Samenvatting Geschiedenis van het strafrecht in Europa

Deze samenvatting rond de Geschiedenis van het strafrecht in Europa is geschreven in collegejaar 2012-2013 naar Martinga


Rechtsgeschiedenis: tijdslijn

27 v Chr.

Begin Romeinse keizertijd

Archaïsche periode van het Romeinse Recht

 

  • Majesteitsschennis wordt bestraft;

  • Tijd van de lijfeigenen, de onvrijen, en de vrijen.

 

Tortuur in het Romeinse Recht:

  • Men was primair op zoek naar de materiële waarheid;

  • Beperkt tot het ondervragen van slaven als getuigen in publieke strafzaken, omdat zij niet op hun woord geloofd konden worden en hun verklaringen dus niet rechtsgeldig waren;

  • Vanaf de 2e eeuw mochten slaven ook op deze wijze in civiele zaken optreden als getuigen;

  • Als zij zelf een delict hadden gepleegd werden zij gestraft door de Pater Familias;

  • Vrije Romeinen mochten eerst niet aan tortuur worden onderworpen;

  • In de 2e eeuw mocht dit wel bij de laagste klasse van burgers en bij zeer ware delicten, bijv. Majesteitsschennis;

  • Later mocht het bij steeds meer delicten en burgers, er ontstond een tweedeling tussen de Honestiores, bij wie tortuur enkel bij majesteitsschennis mocht, en de Humiliores;

  • In de Digesten stond geschreven dat niet teveel waarde aan verklaringen onder tortuur gehecht mocht worden, omdat het een wankel middel was;

  • Passieve onovererfelijkheid;

4e eeuw

Eind 4e eeuw: Germaanse Visigothen worden opgenomen in het Romeinse Rijk

344-407

Kerkvader Chrysostomus: Nemo tenetur-regel

381

Christendom wordt staatsgodsdienst

438

Codex Theodosianus

476

Val van het Romeinse Rijk

 

Heidense Germanen kregen meer macht

 

De Germaanse cultuur was verre van primitief qua techniek, letterkunde (bewerkingen van Bijbelse verhalen/OT van de kerkvaders).

 

Veel juridische informatie over hen blijkt uit de Saksenspiegel:

Zij hadden geen geleerd recht, maar ongeschreven gewoonterecht en kende dus grote onzekerheid. Zij loste dit op d.m.v irrationele bewijsmiddelen, zoals godsoordeel en gerechtelijk tweekamp, m.b.v. schermen en schilden. God werd geacht vroeg of laat tussen beiden te komen. Men kon dus vertrouwen op Godsoordelen. Grenzend aan de Godsoordelen zijn de Salomonsoordelen/Iudicia Rusticorum (boerenoordeel). Vaak tussenoplossingen: 50/50. Lag een solidariteitsgedachte aan ten grondslag. Voorbeelden op p. 41 onderaan.

 

Soms waren er ook eedhelpers, die ongemotiveerd meezwoeren met een partij (hun hand er a.h.w. voor in het vuur willen steken) of zwoeren dat zijn eed rein was. De rechter, die ons vrij onbekend is, i.v.m. met het gebrek aan bronnen, stelde voortdurend de vraag wie moest worden toegelaten tot het bewijs en wat de kracht van dit bewijs dan was. Eigenlijk was er geen sprake van bewijslast, maar juist van bewijsvoorrang! Wie mag bewijs leveren? Dit hing af van geloofwaardigheid, wat weer samen hing met stand en status. Onder voorwaarden had de verdachte ook de mogelijkheid tot zuiverings- of onschuldseed. Als de verdachte meineed pleegde, werd hij rechteloos, hij mocht dan nooit meer de onschuldseed zweren! Het voordeel van de twijfel dat de verdachte tijdens dit proces had, was dus enorm groot…Er werd zelfs nadrukkelijk geen gebruik gemaakt van rationele bewijsmiddelen, bijv. getuigen die zich aanboden, omdat dit een belediging naar de rechter en partijen toe was. Er werd ook gebruik gemaakt van voorsprekers, deze voerden het woord en adviseerden over het recht. Zij waren niet partijdig en dus niet de voorlopers van de hedendaagse advocaat. Vaak eindigde het proces met een tweetongig vonnis, waarin werd bepaald welk bewijs werd toegelaten en wat de uitslag was. Hierbij ging het niet om het vinden van de materiële waarheid, maar om het vinden van iemands beste waarheid. Partijen waren dominus litis. Geen klager, geen rechter. De toeschouwers zijn de ommestand. Bij een gescholden oordeel wordt hen geen instemming gevraagd.

 

Bij de leengerechten berechtten de vazallen onder voorzitterschap van de leenheer.

 

Je kon iemands oordeel schelden, vals verklaren. De rechter mocht dit niet. In praktijk gebeurde dit wel eens, als hij op de stoel van de schout ging zitten (letterlijk).

Dit kon onder twee voorwaarden:

  • Je was minstens van dezelfde stand als degene wiens oordeel je schold;

  • Je moest met een tegenoordeel komen.

De rechter vond en schold geen oordeel. Na het oordeel schelden rees een nieuw conflict dat uiteindelijk tot aan het hoogste gerecht bij de keizer kon komen. Desgewenst kon het worden opgelost met een gerechtelijk tweekamp, waar elke partij 6 helpers had.

 

Germanen hanteerden het personaliteitsbeginsel. Elke stam heeft zijn eigen recht en rechtsspraak vindt plaats in een ding: een bijeenkomst van de hele stam. Het hele volk mag voorstellen doen en de voorzitter is uitgerust met ban: de bevoegdheid om bevelen te verstrekken en te versterken met een boete (heet ook ban). Iedere vrije volwassene was dingplichtig. (dingplicht werd in de Middeleeuwen afgeschaft, toen kwam er ook een vast college van schepenen) Het recht was dus gemeenschapsrecht dat slechts overruled kon worden door geboden van legeraanvoerders.

Romeinen hanteerden het territorialiteitsbeginsel en daardoor werd na de overwinning van de Romeinen receptie van het Romeinse recht door niet Romeinen, zoals de Germanen, mogelijk.

Territorialisering was nodig om van oer accusatoir naar hyper inquisitoir over te gaan en geschiedde op tal van manieren:

  1. Op een gegeven moment werden dingplicht en grondbezit gekoppeld. Wie dingplicht verzuimt, verliest zijn grondbezit;

  2. Men was ook dingplichtig bij de geestelijke rechter. Zo kregen de bisdommen al gauw territoriale grenzen;

  3. de territorialisering werd ook bevorderd door het Tiendrecht van Karel de Grote. Geografische grenzen waren handig om te reguleren wie er nog geld moest afdragen.

  4. In het feodale leenrecht vormde de heer met zijn leenmannen/vazallen een eigen rechtsgebied: leenhof. De meest omvattende feodale rechtskring was het Rijk zelf. Familia: alle vazallen van één heer.

506

Lex Romana Visigothorum, overwegend gebaseerd op de Codex Theodosianus uit 438 (puur Romeins Recht). Hierover zegt Hans Doré het volgende:

  • Het effect van het R.R. op deze wet is veel groter dan op de andere leges Barbarorum. Dit komt omdat de Visigothen al vrij vroeg (4e eeuw) opgenomen waren in het Romeinse Rijk. Meest opvallend was de Romeinse tortuurgewoonte, die in de Lex Romana Visigothorum voorkwam, terwijl tortuur van vrijen geheel in strijd is met Germaanse opvattingen.

  • Er zijn ook genoeg kenmerken die niet terug te voeren zijn op het R.R.

  • Het was dan ook een combinatie van inquisitoir en accusatoir;

  • De Lex Romana Visigothorum bevat verschillende codices van verschillende vorsten;

  • De oudste is de Codex Euricianus van Koning Euric (466-484);

  • Vete en eigenrichting zijn verboden;

  • Er werd hoofdzakelijk op klacht van de gelaedeerde geprocedeerd;

  • In sommige uitzonderingen kon de rechter echter ex officio optreden;

  • Er was een sanctie tegen Calumnia (vals klagen/beschuldigen): namelijk dat de leugenaar de straf van de beschuldigde moest ondergaan, bovendien: beklaagde onterecht overleden=klager ook dood;

  • Passieve onovererfelijkheid;

  • Voornaamste bewijsmiddelen waren: getuige, schriftelijk bewijs en bekentenis en…….als dat niet lukte……de onschuldseed! (typisch Germaans)

  • Tortuur van vrijen was aan enkele voorwaarden gebonden:

    • Stand van de accusator en de beklaagde;

      Als een lagere een hogere beschuldigde, mocht in principe geen tortuur gebruikt worden. Alleen gewoon bewijs en als dit nergens toe leidde de onschuldseed. Tortuur vond dus voornamelijk plaats op aanvraag van de klager!

  • Ernst van het delict;

    Als de zaak meer dan 500 solidi betrof.

  • Waarborgen tegen misbruik van tortuur:

    • De accusator moest een inscriptio opstellen ondertekend door drie getuigen;

    • Als de beklaagde onder tortuur onschuldig bleek, werd de klager als slaaf aan hem overgedragen;

    • Was de toedracht door de accusator of iemand anders aan de beklaagde bekend gemaakt of was de toedracht publiekelijk bekend gemaakt, dan was tortuur niet toegestaan;

    • De bekentenis van de beklaagde moest in grote mate overeenstemmen met de klacht van de accusator;

    • De calumnia sanctie;

    • Als de rechter onterecht toestemming voor de tortuur had gegeven (bijv. door omkoping) of te ver was gegaan met de tortuur en de verdachte overleed, dan stond de rechter ook de dood te wachten.

      Door deze waarborgen zal tortuur zelden zijn toegepast.

529-534

(volgens Martinage)

 

527-565

(volgens Doré)

Justianus: hoogchristelijke Byzantijnse keizer, haalde God bij het recht.

Instituten: verzameling opiniërende, adviserende uitspraken van de oude heidense Romeinse juristen

Digesten: bewerking van een leerboekje van de 2e eeuw na Christus

Codex: verzameling van Keizerlijke wetgeving

Door het uitgeven van deze wetten als eigen, voortaan exclusief bindende wetgeving greep Justianus naar de macht.

 

R.R. was voornamelijk privaatrecht.

Het Romeinse strafrecht had primitieve barbaarse straffen, waaronder de doodstraf, bijv. kruisiging, Christenen voor de wilde dieren gooien, gladiatoren zonder opleiding, onthoofding, verbranding, verdrinking in een zak, ontneming van het burgerschap, bijv. slavernij en dwangarbeid in de mijnen. Er was sprake van een bewust uitgewerkte klassenjustitie, die bestond uit Honestiores (de eerzamere lieden) en Humiliores (de nederige lieden). Deze laatste werden veel makkelijker op de pijnbank gelegd.

R.R. was hyper-inquisitoir. Het delict majesteitsschennis werd gebruikt als instrument voor keizerlijke willekeur. Berechting van ketters, ook als die per ongeluk onschuldig waren. Berechting van hekserij: majesteitsschennis jegens God.

Romeins Strafrecht: Libri terribiles: angstaanjagende boeken.

Let op: veel straffen waren waarschijnlijk slechts fictief!

Bijv. Philips Wielant: Graaf Floris werd levend in tonnen met spijkers gerold en daarna onthoofd en in vieren gesneden, zie plaatje p.9 WB.

Bijv. de stier van tiran Phalaris: de maker, Perilaus, moest zelf als proefkonijn (en als enige) in de stier. De fluitjes in de neusgaten zouden zijn gejammer omzetten in mooie melodieën. Dit bleek slechts een fabeltje te zijn.

R.R. had vooral na de Romeinse tijd grote invloed. Werd namelijk pas achteraf door wetgeving gedekt.

554

Justianus roept hereniging van het hele Rijk (Oost en West) uit.

555

Justianus overlijdt

558

De Scandinavische Langobarden, de meest naaste buren van de Romeinen, vallen Italië binnen. Ze leerden van alles over de Romeinse cultuur: het schrift, het Latijn, het wonen in de steden, werden christelijk. Zij waren van belang voor:

  • De optekening van het feodale recht;

  • De ontwikkeling van het notariaat;

  • Verwetenschappelijking van het rechtsbedrijf;

  • Exclusiviteitsclausule: elke recht dat buiten de wetten zelf om gevonden wordt, wordt uitgesloten van geldigheid.

  • Hun gewoonterecht bleef overwegend Germaans; de Romeinen hechtten veel minder waarde aan gewoonterecht.

  • Intermediair tussen Justianus en de glossatoren.

(Justinianus was hun voorbeeld)

681

Definitieve versie van Lex “Barbara”Visigothorum/Liber Iudiciorum voor de Germaanse onderdanen.

 

Het recht van de Germaanse stammen wordt opgetekend, maar hierbij ook verbasterd (o.a. door Germaanse rechtstermen, die moeilijk te begrijpen waren) en verchristelijkt (kwam o.a. door Karel de Grote).

Karel de Grote moest de stammen wel het behoud van hun eigen recht gunnen, maar daarnaast, om de leemten op te vangen, kwam er steeds meer universeel recht. Gewoonte en wet, dat puur fungeerde als bewijsmiddel) waren minstens gelijkwaardige bronnen van recht. Alleen bij de Langobarden ging wet altijd boven de gewoonte (uitz.). Voor het toepassen van dit gewoonterecht bleef de koning de instemming van het stamhoofd nodig hebben. Bij het maken van het Rijksrecht trad de koning als wetgever op. Het feodale leenrecht was Rijksrecht. De koning bekommerde zich om de minder bedeelden.

9e eeuw

  • Een onder tortuur verkregen bekentenis was geen geldige bekentenis. De bekentenis moest vrij en spontaan gegeven zijn.

  • In het Rijk der Franken nam men al aan dat twee tot drie keer per jaar biechten noodzakelijk was en dat nakoming hiervan gecontroleerd moest worden door bisschoppen tijdens wroegbijeenkomsten.

866

Paus Nicolaas: eerste grote kerkvorst: goddelijk en menselijk recht verbiedt tortuur

1066

Slag bij Hastings: Willem van Normandie verovert Engeland

Hiervoor leefde het eiland net als het continent nog volgens het gewoonterecht. De koningen probeerden wel uniform koningsrecht te introduceren gebaseerd op bijbelse leer, maar de rechtspraak bleef een plaatselijke aangelegenheid. Koningsgerechten gingen wel het land door, ter controle, en paste daarbij het plaatselijke gewoonterecht toe. Langzamerhand begon hij steeds meer zijn eigen recht toe te passen en werd dit: the law common to the wholde realm.

12e eeuw

12e-eeuwse Renaissance: bleef beperkt tot bepaalde universitaire elite en wetenschappen.

Einde van de 12e eeuw: receptie van het Romeinse Recht in heel West Europa, m.u.v. Scandinavië en Engeland). Analyse van herontdekte digesten → eerste universiteitsstudie Rechten in Bologna, gesticht door de keizer, later ook aan andere universiteiten → werd snel bruikbaar in de praktijk.

De wetgeving van Justianus kreeg een nieuwe naam: Corpus Iuris Civilis en werd als geldend keizerrecht behandeld. Hierin stond o.a. dat de Keizer (de -Roomse- koning) zelf niet aan wetten gebonden is. Later gold dit ook voor de paus en de lagere vorsten (een koning). In de 13e eeuw wordt het CIV aangevuld met opgetekend feodaal recht door de Langobarden: Libri Feudorum.

Het Corpus Iuris Civilis kreeg ook een tegenhanger: Corpus Iuris Canonici, het kerkelijke recht (bijv. decreten van Gratianus). Dit kende ook godsoordelen. Maar de kerk wilde zich langzamerhand distantiëren ervan. Vuurproef moest bijv. altijd buiten de kerk. In het nieuwe testament wordt de gerechtelijke tweekamp niet meer aangenomen.

Er ontstond Geleerd Recht: Ius commune (gemeen recht): mengsel van aan de universiteiten verwerkt R.R. en het overal geldende kerkelijke recht.

Joden werden d.m.v. tortuur gedwongen zich te bekeren: Let op: dit was dus een zeer vroege vorm van tortuur!

Engeland kreeg eigen Common Law: common lawyers werden opgeleid in de praktijk: Inns of Court, waar men beide rechten studeerde en benutte in de Prerogative Courts, waaronder de beruchte Star Chamber (koninklijk strafgerecht), die jurisdictie over majesteitsschennisdelicten had.

Engeland bleef grotendeels gespaard voor gerechtelijke tortuurpraktijken.

 

Hoge middeleeuwen

tijd van nieuw HIËRARCHISCH denken:

Tot stand komen en ontwikkeling van een nieuwe, echte overheid door:

  • Territorialisering;

  • Verambtelijking;

  • Professionalisering en verschriftelijking van het rechtsbedrijf;

    • In de vorm van boeken

    • In de praktijk (bijv. door notaris en gerechtssecretaris)

      De Kerk liep natuurlijk voorop!

  • Bureaucratisering en centralisering van het bestuur;

  • Bureaucratisering en centralisering van regelgeving;

  • Bureaucratisering en centralisering van rechtsbedeling;

  • Receptie van Romeins recht;

  • Nieuwe stand van academische juristen.

 

Deze nieuwe overheid:

  • Ging over rechtsbedeling;

  • Bepaalde zelf de vonnissen;

  • Ging steeds meer zelf opsporen;

  • Ging oor- en ooggetuigen verhoren (eindelijk!);

  • Houdt zittingen binnen in plaats van in de open lucht;

  • Schaft dingplicht af;

  • Stelt een rechter in moderne zin aan, die zelf zijn oordeel vindt;

Soms wordt het proces pro forma nog wel accusatoir gespeeld, ter bekrachtiging van de resultaten die uit het opsporingsonderzoek gekomen zijn. Het oordeel dat door de schepen opgelezen werd, was gewoon het eindoordeel dat de rechter had gevonden.

  • Bepaalde zelf steeds meer de inhoud van het objectieve recht;

Dit recht wordt steeds vaker opgeschreven en zodoende ontstaat een wetboek.

  • Hield zich meer bezig met materiële belangen;

  • Maakt haar ambtenaren tot verlengstuk van de vorst;

  • Stelde notarissen aan die sommige juridische zaken zelf bindend kon vastleggen in oorkonden (voluntaire jurisdictie).

1140

Gratianus schrijft zijn decreet, Concordia Discordantium Canonum, eerste bouwsteen van het Corpus Iuris Canonici

1189-1216

Paus Innocentius III

  • Liep voorop bij verschriftelijking van de juridische rechtspraktijk;

  • Biecht werd gejuridiceerd;

  • Recht werd verbiechtelijkt.

1199

Paus Innocentius III: decretale `Vergentis`.

1215

Paus Innocentius III:

  • Definitief verbod van alle godsoordelen

  • Verbod van gerechtelijke tweekamp

  • Basis van het inquisitoire proces wordt gelegd, o.a. door

  • Oproepen topt kruistochten binnen de Christenheid

  • Ketterij is erger dan majesteitsschennis

  • Invoering van algemene periodieke, juridische biechtplicht:

Geheime bekentenis,

Geen publiek uitstotingsritueel,

Geen openbare boeteverrichting.

Burgers waren verplicht eenmaal per jaar bij hun parochiepriester te biechten en eventueel de boetedoening te verrichten teneinde met Pasen met eerbied het sacrament van de eucharistie te verkrijgen. De burger die dit niet doet, mag nooit meer in de kerk komen en krijgt ook geen christelijke begrafenis, tenzij hij op grond van een goede reden toestemming heeft gekregen van de priester. De priester mag natuurlijk de zonden van die biechtende met niemand delen! Dit op straffe van ontzetting uit het ambt en verbanning naar een klooster voor eeuwige boetedoening.

Boetedoening ging altijd gepaard met excommunicatie (verbanning uit de Kerk). De ergste vorm hiervan heet anathema en reikt tot ver na de dood. De zondebok kon nog gered worden door zich voor de dood weer te laten bekeren. De milde vorm van excommunicatie is een tijdelijke verbanning inclusief ontzegging van commune. Daarnaast kon de biechtende ook een boete krijgen. Deze burgers moesten zich aan het begin van de 40 dagen vasten voor Pasen bij de bisschop melden, die hem mededeelde hoe hij moest vasten. Soms moest de zondaar hier ook aalmoezen aan de kerk afstaan.

Bij deze biechtplicht stonden zowel de individuele toewijding aan de kerk, als het collectieve welzijn centraal. Als iemand dus wist dat een ander zonde gepleegd had, moest hij hem de gelegenheid bieden om onder vier ogen te biechten, zodat hij zich op tijd kon bekeren. Dit moest volgens het NT. Als de zondaar dan nog geen spijt toonde, moest hij zich wroegen tijdens een openbare wroegbijeenkomst. Als hij dan nog halsstarrig bleef, werd hij zonder pardon uitgestoten. Als hij wel berouw toonde, kreeg hij passende boetedoening.

