid en het buitenland noemen we ook wel bestedingen. Respectievelijk doen zij dit op de consumentenmarkt, de zakelijke markt, de markt voor overheidsbestedingen en de buitenlandse markt.

Bij intermediair gebruik kopen ondernemingen producten zoals grondstoffen en halffabrikaten bij elkaar om verder te kunnen produceren. Hieronder kunnen ook diensten vallen, zoals de uitbesteding van transport.

Uitgaven aan eindproducten worden finale bestedingen genoemd.

4.2 Consumentenmarkt

Uitgaven op de consumentenmarkt worden consumptie genoemd. Producten worden pas consumptiegoederen wanneer een consument (ook wel gezin genoemd) ze heeft gekocht, daarvoor behoort het nog tot het vlottend kapitaal.

Consumptiepatroon

De goederen en diensten die een consument aankoopt om behoeften te bevredigen, noemen we een consumptiepatroon. Voor alle consumenten samen heet dit het macro-economische consumptiepatroon. In Nederland is de laatste decennia de consumptie van voedings- en genotsmiddelen sterk gedaald. De uitgaven aan duurzame producten is eerst flink gestegen en daarna ook gedaald. Diensten nemen ongeveer de helft van de uitgaven van consumenten voor hun rekening. Hierbij kan men denken aan de zorg, huisvesting en recreatie.

Stijging consumptie

In hoeverre de consumptie stijgt hangt van vier factoren af: de inkomensontwikkeling, inkomensnivellering, reële renteontwikkeling en de vermogenstoename. De mate waarin de koopkracht van consumenten stijgt bij een verhoogd inkomen, hangt af van de inflatie. Hierbij hoort de volgende formule.

%groei koopkracht = %groei inkomen – %groei prijzen

Een stijging van de koopkracht, wordt een reële stijging van het inkomen genoemd. De stijging van het inkomen zonder deze correctie, is een nominale stijging. Of de verkoop van een product stijgt, hangt tevens af van de inkomensgroep die gestegen is. Hierbij is het belangrijk te kijken naar de marginale inkomensquote. Deze geeft namelijk weer hoeveel er wordt besteed van een euro extra inkomen. Bij lage inkomens is dit over het algemeen hoger.

De groei van de consumptie is ook gerelateerd aan de reële rente. De reële rente berekent men door de inflatie af te trekken van de nominale rente. Wanneer de reële rente toeneemt, wordt het duurder om een lening af te sluiten en is het gevolg dat de consumptie daalt. Wanneer het vermogen van consumenten stijgt, zal dit ook tot een consumptiestijging leiden.

Basisgoederen zoals voedsel vertonen minder schommelingen in de consumptie dan luxegoederen.

4.3 Zakelijke markt

Bestedingen door bedrijven en de overheid op de zakelijke markt worden investeringen genoemd. Ongeveer 20% van het BBP bestaat uit investeringen. Bij een sterke groei van het BBP wordt dit percentage echter hoger. Ondernemingen hebben te maken met drie soorten investeringen die we hieronder kort bespreken.

Vervangingsinvesteringen

Aangezien machines die bij de productie gebruikt worden op den duur slijten, moet een bedrijf vervangingsinvesteringen doen. Deze kosten worden in de verkoopprijs verrekend. De kosten worden weergegeven in de post afschrijvingen.

Uitbreidingsinvesteringen

Er kan ook geïnvesteerd worden om het kapitaal uit te breiden, met als hoofddoel een verhoging van de productiecapaciteit. Deze kosten worden niet in de verkoopprijs verrekend, maar uit eigen middelen betaald of er wordt een lening afgesloten.

Voorraadinvesteringen

Wanneer de onderneming een afzetgroei verwacht, kan zij beslissen een grotere voorraad aan vlottend kapitaal aan te houden. Ook kan er sprake zijn van een gedwongen voorraadinvestering, als het bedrijf de afzet te hoog heeft ingeschat.

Bruto, netto, diepte, en breedte-investeringen

Bruto-investeringen zijn de netto-investeringen samen met de vervangingsinvesteringen. Netto-investeringen zijn de uitbreidingsinvesteringen samen met de voorraadmutaties. Wanneer een investering ervoor zorgt dat de productie per werknemer omhoog gaat, spreken we van een diepte-investering. Bij een breedte-investering is dit niet het geval.

Groei

In welke mate investeringen kunnen groeien hangt af van de te verwachten afzet, de winst, de bezettingsgraad en de rente. Bij een hoge winst en een lage rente, is het voor een bedrijf makkelijk om investeringen te doen. Wanneer de bezettingsgraad nog niet 100% is, kan een onderneming echter nog met zijn huidige kapitaal aan productie-uitbreiding doen.

4.4 Overheidsmarkt

Een kleine helft van de overheidsuitgaven wordt gespendeerd aan overdrachtsuitgaven. Dit zijn uitgaven voor het socialezekerheidsstelsel. Er wordt premie geheven van werkenden in de samenleving, en dit wordt weer uitgegeven aan uitkeringen.

De rest bestaat uit overheidsbestedingen aan collectieve voorzieningen. Hieronder vallen beloning van arbeiders, materiële overheidsconsumptie (producten die korter dan een jaar meegaan) en overheidsinvesteringen (producten die langer dan een jaar meegaan). Evenals het bedrijfsleven, moet de overheid vervangingsinvesteringen doen.

Het begrotingstekort mag niet hoger zijn dan 3% van het BBP. De schuldquote (het aandeel aan schuld van het BBP) mag niet hoger zijn dan 60%. Nederland voldoet hieraan.

4.5 Buitenlandse markt

Export

In Nederland neemt export ongeveer 25% van de vraag voor zijn rekening. Dit is 75% van het BBP. Ongeveer 80% van de export bestaat uit producten en er wordt vanwege hoge transportkosten voornamelijk naar directe buurlanden geëxporteerd.

Groei van de export is gerelateerd aan de wereldconjunctuur en de concurrentiepositie van het bedrijfsleven. Bij de concurrentiepositie gaat het om de positie op het gebied van bijvoorbeeld producten, prijzen en service die de Nederlandse bedrijven hebben ten opzichte van buitenlandse concurrenten. Voor de prijs is vooral de arbeidsproductiviteit van belang.

Om de concurrentiepositie vast te stellen vergelijkt het Centraal Plan Bureau gegevens van de Nederlandse bedrijvenmarkt met die van buitenlandse markten. Hier kunnen twee posities uit komen. Bij een prijsconcurrentiepositie wordt een lagere prijs gehanteerd en een groter marktaandeel behaald terwijl bij een kostenconcurrentiepositie geconcurreerd wordt op lagere loonkosten per eenheid product.

Import

Het importeren van goederen kan drie redenen hebben. De eerst is dat sommige producten niet in Nederland vanuit de natuur te verkrijgen zijn, zoals tropische vruchten en aardolie. De tweede reden is dat de productiekosten voor sommige goederen in bepaalde landen lager zijn. Ten derde kan er een bepaalde voorkeur zijn voor buitenlandse merken of producten.

5 Inkomen

5.1 Inkomensverdeling

De inkomensverdeling in een land is voor bedrijven een belangrijk gegeven. Zij moeten namelijk hun producten en prijzen aanpassen aan het inkomen van de doelgroep.

5.1.1 Inkomens

Primair, secundair en tertiair

Twee derde van de inkomens in Nederland zijn primaire inkomens. Dit houdt in dat er arbeid wordt verricht, waarvoor loon wordt verkregen of dat er kapitaal of vermogen in wordt gezet, waar rente en winst op wordt verkregen. Een derde van de inkomens in inactief. Dat wil zeggen dat er geen tegenprestatie tegenover staat. Dit is het geval bij uitkeringen. Dit geheel noemen we de primaire inkomensverdeling.

Het gaat hier in eerste instantie om bruto inkomens. Wanneer we de belasting- en premieheffing hier vanaf trekken, houden we de netto inkomens over, oftewel het besteedbaar inkomen. Hieruit kunnen we de secundaire inkomensverdeling opmaken.

Ook is er een tertiaire inkomensverdeling. Hierbij moet men subsidies van de overheid bij de inkomens optellen.

Huishoudens

Men kan de inkomensverdeling per inkomen bekijken, maar ook per huishouden. Een huishouden kan namelijk meer dan één verdiener of uitkeringsgerechtigde hebben. Deze inkomens bij elkaar vormen het bruto huishoudens-inkomen. Wanneer men de belasting- en premieheffing hier vanaf haalt, krijgt men het netto-, oftewel besteedbare inkomen. De huishoudens-inkomens zijn eerlijker verdeeld dan de bruto inkomens. Wanneer men ook nog corrigeert naar het aantal personen per huishouden, ontstaat het gestandaardiseerde inkomen. Hierdoor wordt de verdeling nog gelijker.

Lorenzcurve

De inkomensverdeling kunnen we weergeven in een Lorenzcurce, waarop horizontaal de cumulatieve inkomens staan in procenten en verticaal het procentuele aandeel in het inkomen. Bij een geheel gelijke verdeling zou 10% van de laagste inkomens, 10% van het inkomen moeten verdienen en zou er een diagonale curve ontstaan. De realiteit leer echter dat de laagste inkomens een veel lager percentage krijgen.

Het life time-inkomen is het inkomen dat iemand tijdens zijn gehele leven verdient. Vooral het inkomen van mannen stijgt gemiddeld gedurende hun leven tot aan hun vijftigste. Hierna gaat het weer omlaag.

5.1.2 Invloedsfactoren

Verschillende factoren kunnen van invloed zijn op de hoogte van het inkomen:

  • Arbeidsproductiviteit

Werknemers met een hogere arbeidsproductiviteit hebben een hoger inkomen.

  • Schaarste

Werk waarvoor geen werknemers worden gevonden, wordt beter betaald.

  • Scholing

Hoger opgeleiden ontvangen meestal een hoger loon.

  • Leeftijd

Het inkomen stijgt tot aan het vijftigste levensjaar en neemt dan langzaam af tot een stabiele hoogte.

  • Macht

Sommige partijen op de arbeidsmarkt bezitten een hoge macht en kunnen meer invloed uitoefenen op het loon.

  • Discriminatie

Nog altijd wordt er op de arbeidsmarkt gediscrimineerd op geslacht en huidskleur.

5.2 Secundaire inkomensverdeling

I/A-ratio

Met de I/A-ratio kan worden bekeken wat de verhouding is van inactieve tot actieve inkomens. Wanneer de I/A-ratio hoog is betekent het dat er weinig actieve inkomens zijn die samen de inactieve inkomens moeten verzorgen. In Nederland was de I/A-ratio in 2008 63, wat betekent dat 100 actieve inkomens, 63 inactieve inkomens voor hun rekening moeten nemen.

Uitkeringen

De hoogte van uitkeringen wordt vastgesteld in de politiek. Vaak is de netto-uitkering een bepaald percentage van het nettominimumloon. Dit noemen we de netto-nettokoppeling. Ook hangt af van om welk soort uitkering het gaat. Bij sommige uitkeringen wordt een inkomens- en vermogenstoets gedaan, waarbij respectievelijk het al aanwezige inkomen van de uitkering wordt afgetrokken of het vermogen er bij wordt betrokken.

Sociale uitkeringen hebben te maken met verschillende regelingen die ontstaan zijn uit sociale verzekeringen en sociale voorzieningen.

Sociale verzekeringen bestaan ten eerste uit volksverzekeringen (AAW, AOW en ANW). Deze verzekeringen worden betaald uit werknemerspremies en zijn op de hele bevolking van toepassing. Verder zijn er werknemersverzekeringen (WW, ZW en WIA) die alleen op werkenden van toepassing zijn. De uitkeringen bedragen een bepaald percentage van het inkomen. Inkomens, premies en uitkeringen zijn gerelateerd aan elkaar, dit noemt men het equivalentiebeginsel. Er is op deze uitkeringen geen inkomens- of vermogenstoets van toepassing.

