Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering
Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
- College 1: antieke kenleer & Bacon
- College 2: Descartes, Britse Empiristen & Kant
- College 3: Wittgenstein & Logisch Positivisme
- College 4: Popper
- College 5 Wetenschappelijkerevoluties en paradigma´s
- College 6: Lakatos & Feyerabend
- College 7: Wetenschappelijk realisme versus constructivistisch empirisme
- College 8 Epistemologisch naturalisme
- College 9: Het lichaam-geestprobleem & drie historische posities
- College 10: Identiteitstheorie & reductionisme
- College 11: Functionalisme
- College 12: Connectionisme & eliminativisme
- College 13: Belichaamde cognitie
- College 14: Bewustzijn
- 15: Evolutionaire psychologie
- 16: Vrije wil
College 1: antieke kenleer & Bacon
Wat zijn grondslagen?
Grondslagen zijn centrale uitgangspunten of begrippen van een bepaald vakgebied. In bijvoorbeeld de sociale en klinische psychologie wordt ervan uitgegaan dat mensen handelen vanuit bepaalde intenties. In de cognitieve psychologie ligt er een enorme nadruk op het brein en het bewustzijn, terwijl in het behaviorisme enkel en alleen wordt gekeken naar gedrag. Een bepaalde invalshoek wordt dus bepaald door de grondslagen die daar logischerwijs aan ten grondslag liggen. Zo wordt in de biologie uitgegaan van het concept leven (waarvan de definitie overigens met enige regelmaat werd aangepast), in de rechtspraak is toerekeningsvatbaarheid een belangrijke grondslag. Grondslagen zijn dus veranderlijk over tijd. De definties veranderen nog wel eens en soms worden ideeën verworpen en worden er nieuwe ideeën als grondslagen geïntroduceerd, die dan gelden als de vooronderstellingen of de stilzwijgende regels.
In de huidige psychologie zijn twee belangrijke discussies gaande. De eerste discussie gaat over wat wetenschap nou eigenlijk is, en daarbij wat de wetenschappelijke status van de psychologie is. Deze vraag wordt in de eerste acht colleges behandeld. De tweede discussie gaat over wat de psyche of de mind is. Deze vraag zal in de laatste acht colleges worden behandeld. Beide vragen bevinden zich op het snijvlak tussen psychologie en filosofie.
Wat is filosofie?
De vraag wat filosofie eigenlijk is kent vele antwoorden. Filosofie kan gezien worden als betekenisverheldering, waarbij termen of concepten worden uitgelegd en dat er gezocht wordt naar een bepaalde definitie. Ook kan filosofie gezien worden als conceptuele verfijning, waarbij de concepten die er zijn worden gereviseerd en verder verhelderd worden. Daarnaast kan er gekeken worden naar de geldigheid van die concepten of de grondslagen die je gebruikt. Voor bijvoorbeeld het concept ‘vrije wil’ heb je keuzemogelijkheden nodig, waarbij er ook daadwerkelijk keuzemogelijkheden moeten zijn. Als je ervan uitgaat dat de mens bestaat uit puur fysiologische processen en dat jouw intenties er niet toe doen, is het begrip ‘vrije wil’ dus niet geldig. Vaak wordt filosofie uitgelegd in de vorm van perspectiefwisseling, waarbij verschillende standpunten vanuit verschillende perspectieven worden benaderd. Ook wordt het vaak gezien als een zoektocht naar de waarheid. Dit is echter problematisch, omdat we de waraheid niet kennen en dus niet kunnen weten wanneer we de waarheid hebben gevonden. Bij de oude Grieken ging dat vooral om de argumentatie en om het overtuigen van een ander. Wetenschapsfilosifie is een reflectie over wat wetenschap is, hoe kennis gegenereerd wordt, en hoe het kan dat er verschillende theorieën ontwikkeld worden. Er wordt gezocht naar een demarcatiecriterium om onderscheid te maken tussen wat wel en geen wetenschap is. Er wordt gezocht naar een antwoord op de vraag wat wetenschap is, en of psychologie een wetenschap te noemen is.
Rationalisme versus Empirisme: Plato en Aristoteles
Kennisleer wordt ook wel epistemologie genoemd, en vormt de oorsprong van wetenschapsfilosofie. Er worden in de epistemologie vier kernvragen gesteld: (1) Wat is zekere kennis? (2) Hoe kunnen we die kennis rechtvaardigen? (3) Wat is de bron van kennis? (4) Via welke methoden kunnen we kennis verkrijgen?