± 1215

Saksenspiegel kwam in het Latijn: optekening op initiatief van een particulier, de ridder Eike van Repgow, die zelf eerst Schepen was, in twee delen, het land- en leenrecht. Werd ontvangen alsof het door de overheid uitgevaardigde wetgeving was. Concurreerde met overheidsbepalingen, die ook in deze tijd opkwamen.

In zijn beroemde Tweezwaardenleer pleitte van Repgow voor een scheiding van Kerk en staat: “geef de Keizer wat de Keizer toekomt en God wat God toekomt.”

Wel kreeg de Paus een koningsban (waar de bevelsmacht van de koning aan verbonden is) voor in geval zijn geestelijke sancties niks uithaalden of niet afschrikten. Samenwerking bleek ook eruit dat degene die in de kerkban was gedaan ook voor het wereldlijk recht vogelvrij werd verklaard en omgekeerd.

Wetgeving, bestuur en rechtspraak liepen nog wel door elkaar. Ook kent de Saksenspiegel echte wetgeving, maar de rol van de ‘overheid’ blijft passief.

Een ander metafoor dat gebruikt werd, was die van de Twee Opperste Hemellichamen. Hierin in de Paus de zon en de keizer de maan. Het verschil met de zwaardenmetafoor uit de Saksenspiegel is dat bij de laatste de keizer en paus ten dienste van het recht staan. Bij het zonnemetafoor is het juist andersom: recht als instrument van overheidsgezag. De paus en keizer staan hier dus wel boven het recht.

1224-1230

Saksenspiegel: beste kernbron van Germaans gewoonterecht met oer accusatoir karakter.

Proces wordt vertaald naar de volkstaal in “het boek”.

De rechter (in oude zin, dus tijdens de Germanen) zei: Vind mij een oordeel! Bij onenigheid werd er gestemd: democratie in de rechtszaal! Alleen ten overstaan van de koning mocht een dilemma tussen oordeelvinders ook fysiek worden uitgevochten, bij een lagere rechter mocht dit niet. In principe kon iedere onbescholden (nooit met succes aangeklaagde) dingplichtige oordeel vinden, maar het schepencollege (alleen mannen!!)was door Karel de Grote speciaal ingesteld om oordeel te vinden en mochten dit niet weigeren. Zij hadden een koningsban, waarmee de betreffende rechter vertegenwoordiger werd van de koning. De rechter voegt deze ban toe aan het eindoordeel. Als hij dit weigert te doen, kan hij zijn functie kwijtraken o.g.v. rechtsweigering. De rechter kon niet ambtshalve oordeel vragen; er moest een voorzet zijn gegeven door anderen via de voorspreker. De rechter moest wel zorgen dat de orde in de rechtszaal gehandhaafd bleef en dat het vonnis uitgevoerd werd; hij moest beschikken over managementkwaliteiten. Het aantal schepenen varieerde nog al, maar meestal 12.

Let op: deze gang van zake kwam niet zo voor bij het kerkelijke gerecht. Daar was de rechter al rechter in moderne zin.

De verstekprocedure in de Saksenspiegel:

  • Als de beklaagde wegbleef van de terechtzitting werd hij bij verstek in de gerechtsban gedaan: een voorlopige ban, voorban, slechts geldig in het gebied van het lagere gerecht. Deze kon nooit levensbedreigend zijn. Vanaf dit moment was de veroordeelde vogelvrij. De door de overheid geboden bescherming ter handhaving van de algemene vrede kan hij niet meer genieten. Als hij gevonden wordt voordat hij zich zelf aanmeldt, wordt hij meteen ter dood veroordeeld. Degene die zelf naar het gerecht komt om te pleiten tegen zijn gerechtsban kan de rechter om vrijgeleide vragen.

  • Na de gerechtsban volgde de rijksban. De ban werd uitgebreid naar het hogere gerecht en zo uiteindelijk tot het gehele rijk. Soms kreeg de verdachte huisarrest, zodat in de rest van het gebied de vrede bewaard kon worden.

  • Na de rijksban volgde de superban. De dader werd hier totaal rechteloos en verloor al zijn vermogen naar land- en leenrecht. Deze kon hij nimmer terugkrijgen! De vredeloosheid werd hier onbeperkt, de overheid stelde zich steeds actiever tegen de dader op. Ook hier was nog wel de mogelijkheid zich aan de ban te ontrekken, al werden de voorwaarden steeds zwaarder.

Burgers kregen opstandsplicht jegens onrecht aangedaan door bijv. de koning. Hiermee werd de overheidsmacht gerelativeerd. Dit gold niet jegens de Keizer!! Die was immers boven het recht verheven.

1229

Concilie van Toulouse: voorbereiding op de inquisitie

  • Ketterjacht als algemeen verschijnsel;

  • Elke parochiepriester wees een aantal ‘vervolgers’aan, die op zoek moesten naar de ketters in de gemeente;

  • Straffen op ketterij werden nader vastgelegd;

  • Opsporingsmethoden gaan veel verder, met soms geheime processen;

  • Pauselijke inquisiteurs hadden de complete berechting van ketters in eigen hand;

  • Van het accusatoire stelsel was weinig meer over.

1231

Paus Gregorius IX:

  • erkent doodstraf als passend voor ketters;

  • Namen van getuigen hoeven niet meer aan verdachten worden verteld;

  • Schreef het Liber Extra, 2e bouwsteen van Corpus Iuris Canonici.

1252

  • Thomas van Aquino, theoloog, doceert in Parijs

  • Konrad van Marburg begint zijn ketterstrijd. Wie ketterij niet wil afzweren, wordt al bij voorbaat geacht ketter te zijn. Dit kan gezien worden als een voorspel van de Inquisitie. De ketterinquisitie ontwikkelt zich deze eeuw en vanaf ongeveer 1260 wordt deze ook gericht op tovenarij en waarzeggerij: op de heksen dus;

  • Paus Innocentius IV geeft toestemming voor tortuur bij ketterprocessen

± 1260

Paus Innocentius IV geeft toestemming aan inquisiteurs om elkaar dispensatie te geven van het verbod om bloed te laten vloeien bij verhoor op de pijnbank van ketterverdachten.

14e eeuw

  • Wetgeving tegen en vervolging van bedelaars, werklozen en zwervers: bedreigingen tegen de openbare orde

  • Tijd van Philips van Leiden: theoloog, afgestudeerd in het kerkelijk recht:

    • treedt op als fervent voorstander van rechters in moderne zin;

    • Is absoluut tegen het feodaal systeem met zijn accusatoire processen;

    • Ervaring vond hij veel belangrijker dan een juristendiploma;

    • Hoger beroep moest worden ingevoerd;

    • Appelrechters moeten wel juristen zijn.

  • Dit hoger beroep kwam er, maar heel anders dan nu. Het hogere gerecht bepaalde alleen welke van de twee botsende oordelen het juiste was en veranderde daar verder niks aan. Het bleef dus een vonnis in eerste instantie.

  • Wel konden rechters van een dochterstad bij hogere rechters in hun moederstad rechtsbelering gaan halen: voorlichting over het eigen gewoonterecht. Bij het bepalen van het definitieve oordeel in zo een lager gerecht werd deze rechtsbelering dan meegenomen: een soort kader.

  • Hoge rechters interpreteerden en werkten veel met “het boek”, de Saksenspiegel. Wat hierin stond werd bindend verklaard.

 

TIJD VAN NIEUWER HIËRARCHISCH DENKEN

  • Heersers werden steeds machtiger

  • Zij werden daarbij geholpen door juristen

  • Hierdoor kreeg het volk steeds meer een hekel aan de juristerij

  • En was het ontevreden over de inquisitoire processen.

  • Rechters gaan actief op zoek naar de materiële waarheid

  • En vragen niet meer aan anderen wat het recht wil

  • Rechters worden nu geacht het recht te kennen

  • Zij staan recht tegenover de verdachte en zijn dus politie, OM en rechter in één

  • Schepenen doen vaak geheim gerechtelijk vooronderzoek

  • Men kende geheime schriftelijke procedures

  • Tortuur vierde daarbij hoogtij

  • Bewijsrecht werd ver ontwikkeld met behulp van een puntensysteem

  • Partijen waren niet meer de heersers van het geschil

  • De grens tussen dagelijkse zonden (waarvan men kon worden schoongewassen in het vagevuur) en doodzonden (gestraft met een enkeltje hel) werd misbruikt. Mensen moesten aflaat betalen om te voorkomen dat zij naar de hel gingen.

  • Veel delicten werden naar de publieke sfeer getrokken

  • Grote intolerantie jegens ketters, heidenen en joden

  • Tijd waarin ook de wereldlijke gerechten zich actief met heksenprocessen gingen bezighouden. Bekentenissen kwamen vanzelf, door tortuur.

± 1315

Saksenspiegel wordt van een glosse voorzien door Johan von Buch, waarin staat dat de Saksenspiegel overeenstemt met de Corpora Iuris van Justinianus. Ook komt er een procesrechtelijk werk bij: Richtsteig Lehnrechts. Hieruit bleek dat het procesrecht dat de Saksenspiegel hanteerde extreem accusatoir was.

15e eeuw

Behoefte aan grote rechtszekerheid: redactie gewoonterecht door overheid, niet zo strikte toepassing als nu, meer indicator voor lagere rechters.

Taak van de rechter was nu gericht op zowel herstel op lokaal niveau als op algemene ordehandhaving, algemeen belang en preventie

Belang van gewoonterecht loopt terug.

 

Delicten tegen politiek gezag (verraad) staan bovenaan de hiërarchie. Daaronder volgen delicten tegen religieuze orde, tegen de morele orde (overspel, zedendelicten), tegen de natuur (seks met dieren), tegen particulieren en vermogensdelicten (vnl. diefstal).

1450

Uitvinding boekdrukkunst

1487

Malleus Maleficarum: heksenhamer, gericht tegen vrouwen.

16e eeuw

Ancien Regime:

  • Centrale overheden krijgen geleidelijk meer greep op wetgeving en strafjustitie, met soms een duidelijke verscherping van repressie tot gevolg

  • Institutionalisering en professionalisering van rechterlijke organisatie

  • Aandacht voor verstoring van religieuze en maatschappelijke orde

  • Majesteitsschennis (van de eerste -tegen koning, zijn naasten en de staat- en tweede -tegen ministers, leger etc.- orde) werd het zwaarst gestraft. Voor regicide (koningsmoord) zijn geen verzachtende omstandigheden, alle getuigenissen worden aanvaard. Het proces kan zelfs nog tegen iemand lijk worden gevoerd, want de dood bevrijdt de dader niet van de misdaad.

 

Ketter- en heksenprocessen: religieuze delicten. Heksenprocessen verbreiden zich vanuit Duitsland, ook veel voorkomend in Frankrijk. Straf: brandstapel

 

Nog steeds strijd tegen bedelarij en landloperij

 

Folteringpraktijken (pijnbank, tortuur) zijn binnen bepaalde grenzen –door de wet gesteld- volledig rechtvaardig

1515-1558

Keizer Karel V: lijkt op Karel de Grote, bemoeit zich met kerk en reformatie

Ruime toepassing van menselijke majesteitsschennis.

1532

Karel V: Constitutio Criminalis Carolina voor de Duitse gewesten: regels op het gebied van strafprocedure en bestraffing van delicten. Vrij volledige wetgeving, combinatie van geleerd recht en rechtstradities. Oudste en meest invloedrijke codificatie van strafprocesrecht in de 16e eeuw.

  • Tortuur werd gefatsoeneerd en gelegaliseerd: foltering als bewijstechniek, ook fictieve tortuur, de tortuur begon met dreigen.

  • Verharding van repressie: lijf- en mensonterende straffen.

  • Doodstraffen: brandstapel (kookdood), verdrinking in een zak, spietsing

 

Oer accusatoir proces werd weer hervat. Oordeel werd gevraagd door de rechter, de voorzitter (de Schout) van het college van oordeelvinders (de Schepenen).

De rechter opent het proces en vraagt: “wie moet nu het woord krijgen?”

College antwoordt.

De burger antwoordt en vraagt naar het rechterlijke oordeel.

College velt oordeel.

Rechter beaamt.

Maar ondertussen….was de verdachte al in het geniep gemarteld en had hij naar aanleiding hiervan bekend. Dit systeem is dus hypocriet pro forma accusatoir.

Rechter hoefde zelfs geen BPR te kennen, maar moest wel orde in de rechtszaal houden. Irrationele bewijsmiddelen waren heel normaal.

1548

Karel V: Formula Reformationis

Bedoeld voor instructies voor het visiteren.

 

Renaissance II

1580

Jean Bodin schreef een verhandeling over demonen, ivm hekserij

1598

Edict van Nantes: waarborgde relatieve tolerantie tegenover Protestanten in Frankrijk.

17e eeuw

Ancien Regime

Strafjustitie moet machtigen binnen het Rijk bestrijden, de schatkist van de soeverein spekken en zijn gezag veilig stellen.

 

Benefit of clergy wordt voor verschillende delicten, waaronder diefstal, afgeschaft. Hierdoor werd de doodstraf vaker toegepast.

 

Repressie van delicten tegen politiek-religieuze orde bereikt hoogtepunt met de verspreiding van de Hervorming, godsdienstoorlogen en expansiedrang van Katholicisme en Protestantisme. Ook secularisatie komt op.

 

Vervolging van Katholieken in Engeland, van Protestanten in Frankrijk: wie het niet eens was met de heersende religie en politiek kon worden vervolgd.

Goddelijke majesteitsschennis/ godslaster/ heiligschennis

Straffen hiervoor: galeistraffen (dwangarbeid), verbeurdverklaringen, ballingschap, doodstraf

 

Nieuwe Tijd: tweede golf heksenvervolgingen (Zuidoost Duitsland, Zweden, Oostenrijk)

 

Bigamie/ overspel/ abortus: meer liberale tendens

 

Nog steeds strijd tegen bedelarij en landloperij

 

Folteringpraktijken beginnen al terug te lopen, doodstraffen worden minder en ‘milder’ dan tijdens en in de Carolina: vaak onthoofding na foltering. Radstraf bestaat nog wel.

Grote opkomst van galeistraffen (incl. geseling en brandmerken) en andere uitsluitingsstraffen

1614

Rituale Romanum: schrijft voor het eerst de biechtstoel voor (eerst alleen voor vrouwen)

1651/1666

Lodewijk de XIV in Frankrijk: katholiek

1677

Brandstapel wordt onder Karel II tijdens de Restauratie afgeschaft

1685

Herroeping Edict van Nantes: leidde tot strafbaarstelling meer protestanten

1689

Bill Of Rights: Anglo-Amerikaans, verbod van te wrede en onbruikbare straffen

1698

  • De Paus geeft dan eindelijk opdracht om een onderzoek te doen naar de wenselijkheid van de verplichte eed om te zweren dat de verdachte op alle vragen naar waarheid zou antwoorden (met dreiging met excommunicatie). Uit het onderzoek komt dat dit een vorm van psychische tortuur is, de kans op meineed vergroot en dus niet wenselijk is;

18e eeuw

Verlichting:

  • oorsprong in Engeland, bij o.a. Locke

  • Europese beweging

  • Steunde op rede en mens

  • Bevordert humanisering van strafbeleid; mildere wetgeving

  • Strafbeleid met grotere zekerheid

  • Depenalisering van handelingen (vermindering van strafbare feiten)

  • Rechtvaardig, gematigd strafrecht

  • Rechters gaven door andere interpretatie lichtere straffen

  • Individuele handelingsvrijheid, vrijheid van meningsuiting en geweten

  • Afschaffing van bepaalde instellingen

  • Wetgeving werd vollediger

Vaak liepen rechters al voor hierop, zonder dat de wetten nog aangepast waren.

Het ging nu vaak om het veiligstellen van de burgerij en hun eigendom.

De gevolgen van de Verlichting verschilden van land tot land.

De Verlichting kon echter lang niet op ieders steun rekenen. Traditioneel gezinde juristen vonden de uitgangspunten van de verlichting niet toepasbaar in de praktijk: er was geen plaats voor gevoelens en menslievendheid in het strafrecht, zware straffen en dwangmiddelen waren absoluut noodzakelijk om de orde te handhaven, verdediging van het geloof was een must, de menselijke justitie stond immers in dienst van God.

Gevolg: alternatieve hervormingsvoorstellen:

J. Bentham:

  • niet gebaseerd op rechten van de mens, wel op sociale nutstheorie

  • Tegenstander van onnodig wrede straffen

  • Weinig geloof in verbetering van veroordeelden

  • Verdedigde de doodstraf

  • Geen voorstander van deportatie

  • Grote invloed op penitentiaire hervormingen, begin van de 19e eeuw

(o.a. voortdurend toezicht, bezoekmogelijkheden)

 

Derde golf heksenvervolgingen: Polen, Hongarije, Portugal

De heksenvervolging was na de middeleeuwen het hevigst.

 

Nog steeds kreeg het menselijke leven in het strafrecht minder aandacht dan de eigendom van goederen. (bijvoorbeeld diefstal > moord)

 

Meer aandacht voor behoeftige armen, fysiek gehandicapten, bedelaar, landloperij. Arbeidsbekwame bedelaars wordt dwangarbeid binnen hospitaals opgelegd.

 

Reformistische expirimenten:

  • Tortuur werd tegen het eind van de 18e eeuw in verschillende landen afgeschaft. Zowel de voorbereidende tortuur als de preliminaire tortuur, net voor de terechtzitting, om eventuele namen van medeplichtigen te krijgen.

  • Ook de algemene verbeurdverklaring verdwijnt in sommige landen uit het strafrecht omdat zij niet strookt met het personaliteitsbeginsel.

  • Doodstraf werd ook beperkt.

Deze radicale hervormingen waren maar van korte duur.

 

Pogingen tot codificatie:

Oostenrijk: Constitutio Criminalis Theresiana (Maria-Theresa)

  • Codificatie van bestaande wetgeving en praktijk.

  • Niet veel beter dan de Carolina: nog steeds wreed bestraffingsysteem, op de pijnbank na, ook pas 8 jaar na inwerkingtreding van de Theresiana…

  • Erkende hekserij en arbitragemacht van rechters.

  • Haaks op het legaliteitsbeginsel; strak en bureaucratisch.

  • Josephina (Jozef II), goed voorbeeld van Verlichtingscodificatie

  • Ook in andere landen, Toscanië, Spanje, Portugal.

 

Bewaarmaatregel werd steeds meer als echte straf gebruikt.

 

Steeds meer deportatie van criminelen naar de Nieuwe Wereld

1725

Rome schaft de eed waarin verdachte moet zweren naar waarheid te antwoorden af omdat dit psychische tortuur en onbetrouwbaar is. Beide zijn nu uit den boze.

1748

Montesquieu: L’esprit des lois (onder invloed van Thoyras)

  • Nadruk op voordelen van preventie

  • Meer proportionele straffen

  • Doodstraf slechts in welomschreven gevallen

  • Kritiek op ongelijkheid van straffen naargelang de sociale status van veroordeelde

  • Tegen arbitraire macht van rechters en verbeurdverklaring

  • Voor alternatieve straffen (niet veel animo voor)

1754

Verlicht despoot Frederik de Grote schaft tortuur af in Pruissen

1764

Beccaria (vader van het moderne strafrecht): Over misdaden en straffen (anoniem, groot succes in Europa, geïnspireerd door Montesquieu)

  • Afwijzing boetedoening en goddelijke wraak

  • Straffen moeten beperkt worden volgens het beginsel van sociaal nut

  • Bestraffing moet matig, zeker en snel

  • Preventie heeft voorrang op repressie

    Het doel van straffen is volgens Beccaria niet meer de vergelding (wraak), maar zowel generale preventie als speciale preventie: het tot inkeer brengen van de misdadiger.

  • Gelijkheidsbeginsel

  • Legaliteitsbeginsel:

    Beccaria gaat uit van de leer van het maatschappelijk verdrag. Alleen op grond van dit verdrag heeft de soeverein recht om te straffen. De misdaden en straffen moeten echter wel van te voren vast gelegd zijn, zodat de burger zeker weet dat hij instemt met het maatschappelijk verdrag.

  • Anti doodstraf (abolitionist), wel twee uitzonderingen mogelijk

  • Groot tegenstander van tortuur

1777

Voltaire: abolitionist, had ook kritiek op huidig strafrechtssysteem

1789

Franse Revolutie: introduceerde de beginselen van het moderne strafrecht

Vrijheid, gelijkheid en broederschap!

Verklaring van de Rechten van de Mens en van de Staatsburger

1790

Hervorming van de rechterlijke macht:

  • Invoering van niet-juridisch geschoolde rechters als Juge de Paix (soort vrederechters);

  • Dit was opgenomen in de Wet op de rechterlijke organisatie, ondertekend door de koning die toen nog uitvoerende macht had;

  • Deze rechter werd bijgestaan door bijzitters;

  • Deze rechter had een dubbele taak:

    • Voorkomen van procederen door conciliatiepogingen

    • Een rechterlijk oordeel vormen en uitspreken

  • Deze rechter mag in bagatel zaken zijn eigen gevoel van redelijkheid en billijkheid laten spreken en hoeft hierbij het recht niet te raadplegen;

  • Als de conciliatiepogingen niet slaagden, mochten zij de zaak afdoen naar normale rechters.