Sociale voorzieningen worden betaald uit algemene middelen. Hierbij kan men denken aan de Algemene bijstandswet. De hoogte van de uitkering is minimaal en er geldt een inkomens- en vermogenstoets. Doordat draagkrachtigen zorgen voor de minder draagkrachtigen, spreekt men van het solidariteitsbeginsel.

Gevolgen

Zonder een secundaire inkomensverdeling zouden mensen die geen inkomen hebben, werk aannemen tegen een veel lager loon. Door de wig wordt er veel zwart gewerkt. Ook door afwentelingsprocessen is de verdeling anders. Dit houdt in dat werknemers de belastingen proberen af te wentelen op de werkgevers en vice versa. Wat ook invloed heeft is dat uitkeringen vaak net onder het minimumloon liggen. Dit motiveert niet om te gaan werken, waardoor er kans is op armoedeval.

6 Collectieve sector

6.1 Organisaties

De collectieve sector en de gepremieerde en gesubsidieerde sector vormen samen de quartaire sector. Organisaties die onderdeel uit maken van de collectieve sector, werken zonder winstoogmerk, zoals het rijk en de lagere overheden. Ook vallen hieronder uitvoeringsorganisaties van de sociale verzekeringen. De gepremieerde en gesubsidieerde sector bestaat uit organisaties die door de overheid gesubsidieerd worden, zoals scholen en musea.

Alle geldzaken die betrekking hebben op de collectieve sector worden genoteerd in de miljoenennota. Een begrotingscyclus duurt drie jaar en bestaat uit een voorbereidingsfase, waarin gekeken wordt naar voorgaande jaren en een schatting wordt gemaakt voor de komende inkomsten en uitgaven; een vaststellingsfase, waarin regeringspartijen debatteren en tot en besluit komen; en een uitvoeringsfase, waarin de begroting eventueel nog wordt aangepast aan onverwachte ontwikkelingen.

6.2 Taken

De collectieve sector heeft drie soorten taken: allocatieve, herverdelende en regulerende taken.

Allocatieve taak

De allocatieve taak van de collectieve sector betreft het produceren van collectieve goederen en diensten. Er zijn zuiver collectieve goederen, die voor iedereen gelden (zoals veiligheid), en quasi-collectieve goederen, waarvoor betaald moet worden (zoals musea). Deze quasi-collectieve goederen kunnen ook voor niet-gebruikers een positief extern effect hebben. De goederen worden dan merit goederen genoemd. Wanneer de goederen echter een negatief extern effect hebben, noemt men dit demerit goederen.

Herverdelende taak

De herverdelende taak van de collectieve sector betreft de zorg voor een gelijkmatigere inkomensverdeling.

Regulerende taak

De regulerende taak bestaat uit twee onderdelen. De eerste is invloed uitoefenen op de economie met het oog op werkgelegenheid, stabiel prijspeil, evenwicht op de betalingsbalans, milieu, inkomensverdeling en economische groei.

Het tweede onderdeel is het reguleren van markten, door te zorgen voor genoeg concurrentie en ervoor te zorgen dat bepaalde markten onder speciale ordeningen vallen.

6.3 Uitgaven

De uitgaven van de collectieve sector betreffen ongeveer 50% van het BBP. Een derde hiervan wordt uitgegeven door het rijk, de lagere overheden en het sociale verzekeringsstelsel. De grootste uitgaveposten zijn de openbare orde, sociale zekerheid, de zorg en onderwijs. De andere posten zijn defensie, subsidies, rente, overdrachten naar het buitenland en infrastructuur.

De collectieve uitgavenquote geeft de collectieve uitgaven als percentage van het BBP weer. Dit is in de laatste twintig jaar flink gedaald.

6.4 Inkomsten

De overheid genereert via verschillende wegen inkomen.

6.4.1 Belasting

Onder belasting vallen inkomstenbelasting, omzetbelasting, vennootschapsbelasting en accijnzen. We kunnen belastingen splitsen in directe en indirecte belastingen.

Directe belastingen

Deze belastingen worden geheven over inkomen, winst en vermogen. Hierbij kan er sprake zijn van verschillende beginsels. Wanneer het profijtbeginsel van kracht is, hoeven alleen de personen te betalen die van een bepaalde dienst gebruik maken. Denk bijvoorbeeld aan het aanvragen van een paspoort.

Het draagkrachtbeginsel betekent dat de te betalen belasting gelijk oploopt met de hoogte van het inkomen. Hierbij kan men denken aan de vlaktax, waarbij een vast percentage van het inkomen wordt afgedragen. Hierbij blijft de inkomensverdeling gelijk.

Bij het solidariteitsbeginsel betaalt iemand met een hoger inkomen in verhouding juist meer dan iemand met een laag inkomen, oftewel de belastingdruk wordt hoger naarmate het inkomen stijgt. Denk hierbij aan het schijvensysteem. De inkomensverdeling verandert hierdoor.

Indirecte belastingen

Indirecte belastingen worden over producten geheven, zoals de bruto toegevoegde waarde (btw). Bedrijven betalen dit aan de overheid, maar berekenen het door in de verkoopprijs voor consumenten. De btw die bedrijven zelf betalen bij de aanschaf van goederen, kunnen ze van het te betalen bedrag aan de overheid aftrekken.

De btw heeft drie tarieven. Het standaard tarief is 19%. Voor producten die basisbehoeften vervullen wordt 6% gerekend. Dan is er nog het 0-tarief dat voor onder andere export geldt. Over import moet wel btw worden betaald, om te voorkomen dat producten uit het buitenland goedkoper zijn dan binnenlandse. Over sommige diensten hoeft ook geen btw te worden betaald.

Accijnzen

Accijnzen worden geheven over producten waarvan de overheid wil dat het gebruik afneemt, zoals alcohol en motorbrandstoffen. Door het heffen van accijnzen en btw kan er een substitutie-effect op producten ontstaan. Consumenten verkiezen liever een andere goedkoper product boven het duurdere product. Dit is een concurrentienadeel voor de bedrijven met de duurdere producten.

Naast belastingen vergaart de collectieve sector ook inkomsten uit schoolgeld, leges van vergunningen en winst uit deelnemingen in bedrijven.

Collectieve lastendruk

De collectieve lastendruk zijn de collectieve lasten als percentage van het BBP. In Nederland ligt dit rond de 40%.

Wanneer de uitgaven van de collectieve sector hoger zijn dan de inkomsten, noemt men dit een financieringstekort. Er ontstaat een staatsschuld. De staatsschuld als percentage van het BBP, heet de staatsschuldquote.

6.4.2 Gevolgen

Belastingheffing kan verschillende onbedoelde gevolgen hebben, zoals de concurrentiepositie van bedrijven beïnvloeden, het ontwikkelen van bedrijfstakken door de ingewikkelde belastingstructuur en hoge kosten voor administratieve afwikkeling. Andere gevolgen zijn afwenteling, ontwijking en ontduiking, die we hieronder kort bespreken.

Afwenteling

Bij afwenteling probeert een persoon of bedrijf de te heffen belasting door iemand anders te laten betalen. Ondernemingen kunnen dit doen door hun prijs te verhogen en werknemers door een loonsverhoging op te eisen. Hoe meer marktmacht, hoe makkelijker eisen gesteld kunnen worden.

Ontwijking

Ontwijking is het gebruiken van belastingbesparende constructies, door er bijvoorbeeld voor te zorgen dat het inkomen onder de belastinggrens blijft. Dit kan onder andere door minder te werken.

Ontduiking

Ontduiking is in tegenstelling tot afwenteling en ontwijking niet legaal. Belasting ontduiken kan bijvoorbeeld door zwart te werken of door een gedeelte van de omzet niet bij de belastingdienst op te geven.

Beleidsconcurrentie

De overheid kan ondernemingen voordelen verlenen met behulp van het belastingsysteem. Wanneer overheden van verschillende landen dit proberen te doen, is er sprake van beleidsconcurrentie. Het kan voor personen of bedrijven aantrekkelijk zijn om naar een ander land te verhuizen als er daar minder belasting hoeft te worden betaald. Nederland heeft een hoge wig. Echter indien de arbeidsproductiviteit ook hoog is, hoeft dit niet nadelig te zijn. In de Europese Unie zijn afspraken gemaakt over het belastingstelsel.

6.5 Economische functie van de overheid

Er zijn twee visies over de economische functie van de overheid.

Keynesiaanse visie

In de Keynesiaanse visie heeft de overheid een grote economische functie. De overheid is verantwoordelijk voor volledige werkgelegenheid en economische groei. De output gap moet laag worden gehouden en de belastingen en uitgaven moeten aangepast worden aan het besteedbaar inkomen. Bij een laagconjunctuur moet er geleend worden en bij een hoogconjunctuur afgelost worden. Oftewel, de overheid moet een anticyclisch beleid voeren om grote conjunctuurschommelingen te voorkomen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van automatische stabilisatoren, onder andere door het vastleggen van de overheidsuitgaven. Dit kan in een structureel begrotingsbeleid, waarbij de budget voor langere tijd is vastgesteld. De inkomsten van de overheid hangen af van de inkomens van belastingbetalers.

Klassieke visie

In de klassieke visie heeft de overheid een kleine economische functie. Zij moet zich voornamelijk richten op veiligheid, bescherming van bezit en het naleven van contracten door burgers. De overheid moet klein zijn vanwege de bureaucratie die erbij komt kijken. Er wordt voorrang gegeven aan particuliere initiatieven en het marktmechanisme.

De Nederlandse overheid heeft oorspronkelijk een keynesiaanse functie. Omdat een te grote overheid nadelen met zich mee kan brengen, zijn er de laatste decennia overheidstaken afgestoten en is er meer geprivatiseerd.

7 Economische cyclus en macrogegevens

7.1 Economische cyclus

Partijen

Er zijn vier partijen actief in de economische cyclus: huishoudens, bedrijven, de overheid en het buitenland. In de economische cyclus worden de geldstromen, oftewel transacties tussen deze partijen weergegeven. Alle uitgaande transacties zijn gelijk aan de inkomende transacties.

Huishoudens leveren arbeid en ontvangen hiervoor loon van bedrijven en de overheid. Hierover betalen zij directe belasting en het overige deel wordt gebruikt om te consumeren en te sparen.

Bedrijven leveren goederen en diensten en ontvangen hiervoor geld van huishoudens. Ze betalen loon aan huishoudens, indirecte belastingen aan de overheid en import aan het buitenland. Een tekort wordt bij de huishoudens geleend.

De overheid betaalt de materiële overheidsconsumptie, overheidsinvesteringen en subsidies aan bedrijven en loon aan huishoudens. Zij ontvangt belastingen van huishoudens en bedrijven. Een tekort wordt bij de huishoudens geleend.

Het buitenland ontvangt geld voor de import en betaalt geld voor de export. Een tekort kan geleend worden en een overschot kan belegd worden op Nederlandse vermogensmarkten.

Via markten komen al deze transacties tot stand. Op markten worden prijzen gevormd en vraag en aanbod op elkaar afgesteld.

Macro-economische vergelijkingen

Uit deze gegevens kunnen verschillende macro-economische vergelijkingen worden opgesteld. Het saldo van de lopende rekening kunnen we berekenen door het bedrag van de import van dat van de export af te trekken. Bij een overschot wordt er in het binnenland niet genoeg besteed om de gehele productie af te nemen. Er kan dan worden geëxporteerd. Dit wordt gefinancierd door de import en door te lenen. Een overschot geeft een goede internationale concurrentiepositie, maar kan ook zorgen voor meer buitenlandse in plaats van binnenlandse beleggingen. En een overschot in het ene land, betekent een tekort in een ander land.