Het rationalisme gaat ervan uit dat kennis ontstaat vanuit de rede, de ratio, terwijl het empirisme ervan uitgaat dat kennis tot stand komt via zintuiglijke ervaringen. In het rationalisme wordt gesteld dat echte kennis tot stand komt door te redeneren of beweringen aan de ratio te toetsen. Ook wordt er vaak van uitgegaan dat er sprake is van aangeboren kennis. Plato was een van de eerste filosofen die uitging van het rationalisme. Plato ging uit van de ideeënwereld, waar ideeën zijn over de werkelijkheid. De wereld om ons heen is veranderlijk en onze zintuigelijke waarneming ook, daarom is dat geen goede bron van onze kennis. Doormiddel van ons verstand kunnen wij redeneren over de echte wereld. Plato schetste het idee van de allegorie van grot. Hierbij zitten mensen heel lang in een grot vastgebonden met hun gezicht naar een muur. Zij zijn nog nooit uit de grot geweest. Achter hen is een vuur en worden er afbeeldingen voor dat vuur gehouden, waardoor de vastgebonden mensen alleen schaduwen op de muur zien. Wanneer je die mensen uit de grot laat, zullen zij er achterkomen dat zij al die tijd niet de echte wereld hebben aanschouwd. Wanneer je hen er echter niet uit laat, zullen zij daar nooit achterkomen. Daarom kun je nooit zeker weten wat de echte wereld is en kun je dus niet uitgaan van wat je zintuigen je vertellen.
De empiristen gaan er juist van uit dat waarneming de enige bron kan zijn van kennis. Dit is tevens de hedendaagse common sense opvatting: om ergens achter te komen, moet je gaan kijken hoe het zit. In het empirisme wordt echter geen ruimte gegeven voor aangeboren kennis, men komt ter wereld als een onbeschreven blad, een tabula rasa. Aristoteles was een van de eerste empiristen en verwierp de ideeën van Plato. Hij stelde dat er slechts één wereld is, die waar te nemen is middels zintuiglijke waarneming. Aristoteles wilde kennis verwerven over de werkelijkheid en maakte gebruik van deductieve (causale) verklaringen, waarbij vanuit een algemeen principe (alle mensen zijn sterfelijk) een specifieke conclusie kan worden getrokken (Socrates is een mens, dus Socrates is sterfelijk). Echter, hoe weet je dat die eerste algemene wet waar is? Wat doe je als je premissen niet kloppen? Wat als je een stam ontdekt waarvan de leden niet sterfelijk zijn? Dan klopt het hele argumentatieschema niet meer. Het leuke is dat de conclusie altijd logisch geldig is, maar dat die niet altijd wáár hoeft te zijn. De waarheid van wetten is gebaseerd op inductie. Hierbij wordt vanuit zintuigelijke ervaringen een algemene wet gemaakt. Alle zwanen die je hebt gezien zijn wit, dus concludeer je dat alle zwanen wit zijn. Wanneer je dan een zwarte zwaan tegenkomt, kan je hele ‘wet’ op de schop. Het is dus vrijwel onmogelijk om tot een algemene wet te komen, wat ook wel het inductieprobleem wordt genoemd. Dit probleem zag Aristoteles ook, maar heeft hiervoor geen goede oplossing kunnen bedenken (als hij dat wel had gekund, hadden mensen zich geen eeuwen met deze vragen beziggehouden). Uit het feit dat Aristoteles observaties gebruikte voor het beredeneren van algemene wetten, blijkt dat hij zowel gebruikmaakte van het empirisme als het rationalisme
Francis Bacon
Aristoteles maakte puur gebruik van observaties. Francis Bacon (1561-1626) stelde dat je ook zaken moet manipuleren, om de oorzaak van een fenomeen te kunnen achterhalen. Deze stelling leidde tot een wetenschappelijke revolutie. Bacon stelde dat we onze vooroordelen, of false conceptions, moeten laten varen en de empiristische methode moeten gebruiken, waarbij gebruikgemaakt mag worden van experimenten. Bacon noemde vier belangrijke vooroordeling waar rekening mee gehouden moet worden wanneer men tot kennis probeert te komen. Mensen zijn bijvoorbeeld geneigd om typisch menselijke fouten als visuele illusies te maken (Idola tribus; Idols of the tribe). Mensen zijn altijd in de veronderstelling dat ze tot een bepaalde subgroep behoren (Idola cave; Idols of the cave). Mensen maken daarnaast vaak inschattingsfouten doordat men bepaalde vooronderstellingen heeft, of vooroordelen die ontwikkeld worden omdat we erover gepraat wordt, zoals bijvoorbeeld de vrije wil of de geest (Idola fori; Idols of the marketplace). Ten slotte moet er opgepast worden voor vooroordelen die mensen hebben omdat autoriteiten zeggen dat iets op een bepaalde manier werkt (Idola theatri; Idols of the theatre). Bij Bacon wordt dus al duidelijk dat het heel moeilijk is om met een neutrale blik kennis op te doen. Je hebt altijd bepaalde vooroordelen of een bepaalde blik waarmee je ergens naar kijkt vanwege de voorkennis die je hebt. Ook blijkt bij hem duidelijk dat men gebruik moet maken van empirische kennis en daar vervolgens rationeel over na moet denken om zinnige conclusies te kunnen trekken.