 

Voorlopers van de mediators?

Een verklaring voor de invoering van deze vrederechters kan liggen in de afschuw die het volk van de juristerij had gekregen. Met ging nu uit van een ideale samenleving en vertrouwde op civisme, burgerdeugd. Vrijheid, gelijkheid en broederschap!

1791

Déclaration des droits de l’homme et du citoyen

 

Wetboek voor Revolutionair Strafrecht (gevolgd door decreten)

Codificatie van tendensen van de 18e eeuw

  • De natie is soeverein

  • Individuen zijn vrij en krijgen garanties hiervoor gebaseerd op natuurrecht en de menselijke waardigheid, o.a. de lichamelijke integriteit.

  • Individuen hebben stemrecht en zo wordt het volk vertegenwoordigd

  • Gelijkheid van straffen voor staatsburgers

  • Personaliteitsbeginsel

  • Proportionaliteitsbeginsel

  • Drie categorieën strafbare feiten: overtredingen, wanbedrijven en misdaden

  • Opkomst van de gevangenisstraf: heropvoedende rol en afschrikkende werking

  • Geen levenslange straffen: bevordert hoop voor vrijlating: verbetering gedrag

  • Wetboek regelde organisatie van gevangenissen

  • Bescherming van openbare instellingen die door de Grondwetgever waren ingevoerd.

1793-1804

  • In deze periode bestond er geen universitaire opleiding tot jurist meer;

  • Rechterlijke organisatie werd afgeschaft;

  • Nieuwe rechters van de volksgerechten worden gekozen in plaats van aangesteld;

  • Rechters waren er om te bemiddelen;

  • Advocatenstand werd opgeheven, immers geen gelijkheid;

1796

Vrederechter wordt in Nederland ingevoerd

1798

Grondwet voor de Bataafse Republiek schaft tortuur af

19e eeuw

Overheersend liberalisme: penalisering en depenalisering:

  • Belang van publieke delicten liep terug

  • Afschaffing tal van persdelicten in sommige landen

  • Meer respect voor godsdienstvrijheid in sommige landen

  • Legalisering prostitutie in sommige landen

  • Belang van de doodstraf liep terug (Toscanië liep voorop met afschaffen): abolitionistsche beweging als gevolg van: humanitaire ideeën, justitie-ideaal van het strafrecht, publicatie van criminele statistieken

  • Bestrijding alcoholisme

 

Positief-wetenschappelijke, rationele benadering

Criminologie en andere wetenschappen helpen het strafrecht ontwikkelen

 

Grote codificatiebeweging:

  • Legaliteitsbeginsel gestalte geven

  • Door nationaliteitsbesef: men wilde eigen nationale wetboeken

  • Verschillen tussen Common Law en continentale rechtssystemen vervaagden

Codificatiebeweging verliep in drie stadia:

  1. begin van de 19e eeuw

    strenge strafwetboeken, geïnspireerd door vrij radicaal utilisme

    reactie tegen de te milde ideeën uit de Verlichtingstijd en tegen de Revolutie

    1. legaliteitsbeginsel

    2. morele verantwoordelijkheid (aansprakelijkheid van het individu)

    3. proportionele bestraffing

  2. midden van de 19e eeuw

    • gematigde wetboeken en hervormingen

    • utilitaristische gedachte inzake bestraffing, maar ook rechtvaardigheidsgedachte

    • gevangenissen die steeds voller raakten: hervorming gevangenisstraf

  3. einde van de 19e eeuw: meeste codificeringen

    • Groot respect voor menselijke waardigheid: meer op de delinquent en op preventie gerichte strafwetgeving, rehabilitatie maatregelen

    • Vooruitgang van de wetenschap, positivistische stroming

    • In Engeland kwam een ander evenwicht tussen Statute Law en Common Law

    • Opheffing van de driedeling in strafbare feiten: scherp onderscheid was namelijk onmogelijk. Veel wetgevers gaven de voorkeur aan een tweedeling:

    • misdrijven en overtredingen.

    • Minder repressief strafbeleid (vb. m.b.t. medeplichtigheid, poging)

    • Ontwikkeling schulduitsluitingsgronden

 

Penitentiaire hervormingen

  • Gevangenisstraf wordt hoofdstraf

  • Criminogene effecten van opsluiting?

  • Individualisering van gevangenisregime, heropvoeding.

  • Slechte bezigheidstherapie

  • Ontwikkeling jeugddelinquentie: strafaanpassing

  • Fysieke straffen (kastijding met de stok) kwamen nog steeds vaak voor (jeugd)

  • Opkomst (multi-) recidivist

  • Twee experimenten in de Verenigde Staten: in Philadelphia (dag en nacht in de cel) en New York (Auburn systeem: overdag in groep, met elkaar praten is niet mogelijk, ’s nachts alleen)

  • Eind 19e eeuw: invoering proefperiode en voorwaardelijke invrijheidstelling

1810

Wetboek van Napoleon: Code Penal

(Keizer Lodewijk Napoleon Bonaparte)

  • Reactie op wetboek van 1791

  • Nadruk op raison d’etat en het nutsbeginsel

  • Eerste zorg: staatsveiligheid

  • Strenge straffen, doodstraf, lijfstraf, poging, medeplichtigheid

  • Verdeling van delicten op basis van de aard van de straf:

  1. misdaden: lijf- en onterende straffen

  2. wanbedrijven: correctionele straffen

  3. overtredingen: politiestraffen

  • Verdere onderverdeling naar aard van de goederen en/of belangen

  • Maximum en minimum straffen (in Nederland alleen maximumstraffen + grote beoordelingsruimte voor de rechter)

  • Elementair stelsel van verzachtende omstandigheden

1811-1813

Nederland ingelijfd bij het keizerrijk van Napoleon, waar de Napoleontische codificatie van kracht was.

1813

  • Invoering Beiers Stafwetboek

  • Het hoogste rechtscollege, Cour de Cassation, beslist dat ook de vrederechters niet zo maar naar redelijkheid en billijkheid mogen oordelen en dat ook zij zich aan het recht moeten houden.

1827

Bentham doet aanval op zwijgrecht dat in Common Law erkend was

1832

Hervormingswet: herziening van Franse Code Penal

  • Brandmerken en halsbeugels worden afgeschaft

  • Stelsel van verzachtende omstandigheden

  • Aantal nieuwe delicten: vb. bescherming van minderjarigen tegen seksuele misdrijven

1838

Nederlands Wetboek van Strafvordering

  • Verdachten zijn nog steeds tot antwoorden verplicht;

  • Geen tortuur;

1848

Revolutiejaar: fundamentele veranderingen in Europa

1850

Invoering strafregister: werd voor ieder individu genoteerd of hij wel eens veroordeeld was geweest. Voor iedereen werd dit genoteerd in het register van zijn/haar geboorteplaats. Dit voorstel is aangenomen in de omzendbrief.

1851

Cellulair regime voor gevangenissen wordt ingevoerd

1854

  • Nederland schaft lijfstraffen af

  • Burgerlijke dood wordt afgeschaft

1870

Nederland schaft doodstraf af

1881

  • Uitvaardiging Nederlands strafwetboek

  • Weinig verwantschap met wetboek van 1810

1886

Aanpassing Wetboek Sv:

  • zwijgrecht voor verdachte wordt ingevoerd;

  • verdachte is niet langer verplicht mee te werken aan zijn eigen veroordeling.

1889

Oprichting Internationale Unie voor Strafrecht

20e eeuw

In de tweede helft: uitwerking maatregelen voor jeugddelinquentie

 

Internationale verdragen over het strafrecht worden gesloten

1905

Om vrederechter te worden, worden nu ook diploma’s en een stage vereist.

 

 

2. Begrippen strafrechtsgeschiedenis

Accusatoir proces:

  • Irrationele bewijsmiddelen, zoals godsoordeel en tweekamp;

  • Er wordt teveel gewicht gehecht aan de bekentenis;

  • Partijen zijn dominus litis

Biechtplicht:

 

Als de biechtende zegt niets te biechten te hebben, kan de priester niks ondernemen. Burger blijft dominus litis (accusatoir).

Het biechten gebeurde op grond van een algemene schuldpresumptie en geschiedde op initiatief ligt bij de kerk (inquisitoir).

 

De ontwikkeling van de biecht:

-Joodse praktijken

Jom Kippoer

 

-Vroege Christenen

Zij biechtten voornamelijk op zondag aan elkaar en bij God om om vergeving te vragen voordat zij ter commune gingen, ofwel de eucharistie (hostie en wijn) ontvingen. Later werden zij ook verplicht ten minste eenmaal per jaar, met Pasen, te biechten. De biecht had dezelfde functie als de doop, namelijk het wegwassen van de zonden. Bij de doop werden ook alle erfzonden weggewassen. Sommige christenen waren tegen deze herhaling van de doop, omdat een christen geacht werd geen zonden te begaan.

 

-heidense Romeinen

(27 v Chr.-476)

Ook zij hadden rituelen om zich met de Goden te verzoenen, als die geachte werden ‘boos’te zijn op bepaalde burgers. Er werden offers gebruikt om zich zelf te reinigen/zuiveren.

 

Ierland/Engeland

(6e eeuw)

Zij kenden de geheime biecht met de oplegging van een niet openbare boetedoening. Voor het bepalen van de boeten werden boetetarieven en boetetabellen gebruikt. Later werden deze verzameld in boeteboeken. Missionarissen namen deze kennis mee naar het vasteland.

 

-Rijk der Franken

(9e eeuw)

Hier nam Karel de Grote het initiatief. Twee tot drie keer per jaar biechten werd noodzakelijk gevonden en nakoming hiervan moest gecontroleerd worden door bisschoppen tijdens wroegbijeenkomsten. Boetedoening ging volgens vaste tabellen in de boeteboeken, die weer private optekeningen waren. Dit is een soort voorloper van ons systeem van straffen in het WSr. De rijken moesten ook meer betalen dan de armen. Is dit een voorloper van ons belastingsysteem?

In sommige boeteboeken werden vragenlijsten opgenomen, die veelal door de priester afgelopen werden op grond van een algemene schuldpresumptie (inquisitoir trekje dat tortuur veel later bevorderd heeft). De biechteling moest zelf de optelling van de penitenties, volgens het penitentietarief bepaald, bijhouden, om te voorkomen dat de priester de tel zou kwijt raken. Voorafgaand aan deze vaak zeer suggestieve vragen werden voorvragen gesteld, aan de hand waarvan bepaald werd of de biechteling wel echt gelovig was, of hij kennis had van het geloof (het boek: “Onze Vader”) en wel oprecht berouw had en hoe vergevingsgezind hij zelf tegenover anderen was.

Die boeteboeken voor de priesters werden steeds meer juridisch en theologisch verwetenschappelijkt; het werd ware literatuur! Daarnaast kwamen er voor de biechtelingen confessieboekjes, in de volkstaal, waarin stond geschreven hoe moest worden gebiecht. Hieruit ontstonden weer generale biechtformules. Je biechtte nu niet meer per delict maar voor alle mogelijke delicten die je begaan had. Om te voorkomen dat de duivel je bij het laatste oordeel nog zou kunnen wroegen en je dus naar de hel zou gaan.

Let op: anders dan bij de wroegplicht, gold geen algemene spreekplicht bij de biechtplicht. Men kon dus in principe liegen wat hij wilde. Je sprak voor je eigen bestwil.

-Paus Innocentius III (1215)

Burgers waren verplicht eenmaal per jaar bij hun parochiepriester te biechten en eventueel de boetedoening, altijd publiekelijk, te verrichten teneinde met Pasen met eerbied het sacrament van de eucharistie te verkrijgen. De burger die dit niet doet, mag nooit meer in de kerk komen en krijgt ook geen christelijke begrafenis, tenzij hij op grond van een goede reden toestemming heeft gekregen van de priester. De priester mag natuurlijk de zonden van die biechtende met niemand delen (biechtgeheim, geïntroduceerd door de paus)! Dit op straffe van ontzetting uit het ambt en verbanning naar een klooster voor eeuwige boetedoening. De uitzondering hierop was ketterij, dit mocht wel in het openbaar. In 1215 werd de algemene periodieke (1 keer per jaar) biechtplicht als hierboven beschreven in Rome erkend en geregeld:

  • geheime bekentenis,

  • geen publiek uitstotingsritueel,

  • geen openbare boeteverrichting.

Boetedoening ging altijd gepaard met excommunicatie (verbanning uit de Kerk). De ergste vorm hiervan heet anathema en reikt tot ver na de dood. De zondebok kon nog gered worden door zich voor de dood weer te laten bekeren. De milde vorm van excommunicatie is een tijdelijke verbanning inclusief ontzegging van commune. Natuurlijk moest in geval van diefstal de gestolen buit worden geretourneerd. Daarnaast kon de biechtende ook een boete krijgen. Deze burgers moesten zich aan het begin van de 40 dagen vasten voor Pasen bij de bisschop melden, die hem mededeelde hoe hij moest vasten. Soms moest de zondaar hier ook aalmoezen aan de kerk afstaan.

Bij deze biechtplicht stonden zowel de individuele toewijding aan de kerk, als het collectieve welzijn centraal. Als iemand dus wist dat een ander zonde gepleegd had, moest hij hem de gelegenheid bieden om onder vier ogen te biechten, zodat hij zich op tijd kon bekeren. Dit moest volgens het NT. Als de zondaar dan nog geen spijt toonde, moest hij zich wroegen tijdens een openbare wroegbijeenkomst. Als hij dan nog halsstarrig bleef, werd hij zonder pardon uitgestoten. Als hij wel berouw toonde, kreeg hij passende boetedoening. Om schandaal te vermijden, kon een geestelijke NOOIT in het openbaar biechten.

Later kregen de mensen geen zin meer in die vaak levenslange en zware boetedoening en besloten zij pas op hun sterfbed in het geheim te biechten. Hij kreeg dan meteen vergiffenis en toelating tot de commune en heiliging van het sacrament van de stervenden. Zo ontstond de biechtplicht van 1215.

Hierna werd de biecht nog verder gejuridiceerd. Het biechtverhoor werd onder steeds grotere druk afgenomen. Een aanzetje voor tortuur?

Half 13e eeuw:

De biechtvader vergaf de mensen namens God. Dit gebeurde nog voordat de biechteling met zijn boetedoening begon. Aan excommunicatie kwam men dus niet eens toe, die werd meteen bij het uitspreken al opgeheven door de vergiffenis. Oprecht berouw was hier natuurlijk wel voor vereist.

Bloedban:

Bevoegdheid bloed te doen vloeien.

Boete:

Werd altijd aan de rechter betaald.

Caesaropapisme:

 

de christelijke keizers gedroegen zich alsof ze ook de paus waren en stimuleerden het behoud van het christendom. Keizerschap was door God gegeven.

Common Law:

 

 

Het Engelse common law is sterk afwijkend van de continentale rechtsstelsels. Common law berust op het gewoonterecht, waar het continentale recht op geschreven recht berust, ontstaan uit het ius commune, het gemeenschappelijke, geleerde recht. Deze was vervolgens weer ontstaan uit het Corpus Iiuris Civilis (de bekenste intepretatie daarvan was van Accursius) en het Corpus Iiuris Canonici en hun glossen, zoals zij aan de universiteiten gedoceerd werden. De Common lawyers hadden juist niets met universitaire kringen te maken. Zij gebruikte juist law reports, jurisprudentie.

 

De ontwikkeling van het Common Law:

Voor 1066:

Voor de Slag bij Hastings, in 1066, waarbij Willem van Normandie Engeland verovert, leefde het eiland, net als het continent, nog volgens het gewoonterecht. De koningen probeerden wel uniform koningsrecht te introduceren gebaseerd op bijbelse leer, maar de rechtspraak bleef een plaatselijke aangelegenheid. Koningsgerechten gingen wel het land door, ter controle, en paste daarbij het plaatselijke gewoonterecht toe. Langzamerhand begon hij steeds meer zijn eigen recht toe te passen en werd dit: the law common to the wholde realm.

Na 1066:

De bezetters voerde in heel Engeland het systeem van feodale gerechten, leenhoven in. Hierdoor kreeg je naast het landrecht ook leenrecht (ook gewoonterecht!). de leenmannen moesten ook een leeneed afleggen. Het rechtersambt was zeer winstgevend, omdat de rechters vaak de opbrengst van de boetes, de wedde’s, kregen.

12e eeuw:

Halverwege de 12e eeuw was in het canonieke, Engelse recht het Romeinse recht wel degelijk nog aanwezig. Zie het werk van glossator Vacarius. Buiten de kerk, bleef het Romeins recht voornamelijk een academische aangelegenheid.

De Engelse koningen concurreerde de plaatselijke rechters echter steeds vaker weg door de geschillen persoonlijk de beslechten. Hij werkte daarvoor met vaste bijzitters, afkomstig uit alle rangen en standen. Partijen namen steeds meer zelf het initiatief hun geschil aan de koning voor te leggen. Daardoor kreeg de koning het te druk en schakelde hij rechters namens hem in, die hij van persoonlijke instructies, writs, (bijv. “ga eens een kijkje nemen in de zaak Harry-William in London en breng verslag uit”) voorzag. Deze koningsrechters gingen ook zelf steeds meer werken met writs met vaste formuleringen. Dit leidde tot een register of writs. Ook verkregen zij een vaste standplaats in de Westminster Hall.

13e eeuw:

In de 13e eeuw werd voorgesteld de writs te systematiseren zoals de Romeinse actiones. Dit kreeg geen navolging. Toch hebben Romanisten ervoor gezorgd dat het Engelse Common law grotendeels geromaniseerd werd.

14e/15e eeuw:

In de hoge middeleeuwen kwam er een praktijkopleiding voor juristen in Engeland: the Inns of Court.

±1780:

Tijdens de Renaissance, rond 1780, bestaat er grote rivaliteit tussen de kerkelijke en universitair ondersteunde ‘Latijnse’ gerechten en de ‘law frenche’ common law traditie.

19e eeuw:

In de 19e eeuw voerde Engeland hoger beroep in. Dit kwam in het Germaans recht namelijk nog niet voor. In dit hoger beroep werd de beste van twee botsende oordelen gekozen.

Constitutio Criminalis Carolina:

 

Wetgeving uitgevaardigd door Karel V voor de Duitse gewesten: regels op het gebied van strafprocedure en bestraffing van delicten. Vrij volledige wetgeving, combinatie van geleerd recht en rechtstradities. Oudste en meest invloedrijke codificatie van strafprocesrecht in de 16e eeuw.

De CCC volgens Langbein:

  • CCC was opvolger van en gebaseerd op Constitutio Criminales Bambergensis;

  • Nadrukkelijke verwetenschappelijking van het rechtsbedrijf;

  • Romeins recht werd hierin verwerkt, maar aangepast aan de eigentijdse praktijk;

  • Oud gewoonterecht ging voor, maar zodra er leemten waren drong Karel V zijn Romeinse receptie graag op;

  • Exclusiviteitsclausule;

  • Endliche Rechtstag: zogenaamd een accusatoire terechtzitting, waar de resultaten van een hyper inquisitoir proces geopenbaard werden…als je de onschuldseed wilde afleggen, wat kon, werd je wel herinnerd aan de verklaring die je tijdens de tortuur had afgelegd;

  • Onschuldseed kon ook steeds vaker overtroefd worden door 6 getuigen: übersiebnen;

  • Als zeven mensen getuigden van iemand kwade reputatie was dat ook al voldoende voor een heterdaad betrapping;

  • Bij echte oog en oorgetuigen waren twee voldoende;

  • Processen begonnen ambtshalve zonder klager;

  • Veel variatie bij het toepassen van tortuur;

  • Tortuur werd vooral noodzakelijk gemaakt voor het strakke bewijssysteem;

  • Tortuur werd ook vaak “off the record” toegepast, bijv. als gevolg van xenofobie;

Naast het canonieke recht, was ook de CCC dus een belangrijke stimulans voor de ontwikkeling van tortuur.

Decretalen:

Pauselijke uitvaardigingen, met name in de latere 12e eeuw;

Godsoordelen:

 

  • Godsoordeel van het hete ijzer: als de verdachte het gloeiende ijzer aan durft te pakken, omdat hij erop vertrouwt dat God hem zal helpen, hij is immers toch niet schuldig, en deze proef doorstaat, wordt hij vrijgelaten. Door het beetpakken van het gloeiende ijzer wordt ook de duivel eruit gedreven.

  • Godsoordeel van lopen over gloeiende ploegscharen zonder je voeten te verbranden.

  • Wateroordeel: de verdachte wordt ondergedompeld in het water

  • Maagdelijkheidoordeel: uit de zee werd water gehaald met een zeef. Als God de verdachte vrouw wilde helpen haar maagdelijkheid te bewijzen, zorgde hij dat het water niet door de zeef zou lopen. Andere methode: een boot werd vast gemaakt aan een zandbank. De vrouw die beweert dat ze nog maagd is, moet als bewijs de boot losmaken. Als zij de waarheid spreekt, zal God haar helpen en hier kracht voor geven.