Een andere vergelijking is dat het nationale spaarsaldo (spaarsaldo van huishoudens, particuliere sectors, bedrijven en de overheid) gelijk is aan het saldo van de sector buitenland. Het particuliere spaarsaldo zijn de particuliere besparingen en netto-investeringen. Dit is een belangrijk gegeven voor het financieren van netto-investeringen. Het saldo van de overheidsbegroting zijn de overheidsinkomsten min de overheidsbestedingen. Dit gegeven is van belang voor de macro-economische politiek.

7.2 Staat van Middelen en Bestedingen

Productie en bestedingen worden door het Centraal Plan Bureau (CPB) weergegeven in de Staat van Middelen en Bestedingen (SMB). Op de debet-, oftewel middelenkant staan alle in Nederland beschikbare goederen en diensten. Dit zijn het binnenlands product en de import. Aan de credit-, oftewel bestedingenkant staan de nationale bestedingen en de export.

De SMB wordt ieder jaar uitgegeven voor het lopende en komende jaar, zowel in aantallen als in prijzen.

7.3 Macro-economische data

Economische modellen

Om ontwikkelingen van macro-economische gegevens te beramen, gebruiken planbureaus economische modellen met wiskundige vergelijkingen.

De consumptie hangt voornamelijk af van de koopkracht, inkomensverdeling, rente, het consumentenvertrouwen en het vermogen. Investeringen zijn gerelateerd aan afzetprognoses, bezettingsgraad, winst en renten. Import en export staan in verband met de wereldconjunctuur, concurrentiepositie en de bestedingen.

Uit deze variabelen vloeien de productie, productiecapaciteit, output gap, arbeidsproductiviteit, werkgelegenheid en werkloosheid voort.

Ook wordt er naar prijsontwikkelingen gekeken. Inflatie is hierbij het belangrijkste gegeven, die uiteindelijk de rente beïnvloed.

Tabel met kerngegevens

Uit de economische modellen ontstaat uiteindelijk een tabel met kerngegevens, die wordt gepubliceerd in de Macro-Economische Verkenning (MEV) en het Centraal Economische Plan (CEP). In deze tabel worden voornamelijk de veranderingen van de variabelen ten opzichte van de voorgaande jaren weergegeven. Voor prognoses zijn relatieve veranderingen overzichtelijker dan absolute gegevens.

In de tabel staan internationale gegevens, die invloed hebben op het Nederlandse bedrijfsleven, zoals prijsontwikkelingen van ingevoerde goederen, concurrentenprijzen, koersen en de rente op lange termijn. Ook wordt er gekeken naar (overheids)bestedingen, productie, import en export. Verder staan er gegevens in over prijzen, lonen, koopkracht, de arbeidsmarkt, de marktsector en de collectieve sector.

8 Prijsstijging en koopkracht

8.1 Inflatie

Onder inflatie verstaan we een stijging van het algemeen prijsniveau. Dit houdt in dat men minder kan kopen voor hetzelfde geld, oftewel een geldeenheid is minder waard geworden.

In Nederland is er voortdurend sprake van inflatie. Alleen in 1930 is er deflatie voorgekomen, oftewel een daling van de prijzen. Dit is niet positief voor bedrijven, aangezien zij minder geld ontvangen voor hun producten. In de jaren '70 is er sterke inflatie geweest. Over het algemeen is de inflatie in Nederland matig in vergelijking met het gemiddelde in de Europese Unie.

Het CBS stelt een stijging van de consumentenprijsindex gelijk aan de inflatie. Hiervoor onderzoekt het CBS iedere vijf jaar het consumptiepatroon. Niet alle uitgaven wegen even zwaar. De belangrijkste uitgavencategorieën zijn voeding, huisvesting, vervoer, recreatie en cultuur.

8.2 Oorzaken inflatie

Het CPB geeft de volgende mogelijk oorzaken van inflatie:

  • Stijgende invoerprijzen

Dit heet geïmporteerde inflatie en is gerelateerd aan grondstofschaarste en de dollarkoers.

  • Overbesteding

Wanneer de bestedingen hoger zijn dan de productiecapaciteit, stijgen de prijzen. Dit heet bestedingsinflatie.

  • Overheidsmaatregelen

Door verhogingen in belastingen kunnen de prijzen stijgen.

  • Stijgende loonkosten

Hogere loonkosten worden verrekend in de prijzen. Dit noemt men kosteninflatie. Er ontstaat een interactie tussen prijzen en lonen, een loon-prijsspiraal genaamd.

  • Stijgende winst- en kapitaalkosten

Wanneer de rente stijgt, wordt het voor bedrijven duurder om te lenen.

8.3 Gevolgen inflatie

Werkgevers hebben baat bij prijsstijgingen, terwijl werknemers voordeel hebben bij loonstijgingen. Wanneer deze stijgingen elkaar telkens overschrijden, kan er een hollende inflatie ontstaan. Hierbij is er sprake van een zeer hoge inflatie.

Inflatie kan gevolgen hebben voor de inkomensverdeling. Wanneer werknemers een vast inkomen hebben, zullen zij in koopkracht achteruit gaan.

De overheid heeft baat bij loon- en prijsstijgingen, aangezien zij dan meer belasting ontvangt. Hiermee kan zij haar schulden makkelijker aflossen. Echter wordt de schuld afgelost met geld dat minder waard is dan het geld dat in eerste instantie werd geleend. Dit geldt ook voor schulden van ondernemingen. Doordat loonkosten stijgen, zullen bedrijven eerder investeren in kapitaal, dan in personeel. Ook is het bij inflatie voordelig dat de reële rente lager is dan de nominale rente.

Bij inflatie is ook het risico van een investering hoger. Bedrijven kunnen immers moeilijk het interne rendement van een investering voorspellen. Dit geldt vooral voor exporterende ondernemingen.

Bij inflatie zijn vermogens minder waard en zal er minder gespaard worden. Daardoor is er minder vermogen verkrijgbaar om te lenen.

9 Conjunctuur

9.1 Conjunctuur

Terwijl de groei van de productiecapaciteit in Nederland vrij gelijkmatig is, is er bij de groei van productie en bestedingen sprake van golfbewegingen. Dit noemen we conjunctuur.

9.1.1 Conjunctuurgolven

Er zijn drie soorten conjunctuurgolven: Kondratieff, Kitchin en Juglar.

Kondratieff

De economische cyclus van Kondratieff duurt het langst en kan wel zo'n vijftig jaar in beslag nemen. De lange golven ontstaan door grote technologische ontwikkelingen, zoals de uitvinding van de televisie. Door deze ontwikkelingen wordt er veel geïnvesteerd en er is sprake van een grote economische groei, totdat de markt verzadigd is.

Kitchin en Juglar

Bij Kitchin en Juglar spreken we over de kleinere conjunctuurgolven die van het normale investeringsgedrag van bedrijven afhangen. Kitchin heeft de kortste golven en heeft te maken met schommelende voorraadinvesteringen al naar gelang de prognoses. Bij Juglar geldt hetzelfde, maar dan voor vaste kapitaalinvesteringen.

9.1.2 Stadia

In Nederland is de normale bezettingsgraad van de productiecapaciteit in de industrie ongeveer 85%. Wanneer de productie hoger is dan de normale bezetting noemt men dit overbesteding, en wanneer het lager is onderbesteding.

Een conjunctuurcyclus bestaat uit verschillende stadia.

Opgaande stadium

In dit stadium groeien de bestedingen en productie. Er worden door bedrijven niet direct nieuwe vaste werknemers aangenomen, dus groeit de arbeidsproductiviteit per werknemer. Pas na een tijdje, als de afzet blijft groeien, groeit ook de werkgelegenheid. Er is sprake van een hoeveelheidsconjunctuur, aangezien het volume verandert, maar de prijs nog gelijk blijft.

Hoogconjunctuur

In dit stadium is de bezettingsgraad maximaal en de vraag groot. Bedrijven kunnen hierdoor hun prijzen verhogen en er ontstaat een prijsconjunctuur. De grondstofprijzen en lonen gaan echter ook omhoog. Er wordt op grote schaal geconsumeerd en geïnvesteerd. De rente stijgt.

Ondernemingen kunnen de groei echter te positief inschatten, waardoor ze te veel investeren. Het aanbod groeit te snel en de prijzen stijgen minder hard. Op een gegeven moment slaat de conjunctuur om in de neergangsfase.

Neergangsstadium

In dit stadium dalen de bestedingen, productie, inflatie, werkgelegenheid en winst. Er wordt minder geïnvesteerd en economische groei daalt. Er kan sprake zijn van een recessie.

Laagconjunctuur

De bestedingen zijn laag ten opzichte van de productiecapaciteit. Toch ontstaan er in deze fase de mogelijkheden voor herstel. Bedrijven zullen op een zeker moment weer moeten gaan investeren om oud kapitaal te vervangen. De positie van exporteurs verbetert door de lage lonen, prijzen en rente.

9.1.3 Investeringen en nationaal inkomen

Investeringen en het nationaal inkomen zijn belangrijke gegevens bij de conjunctuurcyclus. De hoeveelheid extra inkomen die veroorzaakt wordt door een groei van de bestedingen, noemen we een multiplier. Een groei van het inkomen zorgt voor een grotere vraag en een uitbreiding van de productiecapaciteit. De mate waarin de investeringen beïnvloed worden door het nationaal inkomen, geven we weer met de accelerator. Deze schommelt al naar gelang het stadium in de conjunctuurcyclus.

9.2 Nederland

9.2.1 Ontwikkelingen

Wanneer we de conjunctuur bekijken, wordt het BBP meestal als maatstaf genomen. In Nederland fluctueert deze rond een gemiddelde van 2,25% per jaar. Soms wordt de industriële productie als maatstaf gekozen, aangezien de gegevens hierover sneller verkrijgbaar zijn dan die van het BBP. De conjunctuurgevoeligheid van de industriële productie ligt echter hoger dan die van de gehele economie.

Terwijl een Kitchincyclus slechts enkele jaren duurt, neemt een Juglarcyclus in Nederland ongeveer tien jaar in beslag. De recessie die het land de afgelopen decennia heeft doormaakt zijn relatief kort, maar krachtig.

Sinds de jaren tachtig is het BBP gemiddeld minder sterk gegroeid dan de trend. Dit komt door een episode met hoog- en laagconjunctuur. Toch zijn de effecten van de conjunctuur niet heel erg hoog. Dit heeft verschillende oorzaken. In Nederland wordt de dienstensector steeds groter, waardoor voorraadschommelingen weinig invloed hebben op veranderingen in de productiegroei. De collectieve sector is een belangrijke partij in de dienstensector. Door de hoge kredietwaardigheid van de overheid, heeft de conjunctuur een gering effect. Ook het socialezekerheidsstelsel speelt een grote rol. De consumptie daalt niet drastisch, doordat er in Nederland een minimuminkomen telt. De laatste oorzaak is de grote rol die de landbouw en voedingsmiddelenindustrie inneemt. Deze producten vervullen basisbehoeften en zijn weinig conjunctuurgevoelig.

9.2.2 Export

De export heeft een belangrijke rol in het conjunctuurverloop in Nederland. Doordat een groot deel van het BBP tot stand komt door buitenlandse handel, zorgt een bloei in de wereldhandel meestal ook voor een herstel in de Nederlandse economie. Bedrijfstakken die veel aan export doen, profiteren hier het eerste van. Dit noemt men vroegcyclische sectoren. Bedrijfstakken die pas later van het herstel profiteren, noemt men laatcyclische sectoren.