College 2: Descartes, Britse Empiristen & Kant
René Descartes
Descartes (1596-1650) was een Franse filosoof die leefde in de tijd dat Galileo Galilei door de kerk werd veroordeeld wegens zijn Copernicaanse wereldbeeld. Descartes was op zoek naar zekere kennis en vond dat de houding die zijn leraren hadden te dogmatisch was. Hij was op zoek naar kennis die zeker was, en zag kennis als een bouwwerk dat alleen kan staan op stevige grond. Daarom vroeg hij zich af waarvan hij nu echt zeker kon zijn: Quoi sais-je? Wat weet ik? Descartes was een rationalist en ging ervan uit dat kennis via de zintuigen onbetrouwbaar is. Hij stelde een gedachte-experiment op. Het is niet te bewijzen dat er géén ‘malin genie’ is die je geest voor de gek houdt. Op dit idee is ook de film The Matrix gebaseerd, waarin men niet beter weet dan dat men zich in de werkelijkheid bevindt, wat in feite helemaal niet zo is. Descartes kwam tot de conclusie dat hij van niets in zijn omgeving zeker kan zijn, zelfs niet van zijn eigen lichaam. Het enige wat hij zeker wist, was dat er iets aan hem aan het twijfelen was over de zaken. Daarom concludeerde hij: ‘Cogito, ergo sum’, oftewel ‘Ik denk, dus ik ben’. Hij stelde dat alles wat helder en duidelijk is, waar is, en dat men daarom wel kennis van de fysische wereld kan verkrijgen. Ook geloofde hij in ingeboren ideeën, zoals het feit dat een cirkel rond is. Ook geloofde hij dat God bestaat, omdat goed perfect is en ons niet zal misleiden, en daarom per definitie wel moet bestaan. Daarnaast stelde hij dat er verworven ideeën zijn, zoals dat van de zon, en verzonnen ideeën, zoals dat van Pegasus.
John Locke
Locke (1623-1704) vond het belangrijk om na te denken over hoe ons verstand werkt en hoe wij objecten kunnen begrijpen. Hij verwierp het idee van de ingeboren ideeën. Volgens de rationalisten zijn bepaalde ideeën ingeboren, zoals het feit dat het onmogelijk is om tegelijkertijd te zijn en niet te zijn, ofwel ‘wat is, dat is’. Locke meende echter dat dit idee niet gevonden wordt bij kinderen en dwazen, en dat er geen universele morele principes zijn, waaruit hij concludeerde dat ideeën niet ingeboren zijn. Locke stelde dat iedereen ter wereld komt als een tabula rasa, een onbeschreven blad, en dat men gevormd wordt door de kennis die men verkrijgt via de zintuigen. Hij stelde dat mentale representaties worden gevormd door waarneming en reflectie over die waarneming, die samen de ervaring vormen. Locke meende dat er sprake is van enkelvoudige en complexe ideeën. Enkelvoudige komen voort uit één of meerdere zintuigen (bijvoorbeeld zoetheid of beweging), van de reflectie (denken) of van een combinatie van zintuiglijke waarneming en reflectie (bijvoorbeeld het idee ‘pijn’). Complexe of samengestelde ideeën zijn ideeën van eigenschappen, ideeën van substantie en ideeën van relaties. Locke onderscheidt ideeën van kwaliteiten. Een primaire kwaliteit is iets wat altijd blijft bestaan, ook wanneer we niet kijken. Een bal is bijvoorbeeld per definitie altijd rond. Secundaire kwaliteiten bestaan alleen wanneer een object waargenomen wordt, zoals bijvoorbeeld kleur. Tertiare kwaliteiten kunnen primaire kwaliteiten veranderen: de warmte van de zon kan een ronde sneeuwbal doen smelten. Een groot probleem voor Locke’s kwaliteiten is hoe we een onderscheid kunnen maken tussen primaire en secundaire kwaliteiten. Immers, je kunt nooit vaststellen of sneeuw niet meer wit is als je niet meer kijkt. Water heeft een bepaalde temperatuur, maar is niet ‘warm’ of ‘koud’. Daarnaast zijn er in de natuurkunde regels vastgesteld voor bepaalde golflengten van licht die een bepaalde kleur vormen.