  • De baarproef: een lijk wordt opgebaard en de gene die verdacht wordt van de moord wordt naar het lijk toegebracht en is verplicht het lijk, terwijl hij naakt is, aan te raken met zijn vingers, waarmee hij de eed zweert. Als het lijk begint te bloeden, duidt dit op de moordenaar.

  • Vuuroordeel voor ketterse boeken: als het boek vrij is van ketterse zaken, zal het boven het vuur blijven zweven, anders zal het in het vuur zakken en verbranden: godsoordeel.

  • Ontrouw van de echtgenote: als dit bewezen werd door middel van een godsoordeel, bijvoorbeeld de 2e, stond de vrouw in kwestie regelmatig de brandstapel te wachten…

Tijdens de Godsoordelen werd vaak een boek gebruikt, vastgehouden door de priester, met daarin spreuken/bezweringen over het vuur, over de gebruikte attributen en spreuken om de duivel te verjagen, in geval verdachte ook daadwerkelijk schuldig was (soort zuiveren).

Grondgrensgeschil:

Elk van beide partijen geeft aan waar hij denkt dat de grens ligt, waarna aan ieder de helft wordt gegeven van wat ze allebei aanwijzen.

Hekserij:

  • Gingen vaak hand in hand met ketterij;

  • Pas in de tweede helft van de 13e eeuw richtte de ketterinquisitie zich tegen waarzeggerij en tovenarij;

  • Thomas van Aquino: hekserij is majesteitsschennis jegens God!

  • Vanaf de 14e eeuw gaan ook de wereldlijke gerechten op heksenjacht;

  • Verdachten moesten bekennen dat ze een pact met de duivel gesloten hadden, dat ze op bezems vlogen, met de duivel samenwerkten en dat ze heksenbijeenkomsten bezochten. Bekentenissen kwamen vanzelf, door hevige tortuur.

  • Heksenprocessen werden o.a. uitgelokt door het volk, bij biecht- en wroegbijeenkomsten;

  • Dit ‘delict’leende zich juist goed voor wroeging, omdat het geen individuele slachtoffers had;

  • De biechtvragen, en soms zelfs al de voorvragen, bevatte vaak vragen over hekserij en ketterij;

  • Als de verdachte niet wilde meewerken, werd door middel van tortuur een bekentenis verkregen, pijnbank was de motor van de heksenprocessen;

  • Maar ook werd geloofd dat de duivel de heksen hielp de tortuur te weerstaan, daarom werden alle verdachten gefouilleerd. En of de verdachte nou bekende of niet, het bewijs was dus altijd geleverd!;

  • In 1487 kwam de pauselijke inquisiteur Heinrich Kramer met zijn beroemde Heksenhamer, bedoeld als “wetenschappelijk instrument om heksen te verpletteren.” Het werd tot een delict voor puur vrouwen gemaakt, waarbij zij hun frustraties en lustgevoelens (tegenover de duivel) konden botvieren, ontstaan door een epidemie, dat zelfs nog beneden de waardigheid van de kettervervolgers lag;

  • De pijnbank was volgens Kramer bedoeld om een reddende bekentenis af te dwingen onder uitdrijving van de duivel, zodat de ziel van de verdachte rechtstreeks naar de hemel kon;

  • Voldoende aanwijzing dat iemand een heks was, was bijv. dat zijn familielid voor hekserij veroordeeld is.

  • Dit leidde tot onmenselijke gynocide, vrouwenslachting;

De protesten tegen de heksenprocessen hebben misschien nog wel meer bijgedragen tegen de afschaffing van tortuur (de kerk liep hierbij voorop) en de opkomst van het zwijgrecht dan het pamflet van Beccaria.

Hoge Raad van Holland, Zeeland en West Friesland:

 

 

Voorloper van de huidige Hoge Raad.

  • Is nu vrij inquisitoir,

  • maar was vroeger in de 18e eeuw heel accusatoir

  • en stelde zich op als rechter in oude zin.

  • Partijen waren dominus litis.

  • De rechter verbond slechts zijn ban aan een door oordeelvinders gevonden oordeel.

  • Rechters deden weinig juridisch onderzoek en traden liever op als arbiter;

  • Veel transacties werden bindend gemaakt doordat een willige condemnatie door de H.R. verkregen werd;

  • Naast het verlenen van condemnaties van dadingen, op verzoek van partijen, ging de H.R. ook steeds vaker uit zichzelf conciliatiepogingen doen: condemnatie van schikkingen, bijv. als het ging om belangen van minderjarigen. Dit was dus weer een inquisitoir, actief, trekje van de H.R.

Indiziensysteem:

De leer in de 14e/15e eeuw waarin werd beslist welke aanwijzingen voldoende waren voor het overgaan tot tortuur, al waren deze nog niet voldoende voor veroordeling. Onnodige tortuur werd verboden, nodige tortuur gelegaliseerd…

Inquisitoir proces:

In de late middeleeuwen door de invoering van de romano-canonieke procedures in het strafrecht.

  • Inquirere (Latijn) = onderzoeken;

  • Initiatief ligt bij de overheid;

  • Rationele bewijsmiddelen, maar ja, is tortuur rationeel?!

  • Er wordt teveel gewicht gehecht aan de bekentenis;

  • Verdachte had geen of nauwelijks rechtsmiddelen;

  • Verdachte had geen recht op rechtsbijstand;

  • Vaak mocht verdachte zichzelf ook niet verdedigen;

  • Verdachte en klager zijn geen gelijkwaardige procespartijen;

  • Verdachte als object, lijdend voorwerp;

  • Geheim vooronderzoek;

  • Inbewaringneming zonder tijdslimiet;

  • Verdachte moest actief meewerken aan eigen veroordeling;

  • Rechter als vertegenwoordiger van de vorst, bekleed met tortuurmiddelen en bevoegdheid.

Ketterij:

“de wolf tussen de kudde schapen”

Aantasting van het enige ware geloof: het christendom, van binnenuit. Hoogverraad dus. Joden, Islamieten en heidenen vielen hier dus niet per definitie onder.

Ketterij was een delict dat, net als hekserij, vaak puur tussen de oren gepleegd werd. Maar de Kerk zag het als het voeren van bijgelovige praktijken.

De kerk was heel fanatiek in het bestrijden van ketterij:

  • Paus Innocentius II vindt ketterij zelfs erger dan majesteitsschennis, het is majesteitsschennis jegens God!

Hekserij werd later ook aangemerkt als majesteitsschennis jegens God

  • Paus Innocentius III staat gerechtelijke tortuur tegenover ketters toe en ontwikkelde hiertoe allerlei gevaarlijke, inquisitoire instrumenten. Hij noemt ketterij majesteitsschennis jegens God. Ook start hij kruistochten binnen de christenheid.

  • Paus Gregorius III staat toe dat ketters de doodstraf krijgen.

  • Paus Gregorius IX betitelt homofilie als ketterij en erkent ook de doodstraf als passend voor ketters (1231)

  • Paus Innocentius IV geeft toestemming voor tortuur bij ketterprocessen (1252) en geeft toestemming aan inquisiteurs om elkaar dispensatie te geven van het verbod om bloed te laten vloeien bij verhoor op de pijnbank van ketterverdachten (1260).

In de 12e eeuw besloten de paus en de keizer hun krachten te bundelen in de strijd tegen de ketters.

In de 13e eeuw begint Konrad van Marburg zijn ketterstrijd. Wie ketterij niet wil afzweren, wordt al bij voorbaat geacht ketter te zijn. Dit kan gezien worden als een voorspel van de Inquisitie.

 

1229: Concilie van Toulouse: voorbereiding op de inquisitie

  • Ketterjacht als algemeen verschijnsel;

  • Elke parochiepriester wees een aantal ‘vervolgers’aan, die op zoek moesten naar de ketters in de gemeente;

  • Straffen op ketterij werden nader vastgelegd;

  • Opsporingsmethoden gaan veel verder, met soms geheime processen;

  • Pauselijke inquisiteurs hadden de complete berechting van ketters in eigen hand;

  • Van het accusatoire stelsel was weinig meer over.

Kind:

De ouders van een krankzinnig kind zijn financieel aansprakelijk voor de daden van het kind. De beklaagde kan hier zweren dat hij het stoute kind nog fysiek getuchtigd heeft, bijvoorbeeld door middel van een draai om de oren, (dit was geoorloofd) en op die manier ook zijn afkeer van het gedrag aantonen. Deze fysieke tuchtiging mocht door een ieder, maar moet wel strekken tot opvoeding. Een krankzinnige mag nooit gestraft worden!

Klassicisme:

praktisch georiënteerde combinatie van klassieke en positivistische school.

Klassieke school:

benadrukt het nut, maar ook de retributieve waarde van de straf.

Lijfeigenen:

Om de 7 jaar kunnen lijfeigenen vrijgelaten worden. Zij mogen wel weigeren als zij het naar hun zin hebben. Na 7*7+1=50 jaar moesten zij verplicht vrijgelaten worden, de keuze om te blijven hadden zij nu ook niet meer.

Luxe biecht:

Voorgeschreven aan geestelijken als devotieplicht.

Majesteitsschennis:

De ontwikkeling van majesteitsschennis

 

Archaïsche periode van het R.R.

  • Delicten die de veiligheid van de maatschappij bedreigden werden gestraft met de dood;

  • Andere delicten moesten privaatrechtelijk worden afgedaan;

  • Het centrale delict tegen de veiligheid van de staat was hoogverraad, daar stond dus de doodstraf op.

 

In de Romeinse republiek

  • Ontwikkeling van het delict: majesteitsschennis;

  • Ontwikkeling van passende straffen hiervoor;

  • Introductie van het delict door keizer Augustus (adoptief zoon van Ceasar);

  • Augustus maakte zichzelf tot pater familias van het hele volk, hij claimde maiestas: “The Emperor embodied the dignity, sacrality and majesty of the Roman state in his own person”;

  • Vergoddelijking van de keizers;

  • Dit delict was dus zo ernstig dat alle bescherming van de burgers door de overheid wegviel. Alles was geoorloofd om majesteitsschennis uit te bannen, ook de pijnbank dus;

  • Een majesteitsschennis werd de dader rechteloos en konden dus ook al zijn erfgenamen niks erven: de gehele erfenis kwam ten goede van de fiscus;

  • De regel “geen straf voor een enkele gedachte” gold niet voor majesteitsschennis;

  • Pijnbank kon al worden ingezet zonder dat er ook maar iets waarneembaars was gebeurd: een vermoeden was genoeg;

  • Vanaf dat moment waren alle handelingen van de verdachte nietig;

  • Klikken werd rijkelijk beloond.

 

Majesteitsschennis en Christendom

  • Tijdens de Romeinse tijd werden veel christenen voor majesteitsschennis veroordeeld, omdat zij weigerden de keizer en Romeinse goden als hun God te aanvaarden;

  • Toen het Christendom in 381 de staatsgodsdienst werd, werden de rollen omgedraaid: ketters werden vervolgd voor majesteitsschennis jegens God;

  • Caesaropapisme: de christelijke keizers gedroegen zich alsof ze ook de paus waren en stimuleerden het behoud van het christendom. Keizerschap was door God gegeven. Zij waren beschermer van de Kerk en de scheiding tussen kerk en staat bestond natuurlijk nog niet;

  • In de 12e eeuw werden met name Joden d.m.v. tortuur gedwongen tot bekering;

 

Receptie van Romeins delict majesteitsschennis jegens God

  • Het decreet van Gratianus (± 1140) was de bouwsteen van het canonieke recht, hierin stonden veel teksten over majesteitsschennis uit het klassieke Romeinse recht;

  • Deze duiken daarop ook weer op in het Justiaans recht;

  • Later deze eeuw komen steeds meer decretalen, pauselijke uitvaardigingen, waarin ketterij betiteld werd als majesteitsschennis jegens God. Erger dus nog dan majesteitsschennis jegens de keizer!

  • Innocentius III stelde dat een gerucht over ketters over slechte geestelijken (die zich niet aan de christelijke regels hielden) kon optreden als klager en dat er daardoor dus ook een rechter kon komen.

  • In plaats van de onschuldseed voerde Innocentius III voor deze slechte christenen de verplichte eed in om te zweren dat hij op alle vragen naar waarheid zou antwoorden. Voorloper van onze huidige eed? Eeuwen later hebben protesten hiertegen geleid tot het zwijgrecht;

  • De zwaarste straf voor ketterij was volgens het officiële recht levenslange gevangenisstraf. Dit heeft geleid tot het bouwen van veel gevangenissen in west Europa!

  • Keizer Frederik II voerde voor ketters naast tortuur ook dood op de brandstapel in;

  • In 1231 wordt vervolgens aan een geheim (voor de verdachte) proces gedaan. De verdachte weet niet wat de getuigen hebben gezegd en kan in zijn antwoord alleen kiezen tussen: “nee, klopt niet” en “ja, klopt wel”;

  • In 1252 geeft Paus Innocentius IV toestemming voor tortuur bij ketterprocessen;

  • Er komt omkering van de bewijslast ten nadele van de ketterverdachten;

 

Latere tijden tijdens de Verlichting

  • In 1698 laat de Paus dan eindelijk een onderzoek doen naar de wenselijkheid van de verplichte eed om te zweren dat de verdachte op alle vragen naar waarheid zou antwoorden (met dreiging met excommunicatie). Uit het onderzoek komt dat dit een vorm van psychische tortuur is, de kans op meineed vergroot en dus niet wenselijk is;

  • In 1725 schaft Rome de eed waarin verdachte moet zweren naar waarheid te antwoorden af omdat dit psychische tortuur en onbetrouwbaar is. Beide zijn nu uit den boze.

  • Uiteindelijk hebben bovenstaande praktijken ook geleid tot de invoering van het zwijgrecht en het nemo tenetur beginsel. Je zonden moet je bekennen aan niemand anders dan God. “Ons zwijgrecht is gerecipieerd uit de Angelsaksische common law.”

Oordeel schelden:

Oordeel vals verklaren, kon onder twee voorwaarden:

  • Je was minstens van dezelfde stand als degene wiens oordeel je schold;

  • Je moest met een tegenoordeel komen.

Onschuldseed:

 

How do you plead? Guilty or not?

Een verdachte had twee keuzen: òf bekennen òf de onschuldseed zweren. Praten was echter het minste dat je kon doen als verdachte. Je kunt dus als verdachte verplicht worden om de onschuldseed af te leggen. De Saksenspiegel kende dus nog geen zwijgrecht.

 

Hoort bij primitief inquisitoir proces.

Partijen vochten erom wie de onschuldseed mocht doen, dit is dus heel anders dan bij de bewijslast nu, waar één partij verplicht is te bewijzen. Het is geen irrationeel bewijsmiddel, maar schiet wel ernstig tekort.

 

De burgers werden onder twee voorwaarden toegestaan tot deze eed:

  1. als hij niet bij voorbaat als onbetrouwbaar te boek stond, bijvoorbeeld doordat hij

    1. van te lage stand was, bijvoorbeeld de niet-vrijen;

    2. rechteloos was geworden door een gerechtelijk vonnis;

    3. een strafblad had.

Als dit wel zo was, volgde een gerechtelijk tweekamp, behalve als een niet-vrije in het spel was, daar volgde voor hem slechts een godsoordeel. De eventuele vrije in de ruzie mocht dus wel de onschuldseed doen.

 

  1. als er absoluut bewijs tegen hem was, door:

  2. betrapping op heterdaad;

  3. verklaring voor het gerecht.

 

Als de verdachte meineed pleegde, werd hij rechteloos, hij mocht dan nooit meer de onschuldseed zweren! Bovendien zou je ter plekke door God gestraft worden. Je vingers zouden er bijvoorbeeld af vallen…

De regel van de onschuldseed kon overtroffen worden door het procederen tegen vredebreuk. Iemand die dus eerst vrede heeft gesloten, al dan niet voor het gerecht, mag later niet ineens bij de onschuldseed zweren dat hij dit niet gedaan heeft, dan zouden partijen immers weer terug bij af zijn.

 

Soms kon de onschuldseed ook gemotiveerd worden: bijvoorbeeld in het geval van een krankzinnig kind. De beklaagde kan hier zweren dat hij het stoute kind nog fysiek getuchtigd heeft, bijvoorbeeld door middel van een draai om de oren, (dit was geoorloofd) en op die manier ook zijn afkeer van het gedrag aantonen. Deze fysieke tuchtiging mocht door een ieder.

 

Later werd steeds vaker een uitzondering op de mogelijkheid van de onschuldseed gemaakt, doordat de klager met steeds meer meezweerders (bijv. getuigen) kwam. De paus introduceerde dat 3 getuigen een onschuldseed konden overrulen. In het R.R. mochten dit er maximaal twee zijn.

Philips van Leiden:

14e eeuwse ampioen (volgens docent) van het geleerde recht.

Plea bargaining:

Def. Van Langbein: onderhandelen door een vervolgende instantie met de verdachte over het antwoord op de vraag: How do you plead? Guilty or not? Als de verdachte kiest voor “guilty” moet er een heel proces gevoerd worden en krijgt hij voor straf een extra zware straf. Als hij kiest voor “guilty” vereenvoudigt dit het proces en krijgt hij als beloning strafvermindering.

 

Je kan tortuur zien als een vorm van Plea Bargaining. Als je niet bekent wordt je verder gemarteld en anders wordt je gespaard. Het verschil is dat plea bargaining psychische tortuur is en nog lang niet zo ernstig als ‘normale’ tortuur. Een overeenkomst is dat bij beide het ‘slachtoffer’ slecht af is, een no-win situatie, en dat uit wordt gegaan van de schuld van de verdachte ten gunste van de bewijslast van de vervolgers.

Positivistische school:

het delict is een fataal resultaat van fysieke en sociale factoren (deterministisch).

Saks:

Krom mes

Saksen:

 

Kwamen uit Oost Nederland en hadden hun hertogdom. Toen de Saksen aan land kwamen waar nu Saksen is, botsten zij met de Turingers. Zij deden alsof zij ongewapend waren, maar hadden ondertussen kromme messen onder hun jassen. De Turingers hadden niet op deze aanval gerekend en verloren.

De Saksen gingen in de tijd van de Germanen ook van personaliteitsbeginsel naar territorialiteitsbeginsel.

Saksenspiegel:

Beste geschreven bron voor kennis van het oer-accusatoire Germaanse gewoonterecht. Het is een rechtsboek dat werd geschreven tussen 1210 en 1225, eerst in het Latijn, daarna in de volkstaal, optekening op initiatief van een particulier de ridder Eike van Repgow, in twee delen, het land- en leenrecht. Werd ontvangen alsof het door de overheid uitgevaardigde wetgeving was. Concurreerde met overheidsbepalingen, die ook in deze tijd opkwamen. Na een eeuw, rond 1315, werd de Saksenspiegel van een glosse voorzien door Johan von Buch, waarin stond dat de Saksenspiegel overeenstemde met de Corpora Iuris van Justinianus. In de 14e eeuw kwam er een procesrechtelijk werk bij: Richtsteig Lehnrechts. Hieruit bleek dat het procesrecht dat de Saksenspiegel hanteerde extreem accusatoir was. In de Saksenspiegel is dan ook geen spoor van de pijnbank te vinden!

Stake:

brandstapel

Straf van leven of gezondheid:

Doodstraf of lijfstraf (inclusief lichamelijke integriteit)

Tonsuur:

Kruinschering bij een priester

Tortuur:

Def. Van Langbein: gerechtelijke tortuur: het op bevel van de rechter of andere gerechtelijke functionaris ondervragen van een persoon waarbij, meestal fysieke, dwang werd gebruikt met als doel de waarheid te achterhalen. Meestal betreft het iemand die van een misdrijf verdacht wordt en is het doel te komen tot een bekentenis. Echter ook het ondervragen van getuigen onder tortuur kwam voor. (bijv ook in de Digesten). Tortuur leverde, in tegenstelling tot een godsoordeel, nooit direct bewijs op, het was slechts een hulpmiddel om tot het bewijs, de bekentenis (of een verklaring van twee getuigen) te komen!

 

Verschil tortuur en straf: bij veel wrede straffen was het de bedoeling de dader te verminken of fysiek te tekenen, zodat zij als crimineel herkenbaar waren voor de burgers en als afschrikwekkend voorbeeld. Tortuur mocht daarentegen helemaal geen fysieke/uiterlijke sporen nalaten en was slechts toegestaan als middel om aan bewijs te komen, als er geen andere manier mogelijk was. (In praktijk hield men zich niet aan deze beide voorwaarden)

 

Tortuur kwam veel voor in het strafrecht uit de Late Middeleeuwen, vaak in het geniep, als gevolg van de Romeinse Receptie en wordt sterk geassocieerd met:

  • Inquisitoir proces;

  • Krachtige centrale overheid;

 

Vormen van tortuur:

  • Rekproef;

  • Aanzetten van duimschroeven of enkelschroeven;

  • Psychisch: zoals alleen al dreigen met de pijnbank;

 

Tortuur volgens Hans Doré:

 

Doré onderscheidt twee soorten tortuur:

  1. torture preparatoire: de normale vorm van tortuur die nodig was om een bekentenis af te dwingen;

  2. torture prealable: tortuur om achter de identiteit van de medeplichtigen te komen. Deze speelde zich voor de tenuitvoerlegging van het vonnis plaats.