9.3 Publicatie en voorspellingen

9.3.1 Publicatie

Iedere maand publiceert het CBS een conjunctuurbericht op internet. Het CPB en banken putten hier hun conjunctuurvoorspellingen uit. Het conjunctuurbericht bestaat uit drie delen. Het eerste deel bestaat uit de verwachtingsindicatoren. Hierin staat het consumenten- en producentenvertrouwen, geconcludeerd uit enquêtes. Het tweede deel bestaat uit volumegegevens over de bestedingen en productie. Dit zijn de werkelijke data over het bbp, de consumptie, investeringen, export en industriële productie. Het derde deel gaat over de arbeidsmarkt. Hierin kunnen we de gevolgen van de conjunctuur op de werkgelegenheid en werkloosheid terugvinden.

9.3.2 Voorspellingen

Het bedrijf dat zich in Nederland bezig houdt met conjunctuuronderzoek en -voorspellingen is het Centraal Planbureau. Zij publiceert ieder jaar de Macro-economische Verkenning met daarin de resultaten van het onderzoek.

Voor de prognoses gebruikt het CPB conjunctuurindicatoren, die zijn gevormd uit vooruitlopende gegevensreeksen. Er zijn zowel long leading indicators als short leading indicators. Bij long leading indicators komt het effect van de indicator op de conjunctuur pas later, terwijl dit bij een short leading indicator sneller is.

Met de conjunctuurindicatoren wordt een index geformeerd, een soort conjunctuurbarometer, waarin prognoses te vinden zijn.

9.4 Beleid

Om de conjunctuur in goede banen te leiden, voeren de overheid en de centrale bank een conjunctuurbeleid.

9.4.1 Doelstellingen

Het belangrijkste doel van het conjunctuurbeleid is economische groei. Een te sterk groeiende economie kan echter ook nadelen hebben. Wanneer de bestedingen en productie hoger liggen dan de capaciteit, kan overbesteding ontstaan. Hierdoor zullen de prijzen worden verhoogd. De koopkracht van consumenten wordt hierdoor minder en de concurrentiepositie van exporterende bedrijven gaat achteruit. Dit en de hoge rente, heeft als gevolg dat er minder geïnvesteerd wordt. Dit verslechtert de economie. Het conjunctuurbeleid is er op gericht om een te sterke of te lage economische groei te voorkomen.

9.4.2 Begrotingsbeleid

Door middel van de begroting kan de overheid de conjunctuur beïnvloeden. Hierbij kan er gekozen worden uit een conjunctureel/ anticyclisch begrotingsbeleid of een structureel begrotingsbeleid.

Conjunctureel/ anticyclisch begrotingsbeleid

In dit beleid past de overheid haar uitgaven en de belastingtarieven aan op de conjunctuur. Bij een laagconjunctuur verhoogd de overheid haar uitgaven en verlaagd de belastingen. Bij een hoogconjunctuur doet zij precies het omgekeerde. In een laagconjunctuur kan hiermee echter wel een begrotingstekort ontstaan. Dit wordt weer gladgestreken met het overschot in een hoogconjunctuur.

In dit beleid kunnen echter complicaties ontstaan:

  • Timing

Het is ingewikkeld om de maatregelen precies op het juiste moment te timen. Dit aangezien gegevens nooit 100% up to date zijn en omdat het tijd kost om het beleid op te stellen en uit te voeren.

  • Politici

Politici moeten het beleid tot uitvoer brengen. Het kan voor hun imago negatief uitpakken wanneer zij de economie moeten afremmen.

  • Crowding-out

Bij een grote staatsschuld, moet de overheid steeds meer geld lenen, waardoor de rente stijgt. Dit kan negatieve invloed hebben op de particuliere consumptie, waardoor het beleid zichzelf kan gaan tegenwerken.

  • Lage multiplier

Een verlaging van de belasting en verhoging van de overheidsuitgaven heeft wel een verhoging van de consumptie tot gevolg, maar niet direct een verhoging van de productie. Hierdoor stijgt de import, maar dit heeft weinig invloed op de binnenlandse economie.

Structureel begrotingsbeleid

In Nederland wordt er momenteel een structureel begrotingsbeleid gevoerd. De overheidsuitgaven worden hierbij aangepast aan structurele ontwikkelingen in de economie. Hierbij worden vier stappen gevolgd:

  1. Structureel begrotingssaldo

In deze stap wordt het begrotingssaldo voor de lange termijn vastgesteld, waarbij gestreefd wordt naar een structureel begrotingsevenwicht.

  1. Economische groeitrend

De groeitrend van de economie wordt ingeschat.

  1. Belastinginkomsten

Op basis van de groeitrend worden de verwachte belastinginkomsten berekend.

  1. Uitgavenlimiet

Er wordt berekend hoeveel de overheid maximaal mag uitgeven in een jaar, het zogenoemde uitgavenplafond.

In het structurele begrotingsbeleid worden de uitgaven niet aangepast op de werkelijke conjunctuur, alles is van te voren vastgesteld. Toch heeft het beleid als bijeffect een anticyclische werking.

9.4.3 Monetair beleid

Het monetaire beleid wordt door de centrale bank gevoerd. Hierbij kunnen we onderscheid maken tussen de goederensector en de monetaire sector. In de goederensector komen prijzen tot stand door vraag en aanbod van producten. In de monetaire sector worden de prijs van geld en de rente bepaald door vraag en aanbod van geld. De twee sectoren hebben invloed op elkaar.

Doelstelling

Het doel van het monetaire beleid is om de inflatie en economische groei zo min mogelijk negatief te laten beïnvloeden door monetaire variabelen. Zowel een te hoge als een te lage rente is nadelig. Ook een te hoge inflatie is ongunstig. In de eurozone verzorgd de Europese Centrale Bank (ECB) het monetaire beleid.

Uitvoering

Wanneer de inflatie te hoog wordt, probeert de ECB de bestedingen af te remmen. Dit kan zij doen door het geldaanbod te matigen, met als gevolg dat de rente stijgt. Ook kan zij de rentetarieven die de banken aan de ECB moeten betalen zelf verhogen. Wanneer de inflatie te laag is, kan de ECB het geldaanbod verhogen en de rente verlagen.

In situaties waarbij de inflatie hoog is, maar de economische groei laag, zal de politiek van de ECB verlangen dat zij de rente verlaagd. De ECB doet dit echter niet, aangezien het eerste doel is de inflatie binnen de grenzen houden. Vaak wordt het effect van het monetaire beleid onderschat.

10 Langetermijngroei

10.1 Arbeidsproductiviteit

Terwijl de conjunctuur de economische groei op korte termijn weergeeft, gaat het bij de groei op lange termijn om de gemiddelde jaarlijkse groei van het BBP of het BBP per inwoner op iets langere termijn. De gemiddelde groei tijdens een conjunctuurgolf wordt de trend genoemd en is de gemiddelde langetermijngroei. De groeitrend is de afgelopen decennia afgenomen.

De variabelen die het belangrijkst zijn geweest voor de langetermijngroei zijn de groei van de beroepsbevolking, de groei van de kapitaalgoederenvoorraad en technische ontwikkelingen. Hierdoor is de productiecapaciteit gestegen. De kapitaalgoederenvoorraad is meer gestegen dan de beroepsbevolking, waardoor de kapitaalintensiteit is toegenomen. Dit is de hoeveelheid kapitaal per arbeider. Door technische ontwikkelingen is de arbeidsproductiviteit gestegen. Dit alles heeft tot gevolg dat de welvaart is gegroeid.

De daling van de groei wordt mede veroorzaakt door een veranderende economische structuur.

10.2 Ontwikkeling van landen

10.2.1 Kapitaalcoëfficiënt en spaarquote

De hoeveelheid kapitaalgoederen die nodig is om een eenheid product te produceren wordt weergegeven met de kapitaalcoëfficiënt. In ontwikkelingslanden en landen met een opkomende economie is de kapitaalcoëfficiënt meestal laag. Kleine investeringen hebben al een groot effect. In geïndustrialiseerde landen moet er veel meer geïnvesteerd worden voor economische groei.

De netto-investeringen worden betaald uit besparingen en zijn dus gerelateerd aan de spaarquote. Hoe hoger de spaarquote, hoe meer er geïnvesteerd kan worden. De economische groei is het hoogst wanneer de kapitaalcoëfficiënt laag is en de spaarquote hoog. Wanneer een land van een lage groei naar een hoge groei overgaat, is er sprake van een take-off.

10.2.2 Ontwikkeling

Ontwikkelingsniveau en groei

Economische groei is tevens gerelateerd aan het ontwikkelingsniveau van een land. We onderscheiden landen met een laag, gemiddeld en hoog inkomen.

In landen met een laag inkomen, is er meestal genoeg aan arbeid en natuur, maar te weinig aan kapitaal. De economische groei is factorgedreven, wat betekent dat de groei afhangt van een hogere benutting van de basisproductiefactoren grondstoffen, land en ongeschoolde arbeid. Er kan voornamelijk concurrentievoordeel worden behaald in de lage prijs en het grote aanbod van de productiefactoren. Er wordt dan ook veel geëxporteerd in grondstoffen en producten die veel arbeid behoeven. De overheid zorgt voor een stabiele politiek en economie.

Landen met een middeninkomen hebben een investeringsgedreven groei. Ze investeren in kapitaalgoederen vanuit het buitenland, gefinancierd uit buitenlandse besparingen. Er kunnen efficiënt standaardproducten worden geproduceerd en het land begint mee te draaien in de wereldeconomie. De overheid heeft de taak te zorgen voor een stabiele politiek en economie, een goede infrastructuur en wet- en regelgeving.

Landen met een hoog inkomen ontwikkelen zelf technologieën en groeien innovatiegedreven. De overheid moet zorgen voor onderwijs, bevordering van onderzoek en het wegnemen van belemmeringen voor starters in de technologie. Er kan gewerkt worden in innovatieve clusters bestaande uit verschillende partijen.

Nederland en Europa

Nederland is een land met een hoog inkomen. Er zijn voldoende kapitaalgoederen en investeringen. Het is van belang de arbeidsproductiviteit te optimaliseren door onderwijs en het stimuleren van innovatieve starters. Nederland heeft technologische clusters in de voedingsmiddelenindustrie en de elektrotechnologie.

De EU wil tot de meest productieve economieën behoren. Daarvoor heeft zij zes beleidsterreinen uitgekozen waarbij zoveel mogelijk werkenden met een zo hoog mogelijke arbeidsproductiviteit bevorderd moet worden: menselijk kapitaal (kwalitatief en kwantitatief), marktordening, innovatie, ondernemerschap, ruimtelijke inrichting en duurzaamheid.

11 Nederlandse economie

11.1 Structuur

11.1.1 Indeling

Het nationaal product kan worden gesplitst in een marktsector en een collectieve sector.

Marktsector

Op de marktsector zijn bedrijven actief die een winstoogmerk hanteren. Deze sector is onder te verdelen in:

  • Primaire sector

Bedrijven die grondstoffen leveren.

  • Secundaire sector

Bedrijven die eindproducten maken. Deze bestaat uit de voedings- en genotsmiddelenindustrie, de metaalindustrie, de olie- en chemische industrie en de overige industrie (samen de quartiaire sector).

  • Tertiaire sector

Bedrijven die zorgen voor handel, distributie of zakelijke service.

Collectieve sector

In deze sector wordt zonder winstoogmerk gewerkt en de producten en diensten worden voornamelijk uit belastingen en subsidies gefinancierd.