George Berkeley
Berkeley (1685-1753) liet alle eigenschappen van de fysische wereld afhangen van de geest, ‘Esse est percipi’, oftewel ‘To be is to be perceived’. Dit wordt wel het idealisme genoemd, het idee dat de werkelijkheid essentieel mentaal is. Kennis bestaat alleen wanneer het idee erover bestaat. Het continue bestaan van objecten wordt gegarandeerd doordat het oog van God erover waakt. Berkeley stelde dat er geen primaire kwaliteiten zijn. Eigenschappen van een object zijn onafhankelijk van de mind: een bal is altijd rond, ongeacht of er iemand naar kijkt of niet.
David Hume
Hume (1711-1776) had ideeën die erg leken op die van Locke, echter was Hume wat kritischer over zijn eigen visie. Hume ging uit van het copy principle: je doet impressies op, die het resultaat zijn van onmiddellijke ervaringen, die uitmonden in ideeën, die kopieën zijn van impressies die je eerder hebt opgedaan. Complexe ideeën zijn terug te brengen tot combinaties van enkelvoudige ideeën. Mensen redeneren bijna altijd in vormen van causaliteit, gebeurtenis A veroorzaakt gebeurtenis B, in een bepaalde tijdsvolgorde. De oorzaak komt altijd voor het gevolg. Dit is waarneembaar. Het feit dat er een noodzakelijk verband plaatsvindt, is echter niet waarneembaar. Hume stelde dat je alleen de oorzaak-gevolg correlaties waar kunt nemen, en daarom dus niet kunt redeneren over daadwerkelijke causale relaties. Inductie is dan dus een ongeldige manier van redeneren, en de wetenschap zodoende irrationeel is. De oplossing die hiervoor wordt aangedragen is om conclusies te trekken die geldig zijn onder bepaalde omstandigheden, dus bijvoorbeeld door te stellen dat alle tot nu toe geobserveerde zwanen wit zijn. Ook kun je andere defities bedenken. Alle zwanen hebben bijvoorbeeld longen, en op het moment dat je een zwaan met kieuwen tegenkomt is het een vis.
Immanuel Kant
Kant (1724-1804) stelde dat je alleen tot ware kennis kan komen wanneer je zowel gebruik kunt maken van zintuiglijke waarneming als het intellect. Dit doet hij aan de hand van a priori oordelen, die toegankelijk zijn zonder naar de werkelijkheid te kijken. Een cirkel is bijvoorbeeld altijd rond. Een a posteriori oordeel kan alleen gegeven worden wanneer er gebruik is gemaakt van zintuiglijke waarneming, door bijvoorbeeld te tellen hoeveel studenten er in de collegezaal zitten. Daarnaast maakt hij gebruikt van syntethische oordelen, die je kennis vergroten, zoals dat sommige objecten zwaar zijn, en analytische oordelen, die gebruikmaken van kennis die je al hebt, zoals dat alle objecten een bepaalde massa hebben. Een analytisch a posteriori oordeel bestaat niet, omdat je geen oordeel kunt geven over iets waarbij je enkel je kennis nodig hebt en daar je zintuigen voor nodig hebt om de werkelijkheid te raadplegen. Een synthetisch a priori oordeel is rationalistisch, een synthetisch a posteriori oordeel is empirisch. Een probleem hierbij is of wiskunde daadwerkelijk nieuwe kennis oplevert, of dat dat een andere benaming is van de kennis die je al bezit. Daarnaast moet je die wiskunde een keer aangeleerd krijgen, waar zintuiglijke waarneming voor nodig is. Dit geldt eigenlijk voor heel veel ‘basiskennis’, iemand moet ooit een keer contact hebben gehad met de werkelijke wereld.
College 3: Wittgenstein & Logisch Positivisme
Wat is de betekenis van zinnen en uitspraken? Wat is het criterium voor betekenisvolheid? Dat zijn vragen waar diverse filosofen zich de afgelopen decennia mee bezig hebben gehouden.
Ludwig Wittgenstein
Wittgenstein (1889-1951) schreef in zijn meest beroemde boek, de Tractatus Logico-Philosophicus uit 1921, ook wel kortweg Tractatus genoemd, over de scheiding van zinnigheid en betekenisvolheid van zinloosheid en betekenisloosheid. Hierbij probeerde Wittgenstein een correspondentietheorie te verdedigen van de waarheid en de betekenis. Het gaat hem alleen maar om de vraag naar betekenis, en niet per se om de vraag naar wetenschap. Wittgenstein beschouwde wetenschappelijke uitspraken als ofwel logisch, ofwel factueel. Logische uitspraken kunnen worden getoetst aan de rede. Factuele uitspraken zijn empirisch getoetst. Wittgenstein gebruikte verificatie als demarcatiecriterium. Je hebt dan een hypothese of een verwachting ergens over, en als je die dan vergelijkt met de stand van zaken en je verwachting komt uit, kun je een factuele uitspraak doen. Als je de waarheid van een factuele uitspraak niet kunt achterhalen door te kijken naar de werkelijkheid, dan is deze uitspraak betekenisloos. Zinnen als “De ziel is onsterfelijk” zijn dus betekenisloos, omdat je dit niet kunt toetsen aan de empirie. Een zin als “Er zitten nu tweehonderd studenten in deze zaal” is betekenisvol, omdat die wel getoetst kan worden aan de empirie. Zinnen kunnen dus alleen maar betekenisvol zijn wanneer ze gaan over dagelijkse zaken die gemakkelijk onderzocht kunnen worden, die verifieerbaar zijn. Over “hogere” zaken als belangrijke levensvragen of metafysische waarheiden kunnen geen betekenisvolle uitspraken worden gedaan, en daar moet men volgens Wittgenstein dan ook over zwijgen.