 

De geschiedenis van de tortuur:

Tijdens de Romeinen werd tortuur al gebruikt, namelijk om slaven te ondervragen als getuigen in publieke strafzaken (later ook in civiele zaken). Vrije burgers mochten niet aan verhoor onder tortuur worden onderworpen. Op een gegeven moment werd hier een uitzondering op gemaakt en mocht het bij de laagste vrije burgers wel in hele ernstige zaken. Geleidelijk aan mocht het bij steeds meer burgers in steeds meer gevallen en ontstond de tweedeling in de maatschappij. Zodoende was onder Justianus (527-565) de pijnbank voor Humiliores een normaal verschijnsel en was er een hele titel in de Digesten aan gewijd.

 

Net als bij de Romeinen was men ook tijdens de late middeleeuwen terughoudend voor wat betreft het toepassen van tortuur. Tortuur was voornamelijk toepasbaar op buitenlanders en bijvoorbeeld niet op poorters, omdat voor hen het stadsrecht het verbood. Wel waren zij zich bewust van de (on)betrouwbaarheid van middels tortuur afgelegde verklaringen. Door de toenemende centralisering van bestuur en rechtspraak komen hier steeds meer uitzonderingen op.

 

De eerste die tortuur echt gebruikten waren de canonieke rechtbanken, aanvankelijk alleen in ketterprocessen. Hoewel de kerk een hekel had aan fysiek geweld, hetgeen ook blijkt uit het feit dat ter dood veroordeelden werden uitgeleverd aan het wereldlijk gerecht, vonden zij ketterij zo maatschappij bedreigend dat zij er graag een uitzondering voor maakte. In de 12e eeuw werden vooral Joden gedwongen zich te bekeren d.m.v. tortuur.

 

Tegen het einde van de 16e eeuw is tenslotte in vrijwel heel west Europa tortuur als strafprocesvorm zonder al te veel uitzonderingen ingevoerd. Tortuur werd vooral berucht door de Spaanse Inquisitie.

 

Pas in de 18e eeuw werd tortuur geheel of gedeeltelijk afgeschaft in Europa. Toen werd ook de meest beroemde aanklacht tegen tortuur geschreven door Beccaria (1764) anoniem. Hij vond tortuur:

  • barbaars;

  • i.s.m. de onschuldigheidspresumptie: zolang er nog geen vonnis geveld is, mag niemand de verdachte als schuldige behandelen;

  • levert een onbetrouwbare bekentenis op;

  • werkt ten voordele van sterke verdachten;

Hij krijgt hierbij steun van andere verlichtingsdenkers zoals Voltaire.

 

Langbein beweert dat tortuur niet is afgeschaft dankzij Beccaria, hij bracht immers geen nieuwe argumenten, maar omdat de maatschappij veranderde van een wetenschappelijk bewijsstelsel naar een stelsel van conviction intime. Faber is het hier niet mee eens, omdat hij vindt dat conviction crime nog lang niet zo populair was in de 18e eeuw.

 

Dat tortuur afgeschaft werd, betekent niet dat de verdachte nu ineens ook rechten kreeg!

 

Wat zijn de voorwaarden voor tortuur?

Ontleend aan de teksten van Philips Wielant.

  1. De misdaad moest vaststaan;

    Dit vereiste verviel later voor de zgn. crimina excepta: buitengewone misdaden, waaronder hekserij, tovenarij en vooral ketterij. Dit leidde vanzelfsprekend tot misbruik van tortuur.

  2. Alleen bij zware misdaden;

    namelijk misdaden waarop lijf- of doodstraf stond. Dit was al vrij snel, aangezien men nog geen geld- en vrijheidsstraffen kende.

  3. Eerst moest een normaal verhoor hebben plaatsgevonden;

    Dit mocht wel geboeid gebeuren.

  4. Het moest een rechterlijke beslissing zijn;

    De rechter die de tortuur had toegestaan moest over het algemeen ook bij de tortuur aanwezig zijn om te zorgen dat de tortuur niet te overmatig gehanteerd werd.

  5. De mate van tortuur;

    • Hing af van de consideratie van de rechter: een goede rechter had altijd medelijden en hield rekening met persoonlijk fysieke aspecten. Met gillen van de patiënt mag hij echter geen rekening houden…

    • Verschilde tijdens het proces: mild beginnen.

    • Moet niet zo erg zijn dat de patiënt verminkt raakt.

  6. Na een bekentenis moet de tortuur meteen gestopt worden;

    Binnen 24 uur moest de verdachte dan weer buiten pijn zijn bekentenis herhalen. Als hij dan echter ontkende, mocht hij opnieuw gepijnigd worden. Als hij tijdens deze nieuwe pijniging weer ontkende, was hij verschoond van de verdenking.

  7. Zonder nieuwe aanwijzingen mag een patiënt in dezelfde zaak niet twee keer gepijnigd worden;

    In deze gevallen verzon men natuurlijk nieuwe aanwijzingen…

  8. Niemand mocht op de pijnbank gelegd worden zonder voldoende aanwijzingen en vermoedens vooraf;

    Voor veroordeling was dus een vol bewijs nodig en voor tortuur een halfvol bewijs.

  9. Niemand is vrij te stellen van de pijnbank, anders dan bij wet;

    Onder deze wettelijke uitzonderingen vielen: doctors, ridders, edelen, hoge ambtenaren, bestuurders, kinderen onder de 14, zwangere vrouwen etc.

  10. het stellen van suggestieve vragen tijdens de pijnbank was verboden;

    alleen concrete vragen waren toegestaan en de antwoorden moesten zoveel mogelijk geverifieerd worden.

 

Kritiek op tortuur

  • Tortuur dwingt een ieder, schuldig of niet, tot een bekentenis;

  • Sterke verdachten worden bevoordeeld;

Er werd veel misbruik gemaakt, vooral jegens landlopers.

Vonnis:

Komt van Vondenis (Latijn), het oordeel dat de rechte gevonden heeft.

Vreders:

Deze kwamen voor in de 14e eeuw in Den Briel. Zij waren vredemakers en moesten er voor zorgen dat kemphanen weer vrede kregen. Hiertoe beveelden zij ruziënde partijen om te gaan inliggen tot dat zij elkaar\vrede beloofd hadden. De bijbehorende terechtzitting had –in deze inquisitoire tijd- een heel accusatoir tintje: zo vroeg de rechter de schepenen bijvoorbeeld nog hem een oordeel te vinden! Partijen hoefde bij dit proces niet aanwezig te zijn, wat weer niet accusatoir is…

Wroegen:

Het klagend aan de kaak stellen van misstanden/misdrijven waarover door niemand nog geklaagd is. Het gebeurt door iemand die geen individueel slachtoffer is. Zo wordt de regel “geen klager, geen rechter”omzeild.

Wroeggerecht:

De ontwikkeling van de wroeging, tijdens de Merovingische en Karolingische tijd (tijdens Karel de Grote), staat los van het veel minder intensieve gebruik van wroegen in de Romeinse tijd.

De Franse koningen vonden het belangrijk om te weten wat er in het land gebeurde en stuurde zijn rechters het land in. Zij moesten onder ede zweren dat zij als betrouwbare ‘getuigen’zouden optreden, hun verhaal werd namelijk niet nog eens gecontroleerd. Op basis daarvan werd meteen een besluit genomen. Godsoordelen, tweekampen en onschuldseden kwamen niet meer voor. Het wroegcollege (grand jury) stelde de verdachte in staat van beschuldiging, waarna de petty jury besliste over het al dan niet schuldig zijn van de verdachte. De rechter vroeg aan de sentschepenen: Mijne heren, vind mij een oordeel!

Dit waren de wereldlijke wroeggerechten.

Omdat Karel de Grote (768-814), nogal christelijk was, kreeg je ook de kerkelijke wroeggerechten (het controleren geschiedde dus dubbelop), door middel van visitaties door bisschoppen. Geen recht, maar juist een plicht om te klikken. In het huidige taalgebruik duidt dit slechts op klikken over jezelf: zelfwroeging. De klikkers die gebruikt werden, waren de sentgetuigen/zienders/sentschepenen, zij moesten goed opletten wat er tussen de visitaties door gebeurd was, zodat zij er tijdens de visitatie over konden klikken. Zij waren dus een soort voorloper van het OM. Vooral bisschop Hincmar was berucht om zijn visitaties en geloof in de godsoordelen. Een goede bron van de kerkelijke visitaties wordt geleverd door abt Regino van Prüm. Hij beschrijft een wroeglijst met 96 vragen over de kerk en de parochiepriester (niet alleen strafrechtelijk, ook bijv. een lekkend kerkdak!). Eigenlijk had bij hem het wroegen juist een omgekeerde werking: door zijn visitaties gaf hij een signaal af van hoe hij vond dat het moest zijn. Zijn controle verliep in twee stappen: eerst werden de geestelijken gescand en daarna de leken.

Het ondervragen van de sentgetuigen (m.b.t. de leken) gebeurde met behulp van lijsten met vaak zeer suggestieve standaardvragen. Dit heeft dus duidelijk iets inquisitoirs. Er hoefde alleen maar geantwoord te worden op concrete vragen. Het ging erom zaken naar boven te halen, die normaal niet bekend zouden zijn geworden omdat het slachtoffer niet geklaagd had. En zonder klager, was er immers ook geen rechter. De sentgetuigen fungeerden dus als soort surrogaatklagers. Aan de andere kant was het ook nog vrij accusatoir, omdat de bisschop zijn oordeel niet zelf vond. Vaak gingen deze ook over parochiepriesters en hun escapades of over het onderhoud van de kerk, over ernstige, de o.o. verstorende delicten als: hekserij en ketterij (Christenen werden ineens heel fanatiek!), onderhoud van behoeftige familieleden, dronkenschap, heidens gedrag, majesteitsschennis etc.

Zowel de biechtplicht als de wroegplicht was een juridische plicht, in zoverre dat ze periodiek ondergaan moesten worden. Echter, alleen bij de wroegplicht bestond ook de juridische plicht naar waarheid te antwoorden. Naar waarheid antwoorden op biechtvragen was slechts een morele verplichting. De wroegplicht was volgens de bisschoppen af te leiden uit de doopbeloften. De hele gemeente mocht dus komen wroegen. In latere eeuwen werden alleen nog de sentschepenen uitgenodigd om te komen klikken.

Eerst was het nog zo dat degene wiens misdrijf gewroegd werd, moest kiezen als vanouds: of bekennen of de onschuldseed zweren. Later kwamen andere mensen getuigen tegen de gewroegde. Het onschuldvermoeden werd in deze gevallen overruled door een schuldvermoeden, eventueel bijgestaan door de eden van zes “getuigen”, dat dan door een godsoordeel bekracht moest worden. Nog later gold dat bij twee verklaringen van de sentgetuigen voldoende waren om van een onschuldseed af te zien en de verdachte schuldig te verklaren. Op den duur kon dit leiden tot tortuur.

De wroeggerechten leidden naar een meer inquisitoir rechtssysteem. Het adagium “geen klager, geen rechter” raakte achterhaald. Men ging meer en meer ex officio vervolgen. Vooral bij delicten als majesteitsschennis, ketterij en hekserij waren veel middelen geoorloofd om de dader te laten bekennen.

Later kwam er steeds meer decentralisatie. Bisschoppen kregen zelfstandige bevoegdheden en werden net als bij het feodale systeem met het ambt van sendheer beleend. Later werd ook binnen zo een gebied weer gedecentraliseerd, de diaken kregen hun eigen jurisdictie in hun subgebiedje. Diensten verschilden hierdoor van gebied tot gebied. Boetedoening werd omgezet in geldelijke boetes. De sendheren waren vrij corrupt en vroegen vaak veel te veel geld. Sentgerechten konden in handen raken van Jan en alleman. Er ontwikkelde zich uiteenlopende typen gerechten, bijv. op initiatief van de edelen.

1548: Karel V: Formula Reformationis (hervormingsmodel)

Bedoeld voor instructies voor het visiteren. De vragenlijsten die hierin zijn opgenomen, gelijken die van abt Regino van Prüm sterk. De aartsdiakens moesten belangrijkere zaken voorleggen aan de bisschop en de geldboetes mochten niet meer opgelegd worden. Er werden weer nieuwe wroegcolleges ingezworen: revitalisering van het oude wroegen. Er werd bij uitstek gevist naar ketterij en hekserij. Maar in de rechtbank stelt de rechter zich nog steeds vrij passief op.

Zwangere vrouw:

Mocht nooit zwaarder gestraft worden dan met huid en haar. Na haar zwangerschap wel weer.

Zweren:

Altijd met de rechterhand!

 

 

3. Symboliek strafrechtsgeschiedenis

 

Dieren

 

Algemeen:

Dieren konden ook medeplichtig zijn! Bijv. als zij in een gebouw aanwezig waren waar iemand was verkracht. Dit heet Reine Sachhaftung en geldt ook voor zaken. Ze worden aansprakelijk gesteld op grond van het “erbij zijn”. Vooral in de 13e en 14e eeuw had je echte dierenprocessen, waarbij dieren werden veroordeeld en gestraft: bijvoorbeeld verbanning of doodstraf. Dit straffen gebeurde door bisschoppen. Voorbeeld: meikevers die epidemie hadden veroorzaakt werden verbannen.

Dieren waren dus rechtssubject, tot dat Bonomair verkondigde dat zij niet eens bewustzijn hebben van goed en kwaad. Hoewel Frans de Waal later weer heeft aangetoond dat apen wel degelijk apenmoraal hebben.

 

In de Saksenspiegel werd bij delicten door dieren geklaagd tegen de gene die op dat moment de eigenaar van het dier was. Deze had dan twee keuzen:

  1. het dier afstoten, waardoor het zelf aansprakelijk wordt en wordt gestraft.

  2. het dier vrijkopen: in dit geval draait de eigenaar zelf op voor de boete.

De haan, de hond, de slang (het draakje) en de aap:

Hiermee werd de verdachte in een zak in het water verdronken. Dit was een straf uit het Romeinse Recht waarmee in het 12e eeuwse Toulouse nog gedreigd werd. Straf die volgens Philips Wielant (1471-1520) voornamelijk werd gebruikt bij hoogverraad.

Ook kwam deze straf nog in de Caroline (1532) voor.

Stier van tiran Phalaris:

De maker, Perilaus, moest zelf als proefkonijn (en als enige) in de stier. De fluitjes in de neusgaten zouden zijn gejammer omzetten in mooie melodieën. Dit bleek slechts een fabeltje te zijn.

Zaken/personen

 

12 schepenen:

12 staat symbool voor:

  • 12 apostelen: de oordeelvinders van het Laatste Oordeel (Domesday/doemdag);

  • 12 boeken van de Codex van Justianus.

13:

  • De rechter als 13e, naast de 12 schepenen;

  • Christus voegde zich als 13e bij de apostelen, als voltooiing, 13 is dus het getal van volmaaktheid en bevestiging;

Bezetenen:

Hebben vaak blote voeten en soms ook een blote borst en/of benen. Vaak afgebeeld met een wilde haardos/pruik. Soms zie je op het plaatje dat de duivel uit de mond van de bezetenen wegvliegt.

Biechtbankje:

Vaak met een ronde bovenkant. De priester had er vaak een bamboestok aan bevestigd, met een gordijn eraan, teneinde het biechtgeheim beter te bewaren. Soms is er ook een sleutel te zien (sleutelmacht).

Biechtvader:

Wordt meestal, zittend op een rond biechtbankje, afgebeeld in witte kleding, terwijl de biechteling in het zwart wordt afgebeeld.

Boek boven het vuur:

 

Er wordt hier gekeken of het boek ketterse zaken inhoudt. Zo ja, dan zal het boek verbranden, zo nee dan zal het boek blijven zweven boven het vuur. Dit laatste gebeurde bij het vuurwonder van Sint Dominicus.

Boeren/lijfeigenen:

zij verschijnen vaak slechts met een halve kop/half profiel, tenzij er iets heel positiefs aan de hand is, dan worden ze met ¾ of heel profiel getekend. Het omgekeerde geldt voor graven en andere edelen.

Boom:

Boom van “kennis van goed en kwaad” van het Aardse paradijs, waarmee de zondeval van Adam en Eva werd uitgelokt door de duivel. Of boom waarvan volgens de legende het reddende kruis van Christus gemaakt werd.

Buurmeester:

Komt voor in de Saksenspiegel en is een soort burgemeester, zelf ook een boer. Hij is te herkennen aan zijn afgeplatte strohoed. Hij zit in een rechtersstoel en ontvangt penningen op een soort rekenbord.

Dief:

Kan afgebeeld zijn met een blinddoek op of met zijn handen op zijn rug gebonden.

Doek gewikkeld om de linkerhand:

Symboliseert noodweer

Dolk:

Staat meestal symbool voor iets dat zich buiten de rechtszaal, bijvoorbeeld op het marktplein afspeelt; in het gerecht mochten namelijk geen wapens gedragen worden.

Fides:

Jonge vrouw met een vlecht die vaak verdachten optilt. Zij staat voor vertrouwen en geloof. Verdachtes zielenheil zal gered worden als de duivel hem verlaat en hij tot een bekentenis komt.

Gods hand:

Zie je soms op een plaatje bovenin verschijnen, dit duidt erop dat God te hulp schiet, bijvoorbeeld bij het doorstaan van een proef voor een Godsoordeel.

Gerechtelijk tweekamp:

Verdachten worden afgebeeld met doeken, ook om hun hoofd, en zij vechten met schermen en schilden. In het midden staat de zon. (kwam ook voor bij de Langobarden), met soms Vrouwe Justitia, erin weerspiegeld. In veel gevallen was aan de voorkant van het schild van de winnende partij een rozetvorm afgebeeld. (oordeelsrozet)

Gerechtsbode:

Is te herkennen aan horizontale rood/wit/groene streepjes van zijn kleding. Heeft vaak ook een roe in zijn hand.

Graven en andere edelen:

Zij verschijnen altijd met hele kop/heel profiel, tenzij zij iets heel slechts hebben gedaan. Dan worden zij getekend met ¾ of enprofile (half profiel).

Groen:

 

Symbool van de mildheid die het oordeel dient te kenmerken en van vrede die door elk oordeel gebracht moet worden.

Halm:

Symbool voor vrede

Heuvel:

Duidt op de heuvel naar de hemel die nog beklommen moet worden.

Jood:

Herkenbaar aan zijn baardje.

Kap om de rug:

Symboliseert beschermingsmacht.

Leer van de Twee Opperste Hemellichamen:

 

Hierin in de Paus de zon en de Keizer de maan. Het verschil met de zwaardenmetafoor uit de Saksenspiegel (zie verderop) is dat bij de laatste de keizer en paus ten dienste van het recht staan. Bij het zonnemetafoor is het juist andersom: recht als instrument van overheidsgezag. De paus en keizer staan hier dus wel boven het recht en opstand tegen hen is hier dan ook niet toegestaan.

 

De ambtenaren van de wereldlijke vorsten werden ook wel als sterren aangemerkt, die het licht van de zon, van de Paus dus, doorgaven aan het volk.

Ook de vorsten begonnen zichzelf zonnevorsten te noemen. In dergelijke gevallen werden de ambtenaren vergeleken met zonnestralen: verlengstukken van de vorst. Al gauw daarna begonnen ook de lagere vorsten zonnebeeldspraak te gebruiken.

Hemellichamen werden geacht als wezen tussen mensen en engelen in te staan.

Lang haar:

Vrouw

Lange nagels:

Duiden op een wilde, vaak ook slechte (bijv. verdachte) man (“nagels als vogelklauwen”)

Onbedekte haren:

Staat symbool voor maagdelijkheid, althans in ieder geval voor een ongehuwde vrouw.

Ongekamd haar:

Vaak bij de verdachte: teken van krankzinnigheid of bezetenheid door de duivel.

Patiënt:

Zo werd degene genoemd die tortuur onderging

Ploeg, kerk en (water-)molen:

Deze staan symbool voor vrede. Wie geweld uitoefent tegen deze zaken breekt de vrede.

Priester:

 

Wordt vaak afgebeeld met een kruinschering (tonsuur). (lijkt op een lapje op het voorhoofd). Hij heeft soms zijn vingers in eedhouding, een stola/gewaad aan en een boekje met toverspreuken in zijn hand.

Rechter:

Herken je aan zijn rechtersbonnet, soort hoed met piek in het midden of soms met een omgekeerde T erop.

Rozet:

 

 

 

 

- Ingesloten in een cirkel:

 

- Zwevend:

 

 

 

 

 

- Vallend:

Symboliseert door God gegunde gerechtigheid en geopenbaard oordeel.

 

Soms zie je boven een rozet de hand van God.

 

De Rozet is ook soms ingesloten in een cirkel: daarmee is de reservering van de gerechtigheid aangeduid voor later: het hiernamaals.