Industrieën

Belangrijk is het om te kijken naar de toegevoegde waarde, export en werkgelegenheid van de verschillende sectoren. De productiewaarde is de omzet per sector (inkopen + toegevoegde waarde). De tertiaire en quartiaire nemen ongeveer 80% van de toegevoegde waarde voor hun rekening. Grote industrieën in Nederland zijn het agro-industriële complex (landbouw, visserij en de voedings- en genotsmiddelenindustrie), de olie- en chemie-industrie, de metaalindustrie, de bouw, de transportindustrie en opslag- en communicatiebedrijven.

De landbouw en industrie zijn de grootste exporterende sectoren in Nederland. Ook de wederuitvoer is een grote exportsector. Dit betreft goederen die worden geïmporteerd, bewerkt en weer geëxporteerd.

Om het vergelijk met andere landen eenvoudig te maken, voegt Eurostat de sectoren samen in zes groepen, te weten:

  • Landbouw, bosbouw, visserij

  • Mijnbouw, industrie, gas en water

  • Handels, hotels, restaurants, transport en communicatie

  • Financiële en zakelijke dienstverlening

  • Overheid.

Er kan geconcludeerd worden dat de economische structuur van Nederland gemiddeld vrijwel hetzelfde is als die van andere landen in de EU.

11.1.2 Schaalgrootte

Ondernemingen kunnen ook ingedeeld worden naar bedrijfsgrootte. Dit is belangrijk om de concurrentiepositie te bepalen. Grote ondernemingen kunnen schaalvoordelen behalen. Dit betekent dat de onderneming in verhouding minder kosten heeft bij een hogere productie door een hogere kapitaal-intensiteit, hogere arbeidsproductiviteit, door middel van research- en developmentafdelingen of een gemakkelijkere toegang tot vermogens- of exportmarkten.

Aantal werknemers

Het Economisch instituut voor het Midden- en kleinbedrijf (EIM) deelt ondernemingen in aan de hand van het aantal werknemers, gemeten in arbeidsjaren:

  • Kleinbedrijf = < 10 werknemers

  • Middenbedrijf = 10 – 100 werknemers

  • Grootbedrijf = > 100 werknemers.

Het gaat hierbij enkel om particuliere ondernemingen die een winstoogmerk handhaven, de landbouw en visserij niet meegerekend. Dit totaal omvat iets meer dan de helft van de werkgelegenheid in Nederland. Midden- en kleinbedrijven worden ook vaak samen genoemd als het MKB.

Ook is het belangrijk te kijken naar de arbeidsproductiviteit. Hierin kunnen tussen kleine en grote bedrijven enorme verschillen zitten. Dit heeft te maken met schaalvoordelen.

11.2 Internationaal

Specialisatie

In Nederland bestaat het binnenlands product voor ongeveer 80% uit import en export. In hoeverre de export een deel uitmaakt van een sector, hangt af van de concurrentiekracht van de bedrijven ten opzichte van de buitenlandse bedrijven. Er moeten comparatieve voordelen zijn in de kwaliteit of kwantiteit. Indien dit het geval is, kan er een specialisatie ontstaan. Nederland exporteert vooral veel landbouwproducten, voedingsmiddelen, aardgas en chemische producten. In de export van machines en transport heeft zij een vrij klein aandeel.

Wederuitvoer

Wederuitvoer betreft eindproducten die worden geïmporteerd, licht bewerkt en weer worden geëxporteerd. Dit zijn vooral machines, elektronica, textiel en kleding. De waardetoevoeging in Nederland is ongeveer 10% van het exportproduct. Nederland is vooral aantrekkelijk vanwege de infrastructuur, talenkennis en belastingvoordelen. Vanaf de jaren '80 is de wederuitvoer flink gestegen en bedraagt ongeveer de helft van de goederenexport.

De bedrijfstakken met de grootste export hebben beschikking over de goedkope en schone energiebron aardgas. Ook kapitaal is belangrijk. Concurrentievoordelen kunnen kostenvoordelen door schaalgrootte zijn. Enkel grote bedrijven kunnen bepaald kapitaal of ontwikkelingskosten financieren.

Directe investeringen

Bij een directe investering wordt er geïnvesteerd in zeggenschap in een buitenlands bedrijf. Een deel van de export bestaat dan ook uit interne leveringen tussen multinationale bedrijven. Deze multinationalisatie komt vooral voor in de bouw, handelssector, het bankwezen, de verzekeringssector en de relatief kapitaalintensieve procesindustrie.

11.3 Kennis en ontwikkelingen

Kennis is belangrijk voor de concurrentiepositie van een land met hoge welvaart. Zowel voor de arbeidsproductiviteit als voor de positie van de producten op de wereldmarkt. In sectoren zoals de vliegtuig- of voedingsmiddelenindustrie is specialistische kennis noodzakelijk.

11.3.1 Technologische ontwikkelingen

In de traditionele visie zijn technologische ontwikkelingen niet gerelateerd aan de economie. Nieuwe ontwikkelingen duwen nieuwe producten door de bedrijfskolom naar de uiteindelijke afnemer, dit wordt het technology push-proces genoemd. Bedrijven die hier het voortouw in nemen, hebben een concurrentievoordeel.

Het gebruik van nieuwe technieken hangt vaak samen met een verhoging van de kapitaalintensiteit en hieruit volgend de arbeidsproductiviteit. Dit leidt tot kostenverlaging en een verlaging van de AIQ (aandeel van lonen in toegevoegde waarde). Bij een daling van de AIQ stijgen de winst, investeringen. Ook neemt de arbeidsproductiviteit toe, wat weer een verlagend effect op de AIQ heeft. Een stijgende AIQ heeft precies het omgekeerde effect. Bij een lage AIQ kunnen ondernemers lage prijzen hanteren.

11.3.2 Ontwikkelingen en innovatie

Research en development

Bedrijven kunnen zelf ook bijdragen aan nieuwe technologieën. De kosten die gepaard gaan met het investeren in onderzoek noemt men research en development (R&D) –uitgaven. Over het algemeen nemen de R&D-uitgaven toe bij een stijging van het nationaal inkomen. Wanneer consumenten meer te besteden hebben, worden zij veeleisender en zullen ondernemingen steeds meer moeite moeten doen om iets nieuws op de markt te brengen. Bedrijven kunnen hiermee nieuwe markten betreden.

R&D-uitgaven zeggen ook iets over de concurrentiepositie van een land. In Nederland liggen de uitgaven hieraan onder het gemiddelde. De meeste R&D-uitgaven in Nederland worden gedaan in de chemie-, metaal-, machine- en elektronische industrie en in de computerservice. De Nederlandse sectorstructuur is niet erg kennisintensief. De vraag is echter of dit de oorzaak of het gevolg is van de lage R&D-uitgaven.

Multinationale ondernemingen laten hun R&D vaak in het buitenland verrichten. Dit kan schelen in de kosten en er kan meer personeel beschikbaar zijn. Ook kan R&D rechtstreeks ingekocht worden.

De industrie kan ingedeeld worden in hightech, mediumtech en lowtech producten. In Nederland worden vooral mediumtech en lowtech producten vervaardigd, zoals chemie, aardolie, basismetaal, levensmiddelen en papier. Hightech-producten worden over het algemeen vervaardigd door landen met veel arbeidskrachten en weinig grondstoffen.

Innovatie

Onder innovatie kunnen we verstaan: productvernieuwing, verbetering van productieprocessen, realiseren van nieuwe marketingplannen of een mutatie in de organisatie van een bedrijf. De laatste twee zijn vooral effectief voor de concurrentiepositie. Innovatie ontstaat vaak uit de vraag van de afnemer. Dit wordt demand pull genoemd.

11.3.3 Indicatoren, relaties en exportcomplicaties

Indicatoren

Om de EU de meest concurrerende en ondernemende kenniseconomie te laten worden, heeft de Europese Commissie (EC) het doel de R&D tot 3% van het BBP te laten groeien. De EC laat ieder jaar het European Innovation Scoreboard maken, waarop 29 indicatoren staan op het gebied van kennis, activiteiten van ondernemingen en resultaten.

We kunnen de landen van de EU indelen in koplopers (bv. Duitsland, Scandinavië), volgers (bv. Nederland, België en Frankrijk), achterblijvers (bv. Spanje, Portugal en Italië) en snelle groeiers (bv. Polen). Nederland scoort gemiddeld gezien iets boven het gemiddelde van de EU-27, maar loopt achter in de medium- en hightechindustrie.

Relaties

Bij demand pull zijn goede relaties met leveranciers en afnemers noodzakelijk. De verhoudingen tussen deze verschillende organisaties in de bedrijfskolom noemt men netwerkrelaties. Wanneer verschillende netwerken van bedrijven met elkaar gaan samenwerken, worden dit clusters genoemd. In Nederland komt dit voornamelijk voor in de agrarische sector.

Complicaties

Voor sectoren met een geconcentreerde export kunnen er complicaties met betrekking tot de concurrentiepositie ontstaan. Omdat de producten vaak een lage toegevoegde waarde en kennisintensiteit hebben, is het gemakkelijk om de productie door lagelonenlanden te laten uitvoeren. Ook bevinden veel Nederlandse exportproducten zich in de verzadigingsfase en hebben daarmee een lage inkomenselasticiteit. Een groei van de economie heeft hierop weinig effect. De derde complicatie is dat Nederland veel exporteert in chemie, landbouw en transport. Dit zijn vrij milieuvervuilende producten. De kosten die hierbij komen kijken, beïnvloeden de concurrentiepositie. De land- en tuinbouwsector moet zich ook nog eens houden aan het EU-landbouwbeleid.

Voor Nederland liggen er kansen in de hightech-industrie. Hierin is Nederland matig vertegenwoordigd.

12 Conjunctuurgevoeligheid

12.1 Consumentenmarkt

12.1.1 Consumentengedrag

Consumptie wordt in grote mate beïnvloed door economische factoren. Daarnaast hangt de consumptie af van psychologische factoren, vooral bij het discretionair inkomen. Dit is het inkomen dat overblijft nadat de eerste levensbehoeften en vaste lasten zijn betaald. Producten die hiervan worden gekocht zijn luxegoederen. Volgens Katona heeft een recessie niet alleen invloed op de koopkracht van de consument, maar ook op de koopbereidheid.

Koopkracht

Tijdens een recessie neemt de werkloosheid toe en daalt de koopkracht. Het effect wordt echter iets afgevlakt, doordat de inflatie ook afneemt. De koopkracht zal niet voor iedereen in dezelfde mate dalen. Daarom kijkt het CPB naar de modale werknemer. Dit is een alleenverdiener in een gezin met twee kinderen tussen de zes en elf jaar oud, die €31.000 per jaar verdient. In 2003 heeft er een conjunctuur-dieptepunt plaatsgevonden. In deze periode is de koopkracht van zowel de modale werknemer, als tweeverdieners en uitkeringsgerechtigden flink gedaald.

Er moet echter naar meerdere variabelen worden gekeken. Tijdens een recessie verliezen veel werknemers hun baan en krijgen een uitkering. Dit is op zich al een grote daling van hun koopkracht. Daarom publiceert het CPB ook de effecten op een gemiddeld huishouden waarin de ontwikkeling van de werkgelegenheid wel is verwerkt. Ook moet er rekening worden gehouden met periodieke loonsverhogingen en andere inkomsten zoals rente en dividend.

De beste maatstaf voor koopkrachtontwikkeling is de groei van het reëel beschikbare inkomen. Hier zijn al deze variabelen in verwerkt en geeft een realistischer beeld.

Koopbereidheid

De toekomstverwachtingen die consumenten in de economie hebben is een belangrijk gegeven voor de koopbereidheid. Voor het meten van consumentenverwachtingen wordt vaak de index van het consumentenvertrouwen gebruikt. Deze wordt door het CBS opgesteld door middel van telefonische enquêtes, waarin naar de mening van consumenten wordt gevraagd over de economische en persoonlijke financiële situatie van het afgelopen en komende jaar, en of het een gunstige tijd is om duurzame producten aan te schaffen. De uitkomst van de vragen over de economische situatie wordt ook wel de index van het economische klimaat genoemd, en de uitkomst van de andere vragen de index van de koopbereidheid.