Logisch Positivisme
In de tijd van Wittgenstein vormde zich in Wenen een discussiegroep van wetenschappers en filosofen, die zichzelf de Weense Kring (Wiener Kreis) noemden. Zij wilden af van onbegrijpelijke filosofie met speculatieve discussies en zich richten op de wetenschap, waarmee ze in de voetsporen traden van de Britse empirist David Hume. Hun ideeën werden gezien als het begin van de wetenschapsfilosofie als aparte discipline. Zij hadden vijf belangrijke uitgangspunten: (1) de verwerping van zinloze beweringen, (2) logica, (3) positivisme, (4) geünificeerde wetenschap, en (5) verificatie/confirmatie als demarcatiecriterium.
Allereerst wilden de leden van de Weense Kring, geïnspireerd door Wittgenstein, af van zinloze beweringen over metafysische zaken als de ziel en de geest, maar ook intelligentie, angst en gedachten. Zij waren dus behavioristen die alleen keken naar observeerbare zaken als gedrag en omgevingsfactoren. “Angst” is voor hun het vertonen van angstig gedrag, “intelligentie” is de score op een IQ-test.
Ten tweede speelde logica een grote rol bij de logisch positivisten. Een uitspraak die een directe beschrijving geeft van de werkelijkheid, wordt een protocolzin genoemd. Een voorbeeld hiervan is “Ik zie nu een blauwe streep”. Verschillende protocolzinnen kunnen met elkaar verbonden worden aan de hand van de logica.
Het derde uitgangspunt van de Wiener Kreis was het positivisme. Woorden als feitelijk, exact, zeker en bruikbaar worden als “positief” beschouwd. De twee belangrijkste opvattingen van het positivisme zijn de stellingen dat wetenschap de enige geldige kennis oplevert, en dat de methode van de natuurwetenschappen ook moet worden toegepast op sociale problemen. Auguste Comte (1798-1875) was degene die de laatste stelling verdedigde. Hij wilde een methodologisch monisme, zodat er geen fundamentele verschillen zouden bestaan tussen de natuurwetenschappen en de sociale wetenschappen. Comte stelde dat elk kennisgebied drie stadia doorloopt. In het theologische of fictieve stadium proberen mensen verklaringen te zoeken in het bovennatuurlijke, zoals goden. In het metafysische stadium worden verklaringen gevonden in krachten en essenties. Beide stadia geven geen bruikbare voorspellingen voor toekomstige gebeurtenissen. Daarvoor is het positieve stadium nodig, waarin gezocht wordt naar causale of mechanische verklaringen. Hierbij wordt kennis dus verworven door de waarneming. Het gevolg van het positivisme was dat er een omslag plaatsvond van kennisleer naar wetenschapsfilosofie. Vragen met betrekking tot kennis worden omgevormd in vragen met betrekking tot de wetenschap.
Het vierde uitgangspunt van de Wiener Kreis was dat wetenschappers over de hele wereld gezamenlijk aan één wetenschappelijke theorie over de wereld moeten werken: een geünificeerde wetenschap. Maar wat maakt wetenschap tot één geheel? Hoe sluiten geschiedenis, economie, psychologie, biologie en natuurkunde op elkaar aan? Om deze vraag te beantwoorden werd het deductief-nomologisch model (het covering law model) in het leven geroepen. Uit twee premissen, een algemene ofwel nomologische uitspraak, en een beginuitspraak, volgt logischerwijs een conclusie of voorspelling. Als de eerste premisse luidt “Alle A’s zijn B”, en de tweede premisse luidt “A is het geval”, volgt daar logischerwijs uit dat B aan de hand is. Bijvoorbeeld: Alle zwanen zijn wit. Dit is een zwaan, dus deze zwaan is wit. Het probleem met het deductief-nomologische model is dat de conclusies ook logisch geldig zijn als de premissen onjuist zijn. Alle zwanen zijn groen. Dit is een zwaan, dus deze zwaan is groen. De vragen die dit oproept zijn hoe je een algemene wet kunt ontdekken en hoe je die kunt rechtvaardigen.