 

Zwevende rozet kan duiden op de ster naar Bethlehem: grote licht, waarheid zelf, verschijning des Heren.

 

Je ziet ze ook vaak bij Christus op de regenboog. Symbool voor op aarde neerdalende oordelen, ter gelegenheid van het Laatste oordeel.

In de Saksenspiegel waren deze sterren meestal groen.

Vallende rozetten duiden op een ongeldig oordeel. Bijv. omdat het oordeel is geveld op een gebonden dag, dit kan je herkennen aan een ring met een kruis erboven, bijv. een zon- of feestdag. Hierop mogen geen oordelen worden geveld, tenzij het een betrapping op heterdaad betreft of als het gaat om het zweren van vrede. Het oordeel kan ook niet geldig zijn, omdat het twee verwanten betreft. Verwanten mogen elkaar namelijk geen oordeel vinden/schelden dat leidt tot doodstraf, afhakken van ledematen of andere eerbenemende straf.

Schaar:

Staat ook in de Saksenspiegel symbool voor: de straf tot huid en haar. De dief wordt kaalgeknipt en is na zijn berechting eer- en rechteloos.

Schepenen:

Komt van (oordeel) scheppen. Of van schepen: navigeren; schepenen waren juridische roergangers. Heldere blik/Poolster.

Schepen met hooggehorende stevens:

Kleine schepen uit de Germaanse tijd. Hadden een hoge voor- en achterkant; sprookjesachtig effect. Kwam voor in de passage van Heiland (p.13/14 WB).

Schriftrol met vlam erboven:

 

De vlam geeft aan dat het om een brandbrief gaat. De drager heeft zich laten betalen om de brandbrief over te brengen. Volgens de Saksenspiegel moet degene die dreigt met brandstichting geradbraakt worden.

Ster:

In de Saksenspiegel wijst de oordeelvinder een ster aan als symbool voor het door hem gevonden vonnis/oordeel.Sterren konden ook symbool staan voor de wereldlijke ambtenaren die het licht van de zon, de Paus, doorgaven aan het volk.

Verdachte:

Vaak op blote voeten, opgetild, wilde, soms lange haren, lange nagels, woeste blik en een vertrokken mond, eet soms gras (“hij at hooi als een rund”)

Weegschaal:

Symbool van het recht. Bijvoorbeeld om het valse gewicht tegen het geijkte gewicht af te wegen. Als het valse gewicht zwaarder weegt, kan de straf ten uitvoer worden gelegd.

Wijsvinger omhoog:

Duidt op een deskundige die bevindingen te kennen geeft.

Zeef:

Werd bij de Romeinen als godsoordeel gebruikt. Er werd water uit de Tiber gehaald, als het niet wegliep, was de vrouwe niet ontmaagd.

Zon:

Zon der gerechtigheid, met soms Vrouwe Justitia erin afgebeeld.

 

Zonnestralen stonden voor de ambtenaren als verlengstuk van de zonnevorst: de keizer. Hoe meer ambtenaren, des te meer licht de troon gaf! Deze ambtenaren moeten niet verward worden met vazallen, die bij het bestuur in de leenhoven werden ingezet. Zij waren geen instrument van de vorst, maar juist een onderhandelingspartner. De meest opvallende zonnestraal was de Procureur van de Koning in Frankrijk, die de fiscale rechten van de koning bewaakte. Hieruit is, volgens de docent, ons OM voort gekomen.

 

Algemeen bekend als de zonnekoning is: Lodewijk XIV.

Keizer Nero ging zelfs zover zichzelf de zonnegod te noemen.

Zwaard:

Geschouderd zwaard staat symbool voor het gerucht.

Zwaard was ook het symbool van de koningsban.

Een rechter zonder zwaard duidt dus op een rechter zonder koningsban te zijn. Dit hoeft niet perse een onbevoegde rechter te zijn: het kan ook het gerecht van een marktgraaf zijn of één van de laagste gerechten, met een door het volk gekozen rechter, zonder hoge jurisdictie. Buiten koningsban kan elke man over een ander oordeel vinden of schelden. Als het de schepenbaar vrije zijn leven, eer of erfenis kan kosten, dan moet de schelder/vinder minimaal van dezelfde stand zijn.

Het zwaard kan ook duiden op de twee zwaarden die God op aarde achterliet om het Christendom mee te beschermen. Het geestelijke zwaard was bestemd voor de Paus en het wereldlijke voor de keizer: de Tweezwaardenleer van de Saksenspiegel. Denk aan het verhaaltje over het witte paard, de stijgbeugel, de Paus en de keizer. De Paus en keizer staan niet boven het recht, als bron ervan, maar moeten zich ten dienste van het recht stellen

Het zwaard is ook een symbool van overheidsmacht. Deze symboliek is gebaseerd op het NT.

Een man die een zwaard vasthoudt kan duiden op een edelman.

Zwijn bij een vrouw haar voeten:

duidt op verloren zoon. David had wat op zijn kerfstok en moest boeten.

Rechtsbronnen in dalende orde van belang voor het strafrecht door de tijd:

  • Gewoonte (recht)

  • Wet

  • Rechtspraak

  • Doctrine

 

25 Vragen: geschiedenis van het strafrecht in Europa

  1. Welke rechtsbronnen (in het bijzonder voor het strafrecht) namen een belangrijker plaats in toen het gewoonterecht tijdens de overgang van de middeleeuwen naar de nieuwe tijd achteruitging? Geef enkele concrete voorbeelden van die ‘nieuwe rechtsbronnen’ in de Nederlanden, Frankrijk, Duitsland en Zuid-Europa.

Gewoontes werden steeds meer op schrift gesteld, de eventuele gemeenschappelijke inspiratiebron moet men in het Romeinse recht zoeken.In Spanje en Portugal werden de locale op schrift gestelde gewoontes zowel door de regionale leenheren als door de koningen uitgevaardigd. Tegen het einde van de middeleeuwen verloor in strafzaken het gewoonterecht in grote mate aan belang in vergelijking met de andere rechtsbronnen. Het onderging meer en meer de concurrentie van de sterk opgekomen nationale of territoriale justitiehoven en van de vorstelijke wetgeving. In de vroegmoderne tijd probeerden Europese vorsten de strafjustitie te reglementeren om er een instrument van heerschappij van te maken. Een aantal teksten uit die tijd was daadwerkelijk vernieuwend en drukten duurzaam hun stempel op de instellingen. Deze teksten hadden meestal een indicatieve waarde. In het algemeen beoogde die wetgeving het strafrecht te uniformiseren en zelfs te codificeren. Een bekend voorbeeld van de strafwetgeving uit die tijd was de Carolina, uitgevaardigd door Karel V (1532). De wet bevatte in de eerste plaats regels inzake strafprocedures, maar ook regels inzake de bestraffing van delicten. Als wettekst had deze heel wat kwaliteiten: Het ging om een vrij volledige wetgeving die vooral het geleerde recht en de inheemse Duitse rechtstradities met succes combineerde. Dankzij die kwaliteiten zou de Carolina twee eeuwen lang een referentie blijven voor het strafrecht in Duitsland. In 1656 nam Ferdinand III de Carolina bijna letterlijk over met bijzondere toepassing voor Oostenrijk. In de Zuidelijke Nederlanden werd het strafrecht geleidelijk steeds meer door vorstelijke wetgeving geregeld. Ook in Frankrijk nam de koninklijke wetgeving aan belang toe. In Spanje bleven de wetgevende iniatieven, die reeds in de middeleeuwen waren aangevat, verder doorgaan. Zij waren erop gericht het strafrecht telkens te herzien, en zo mogelijk te codificeren. In Portugal bleven de ordonnanties van Alfonso en Philips III fragmentarisch. Wat de inhoud betreft, betekenden ze alleen maar een bevestiging van de van oudsher overgeleverde strengheid en archaïsmen.

Al werd de doctrine onvermijdelijk beïnvloed door die vorstelijke wetgeving in volle opkomst, de strafrechtsliteratuur behield in grote mate een internationale allure. Deze werken beoogden in beginsel de rechters bij te staan; over deze bijzondere rechtsregels heen probeerden de strafrechters krachtens hun arbitraire interpretatiebevoegdheden aan de criminele politiek gestalte te geven. In Nederland publiceerde de rechtsgeleerde Vlaming J.de Damhouder een ‘Practijcke Criminele’, dat een nuttig handboek bood van al de onderdelen van de strafrechtswetenschap.

Naast de leerboeken of tractaten kent ook een ander genre rechtsliteratuur een hoge vlucht tijdens die periode: de zogenaamde rechtspraakverzamelingen. Het ging om doctrinale werken waarin een auteur specifiek rechterlijke vonnissen of de rechtspraak van een of meer justitiehoven over een bepaald onderwerp bespreekt. In Frankrijk is de bekendste arrêtist uit de 16e eeuw J.Papon.

 

  1. Welke handelingen werden in de middeleeuwen als ‘menselijke’, c.q. ‘goddelijke’, majesteitsschennis gekwalificeerd? Vanaf wanneer situeer je de depenalisering van die handelingen in Europa (geen exacte data, maar de periodes, en verklaar waarom dan uitgerekend die handelingen niet meer strafbaar waren)?

De repressie van inbreuken tegen de politiek en religieuze orde bereikt een hoogtepunt met de verspreiding van de Hervorming, de godsdienstoorlogen en allerlei troebelen die de confrontatie tussen katholieke en protestantse expansiedrang vooral in Europa teweegbracht.

Tot daden van goddelijke majesteitsschennis behoorde bijvoorbeeld zelfmoord, omdat God alleen het leven geeft. Hiertoe worden dus daden geschaard die het gezag van God aantastten, daden tegen de goddelijke orde.

Er werd onderscheid gemaakt tussen menselijke majesteitsschennis van de eerste en van de tweede orde. Tot de eerste orde werden fysieke aanslagen op de persoon van de koning en zijn familie gerekend, als ook samenzweringen tegen de staat. Menselijke majesteitsschennis van de tweede orde had onder meer betrekking op aanslagen op ministers, samenzweringen tegen militaire leiders en provinciegouverneurs, particuliere belastingeheffingen of werving van soldaten, de bouw van versterkingen zonder toelating van de overheid, valsmunterij, tweegevecht enz.

Samenvattend kan men stellen dat alhoewel de 16e en 17e eeuw gekenmerkt werden door een verharding van de repressie die meestal verklaard wordt door de opgang van de staatsmachten die in de 17e eeuw als betrekkelijk sterkt gevestigd waren, ertoe neigden de repressie enigszins te verzachten, niet zozeer op grond van humanitaire overwegingen (een factor die pas de volgende eeuw een invloed zal hebben), maar in naam van de rationaliteit. De repressie bleef in de 17e eeuw zeer scherp, maar werd tegelijk beperkt door een benadering die, zonder sentimentaliteit noch fanatisme, reeds door nuts- en doelmatigheidsoverwegingen werd beheerst.

 

  1. Hoe verklaar je de achteruitgang van de schikkingen tussen particulieren i.v.m. delicten tijdens de overgang van de middeleeuwen naar de nieuwe tijd?

Partijen gingen vaker het rechterlijk gezag aanspreken voor hun geschillenbeslechting. De rechtbanken werden door de machtigen opgelegd: Graven, koningen, bisschoppen en pausen trachtten hun rechtsmacht niet alleen tegenover hun horigen of slaven op te dringen, maar ook tegenover de vrije krijgslieden, de adel en de clerus. Het soevereine gezag herleefde en de publiekrechtelijke straffen veralgemeniseerden

horigen of slaven op te dringen, maar ook tegenover de vrije krijgslieden, de adel en de clerus. Het soevereine gezag herleefde en de publiekrechtelijke straffen veralgemeniseerden zich, langzaam en zeer oneven. De publieke straf wint terrein onder invloed van de opkomst van het staatsrechtelijk gezag.

 

  1. Op welke (hoofd)straffen steunde het laatmiddeleeuwse strafrecht? Wat leert ons dat inzake de rol die toen aan het strafrecht werd toegeschreven?

  • -Zware straffen (uitsluitingsstraffen): Doodstraf (galg en onthoofding) en Verbanning (tijdelijk of permanent)

  • -Lichtere straffen: Lijfstraffen, Onterende straffen, Spot straffen, Geld en Vermogensstraffen (schikkingen die bekrachtigd werden of een zelfstandige geldboete van de rechter)

De gevangenis werd niet in de eerste plaats als strafvorm opgevat maar had in die tijd een bewaarfunctie.

De meest voorkomende straffen in Europa waren doodstraf, brandstapel, verminking, brandmerken en geseling.

Het strafbeleid werd gekenmerkt door de strijd tegen particuliere schikkingen (vrijwillige of wettelijke compositie) en de wil de publiekrechtelijke justitie afdwingbaar te maken: die openbare strafjustitie evolueerde van een soort toepassing van de tarifering van delicten naar een effectieve bestraffing van de delinquent, die vooral in de 16e eeuw steeds meer veralgemeend werd.

 

  1. Waarom ging de opkomst van de strafwetgeving in de nieuwe tijd niet meteen gepaard met de veralgemening van het legaliteitsbeginsel?

Men zal die wetgeving uit die periode evenwel niet dezelfde bindende kracht toeschrijven als dat vandaag het geval is. In de meeste gevallen hebben de wetteksten van de vorsten veeleer een indicatieve waarde, en gaat het niet zozeer om strikt afdwingbare regels. Hun toepassing hangt af van de medewerking van lagere overheidsinstellingen en de rechters kunnen die vorstelijke wetgeving soms zelfs gewoon miskennen. Dat wijst er al op hoezeer het toenmalige strafbeleid nog verwijderd was van het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen. De strafwetten hadden eerder een afschrikwekkende en afdreigende functie; het feit dat zij geregeld herhaald moesten worden wijst op hun gebrekkige toepassing.

 

  1. Hoe verklaar je dat ondanks de opkomst van nationale (c.q. territoriale) strafwetgeving in de nieuwe tijd er desalniettemin van een gemeen-Europees strafrecht sprake kon zijn?

Ondanks de ontwikkeling van de wetgeving van territoriale vorsten bleef het gemeen strafrecht in Europa levendig, vooral door de invloed van de rechtsliteratuur. Rechtsgeleerde auteurs uit verschillende landen, van wie de faam de landsgrenzen moeiteloos overschreed, boden een vrijwel uniforme voorstelling van het strafrecht, geïnspireerd door het Romeinse recht en aangepast aan de particuliere

omstandigheden. Die doctrine bleef een grote invloed uitoefenen zowel op de wetgevers als op de rechters.

  • -verwantschap tussen verschillende rechtssystemen

  • -rechtsliteratuur overstijgt nationaal karakter van codificatie

 

  1. Geef aan waarom de heksenjachten van de nieuwe tijd enerzijds wel een quasi-algemeen Europees fenomeen waren, maar anderzijds grote nationale en regionale verschillen vertoonden.

Hekserij was een bepaalde vorm van religieuze delinquentie. In de 16e eeuw verspreidde de vervolging hiervan zich als een epidemie over Europa. De hekserijplaag kan niet alleen worden verklaard door de armoede die bijgeloof genereert. Ook in andere tijdperken bestond immers armoede. De hekserijplaag moet in ieder geval ook in verband worden gebracht met de volgende 3 zaken:

  1. de religieuze omwentelingen, of

  2. de jacht op het polytheïsme (vorm van godsdienst waarbij men zich meerdere goden voorstelt) vanwege de absolutistische macht, of

  3. als een uitdrukking van zwakheid vanwege de nieuwe staatsvormen die niet bij machte bleken de boze geesten in de samenleving te beteugelen

De heksenjachten waren dus een algemeen Europees fenomeen.

Anderzijds waren er grote nationale en internationale verschillen:

  • -Engeland: aantal terechtstellingen wegens hekserij 1000-2000

  • -Spanje: de inquisitie won de competitiestrijd inzake heksenprocessen van de wereldlijke rechtbanken

Deze twee landen waren niet het episch centrum van de heksenjacht. Dit bevond zich namelijk in Duitsland en daarnaast ook in Frankrijk.

Er zijn ook chronologische verschillen:

  • -algemeen kan worden gesteld dat de repressie in alle hevigheid aanvang nam vanaf het midden van de 16e eeuw

  • -in de verenigde provincies kwam er relatief snel een einde aan

  • -in de loop van de tweede helft van de 17e eeuw kwam er een tweede golf van heksenvervolgingen in Zuidoost-Duitsland, Oostenrijk, sommige landen in centraal Europa en in Zweden

  • -in het Verlichtingstijdperk in Polen, Hongarije en Portugal

 

  1. Welke vormen van uitschakelingstraffen werden er in de nieuwe tijd toegepast en ontwikkelen?

De veranderingen in het bestraffingstelsel komen tot uiting in de uitbreiding van de uitschakelingstraffen en de martelingstraffen, in geval van veroordeling voor delicten die de openbare orde raakten. Tijdens de 17e eeuw kwam een geleidelijke verandering in mentaliteit (teruggang van de doodstraf) Deze teruggang kan gedeeltelijk worden verklaard door deze mentaliteitsverandering. Er was echter ook sprake van een economische rendabiliteit die er op aanstuurde de veroordeelden aan het werk te stellen.

In Frankrijk en Spanje: Galeistraffen

In Engeland en de Noordelijke Nederlanden: deportatie

Galeistraf: de veroordeelde werd een vorm van dwangarbeid opgelegd in de koninklijke marine, die mankracht nodig had voor haar ontwikkeling

Deportatie: in de loop van de 17e eeuw werden velen na hun terdoodveroordeling en gratie naar de koloniën van de Nieuwe Wereld gedeporteerd

In landen waar de doodstraf werd afgeschaft werd voor gevangenen veelal (levens)lange en strenge opsluiting georganiseerd. Andere landen gaven er de voorkeur aan de ongewenste delinquenten (definitief) ver weg te sturen. Portugal deporteerde naar Afrika, Spanje en Frankrijk naar de overzeese gebieden. Groot-Brittannië deporteerde tussen 1788 en 1853 (afgeschaft) zo’n 350.000 veroordeelden naar Australië.

Frankrijk: formele wet 1854: verplichte deportatie van veroordeelden tot dwangarbeid; dit was om dwanginrichtingen op te doeken en het Franse territorium te zuiveren. De gedeporteerden werden ingezet voor de meest harde kolonisatie werkzaamheden en voor alle arbeid ten algemene nutte. Fransen introduceerden in 1885 nog een bijkomende straf, die inwerking trad na het uitzitten van de hoofdstraf. Dit was de uitwijzing-relegation overzee. De Fransen gebruikten deze straf slechts voor multi-recidivisten, tot 1938. Dit zij dus uitschakelingstraffen. Zij waren economisch gezien aantrekkelijk en boden uitkomst nu de doodstraf was afgeschaft. Deportatie had ook nog als voordeel dat het een goedkoop alternatief was. Als de veroordeelde immers uit het land was, had men er geen omkijken meer naar en geen kostenpost aan.

 

  1. Hoe verklaar je dat in de 19e eeuw uitschakelingstraffen nog steeds op grote schaal werden toegepast?

Zij hadden een redelijk humanitair gehalte, iets waar steeds meer waarde aan werd gehecht. Ook erg van belang bleef het economisch voordeel dat zo te behalen viel.

 

  1. Betekende de Frans revolutie en het Frans revolutionair strafrecht een breuk met de strafrechtspraktijk en het strafrechtsenken van de 18e eeuw?

De Franse revolutie bracht grote veranderingen op het gebied van het strafrecht.

  1. De Verklaring van de Rechten van de Mens en van de Staatsburger: Nieuwe inzichten die blijvend invloed uitoefenden op het Europese strafrecht van de 19e eeuw; vrijheid van het individu t.o.v. strafjustitie. Het individu moet garanties krijgen om zijn vrijheid te beschermen. De mens heeft op het natuurrecht gebaseerde rechten; eigen aan de menselijke waardigheid. Deze fundamentele rechten waren tijdens het ancien regime op het gebied van de strafjustitie zwaar geschonden geweest.

  2. De Constituante: er kwamen enkele grote wetten die de rechterlijke organisatie en de strafprocedure fundamenteel wijzigden.

  3. 1791: Wetboek dat strafbare feiten behandelden en nieuwe strafbeleidsmethoden invoerden (onschuldpresumptie, proportionaliteit). Het strafrecht van de revolutie: Experimenteel; min of meer haalbare experimenten werden getest. Het gaf een concrete vorm aan diverse tendensen die zich tijdens de 18e eeuw in Europa hadden verspreid en het werd een model voor de strafrechtshervorming in andere landen.

 

Hoofdbeginselen van het revolutionaire strafrecht: Conceptie van de openbare macht waar de natie soeverein is en waarin de vrije individuen door de uitoefening van hun stemrecht uitdrukking geven aan de algemene wil van de natie.

De strafbare feiten werden in drie categorieën ingedeeld: overtredingen, wanbedrijven, misdaden (criterium: de strafmaat die aan het misdrijf gekoppeld werd).