In het conjuncturele dieptepunt in 2003 is het consumentenvertrouwen erg laag geweest, waarna een langzaam herstel plaatsvond.

12.1.2 Economisch gedrag

Een consument kan op verschillende manieren reageren op een recessie.

Compenseren inkomensdaling

Wanneer het inkomen achteruit gaat, zal de consument niet direct zijn bestedingspatroon veranderen. Dit probeert zij te compenseren met bijvoorbeeld spaartegoed, dat in betere tijden weer wordt aangevuld. Ook kan zij consumptief krediet opnemen. Dit zal de consument alleen doen als de rente laag is en zij een snel herstel van de economie verwacht. Als laatste kan het gezinsinkomen verhoogd worden, door middel van overwerk of doordat een ander gezinslid er bij gaat werken.

Aanpassen bestedingspatroon

Bij een langdurige recessie zal de consument echter genoodzaakt zijn te bezuinigen. In hoeverre de bestedingen teruglopen, hangt af van de inkomenselasticiteit van de vraag. Dit is de procentuele mutatie van de vraag naar een bepaald product aan de hand van een procentuele mutatie van het inkomen.

Bij goederen die de basisbehoeften bevredigen, is de inkomenselasticiteit kleiner dan 1. Deze producten worden nog steeds gekocht als het inkomen daalt. Bij luxeproducten is de inkomenselasticiteit groter dan 1. De producten worden betaald van het discretionaire inkomen en vervullen geen noodzakelijke levensbehoeften. Hieruit kunnen we concluderen dat bedrijfstakken die basisgoederen produceren, minder conjunctuurgevoelig zijn dan bedrijfstakken die luxegoederen maken.

Consumenten kunnen bezuinigen op prijs, kwantiteit of kwaliteit. Bij bezuinigen op prijs kopen consumenten dezelfde hoeveelheid producten, maar dan voor een lagere prijs. Ze gaan eerder in op prijsaanbiedingen. Wanneer zijn bezuinigen op kwantiteit, koopt de consument minder producten. Bij bezuinigen op kwaliteit neemt de consument genoegen met een kwalitatief minder product.

12.1.3 Conjunctuurgevoeligheid consumentenproducten

Ieder jaar publiceert het CPB de prognoses van consumentenuitgaven aan vaste lasten, voedings- en genotmiddelen, duurzame consumptiegoederen en overige producten.

Vaste lasten

Vaste lasten zijn uitgaven die contractueel zijn vastgelegd, zoals huur en energie. Ook zorgkosten vallen hieronder. Deze kosten dekken de eerste levensbehoeften en zijn niet conjunctuurgevoelig. De overheid bepaalt grotendeels de prijzen.

Voedings- en genotmiddelen

Ook voedings- en genotmiddelen zijn niet erg conjunctuurgevoelig, aangezien zij tot de basisbehoeften behoren.

Duurzame consumptiegoederen

Duurzame consumptiegoederen zijn wel conjunctuurgevoelig. De inkomenselasticiteit van deze goederen was geruime tijd 1,3. Dit komt omdat consumenten deze aankopen uit kunnen stellen tot zij meer te besteden hebben.

Overige goederen en diensten

Het meest conjunctuurgevoelig in deze categorie zijn de toeristische uitgaven in het buitenland. Omdat dit een luxeproduct is, wordt hier vaker gebruik van gemaakt in een hoogconjunctuur en minder in een laagconjunctuur.

12.2 Business-to-businessmarkt

De conjunctuurgevoeligheid van businessmarkten hangt grotendeels af van consumentenmarkten. Als consumenten minder kopen, hoeft er ook minder geproduceerd te worden.

Voorraadbeheer en productie

Wanneer de verkoop van een bepaald product afneemt, ontstaat bij de producent in eerste instantie een voorraad. Wanneer de afname aanhoudt, zal de productie worden verlaagd en de voorraad worden verkleind. Dit heeft een vergroot effect op de toeleveranciers. De partij waarop het effect het grootst is, is de oerproducent.

Kapitaal-intensiteit

Basisindustrieën zijn meestal kapitaalintensief, waardoor constante kosten hoog zijn. Wanneer de conjunctuur daalt, wordt de vraag naar grondstoffen minder. Hierdoor zal de bezettingsgraad dalen, terwijl de constante kosten gelijk blijven. Het bedrijf verlaagt de prijs om de bezettingsgraad te kunnen opschroeven. Als echter meerdere bedrijven dit doen, heeft dit een negatief effect op de winstgevendheid van de sector.

Procyclisch

In basisindustrieën zijn investeringen vaak procyclisch. In een hoogconjunctuur is het vertrouwen van ondernemingen erg groot en worden de prognoses vaak overschat. Er wordt veel geïnvesteerd, er ontstaat overcapaciteit met als gevolg een daling van de prijzen.

12.3 Factoren conjunctuurgevoeligheid

We kunnen concluderen dat de conjunctuurgevoeligheid in de eerste plaats gerelateerd is aan drie factoren: de productsoort, de inkomenselasticiteit en de fase in de productlevenscyclus. Er spelen echter nog andere zaken mee, zoals de fase in de bedrijfskolom. Het effect is bijvoorbeeld bij de oerproducent groter dan bij de detailhandel. Ook de kapitaal-intensiteit en het investeringsbeleid spelen een rol.

De meest gevoelige producten zijn grondstoffen, halffabrikaten, transportmiddelen, kapitaalgoederen, vervoersdiensten en luxe consumptiegoederen. De conjunctuurgevoeligheid kan echter sterk verschillen tussen bedrijven in dezelfde bedrijfstak. Dit kan te maken hebben met de mate van productdiversificatie. Wanneer een bedrijf meerdere producten verkoopt, spreidt zij haar risico. Het tweede punt is geografische diversificatie. De conjunctuur verloopt immers niet in alle delen van de wereld hetzelfde. Ten derde kan de marktpositie verschil maken. Marktleiders zijn over het algemeen minder conjunctuurgevoelig dan kleinere ondernemingen. Zij hebben een groot marktaandeel en een bekende merknaam. Vaak wordt dit door consumenten met een hoge kwaliteit geassocieerd. Ook hebben grote bedrijven lagere kosten door schaalvoordelen. Soms fuseren bedrijven om beter opgewassen te zijn tegen conjunctuurgolven.

12.4 Gevolgen conjunctuurgevoeligheid

Invloed op winst

Hoe conjunctuurgevoeliger een onderneming is, hoe minder het bedrijf zelf invloed heeft op de winst. Het is moeilijk winstprognoses te geven, waardoor financiële planning van activiteiten lastig is.

Flexibiliteitseisen

Terwijl een conjunctuurgevoelige onderneming tijdens een laagconjunctuur overcapaciteit kan hebben, heeft het in tijden van hoogconjunctuur juist ondercapaciteit. Er moeten vaak drastische maatregelen worden genomen met betrekking tot personeel en bezuinigingen. Dit kan een negatief imago creëren onder (potentiële) werknemers.

Vermogen

Bij een tekort aan eigen financiële middelen, kan een bedrijf extern vermogen aantrekken. Dit kan in de vorm van vreemd vermogen of in de vorm van eigen vermogen. In tijden van een recessie zullen de rentetarieven echter hoog liggen.

Op de beurs kunnen we zowel cyclische als defensieve fondsen onderscheiden. Cyclische fondsen hebben een vrij schommelende winst, terwijl de winst van defensieve fondsen veel evenwichtiger is. Voor het aantrekken van vermogen is een stabiele winst aantrekkelijker. Er is sprake van dividendverwatering als er door de lage beurskoers veel nieuwe aandelen moeten worden geplaatst.

12.5 Maatregelen

Ondernemingen kunnen verschillende maatregelen nemen om de conjunctuurgevoeligheid te verminderen.

Marktkeuze

Bedrijven die luxegoederen produceren zijn erg conjunctuurgevoelig. Een onderneming kan overwegen om op een andere markt over te stappen of het risico te spreiden door meerdere markten te bedienen.

Fase in bedrijfskolom

Toeleveranciers en oerproducenten zijn conjunctuurgevoeliger dan partijen die zich verder in de bedrijfskolom bevinden. Bedrijven kunnen overwegen om een andere plaats in de bedrijfskolom in te nemen.

Anticyclisch beleid

Niet alleen de overheid heeft de mogelijkheid een anticyclisch beleid te voeren. Ook bedrijven kunnen ervoor kiezen in een conjuncturele neergang meer te investeren en in een hoogconjunctuur minder. Een voordeel is dat investeren in een neergang goedkoop is. Ook is het bedrijf dan voorbereid op het herstel van de economie.

De praktijk leert echter dat ondernemingen meestal procyclisch investeren en budgetteren. Het bedrijfsleven kan immers niet onbeperkt kapitaal aantrekken. Ook is een anticyclisch beleid niet positief voor het imago van het het bedrijf. De voornaamste reden is dat het tegen het gevoel in gaat om in slechte tijden meer uit te geven en in goede tijden een stap terug te doen. Bovendien kunnen bedrijven niet achterblijven als de concurrentie procyclisch onderneemt.

Flexibiliteit

Ondernemingen met een hoge kapitaal-intensiteit en hoge constante kosten, hebben een hoog break-evenpoint. Om de kosten er uit te halen, moet er een grote productie en hoge bezettingsgraad zijn. Om het bedrijf minder kapitaalintensief te maken, kunnen bepaalde handelingen worden uitbesteed. Ook kunnen er uitzendkrachten worden aangenomen, in plaats van vast personeel.

Marktpositie

Marktleiders zijn minder conjunctuurgevoelig dan kleinere ondernemingen. Een bedrijf kan proberen meer marktaandeel te verkrijgen en een sterke merknaam op te bouwen.

Geografische spreiding

Ook geografisch kan risico gespreid worden. In niet alle delen van de wereld verloopt de conjunctuur gelijk. Bedrijven kunnen ervoor kiezen op verschillende internationale markten actief te worden.

13 Macro-economie en ondernemingsbeleid

13.1 Macro-economische invloed

13.1.1 Invloed op winst

Macro-economische variabelen kunnen een directe of indirecte invloed op de winst van een onderneming hebben. Een stijging van de rente is een voorbeeld van directe invloed. De wisselkoers van de euro kan een indirecte invloed hebben. Op bedrijven die internationaal actief zijn heeft de koers een directe invloed, maar op toeleveranciers van dit bedrijf indirecte invloed.

De meest invloedrijke macro-economische factoren zijn de conjunctuur, de wisselkoers, de loonsom per werknemer, de olieprijs en de rente. Deze factoren kunnen direct en indirect invloed uitoefenen op de omzet en kosten van een bedrijf. In hoeverre dit de winst beïnvloed is mede afhankelijk van de mogelijkheid om kosten in de verkoopprijs door te berekenen. Dit hangt weer af van de marktvorm, internationaliseringsgraad, prijselasticiteit en of er sprake is van overcapaciteit.

13.1.2 Conjunctuur

Wanneer de conjunctuur zich in een neergaande fase bevindt, daalt de vraag en daarmee de afzet. De voorraden stijgen en de bezettingsgraad daalt. In kapitaalintensieve sectoren kan er sprake zijn van prijsbederf, waardoor de winsten dalen.