Het vijfde en laatste uitgangspunt van de Wiener Kreis betreft een demarcatiecriterium. Hierbij wordt de vraag gesteld wat wetenschap nu eigenlijk is. De logisch positivisten formuleerden twee antwoorden, die beide problematisch zijn. Het eerste antwoord luidt dat een theorie of bewering wetenschappelijk is wanneer die verifieerbaar is. Het tweede antwoord luidt dat een theorie of bewering wetenschappelijk is wanneer die confirmeerbaar is. De common sense opvatting over de vraag wat een goed criterium voor wetenschappelijkheid is, is dat een dergelijk criteium in ieder geval de natuurkunde als wetenschap moet kunnen classificeren en de astrologie moet uitsluiten. Er worden verschillende demarcatiecriteria genoemd, zoals:
- Wetenschap moet altijd waar zijn;
- Wetenschap moet in alle gevallen te checken zijn;
- Wetenschap moet in de meeste gevallen te checken zijn;
- Wetenschap moet in principe weerlegbaar zijn;
- Wetenschap moet in overeenstemming zijn met redelijk denken;
- Wetenschap moet altijd objectief zijn;
- Wetenschap moet met de zintuigen te checken zijn.
Deze demarcatiecriteria roepen ook weer vragen op. De meeste psychologen zullen van mening zijn dat de psychologie een wetenschap is. Deze kan echter nooit aan de eis van objectitiveit voldoen, omdat er vaak gewerkt wordt met subjectieve ervaringen van mensen. En hoe kun je bijvoorbeeld checken of een ander een bepaalde mentale toestand heeft?
Het eerste demarcatiecriterium dat genoemd wordt door de logisch positivisten is empirische verifieerbaarheid, door met je zintuigen naar de werkelijkheid te kijken. Hierbij wordt aangenomen dat die waarnemingen neutraal zijn. Dit demarcatiecriterium heeft tot gevolg dat bijna alle uitspraken die door filosofen zijn gedaan betekenisloos en onwetenschappelijk zijn. Het gevolg voor bijna alle wetenschappen is dat alle algemene uitspraken onwetenschappelijk worden door het inductieprobleem. Daarom heeft verifieerbaarheid als demarcatiecritierium de common sense check niet doorstaan.
De logisch positivisten bedachten een nieuw demarcatiecriterium, confimeerbaarheid. Zo is de confirmatie van een theorie voldoende om wetenschappelijk te zijn. Je hoeft niet alle druppels water op te warmen om aan te tonen dat het bij 100 graden Celsius gaat koken. Ook hier rijst echter weer een probleem op: soms wordt kletspraat ook geconfirmeerd, zoals bijvoorbeeld horoscopen of uitspraken van Char. Confirmeerbaarheid is dus een te zwak demarcatiecriterium.
Evaluatie Logisch Positivisme
Bij het evalueren van het logisch positivisme komen vier kritiekpunten naar voren. De eerste is dat het logisch positivisme geen adequaat demarcatiecriterium heeft weten te vinden voor wat wel en niet als wetenschap kan worden beschouwd. Verifieerbaarheid als demarcatiecriterium is te sterk vanwege het inductieprobleem, en confirmatie als demarcatiecriterium is te zwak, omdat het ook zaken als astrologie tot de wetenschap kan rekenen. Ten tweede is er een inductieprobleem met het deductief-nomologisch model. Volgens Hume is inductie niet te rechtvaardigen, omdat je daar een algemene wet voor nodig hebt maar onduidelijk is hoe je dan aan die wet komt. Het derde kritiekpunt betreft ook een probleem met het deductief-nomologisch model. De waarneming is namelijk sterk theoriegebonden. Als iemand zegt “Dit is een hond”, kun je dat volgens de empiristen vaststellen door te kijken. Hier is echter wel een begintheorie voor nodig over wat een hond is. Hetzelfde probleem treed op bij het bekende eend-konijn plaatje. Je kunt niet vaststellen of het een eend of een konijn is, omdat het afhangt van de interpretatie van degene die naar het plaatje kijkt. Dit wordt ook wel de onderbepaaldheid van theorieën door empirische data genoemd. Het vierde en laatste kritiekpunt op het logisch positivisme is dat empirische waarnming ofwel subjectief, ofwel niet zeker is. Gesteld wordt dat de onmiddellijke ervaring waar is en je je daar niet in kunt vergissen, maar als je aan de LSD bent en je roze olifantjes ziet lopen zal menigeen toch twijfelen aan de waarheid van een dergelijke uitspraak. Dan wordt gesteld dat wanneer meerdere mensen iets kunnen zien, dat waar is, maar ook dit wordt ontkracht. Wanneer je een stok in het water steekt zal iedereen zeggen dat hij geknikt lijkt, maar dit is hij niet.