 

  1. Bespreek enkele belangrijke verschillen tussen de strafrechtskritiek van Beccaria en die van Bentham.

Beccaria:

-tegen doodstraf

-preventie

-zorg voor rehabilitatie

-introduceerde in het strafrecht de rechten van het hart, de rede en van de gevoeligheid tegen het gewicht van de bestaande gebruiken en van de traditie in

-wees alle opvattingen inzake boetedoening en goddelijke wraak af

-functie van de straffen moest worden beperkt volgens het beginsel van het sociaal nut

-bestraffing moest matig, zeker en snel zijn

-preventie gaat voor repressie

-gelijkheidsbeginsel

-legaliteitsbeginsel

 

Bentham:

-voor doodstraf

-repressie

-geloofde niet in verbetering van de mens

-zijn strafrechtshervormingen niet gebaseerd op rechten van de mens, maar op de strikte beginselen van een sociale nutstheorie

-tegen onnodig wrede straffen

-doodstraf voor zware misdrijven, ook lichte verminkingstraffen en deportatie

-niet voor deportatie; verbanning moest worden beperkt tot politieke delicten

-stelde het Panopticon voor:

  • gevangenisstelsel waarin voortdurend toezicht kanworden

  • gehouden op de gedetineerden

  • periodieke bezoeken van de gevangenis door algemeen publiek

  • weinig zorg voor rehabilitatie van veroordeelden

Bentham had dus minder menslievende opvattingen dan Beccaria. Beccaria’s ideeën werden slechts voorbijgaand toegepast aan het einde van de 18e eeuw. In de loop van de 20e eeuw werden ze opnieuw actueel. Bentham’s ideeën hadden een grote invloed op de penitentiaire hervormingen begin 19e eeuw.

 

  1. Hoe verklaar je dat heel wat door de Verlichting geïnspireerde strafrechtshervormingen, die op het einde van de 18e eeuw werden uitgevaardigd, enkele jaren later al werden afgeschaft of teruggeschroefd?

Deze hervormingen, vrij radicaal in het geval van de doodstraf, waren van korte duur. Wellicht is dit zo omdat deze hervormingen vooruit liepen op hun tijd. Onder de druk van de oorlogen en onlusten tijdens de laatste jaren van de 18e eeuw, soms ten gevolge van de weerslag van de Franse Revolutie in Europa, werd al snel een einde gesteld aan die reformistische experimenten. In bepaald landen werd de doodstraf bijvoorbeeld heringevoerd. Zo hielden in bepaald landen de ingevoerde hervormingen niet lang stand. Alleen de afschaffing van de pijnbank kon op een grote steun rekenen.

 

  1. Welke factoren hebben tijdens de eerste helft van de 19e eeuw de rol van het Franse strafrecht als ‘model’ in heel wat Europese landen bevorderd?

  1. Sterke terminologie van het Franse Wetboek; duidelijke en logische codificatie met gebruikmaking van nauwkeurig taalgebruik

  2. Eenvoudige coherente structuur middels de driedeling van de strafbare feiten (misdrijven, overtredingen, wanbedrijven)

  3. Mogelijkheid tot speelruimte voor de rechter inzake de straftoemeting middels voorgeschreven maximum- en minimumstraffen

  4. Aanwezigheid van een elementair stelsel van verzachtende omstandigheden

 

  1. Wat waren de (technische)doelstellingen die de strafrechtscodificaties van het einde van de 18e eeuw nastreefden? (M.a.w., deze vraag gaat niet over de grote crimineelpolitieke oriëntaties van de Verlichting, maar over de praktische voordelen die van de codificatie van het (straf)recht werden verwacht)

  • Augustus 1789: Verklaring van de rechten van de mens en van de staatsburger; hiermee werd de vrijheid van het individu ten opzichte van de strafjustitie gewaarborgd

  • Januari 1790: Beginsel van gelijkheid van straffen voor alle staatsburgers en het ontstaan van het personaliteitsbeginsel

  • Augustus 1790: Proportionaliteitbeginsel tussen straf en delict

Deze beginselen werden nader uitgewerkt in de Grondwet en in het strafwetboek van 1791.

 

  1. Geef aan hoe de deportatiestraf in Engeland tijdens de 18e en de 19e eeuw evolueerde. Hoe verklaar je de opgang en de teruggang van die straf?

Eind 16e eeuw ontstaan deportaties als verbanningsstraf (Vagrancy act 1597). In de loop van de 17e eeuw vinden deportaties naar de Britse Koloniën plaats van Engelsen, Ieren en Schotten. Het einde van de 17e eeuw is de deportatiestraf tot de systematische Britse politiek gaan behoren.

In de 18e en 19e eeuw ontstaat een groter gebruik van de deportatiestraf als gevolg van verschillende factoren:

  1. Terdoodveroordeelden kregen vaker gratie op voorwaarde dat ze naar de koloniën werden gedeporteerd

  2. Britse eilanden werden zodoende gezuiverd van criminelen

  3. Dure gevangenisbouw kon worden gestaakt

  4. Deportatie heeft een gunstig effect op de kolonisatiepolitiek: De Nieuwe Wereld wordt bewoond door Britten en de Britse invloed op andere continenten

Verloop:

1717-1775: ongeveer 170 deportaties per jaar

1775-1776: ongeveer 200 deportaties per jaar

1776-1788: spanning tussen Engeland en koloniën in Amerika, waardoor minder veroordeelden werden gedeporteerd

1788-1868: deportatiestraf opnieuw in gebruik, maar nu naar Australië waar ontdekkingsreizigers waren aangekomen

Na 1868: Engelse migranten in Australië vormen oppositie tegen de Britse regering. Zij wensten niet langer opgescheept te worden met criminelen uit het moederland.

Gevolg: afschaffing deportatiestraffen

 

  1. Bespreek dezelfde vraagstelling voor Frankrijk, maar houd ook rekening met de Franse ontwikkeling tijdens de 20e eeuw.

17e eeuw:

Regering Colbert besluit zwervers en armen naar Canada of de Antillen te deporteren, zodat de Franse koloniën worden bevolkt.

De toenmalige morele opvattingen in Frankrijk strookten echter niet met de deportatiestraffen. Deze werden dan ook niet veel toegepast in de 17e eeuw.

18e eeuw:

Overheid besluit de deportatiestraf als vorm van berechting aan te moedigen. Echter, pas onder Napoleon II ontstonden systematische deportaties van veroordeelden naar overzeese gebieden.

19e eeuw:

1852: facultatieve deportatie

1854: wet tot verplichte deportatie en opneming van de dubbelregeling om Franse territorium van criminaliteit te zuiveren en om dwanginrichtingen te kunnen opheffen

1867: deportaties naar Guyana worden onderbroken vanwege hoog sterftecijfer, slechte voeding en slechte hygiëne

1871: deportaties worden hervat, ditmaal naar Nieuw-Caledonië

1885: deportaties naar Guyana worden hervat ten aanzien van multirecidivisten

1938: afschaffing van de deportatiestraf

20e eeuw:

Naast de deportatiestraf ontstond ook de uitwijzing-relegation. Deze uitwijzing-relegatie was een bijkomende straf die in werking trad na het uitzitten van de hoofdstraf en die een definitieve uitwijzing naar Guyana inhield.

De straf verplichtte tot een levenslang verblijf buiten het Franse grondgebied in Europa.

 

  1. Welke factoren (a) bevorderden en (b) hinderden de ontwikkeling van een gemene Europese strafrechtscultuur in de 19e eeuw?

Bevorderen:

  1. Er bestaat grote verwantschap tussen de verschillende wetgevingssystemen binnen Europa

  2. De rechtsleer en de rechtsliteratuur overstijgen het nationaal karakter van de codificatie

  3. Er ontstaan nieuwe vormen van gemeenschappelijk recht onder invloed van de in 1889 opgerichte Internationale Unie voor Strafrecht

Hinderen:

  1. Er vindt een totstandkoming van nationale wetboeken plaats middels strafrechtcodificatie

  2. Het overheersend liberalisme van de meeste landen botst met oude traditionele waarden van sommige andere landen. Deze traditionele waarden zijn nauw verbonden met autoritaire stelsels

 

  1. Hoe probeerde men tijdens de eerste helft van de 19e eeuw het legaliteitsbeginsel concreet uit te werken? Welke problemen bracht dat teweeg en hoe trachtte men die problemen op te vangen?

Concrete uitwerking legaliteitsbeginsel door codificatie in twee strafwetboeken:

  1. De Franse Code Penal van 1810

  2. Het Beiers strafwetboek van 1813

Deze twee modelwetboeken voerden het beginsel zover mogelijk door.

Probleem: De strakheid van het systeem die daaruit voortvloeide had tot gevolg dat nieuwe, belangrijke hervormingen nodig werden, met name door de invoering van verzachtende omstandigheden.

En andere wetboeken uit de eerste helft van de 19e eeuw kampten nog met contradicties van een onvoldoende beheerst legaliteitsconcept (Oostenrijk leefde het legaliteitsbeginsel bijvoorbeeld alleen na ten aanzien van misdrijven en niet ten aanzien van overtredingen).

Het probleem moest worden ondervangen.

Ieder systeem ging daarom enige speelruimte aan het beleid van de rechter bieden: strenge strafwetgeving werd omgezet in een verzachting van de repressie.

Het resultaat daarvan werd geconcretiseerd in de wetboeken van de tweede generatie.

 

  1. Welke problemen bracht tijdens de 19e eeuw de invoering van de gevangenisstraf als hoeksteen van het strafbeleid teweeg?

De wil was aan het einde van de 18e eeuw een minder repressief strafbeleid te voeren (en codificatie), dat eenvoudiger was en meer hervormingsgericht.

Twijfels over de straf waren al tijdens het ancien regime gerezen. Het nut en de doeltreffendheid van lijfstraffen werden betwijfeld en zelfs de doodstraf kon niet meer op een eensgezinde consensus rekenen. Op het einde van de 18e eeuw werd een ontwikkeling ingezet die in een halve eeuw de meeste lijfstraffen uit de Europese wetgevingen bande. Op het einde van de 19e eeuw was het belang van de doodstraf sterk teruggelopen, al bleef die straf meestal hardnekkig standhouden. De gevangenisstraf versterkte haar vooraanstaande plaats in het straffensysteem.

De grootste teleurstelling kwam in de 19e eeuw van de gevangenisstraf. Men kon het niet eens worden over de meest geëigende opsluitingsvorm; georganiseerd in een gemeenschap of geïsoleerd in een cel. De bouw van nieuwe aangepaste gevangenissen liep voortdurend vertraging op, onder meer vanwege gebrek aan voldoende middelen en hun architectuur lokten allerlei controversies uit. De invoering van de gevangenisarbeid stuitte op een veelheid van technische hindernissen, de pedagogische waarde van de arbeid op heel wat scepticisme. De ontwikkeling van criminele statistieken bracht de enorme omvang van recidive aan het licht, en de gedachte kwam op dat de opsluiting van de primaire delinquent vermeden kon worden indien het om een niet al te zwaar delict ging; de uitvoering van de straf zou opgeschort worden, zodat de betrokkene niet werd blootgesteld aan de tevens criminogene effecten van de opsluiting in een gevangenis die door de ontwikkeling van criminele statistieken aan het licht kwamen.

Zeer vroeg werd er voor een meer aan de persoon van de delinquent aangepaste bestraffing gepleit (individualisering van de straf; rekening houden met de persoonlijke kenmerken van het individu zoals leeftijd, geslacht, verleden, karakter, mogelijkheden enz., zodat een aangepaste uitvoering aan de straf kon worden gegeven, die de veroordeelde mogelijk zou verbeteren, of althans zou voorkomen dat de strafuitvoering hem slechter zou maken). De individualisering van het strafbeleid leidde echter soms tot zeer dubbelzinnige oplossingen, die vooral op de primaire delinquenten gericht waren en diegene die zich tijdens hun opsluiting goed gedragen bevoordeelden, terwijl de gedetineerden die niet voor verbetering vatbaar werden geacht drastisch buiten spel werden gehouden.

Tegen het einde van de negentiende eeuw hadden de meeste (West-) Europese landen de moderne gevangenismethodes die door specialisten van het gevangeniswezen werden aanbevolen in hun wetgeving opgenomen, maar in de praktijk heerste er een grote verscheidenheid van feitelijk toegepaste opsluitingregimes.

 

  1. Wat is zoal het belangrijkste verschil tussen de zgn. ‘arbitraire’ beoordelingsmacht van de strafrechter tijdens het Ancien Regime en de steeds ruimere beoordelingsmacht inzake strafkeuze en straftoemeting die de wetgever sedert de laatste decennia van de 19e eeuw aan de strafrechter overlaat?

Het belangrijkste verschil is individualisering van de straf. Dit betekent rekening houden met de persoonlijke kenmerken van het individu zoals leeftijd, geslacht, verleden, karakter, mogelijkheden enz., zodat een aangepaste uitvoering aan de straf kon worden gegeven, die de veroordeelde mogelijk zou verbeteren, of althans zou voorkomen dat de strafuitvoering hem slechter zou maken. De individualiseringsgedachte was al aanwezig, wanneer de gevangenisorganisatie de gedetineerden in categorieën indeelden om het gevangenisregime enigszins aan te passen aan de persoon. De individualisering van de straf moet echter al bij de veroordeling beginnen wanneer de rechter de mogelijkheid heeft de straf te verzachten of te verzwaren, niet op basis van de omstandigheden die het delict hebben gekenmerkt, maar in functie van criteria die rekening houden met de persoonlijkheid van de veroordeelde zodat de justitie billijker kan zijn en de distributie van rechtvaardigheid aan bod kan komen. Deze laatste vorm van individualisering kwam al in de 19e eeuw tot ontwikkeling.

Nederland wees daarin de weg maar de opvatting (die pas later veralgemenend zou raken) dat een verbeteringsprogramma aan alle veroordeelden moet worden aangeboden, in de mate waarin allen geroepen zijn opnieuw vrij in de samenleving geïntegreerd te worden.

 

  1. Hoe verklaar je dat tegen het einde van de 19e eeuw het strafrecht in Europa opnieuw het voorwerp was geworden van een codificatiestreven? (M.a.w., waarom volstond het niet de bestaande strafwetboeken te herzien, aan te passen en bij te werken?).

Op het einde van de 19e eeuw was het codificatiestreven zeer intensief. De meeste landen, zelfs Engeland in zekere mate, werden erdoor getroffen. Diverse factoren verklaren het verschijnsel, dat ingegeven werd door de juridische wil de strafwetgeving technisch te verbeteren en de politieke wil het strafrecht te liberaliseren en tegelijk zijn nationale kenmerken te bevestigen:

-De strafrechtsliteratuur, waarin verschillende progressistsche stromingen vertegenwoordigd waren, kende een grote bloei. Die literatuur lag ook aan de basis van een nieuwe wetgeving die ernaar streefde het strafrecht nog beter uit te werken op grond van de opgedane ervaringen. De nieuwe doctrines wilden verder gaan dan het voortaan ontoereikend ingeschatte humanisme van Beccaria en tegelijk de strafrechtsleer uitdiepen.

-De grote strafwetboeken die toen in Europa uitgevaardigd werden betekenden een breuk met het Franse model (driedeling strafbare feiten opgeheven). Ook werden enkele te streng geachte algemene principes van het Franse strafrechtssysteem in vraag gesteld (nieuwe wetgeving getuigden van hoop en optimistisch vertrouwen in de verbeteringsvatbaarheid van de mens.

 

  1. Hoe verklaar je dat het laat-19e eeuwse streven de straf te individualiseren nauwelijks of niet toepasbaar werd geacht op (multi-)recidivisten?

Een volwaardige gepersonaliseerde individualisering van de straf beoogt in de eerste plaats een verbetering van de veroordeelde te bevorderen. Tot het begin van de 20e eeuw overheerste echter de gedachte dat een dergelijke verbetering slechts voor een minderheid van de veroordeelden kon gelden, met name vooral tegenover diegene die lichtere delicten hadden gepleegd. Bijgevolg heerste in de meeste landen de overtuiging dat de uitschakeling uit de samenleving de veiligste oplossing was voor de onverbeterbare delinquenten

((multi-)recidivisten) en dat de verbetering slechts voor een kleine fractie van veroordeelden toepasbaar was

Uiteindelijk heeft de individualiseringsgedachte van de 19e eeuw er vooral toe bijgedragen dat de kloof tussen de onverbeterbaar geachte veroordeelden (voor wie nieuwe uitsluitingssystemen werden uitgedacht) en diegene die voor heropvoeding vatbaar werden geacht en voor wie een gepersonaliseerde strafuitvoering werd uitgewerkt, werd vergroot.

Gepersonaliseerde individualisering van de straf beoogt dus verbetering van de veroordeelde, maar:

  1. Verbetering treedt maar bij een kleine groep op

  2. Onverbeterbare delinquenten beter opsluiten (uitsluiten)

  3. Verbetering is maar bij een kleine groep toepasbaar

Er werd veel inspanning geleverd ter verbetering van delinquenten die voor verbetering vatbaar werden geacht, terwijl wie niet voor verbetering vatbaar werd geacht, uitgeschakeld werd. Desondanks leefde tegelijk de gedachte dat niemand onverbeterlijk is en dat iedereen door vrijheidsberoving verbeterd kan worden, zowel in theorie als in werkelijkheid.

 

  1. Op welke categorieën delinquenten was dat individualiseringstreven tijdens de laatste decennia van de 19e eeuw en in de 20e eeuw daarentegen wèl vooral gericht?

De volgende categorieën delinquenten wekten de welwillende aandacht van specialisten en maakten het voorwerp van de bijzondere behandeling uit:

  1. Jeugdige delinquenten

  2. Delinquenten die lichtere delicten hadden gepleegd

  3. Primaire delinquenten

Eind 19e eeuw ontstond in verschillende Europese landen de gedachte dat de opsluiting van de primaire delinquenten vermeden kon worden indien het ging om een niet al te zwaar delict: De uitvoering van de straf zou opgeschort orden zodat de betrokkene niet werd blootgesteld aan de criminogene effecten van de opsluiting in een gevangenis. De veroordeling werd aldus het uitgangspunt van een proefperiode. Indien de begunstigende van een opschorting tijdens die periode bepaalde delicten niet beging, werd de opgeschorte straf niet uitgevoerd. Conform de ideeën van die tijd was opschorting van de straf een maatregel die zowel een gunstige houding als strengheid moest uitdrukken: Begrip en geduld voor de primaire delinquent, strengheid tegenover de recidivisten.

 

  1. Bespreek de oorsprong, de opzet en de uitwerking van het strafregister (strafblad).

Eind 19e eeuw wilde men de straf individualiseren; er werd voor een meer aan de persoon van de delinquent aangepaste bestraffing gepleit (individualisering van de straf; rekening houden met de persoonlijke kenmerken van het individu zoals leeftijd, geslacht, verleden, karakter, mogelijkheden enz., zodat een aangepaste uitvoering aan de straf kon worden gegeven, die de veroordeelde mogelijk zou verbeteren, of althans zou voorkomen dat de strafuitvoering hem slechter zou maken). Het was dus noodzakelijk de delinquenten die vatbaar waren voor verbetering te identificeren. Dit veronderstelde een grondige kennis van hun verleden op crimineel vlak om hun kwaliteiten en hun gebreken te kunnen beoordelen. Met deze kennis kon men hun kwaliteiten en gebreken beoordelen. Aan die vereisten moest het strafregister voldoen.

Het werd overal in Europa ingevoerd naar Frans model. Indien een primaire delinquent als zodanig kon worden geïdentificeerd, kon opschorting van zijn straf worden overwogen. De gedachte kwam op dat de opsluiting van de primaire delinquent vermeden kon worden indien het om een niet al te zwaar delict ging; de uitvoering van de straf zou opgeschort worden, zodat de betrokkene niet werd blootgesteld aan de criminogene effecten van de opsluiting in een gevangenis. De veroordeling werd aldus het uitgangspunt van een proefperiode.

Ook kon zowel de primaire delinquent als de recidivist die in de gevangenis blijk gaf van goed gedrag voorwaardelijk worden vrijgelaten. Bij zijn vrijlating moest hij door aangepaste begeleiding worden geholpen.

Het strafregister was een instrument bij uitstek van een geïnformeerde strafjustitie. Er werden zelfs internationale verdragen gesloten met betrekking tot de wederkerige uitwisseling van informatie betreffende gerechtelijke gegevens.

 

  1. Welke laat-18e eeuwse en vroeg-19e eeuwse strafrechtshervormingen onder invloed van de Verlichting kunnen vandaag nog als blijvende grondslagen of kenmerken van het hedendaags strafrecht worden beschouwd?

De volgende grondslagen kennen wij hedentendage nog steeds:

  1. Het legaliteitsbeginsel

  2. Het proportionaliteitsbeginsel

  3. Het gelijkheidsbeginsel

  4. Geen doodstraf

En eventueel ook nog:

  1. Het negatief wettelijke bewijsstelsel

  2. Strafmaxima en (zeer lage wettelijke) strafminima (vrije beleidsruimte rechter)

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Geschiedenis van het strafrecht - Ontwikkeling van het strafrecht in Nederland van 1795 tot heden

Geschiedenis van het strafrecht - Ontwikkeling van het strafrecht in Nederland van 1795 tot heden

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.