Ook de vraag naar productiefactoren neemt af, waardoor de prijzen hiervan soms dalen. Loononderhandelingen gebeuren echter in een bilaterale monopolie, waarin de werkgevers tegenover de vakbonden staan. Hierdoor is er niet altijd sprake van loonsverlaging. Op vermogensmarkten is er ook geen sprake van een vrije marktwerking. De Europese Centrale Bank navigeert de rente. Ook op grondstofmarkten zullen de prijzen niet snel dalen. Er is eerder sprake van een aanbodoverschot. Wanneer de prijzen van productiefactoren niet dalen, kunnen ondernemingen alleen kosten besparen door minder gebruik te maken van de productiefactoren.

13.1.3 Wisselkoers

Wanneer een bedrijf in het buitenland actief is, heeft zij te maken met het valutarisico. Dit houdt in dat de winst beïnvloed kan worden door een mutatie in wisselkoersen. Een daling van de dollarkoers ten opzichte van de euro, is bijvoorbeeld slecht voor de concurrentiepositie van Nederlandse exporteurs ten opzichte van landen waar de dollar de gangbare valuta is. Bovendien is de dollar op sommige markten de enige factureringsmunt.

We bekijken nu kort de gevolgen van een daling van de dollarkoers. Wanneer een onderneming zowel de kosten als opbrengsten in dollars rekent, daalt de winst toch bij omrekening naar de euro. Als de opbrengsten in dollars en de kosten in euro's worden gerekend, heeft dit een groot negatief effect op de winst. Bij kosten in dollars en opbrengsten in euro's is het effect op de winst juist positief. Wanneer alles in euro's wordt gerekend is er geen effect.

13.1.4 Olieprijs

Sommige sectoren, zoals de chemische industrie en het transport, zijn energie-intensief. Voor deze bedrijven is de olieprijs een belangrijk gegeven. Of een stijging van de olieprijs invloed heeft op de winst, hangt af van vier variabelen die we hieronder bespreken.

Energie-intensiteit

Bedrijven die veel energie als hulpstof en olieproducten als grondstof gebruiken, zijn energie-intensief. Uiteindelijk heeft een stijging van de olieprijs op alle ondernemingen een effect, maar energie-intensieve bedrijven hebben hier meer hinder van.

Energiebesparing

De hoeveelheid energie die een bedrijf verbruikt, bepaald de energiekosten. Hierbij moeten we echter de prijselasticiteit van de vraag niet uit het oog verliezen. Hoe hoger de prijselasticiteit, hoe minder effect een stijging van de olieprijs heeft op de winst. Gemiddeld ligt de prijselasticiteit van de vraag naar olie op lange termijn op ongeveer -0,5. Hieruit concluderen we dat de energiekosten niet zo sterk veranderen als de energieprijs. Wanneer we kijken naar de korte termijn, is de elasticiteit kleiner.

Kosten doorberekenen

Bij een stijging van de olieprijs zal er in eerste instantie bespaard worden. Toch is er meestal sprake van een kostenstijging. In hoeverre dit de winst beïnvloed, hangt er van af of de kosten in de verkoopprijs kan worden doorberekend.

Bestedingseffecten

Doordat consumenten en bedrijven bij een olieprijsverhoging meer moeten gaan betalen voor energie, hebben zij minder geld over voor andere uitgaven. Dit heeft uiteindelijk een effect op alle bedrijven.

13.1.5 Loon

In Nederland gaat ongeveer 80% op aan loon, de overige 20% aan rente, pacht en winst. Dit betekent dat de arbeidsinkomensquote 80% is. Wanneer lonen stijgen, zal dit meestal ten koste gaan van de winst.

Loonruimte

Ieder jaar bepalen werkgevers- en werknemersorganisaties hun inzet bij de loononderhandelingen. De vakbond kijkt hierbij voornamelijk naar de inflatie en de stijging van de arbeidsproductiviteit om dit te compenseren met het inkomen. Meestal ligt de loonruimte tussen de 3 en 5%, wat door bedrijven als maximum wordt gezien. Het CPB geeft ieder jaar de verwachting van de afgeleide consumentenprijsindex. Dit is de consumentenprijsindex zonder het effect van mutaties in kostprijsverhogende en consumptie-gekoppelde belastingen.

In Nederland wordt deze prijscompensatie als aanvaardbare looneis gezien. In de meeste gevallen zal er dan ook meer 'gevochten' worden over de compensatie van de stijging van de arbeidsproductiviteit. Volgens werkgevers is deze te wijten aan automatisering, en niet aan meer inzet van de werknemer. In een hoogconjunctuur is de loonruimte vaak groter dan in een laagconjunctuur. Dit aangezien de prijzen en arbeidsproductiviteit in een hoogconjunctuur stijgen.

Loongevoeligheid

Loongevoeligheid betreft de invloed die een loonstijging heeft op de winst van de onderneming. Dit hangt af van vier punten:

  1. Arbeidsintensiteit van de productie

Een loonstijging heeft meer effect op een arbeidsintensief dan een kapitaalintensief bedrijf. De arbeidsintensiteit kan afgeleid worden uit de arbeidsinkomensquote.

  1. Productiviteitsverbetering

Loonstijging wordt deels vereffend door stijging van arbeidsproductiviteit. Loonkosten per eenheid product is een belangrijk gegeven.

  1. Doorberekening

In welke mate kunnen hogere loonkosten in de prijzen worden doorberekend?

  1. Bestedingseffect

Voor exporterende bedrijven betekent loonstijging een stijging van de kosten, terwijl bedrijven op de binnenlandse markt een afzetstijging als effect kunnen merken. Dit hangt mede af van de inkomenselasticiteit van de vraag.

13.1.6 Rente

De verloop van rente is moeilijk te voorspellen. Een stijging van de rente heeft verschillende gevolgen die we hierna bespreken.

Stijging van lasten

De rentelasten van een onderneming staan op de resultatenrekening onder de kop financiële baten en lasten. In welke mate een bedrijf rentegevoelig is, hangt af van de solvabiliteit en liquiditeit. Solvabiliteit is het aandeel van het eigen vermogen in het totale vermogen. Hoe hoger de solvabiliteit, hoe minder rentegevoelig de onderneming is. De liquiditeit geeft aan in hoeverre de onderneming aan de kortetermijnverplichtingen kan voldoen.

Financiering van investeringen

Een onderneming kan haar investeringen financieren met eigen of vreemd vermogen. Een rentestijging heeft een negatieve invloed op beide soort vermogen. Bij vreemd vermogen ligt dit voor de hand. Eigen vermogen kan verhoogd worden door inhouding van winst. Wanneer de rente stijgt, neemt de winst af en is er minder beschikbaar voor het eigen vermogen. Ook kan het eigen vermogen verhoogd worden door uitgifte van aandelen. Wanneer de rente stijgt, dalen de aandelenkoersen. Het bedrijf moet meer aandelen uitgeven om tot hetzelfde resultaat te komen. De huidige aandeelhouders zullen echter vrezen voor dividendverwatering.

Afzetdaling

Door de gestegen rente wordt het duurder om te lenen, wat zal leiden tot een daling in de afzet. Dit geldt voornamelijk voor grotere uitgaven, zoals aan een auto of een huis. In de woningmarkt wordt vooral gekeken naar de nominale rente, terwijl er ook rekening moet worden gehouden met de inflatie.

Rente kan ook inkomen uit vermogen zijn. Hier wordt door consumenten echter minder uit besteed dan uit loon. Ook de investeringen van bedrijven kunnen dalen bij een hoge rente. Hier is vooral sprake van in de bouw.

Koersen

Wanneer de Europese Centrale Bank besluit de rente te verhogen, leidt dit tot meer beleggingen in euro's. De koers van de euro stijgt, wat een negatief effect heeft op de Nederlandse internationale concurrentiepositie.

13.2 Inzet macro-economische prognoses

13.2.1 Strategisch beleid

Om een strategisch beleid op te stellen zijn macro-economische gegevens nodig. We bekijken nu de verschillende onderdelen van het strategisch beleid.

Afzetplanning

Voor de planning van de afzet, is vooral de conjunctuurgevoeligheid van de producten een belangrijk gegeven. Ook de koopkracht, het consumentenvertrouwen en wisselkoersen zijn belangrijk.

Inkoopplanning

Prijzen van grondstoffen zijn conjunctuurgevoelig. De markten voor grondstoffen zijn vroegcyclisch, wat betekent dat bij een economisch herstel de voorraden al vroeg worden aangevuld. Als er immers geen grondstoffen zijn, is verdere productie ook niet mogelijk. Bij de verkoop van grondstoffen op de wereldmarkt wordt de dollar als valuta gehanteerd. Bij omrekening in euro's moet daarom rekening worden gehouden met de wisselkoers.

Vestigingsplaats

Naast de infrastructuur, beroepsbevolking en wetten en regels, zijn er macro-economische variabelen van belang bij de keuze van de vestigingsplaats.

Het eerst punt is de economische groei van de plaatselijke markt. Vervolgens moet er gekeken worden naar de loonkosten per eenheid product. Het gaat hierbij om de loonsom en arbeidsproductiviteit per werknemer. In lagelonenlanden kan dit een enorm kostenvoordeel opleveren. Het loon bevat ook belastingen en premies. Ook over kapitaal moet belasting worden betaald. Het is dus voordeliger om een vestigingsplaats met een gunstig belastingklimaat te kiezen. Tevens moet op wisselkoersen worden gelet. Als laatste is het belangrijk te kijken naar de betalingsbalans van een land. Dit zegt veel over de concurrentiepositie en het financiële evenwicht.

Arbeidsvoorwaarden

Ook de arbeidsvoorwaarden in een land moeten niet over het hoofd worden gezien. Welke looneisen worden er gesteld en wat is de loonruimte? En zijn deze gegevens acceptabel, gezien de conjunctuur? Hoe hoog is de belastingdruk op lonen? Tevens moet worden gekeken naar de voorwaarden met betrekking tot de arbeidsduur, het pensioen en de flexibiliteit van de werktijden.

Financieel beleid

Op financieel gebied zijn de hoogte van de rente en de wisselkoersen van belang. Er is altijd sprake van een valutarisico, wat betekent dat de winst beïnvloed kan worden door schommelende wisselkoersen.

13.2.2 Management

Macro-economische prognoses kunnen ook gebruikt worden als managementinstrument, voornamelijk bij multinationale ondernemingen. De financiële middelen moet immers op een juiste manier over de verschillende vestigingen worden verdeeld. Hierbij zijn macro-economische gegevens onmisbaar. Sommige ondernemingen gebruiken hiervoor een econometrisch model, met daarin een aantal economische factoren. Hierbij moet de afzet wel juist kunnen worden verklaard aan de hand van macro-gegevens en moeten de kosten van de analyse rendabel zijn.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount] 1
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Summary with the 1st edition of Macroeconomics, a European Perspective by Blanchard

Summary with the 1st edition of Macroeconomics, a European Perspective by Blanchard


Chapter 1: Tour of the World & Chapter 2: Tour of the Book

The most important concepts macroeconomists use are:

  1. Aggregate output

  2. Unemployment

  3. Inflation

These three concepts are all connected with each other.

 

1. Aggregate output (total output)

Gross domestic product (GDP) can have three definitions:

  • Market value of all the final goods and services in the economy

  • The sum of all the added value in the economy

  • Sum of incomes in the economy
     

Two types of GDP:

Real GDP 
Measured in constant prices. Goods x constant price. Adjusted for inflation (Yt)

Nominal GDP
Measured in current prices. Goods x current prices (€Yt)

GDP Deflator: the ratio of nominal to real GDP
Appendix (figure 1.1)

 

GDP Deflator inflation: Measure of the increase in price level of goods produced in the economy during a given year, Yt.
π = growth rate of nominal GDP – growth rate of real GDP
Appendix (figure 1.2)

 

GDP increases (positive growth rate) is called an expansion
GDP decreases (negative growth rate) is called a recession

Hedonic pricing: Treat goods as providing a collection of characteristics, each with an implicit price. For example, you do not price a computer, but you price each characteristic/part of the computer individually.