College 4: Popper
Karl Popper (1902-1994) was een Oostenrijks-Britse filosoof. Hij stelde twee belangrijke vragen: “Kunnen we de wetenschap redden van de irrationaliteit van inductie?” en “Kunnen we een ander demarcatiecriterium vinden dan verificatie of confirmatie?”. Beide vragen beantwoordde hij met “ja”.
Popper was geen empirist, maar acchtte de empirie wel van groot belang voor de wetenschap. Hij stelde dat de ervaring een manier is om kennis te verwerven, hoewel hij vond dat de logisch positivisten te radicaal zijn in deze opvatting. Vanwege het inductieprobleem is een theorie nooit volledig geverifieerd volgens de logisch positivisten. Hierdoor kunnen metafysische theorieën overboord, maar ook wetenschappelijke kernbevindingen zoals die van Einstein. Dit was de doodssteek voor het logisch positivisme.
Een belangrijk verschil tussen Popper en de logisch positivisten was dat Popper stelde dat theorie altijd voor de observatie komt, nooit daarna. Theorieën fungeren daarmee als een soort zoeklicht over de werkelijkheid. De logisch positivisten stellen dat er eerst een observatie is, er dan via inductie wetten opgesteld worden, die vervolgens geverifieerd of geconfirmeerd worden. Popper stelde dat er een probleem is, zoals “Waarom valt een appel naar beneden?”. Eerst wordt er een gissing gedaan naar het antwoord op de vraag in de vorm van een hypothese, waarna getracht moet worden deze te weerleggen (falsifiëren). Je moet op zoek gaan naar die observaties die in tegenspraak zijn met jouw theorie. Men moet dus falsifieerbare voorspellingen doen. Zijn demarcatiecriterium is geen betekeniscriterium. Popper scheidt alleen wetenschap van pseudo-wetenschap, waar Wittgenstein en de logisch positivisten ook zin van onzin scheiden. Falsifieerbaarheid leidt ertoe dat theorieën van Adler en Freud niet-wetenschappelijk verklaard kunnen worden. Deze theorieën zijn zo geformuleerd dat ze alle gevallen kunnen verklaren en dus nooit te weerleggen zijn.
Popper nuanceert de ingeboren ideeën-zaak. Hij heeft het over een soort instincten of verwachtingen die aangeboren zijn, die bepaalde reacties opwekken maar niet volledig rationeel zijn. Denk hierbij aan het voorbeeld van de zwanen van Lorenz, die zich hechten aan het eerste object wat ze zien na de geboorte. Daarnaast hebben alle pasgeborenen een soort verwachting gevoed en verzorgd te worden. Deze instincten of verwachtingen zijn, in tegenstelling tot bij Kant, feilbaar. Wanneer een pasgeborene niet gevoed of beschermd wordt, leidt dit tot een falsificatie van de verwachting van de pasgeborene.
Wanneer een theorie niet uitkomt maar leidt tot een falsificatie, hoeft dat nog niet meteen een reden te zijn om de theorie te verwerpen. Er moeten eerst een aantal falsificaties gevonden worden voordat de theorie op de schop gaat. Hypothesen kunnen wel bijgesteld worden. Die hypothesen moeten dan uiteraard wel weer fasifieerbaar zijn.
Er zijn echter wel een paar problemen met falsificatie als demarcatiecriterium. Pseudowetenschappers als Char doen ook wel eens faslifieerbare uitspreken. Denk hierbij aan het voorbeeld van uitspraken die werden gedaan door vijf astrologen over de horoscoop van de Amerkiaan John Wayne Gacy. Zij stelden allemaal dat hij heel vriendelijk was en affiniteit met kinderen had. Hij bleek echter een seriemoordenaar van kinderen en jonge mannen te zijn, dus de uitspraken van de astrologen zijn gefalsifieerd. Als je slechts falsificatie als demarcatiecriterium neemt, zoals Popper deed, zouden astrologische uitspraken dus wetenschappelijk zijn, omdat die gefalsifieerd kunnen worden.
Daarnaast kun je je afvragen of de vervanging van een foute theorie door een andere wel vooruitgang te noemen is. Als alle voorgaande theorieën niet kloppen, hoe lang zal het dan nog duren tot je wel de juiste theorie ontwikkelt? Popper zei dat je af en toe wel wat succes nodig hebt. Maar hiervoor heb je inductie nodig! En ook het vaststellen van het tegendeel van een theorie is inductie. Dit kun je dus niet buiten de deur houden. Marie Curie stelde dan ook dat er “sadistische wetenschappers” zijn die op jacht zijn naar fouten in plaats van de waarheid proberen te achterhalen.