 

Hoofdstuk 1 De ontwikkeling van de Nederlandse maatschappij van 1975 tot nu

1.1 De republiek der Verenigde Nederlanden

Van 1579 tot 1795 was Nederland een statenbond: de Republiek der Verenigde Nederlanden. De staten van de statenbond waren binnen hun eigen grenzen zelfstandig; ze bezaten een eigen bestuur en rechtspraak. De statenbond bestond uit de staten van de 13 gewesten: Holland, Zeeland, Friesland, Groningen, Utrecht, Overijssel, Gelderland, Drenthe, Staats-Vlaanderen, Staats-Brabant, Staats-Opper-Gelre, landschap Westerwolde en het Land van Overmaze.. De eerste 7 gewesten bezaten de soevereiniteit. De Staten-Generaal was hun gemeenschappelijke orgaan, waarin de Provinciale Staten werden vertegenwoordigd. Drenthe was een aparte soevereine staat, die geen stem bezat in de Staten-Generaal. De laatste 5 staten heetten de Generaliteitslanden; zij waren in 1579 veroverd doordat ze een verbond sloten in de strijd tegen Spanje. De Staten-Generaal bestuurde het merendeel van de staten, maar bezat een beperkte macht. Dit heeft twee redenen: de vertegenwoordigers waren stromannen van hun lastgevers en voor belangrijke besluiten was eenstemmigheid nodig.

De Staten zelf bestonden meestal uit de adel en het stedelijk patriciaat, die een oligarchie vormden. De stadhouder was de hoogste bestuursambtenaar in de Nederlanden. Hij werd door de Staten van ieder gewest benoemd. Doordat de stadhouder steeds meer een zelfstandige politieke factor van betekenis werd, ontstonden spanningen tussen de stadhouder en de regenten. In de jaren 1780 – 1787 ontstond een burgeroorlog tussen de prinsgezinden (partijgangers van de stadhouder) en de patriotten (een coalitie van verschillende burgerlijke groeperingen). Deze burgeroorlog eindigde in 1787, dankzij Pruisische hulp, ten gunste van de prinsgezinden. De patriotten vluchtten vooral naar Frankrijk, waar in 1789 de Franse Revolutie uitbrak. De Franse Revolutie wierp het bestaande regime van Frankrijk omver en leidde in 1793 tot de onthoofding van de Franse koning Lodewijk XVI.

 

1.2 De Bataafse Republiek

In 1795 veroverde Frankrijk de Republiek der Verenigde Nederlanden. De Zuidelijke Nederlanden werden bij Frankrijk ingelijfd, de Noordelijke Nederlanden werden de Bataafse Republiek. De stadhouder vluchtte naar Engeland en de patriotten kwamen met de Franse troepen terug. Frankrijk beloonde de inzet van de patriotten door de Bataafse Republiek als bondgenoot te erkennen. In overheidsfuncties werden de prinsgezinden vervangen door patriotten.

Bij het kiezen van de staatsvorm van de Bataafse Republiek bestond er een meerderheid voor de oude staatsvorm, de federatie, geïnspireerd op de Amerikaanse constitutie. Er bestond een minderheid voor een gecentraliseerde eenheidsstaat, naar Frans model, waar de onderdelen een beperkte zelfstandigheid bezaten en ze een van de centrale overheid afgeleid gezag uitoefenden.. Dankzij de Franse troepen kon deze minderheid haar zin krijgen. Het beginsel werd in de eerste Grondwet neergelegd, de Staatsregeling van 1798: 'De Bataafsche Republiek is Eén en Ondeelbaar'. De Bataafse Republiek volgde de ontwikkelingen in Frankrijk.

In Frankrijk volgden op de Assemblée nationale constituante (1789 – 1791) de Assemblée législative (1791 – 1792), de Convention nationale (1792 – 1795), het Directoire (1795 – 1799), het Consulaat (1799 – 1804) en het Keizerrijk (1804 – 1813). De Bataafse Republiek had op haar beurt de Nationale Vergadering (1796 – 1798), het Vertegenwoordigend Lichaam en het Uitvoerend Bewind met vijf Directeuren (1798 – 1801) en het Staatsbewind (1801 – 1805). Zowel in Frankrijk als de Bataafse Republiek verburgerlijkte de revolutie. In beide landen kwam het gezag in handen van een steeds kleinere groep, tot ten slotte één man het gezag in handen had: Napoleon Bonaparte in Frankrijk en raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck in de Bataafse Republiek. Schimmelpenninck was een gematigd patriot, die in 1805 in opdracht van Napoleon een nieuwe staatsinrichting voor de Bataafse Republiek ontwierp. Schimmelpenninck werd als Raadpensionaris het staatshoofd van 1805 tot 1806.

 

1.3 Het Koninkrijk Holland

In 1806 werd de republikeinse traditie verlaten: het werd een koninkrijk met Lodewijk Napoleon, de jongere broer van Napoleon Bonaparte, als koning. In 1810 werd het Koninkrijk Holland bij het Franse keizerrijk ingelijfd. Dit betekende dat het Franse bestuursmodel, de rechterlijke organisatie en de wetgeving werden ingevoerd. In de periode van 1795 tot 1810 was de basis gelegd voor de vernieuwing van de maatschappij: er werd definitief gekozen voor een gecentraliseerde eenheidsstaat, er werd energie gestoken in modernisering van staatsinstellingen en de invoering van een nieuw belastingstelsel. Het onderwijs werd door het rijk gecontroleerd. In 1809 werden een Burgerlijk Wetboek en een Wetboek van Strafrecht ingevoerd, die na de inlijving bij Frankrijk in 1811 door de Franse wetgeving werden vervangen.

 

1.4 Hervormingen in en vereniging van de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden

Voordat de Zuidelijke Nederlanden bij Frankrijk werden ingelijfd, stonden ze onder het gezag van de Oostenrijkse Habsburgers. De Habsburgers waren al begonnen met het hervormen van bestuurlijke en rechterlijke instellingen; toen Frankrijk de Zuidelijke Nederlanden inlijfde, trof ze een al centraal aangestuurd bestuursmodel aan. De inlijving bij Frankrijk opende voor de Zuidelijke Nederlanden de grote Franse markt, waardoor verschillende takken van nijverheid tot bloei kwamen, zoals textielnijverheid, mijnbouw en metaalindustrie.

In de Noordelijke Nederlanden was door de binnenlandse onrust weinig terechtgekomen van hervormingen. Bovendien werd het Franse beleid, gericht tegen Engeland, overgenomen. Op de lange duur werden de internationale zeehandel en de overzeese bezittingen door Engeland overgenomen. Bovendien bleef de Franse binnenlandse handel voor de Noordelijke Nederlanden gesloten, waardoor er geen vernieuwing kwam in de nijverheid. Alleen de landbouw profiteerde van het wegvallen van goedkope buitenlandse invoer, maar dit was niet voldoende om te voorkomen dat de Noordelijke Nederlanden verarmden.

In 1813 viel de Franse keizer. De Noordelijke Nederlanden riepen het Driemanschap uit, onder leiding van G.K. Van Hogendorp. Willem Frederik, zoon van de laatste stadhouder, komt met hulp van Engeland terug naar de Noordelijke Nederlanden. Bij het uitroepen van het Driemanschap aanvaardt Willem de hem aangeboden soevereiniteit, maar alleen onder de waarborg van een wijze constitutie. Deze wijze constitutie werd de Grondwet van 1814.

De tegenstellingen tussen patriotten en prinsgezinden waren verminderd en bovendien was Willem een gematigd man die met beide partijen omging. Een belangrijk doel van de Vorst en het Algemeen Bestuur was handhaving van rust en orde. De meeste Fransen waren al vertrokken, maar er moest nog een aantal steden ontzet worden. Om het land goed te kunnen besturen,waren ambtenaren nodig. Het Algemeen Bestuur gebood daarom dat alle Hollandse ambtenaren op hun post moesten blijven. Ook de meeste hervormingen op het gebied van rechtspraak en bestuur werden, in Nederlandse verpakking, behouden. Dit behoud was niet vanzelfsprekend. De inlijving bij Frankrijk had maar drie jaar geduurd en er bestond nationale trots, maar er was geen alternatief.

De Zuidelijke Nederlanden werden na de val van de Franse keizer bezet door geallieerde troepen: Engelsen, Pruisen, Oostenrijkers en Russen. Onder Engelse druk werden Noord en Zuid verenigd tot een sterke staat ten noorden van Frankrijk. In 1814 nam Soeverein Vorst Willem I als gouverneur-generaal het bestuur van de Engelsen over; in 1815 nam hij de titel van Koning der Nederlanden aan. In 1815 ontstond ook de Grondwet van het nieuwe koninkrijk.

Het samengaan van Noord en Zuid was geen hereniging, maar een vereniging, omdat het samengaan van de gewesten in de 15ᵉ en 16ᵉ eeuw nauwelijks blijvende sporen had achtergelaten. Sinds de Unie van Utrecht (1579) waren Noord en Zuid zowel op religieus als op economisch gebied van elkaar vervreemd. Het Zuiden was door de inlijving bij Frankrijk rijk geworden, terwijl het Noorden was verarmd. Ook op juridisch gebied was in het Zuiden meer gedaan dan in het Noorden.

Bovendien gaf het samengaan problemen op het gebied van wetgeving. Willem I wilde een nationale wetgeving invoeren. Het Noorden wilde een wetgeving die leek op het recht dat voor 1811 gold; het Zuiden keek meer naar de geldende Franse wetgeving. Willem I deed veel om zowel de economische groei als een nationale wetgeving te bevorderen, maar de weerstanden waren te groot. Onder de Habsburgers en Fransen was een belangrijke onafhankelijkheidsbeweging ontstaan. Die traditie werd voortgezet.. In 1830 kwamen de Belgen in opstand; in 1831 was het pleit beslecht. Het gescheiden verder gaan van Nederland en België werd pas in 1839 in een verdrag bekrachtigd.

 

1.5 België

Na de scheiding ontwikkelde België zich tot een parlementaire democratie; de Grondwet van 1831 laat een progressieve liberale gezindheid zien. Ook economisch ging het goed: de industrie bloeide, onder andere door de aanleg van een spoornet. Er waren ook problemen: door onvoldoende vernieuwing verging het de textielindustrie slecht. Ook

ontstond er verzet van de Vlaamse beweging tegen de overheersing van de Franse taal.

In 1815 had Nederland bij het Congres van Wenen de provincie Limburg toebedeeld gekregen. In 1830 koos Limburg de zijde van België. Limburg werd door Brussel bestuurd, alleen de vesting Maastricht bleef in handen van Nederland. Bij een scheidingsverdrag in 1839 werd beslist dat Limburg verdeeld zou worden, waarbij de Maas de natuurlijke grens werd. In 1842 werd de Nederlandse wetgeving in Limburg ingevoerd.

 

1.6 Nederland

Tijdens de vereniging met België was de economische situatie in de Noordelijke Nederlanden verbeterd. Deze positieve ontwikkeling werd na de scheiding tenietgedaan.. Dit had twee oorzaken. Ten eerste hield Nederland na de onafhankelijkheidsstrijd van België nog bijna tien jaar lang een kostbaar leger op oorlogssterkte op de been, wat op de lange duur onbetaalbaar werd. Ten tweede werd er na 1813 in Nederland te veel gestreefd naar een herstel van de situatie van voor 1795, toen Nederland een belangrijke plaats innam in het internationale handelsverkeer. Terwijl België gretig de nieuwe kansen greep die de industrie bood, zocht Nederland te weinig naar nieuwe wegen. Uit de literatuur van deze periode blijkt dat Nederland blij was met de afscheiding van de zuiderburen; men kon nu zijn eigen gang gaan. Het economisch herstel kwam pas in het midden van de jaren ’40 van de 19e eeuw.

Staatsrechtelijk gezien is het jaar 1848 van belang in Nederland. Nederland kreeg toen, onder druk van internationale revolutionaire gebeurtenissen, een ingrijpend herziene Grondwet. Deze Grondwet was binnen Europa vooruitstrevend, maar minder progressief dan de Belgische Grondwet van 1831. De Nederlandse Grondwet maakte de koning onschendbaar en verplichtte de ministers tot politieke verantwoording aan de volksvertegenwoordiging. De Tweede Kamer kreeg meer invloed op de uitvoerende macht met behulp van het recht van amendement, interpellatie en enquête. De Tweede Kamer, de Provinciale Staten en de Gemeenteraden werden rechtstreeks gekozen, al bleef het aantal kiezers nog beperkt. In de komende twintig jaar verschoof het politieke zwaartepunt van de conservatieven naar de liberalen, die tot in het begin van de 20ͤ eeuw grote invloed hadden. J.R. Thorbecke was in de jaren ’50 en ’60 van de 19ͤe eeuw de grote liberale leider. Thorbecke was eerst hoogleraar aan de faculteit der letteren in Gent. Na de afscheiding van België werd hij hoogleraar aan de faculteit der rechtsgeleerdheid in Leiden. Thorbecke heeft een leidende rol gespeeld bij de grondwetsherziening van 1848.

Economisch gezien ging het in het midden van de 19e eeuw beter, toen de staatsfinanciën waren gesaneerd. De industrialisatie kwam op gang. De periode van 1850 tot 1870 was een overgang van het vroeg kapitalisme naar een modern kapitalisme. Deze overgang ging gepaard met een industriële revolutie die in alle sectoren van de economie zichtbaar werd, vooral in de nijverheid. Rond 1870 kwam er protest tegen de ongebreidelde ondernemersvrijheid. De arbeidersbeweging kwam tot leven, het coalitieverbod uit de Code Penál dat iedere samenspanning of vereniging verbood werd in 1872 opgeheven en kinderarbeid werd door het Kinderwetje van Van Houten aan banden gelegd. De periode van 1870 tot de Eerste Wereldoorlog was een periode van verdere economische expansie. Tegelijkertijd bleef de armoede van arbeiders in de industrie en landbouw groot, waardoor de sociale onrust steeg. Deze onrust vond een hoogtepunt in de grote spoorwegstaking in 1903, die leidde tot de opname van nieuwe bepalingen in het Wetboek van Strafrecht; een verbod tot werkweigering door ambtenaren en spoorwegpersoneel en een verbod tot het hinderlijk volgen en opdringen op de openbare weg. Door de ontwikkeling van de stoomscheepvaart en de opening van het Suezkanaal in 1869 kreeg Nederland de kans om een belangrijke plaats in te nemen in de internationale handel. In de periode van 1870 tot 1914 kwamen bedrijven als Philips, Shell en Unilever op, die later een sterk internationaal karakter kregen. Door de uitvinding van de fiets en de auto nam ook het verkeer op de weg toe. Dit leidde tot een ontwikkeling van wegenverkeerswetgeving.

Het liberale overwicht in de politiek duurde tot na 1900, maar was rond 1880 al niet meer onaangetast. Zo zorgde de Grondwetsherziening van 1887 ervoor dat het aantal kiesgerechtigden steeg van 130.000 naar 350.000, waardoor er nieuwe groepen van de bevolking inspraak kregen. De confessionele partijen, vooral de protestanten, werden sterker. Dit leidde tot een bijstelling van de normen en waarden van de overheid. Zo benadrukte het kabinet-Kuyper (1901 – 1905) dat het zedelijke karakter van het openbare volksleven beschermd moest worden. Ook het socialisme begon zich in deze periode te roeren. Punten van discussie waren het algemeen actief en passief kiesrecht; dit kwam voor mannen in 1917, evenals het passief kiesrecht voor vrouwen In 1919 werd het actief kiesrecht voor vrouwen bereikt. In 1917 vond er een financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder lager onderwijs plaats.

De overheid probeerde ook om de sociaal zwakke werknemer te beschermen. Het verbod op kinderarbeid leidde tot een complete arbeidswetgeving. In 1895 ontstond de Veiligheidswet, die zorgde voor veilige arbeidsomstandigheden van de arbeider in een bedrijf. De handhaving werd afgedwongen door, vaak lage, strafsancties. Rond 1900 werd bovendien de grondslag gelegd voor de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving, die begon met de Ongevallenwet in 1901. De Leerplichtwet van 1900 werd een mijlpaal in de onderwijsgeschiedenis.

 

1.7 Wereldoorlogen en herstel

Nederland bleef buiten de Eerste Wereldoorlog, maar ondervond wel de gevolgen. De voedselvoorziening was afhankelijk van invoer, die grotendeels wegviel. Dit leidde aan het einde van de oorlog tot hongeroproeren. De overheid probeerde door middel van een uitgebreid stelsel van regelingen de economie te sturen. Eind 1918 was er een poging tot een staatsgreep door de socialistische voorman P.J. Troelstra. Deze staatsgreep misluke, maar het leidde wel tot angst.. In 1920 vond daarom een uitbreiding van het Wetboek van Strafrecht plaats met onder andere artikel 80bis Sr., om door middel van de wet revolutionaire oproer te bestrijden.

Bij de crisis van de jaren ’30 bleek hoe afhankelijk Nederland was van de wereldeconomie. Het economische herstel kwam zeer langzaam op gang. Toen Duitsland Nederland in 1940 binnenviel, was Nederland net op weg naar een verbetering. De bezetting door Duitsland leidde ertoe dat Nederland in 1945 was leeggeroofd. Van september 1944 tot mei 1945 lag Nederland bovendien grotendeels in de frontlijn. In Nederlands Oost Indië was het nationalisme aangewakkerd door Japan. Toen Japan op 15 augustus 1945 capituleerde, verklaarde Indonesië zich op 17 augustus onafhankelijk. Dit leidde tot oorlog, waarbij Nederland een groot leger in Indonesië moest onderhouden. In 1949 werd de onafhankelijkheid van Indonesië erkend. Indië leverde tot de Tweede Wereldoorlog een belangrijke economische bijdrage.

De Amerikaanse Marshallhulp van 1948 tot 1954 is beslissend geweest voor het economisch herstel. Dit leidde tot de bloei in de jaren ’50 en ’60 en een krachtige industrialisatie. In 1959 werd aardgas ontdekt in Groningen. De economische groei zorgde voor een bewustwording van de gevolgen van industrialisatie voor het milieu; er kwam milieuwetgeving tot stand. Na de oliecrisis in 1973 veranderde de economische groei in consolidatie. Een crisis in de jaren ’80 zorgde voor een sterke groei in de jaren ’90, die in het eerste decennium van de 21ᵉ eeuw abrupt tot een einde kwam.

Het belangrijkste politieke doel na de Tweede Wereldoorlog was in eerste instantie herstel. De confessionele partijen gaven in afwisselende coalitie met sociaal-democraten en/of VVD de doorslag. Pas in de jaren ’60 volgde een vernieuwingsstreven. De confessionele partijen verloren invloed ten gunste van PvdA en VVD, maar tot in de jaren ’90 bepaalden de confessionelen en de VVD het overheidsbeleid. Daarna volgde een coalitie van PvdA, VVD en D66. In 2002 hadden CDA en de Lijst Pim Fortuyn de voorkeur; ze regeerden korte tijd met de VVD. Daarna volgden wisselende coalities geleid door het CDA. In 2010 kwam de huidige coalitie van VVD en CDA met gedoogpartner PVV tot stand. .

 

1.8 Europa

In de voorafgaande besproken periode zijn we een aantal keer dicht bij een verenigd Europa geweest. Rond 1810 was er een Verenigd Continentaal Europa, zonder Rusland, onder leiding van Frankrijk. Na de val van Napoleon eindigde dit verenigde Europa, maar de invloed van Frankrijk bleef sterk. In 1940 dreigde een verenigd Europa onder leiding van Duitsland. Na de Tweede Wereldoorlog nam Amerika een invloedrijke positie in Europa in.

In de 19e eeuw was er weliswaar geen totale vrijhandel, maar wel werd het internationaal verkeer van goederen en personen makkelijker door betere verbindingen en tol- en douane-unies. Ook was er een valutaire stabiliteit; door hun gehalte edelmetaal hadden ook de munten van verschillende staten een vaste onderlinge verhouding. Van dit alles was na twee wereldoorlogen weinig over. Een nieuwe start was moeilijk, omdat veel staten wantrouwen koesterden. Midden- en Oost-Europa waren van het Westen afgekeerd en West-Europa was door de oorlogen verarmd en had haar wereldhegemonie verloren aan Amerika.

Pogingen om in 1947 tot een Europese Unie met raadgevende vergadering te komen mislukten; Groot-Brittannië wilde geen inkrimping van haar soevereiniteit. In 1949 werd de Raad van Europa opgericht. Deze Raad moest de Europese integratie van de aangesloten staten door middel van samenwerking bevorderen. Hiermee was de kans om tot een politieke eenheid te komen verkeken. In 1952 werd de Europese Defensie Gemeenschap opgericht, die door Franse oppositie evenmin van de grond kwam. Ook de West-Europese Unie, die hiervoor in de plaats kwam, heeft nooit veel betekenis gehad. De in 1949 opgerichte Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO),Read more