 

2. Unemployment

Unemployment: All the people who are jobless but are looking for one. Is the unemployment a good indicator? Well, it is hard to say whether a person is looking for a job or not. There are persons who are looking for a job, for example students who like to work after graduating but are not legally registered as jobless. There are also people who are registered as unemployed but gave up looking for a job, these people are called discouraged workers.

Appendix (figure 1.3)

Appendix (figure 1.4)

The unemployment rate tells you a lot about the economy. For example how rich an economy is or how easy it is to lose a job or to find a new one.

 

3. Inflation

Inflation: Sustained rise in the price level

Deflation: Decrease of the price level

The rate of inflation is the rate at which the price level increases

Appendix (figure 1.5)

Consumer price index

The consumers want to know how much they can consume. Another way to calculate what the fluctuation in price is, is to look at the average price of consumption.

 

Why is inflation important for an economy?

- You want have the same level of purchasing power so when the prices increase, you want you're wage to rise the same amount.

- If you know what the inflation will be, you can choose whether you'll invest now or wait till a moment that prices are lower.

In macroeconomics yu’re speaking of three different time frames:

 

1. Short run (few years). In the short run markets are not fully able to adjust. Changes in output are often the result of movements in demand.

2. Medium run (a decade). Changes in output are often the result of changes in factors such as capital stock, the level of technology and the size of labor force.

3. Long run (>few decades). Changes in output are the result of changes in factors as education systems, saving rate and education system.

Macro economists use a lot of models.

Models are defined as tools to simplify the complex reality. Models are always true, but they don't give an explanation.

Within models there are two types of variables

1. Endogenous: an endogenous number is something you have to calculate yourself. Y is for example endogenous, it's not constant and you have to calculate it.

2. Exogenous: an exogenous number is a given number and you have to take it for granted. For example G, the governmental expenses are often given and constant.

 

Chapter 3: The goods market

We start with introducing the goods market by a simple model.
We assume that the economy is closed and demand equals production (Z=Y)

Consumption (C)

All goods and services that consumers buy. Disposable income is the amount of money that is left after consumers paid taxes and received transfers.

Appendix (figure 3.1)

Appendix (figure 3.2)

When disposable income increases, so does consumption.
Parameter c1 is the marginal propensity to consume.
Parameter c0 is what people would consume if Yd were 0.

Investment (I)

Purchase of capital goods. There are two different types of investments, one by households (residential investments) who buy houses or apartments and one by firms (non-residential) buying things for their firm. I is in this simple model an exogenous, constant number.

Appendix (figure 3.3)

Government spending (G)
The sum of government spending on goods and services. T= taxes, this is what the government 'earns'. T+G = fiscal policy. In words, T&G are the instruments of the government, with T&G they have an influence in the economy. T&G are also exogenous, the variables are chosen by the government

International Trade
Export (X) – Import (IM).
Exports > Imports: Trade Surplus
Exports < Imports: Trade deficit

 

Demand for goods (Z)

Appendix (figure 3.4)

In a closed economy, where X-IM=0 and Y=Z (this means inventory investment equals 0)

Appendix (figure 3.5)

When you want to calculate with this equation, for example to calculate the change in Y you could simplify the equation.

Appendix (figure 3.6)

Where is the multiplier and is the amount of autonomous spending.

An alternative way to calculate the goods market equilibrium is to assume that Investment is equal to savings. By savings we mean public (government) and private (consumer) saving.

 

Appendix (figure 3.7)

Appendix (figure 3.8)

We can now derive the IS Relation, where investment equals savings
Appendix (figure 3.9)

 

We can now fill in our previous equations and re-arrange them to get:
Appendix (figure 3.10)

 

Chapter 4: Financial Markets

Money: payment for transactions, pays no interest

 

Functions of money:

  1. Unit of account (provides the terms in which prices are quoted)

  2. Money is a medium of exchange

  3. Money is a store of value

 

There are two types of money. You can hold money in currency and hold money in deposit accounts. When do you invest the money in bonds and when will you keep it in your wallet? This depends on two things:

  1. The opportunity cost of holding money (in other words, what will you miss by not invest in bonds, because when you hold money, you won't receive interest (i))

  2. Number of transactions you make (When you make a lot of transactions, you must be sure that you have enough money on hand, otherwise you'll have to sell bonds to often)

 

If you have a money market account you indirectly invest in bonds. The money market funds hold all the money of many people and invest it in bonds to make profit.

The demand for money (money that people want to hold in their pockets) is described in the following equation:
Appendix (figure 4.1)

In words: When you multiply the nominal income with the interest rate you will find the money that people want to hold. This is a negative relationship because when the interest rate goes up, more people will invest in bonds and the demand for money will decrease. In the other direction: when the interest rate goes down, more people choose to not invest in bonds and the money demand will increase.

Appendix (graph 4.1)
The graph of the demand function is has a downwards sloping curve. When the interest is decreasing, more people want to hold their money. Note that: When €Y changes, there will be a shift of the curve. When €Y rises, the curve will shift to the right (a decrease in Y means an automatic rise of money). You will see a shift from 1 to 2. The interest rate stays the same. When Interest is changing, there will be a shift along the curve, from point 1 to point 3. This is caused by the increasing demand for money.

The money supplied is all the money that the central bank supplies. The central bank does not make the money in a machine every day and just make more money when the economy needs it. The way they supply money is buy selling and buying government bonds. The money supply rises when the central bank buys government bonds. They buy the bonds with money, so they offer money to the government. When the central bank sells the bonds the money supply decreases. This actions from the central bank are called open market operations. The money supply function is given by the equation:

Appendix (figure 4.2)

The financial market equilibrium is therefore:
Appendix (figure 4.3)

The central bank can change money supply by buying or selling bonds. This is called an open market operation. When the supply is expanded (the bank buys bonds), it is called an expansionary open market operation. When supply is contracted (the bank sells bonds), it is called a contractionary open market operation.

Fiscal policy in financial market is called monetary policy. The central bank is able to change the interest rate by changing the supply money. The central bank can control the interest rate, but there is one problem. The interest rate can't be lower than zero. The central bank could decrease the interest rate by supplying more money (buy bonds) but when the interest rate is equal to zero, monetary policy becomes powerless. This problem is called the liquidity trap.

There are also financial intermediaries. Financial intermediaries are funds that on one side receive funds from people and firms and on the other side make loans to other people and firms. A bank is an example of a financial intermediaries.

 

The money banks get from people and firms are called deposit accounts and are their liabilities. The bank keeps some money they receive as a reserve. When a bank keeps all their money received as a reserve it is called full reserve banking.

It is called fractional reserve banking when a bank keeps a fraction of the deposits as a reserve. The reserve ratio (θ) tells you which percentage the bank keeps as a reserve from the total deposits accounts. The reserve are held in cash and in deposits accounts from the central bank. The rest is invested in bonds or to make loans. The assets of a bank is the sum of the reserve, the loans and the bonds. Banks keep reserves because daily inflow and outflow are not equal to each other. The law also requires banks to keep a certain amount reserved, the reserve ratio. This is mainly to avoid bank runs.

The total sum of demand of money is the demand for currency by people plus the demand for reserves by banks.

Demand for money (currency and deposit accounts)

Appendix (figure 4.4)
Where is the demand for currency and is the demand for deposit accounts. The c stands for the proportion of each.

Demand for reserves

The larger the amount of deposit accounts, the larger the amount of reserves a bank must hold.

Appendix (figure 4.5)

Given these two equations, the demand for central bank money is given by:
Appendix (figure 4.6)

Which can be rewritten as:
Appendix (figure 4.7)

To determine the interest rate, set the supply of central bank money (H) equal to the demand for central bank money.

The money multiplier equals
Appendix (figure 4.8)

 

Chapter 5: Goods & Financial markets: the IS-LM Relation

Goods market:

In chapter 3 [3.3] we saw that investment was a given, constant number. In reality, investments depend on two things: The level of sales and the interest rate. The new relation becomes:

Appendix (figure 5.1)
And therefor the new equilibrium function (in the closed economy) becomes:

Appendix (figure 5.2)

Because the goods market now depends also on i, we can draw the following figure:
Appendix (graph 5.1)
 

When I increases --> I increases --> Y increases

This curve is called the IS curve. This curve is a line of all the equilibriums in the goods market.

The IS curve will shift when there is a change in the exogenous factors, G and T.

Appendix (graph 5.2)

From IS 1 to IS 2: G increases or T decreases

From IS 1 to IS 3: G decreases or T increases

An increase in T shifts the IS curve to the right. And increase of equilibrium level of output also shifts the IS curve to the right.

 

Financial market:

In the financial market we saw that the demand for money already depends on i.

To compare the IS curve with the financial market we have to rewrite . Appendix (figure 4.1)

This is because the IS curve is related to the real income (Y) and not the nominal income (€Y)

 

The new equation will become:
Appendix (figure 5.3)

Now we can draw this relation in the same graph as the IS curve
Appendix (graph 5.3)

When Y increases, the demand for money increases but money supply will stay the same. Because of this, i has to go up to let the Md and Ms intersect, so i will increase when Y increases.

This curve is called the LM curve and is a line of all the equilibriums in the financial market.

The curve will shift when there is a change in the money supply or a change in price level:
Appendix (graph 5.4)

When money supply increases there will be a shift from LM 1 to LM 3.

When money supply decreases there will be a shift from LM 1 to LM 2.

 

Putting the IS&LM Relation together

We have seen that the IS and the LM curve fit in the same graph. When you draw these curves in the same graph they will intersect. Where these lines intersect there is an equilibrium.

 

Effects of fiscal policy in IS-LM equilibrium

1Fiscal contraction (consolidation) T ? or G ?.

T increases/G decreases, thus C (Y-T?) + I + G? leads to Y? leads to C? leads to Y? and so forth.

The IS curve shifts to the left and a new equilibrium is founded
 

1Fiscal expansion T? or G?

T?/G?, thus C(Y-T?) + I + G? leads to Y? leads to C? leads to Y? and so forth.

The IS curve shifts to the right and a new equilibrium is founded
 

Effects of monetary policy in the IS-LM equilibrium

1Monetary contraction (tightening)

Money supply decreases

The LM curve shifts to the left and a new equilibrium is founded

1Monetary expansion

Money supply increases

The LM curve shifts to the right and a new equilibrium is founded (see page 92 figure 5.9)
 

Policy mix: combination of fiscal and monetary policy
 

Why do you use a policy mix?

  • When you want to increase / decrease I but Y has to stay constant

  • When you want to reduce budget deficit but Y has to stay constant

Etc.

Appendix (graph 5.5)

Example:

1. LM and IS intersect in ?.

2. The government increases their taxes (T)

3. This leads to a shift of the IS curve to the left

4. A new equilibrium is found in ??

5. Y is not allowed to decrease, so LM has to shift to the right by increasing money supply

6. A new equilibrium is founded ??? with a lower level off interest and the same level of output, Y.

 

NB: The liquidity trap does still exist! Shifting the LM curve is of no use when i equals zero.

It is also possible to make an analytical version of the IS-LM model.

 

Chapter 6: The IS-LM Model in an open economy

Openness in the goods market:

Consumers get the choice: will they buy domestic or foreign products? Important in this decision is the exchange rate. How expensive / cheap are foreign product expressed in your own currency? There are to different methods to look at this exchange rate:

  1. When you use the nominal exchange rate you look at the price of domestic goods relative to foreign goods. The rate in which one countries currency trades to another counties currency

  2. You can also use the real exchange

Read more