College 5 Wetenschappelijkerevoluties en paradigma´s
In de laatste 140 jaar zijn er diverse paradigma’s geweest. Een paradigma is de som van geaccepteerde metafysische assumpties, theorieën, methodologieën en technieken. Met een nieuw paradigma start men volgens sommigen eigenlijk opnieuw met kennis vergaren, omdat kennis uit een ouder paradigma daarmee niet verenigbaar is. Thomas Kuhn (1922-1996) was zeer radicaal in deze stelling. Hij ging uit van theoriegeladenheid van waarnemingen, wat inhoudt dat verschijnselen pas betekenis krijgen in het licht van bepaalde achtergrondinformatie of een theorie. Ook ging hui uit van het relativisme, wat inhoudt dat neutrale observaties niet kunnen bestaan en mensen dus zelf de werkelijkheid construeren. Kennis over de waarheid is dus relatief en afhankelijk van taal en theorieën. Kuhn vond daarom dat je niet kunt stellen dat theorie A (bijvoorbeeld het cognitivisme) beter of slechter is dan theorie B (bijvoorbeeld het behaviorisme), omdat ze compleet verschillend zijn van elkaar. Je hebt geen neutrale maat om theorieën met elkaar te kunnen vergelijken.
Kuhn stelde dat mensen geen neutrale waarnemingen kunnen doen, maar dat er altijd al een stukje theorie in de waarneming zit. Mensen construeren dus hun eigen werkelijkheid, afhankelijk van het theoretisch kader waarin zij zich bevinden. Een verschijnsel krijgt pas betekenis als je beschikt over een theorie. Er bestaat dus geen “werkelijkheid”. Berkeley stelde dat iedereen zijn eigen waarheid heeft, Kuhn ging ervan uit dat wetenschappers vanuit een gezamenlijke waarheid werken. In de menswetenschappen wordt vaak uitgegaan van een cultureel relativisme, waar waarden, normen en het wereldbeeld verschillen tussen culturen. Kuhn ging uit van een wetenschappelijk (epistemisch) relativisme, waar verschillende wetenschappelijke theorieën incompatibel zijn en geen neutrale vergelijkingsmaat mogelijk is.
Ludwig Wittgenstein schreef na zijn Tractatus een tweede belangrijk boek, Philosophical investigations. Hierin stelde hij dat mensen betekenis aan woorden geven vanuit de context waarin ze leven en de conventies die ze hebben. Wij zien een brandblusser als een brandblusser, terwijl het ook denkbaar is dat een dergelijk object in een andere cultuur gezien wordt als bijvoorbeeld een deurstopper. Sommige logisch positivisten, alsook Descartes, enkele Britse empiristen en Kant, dachten dat er zoiets kon bestaan als privé-taal, maar Wittgenstein vond van niet. Taal is namelijk alleen maar functioneel in een bepaalde context. In verschillende paradigma’s hebben woorden verschillende betekenissen, en kun je die dus niet met elkaar vergelijken. “Massa” betekent iets anders voor Einstein dan voor Newton, “psyche” betekent iets anders voor cognitivisten dan voor reductionisten. De taal die je hanteert bepaalt hoe je de werkelijkheid waarneemt. Een bepaalde Afrikaanse stam heeft geen verschillende woorden voor groen en blauw, en uit onderzoek blijkt dat zij die kleuren ook daadwerkelijk hetzelfde waarnemen en daar geen onderscheid in kunnen maken.
Soms worden paradigma’s overgenomen door andere paradigma’s. Kuhn wilde weten hoe die wisselingen in paradigma’s tot stand kwamen. Kuhn had zelf een ‘aha-moment’ toen hij zich realiseerde dat Aristoteles op een heel andere manier tot zijn fysische ideeën was gekomen dan hijzelf, omdat het begrippenkader van Aristoteles heel anders was. Kuhn stelde dat een wisseling in wetenschap of in een paradigma zich volgens het volgende schema ontwikkelt: (0) prewetenschappelijk stadium, (1) paradigma, (2) vertrouwenscrisis, (3) revolutie of paradigmawisseling, (4) nieuw paradigma. In het prewetenschappelijke stadium is er nog geen sprake van grondslagen en is er nog geen sprake van een wetenschap, er heerst een ongeorganiseerde verscheidenheid aan meningen en activiteiten. Er zijn nog geen goede metafysische assumpties en nog geen goede theorieën ontwikkeld, en nog geen structuur in ideeën. In het ‘normale stadium’ is een paradigma geaccepteerd en kunnen de meeste zaken verklaard worden. Dit is het stadium waarin de meeste wetenschappers hun meeste tijd steken. Een paradigma is echter nooit sluitend, er zijn altijd anomaliën, kleine vraagstukken die niet kunnen worden opgelost. Binnen een paradigma is groei van kennis mogelijk, tussen paradigma’s niet. Kennis wordt beschreven in wetenschappelijke boeken vanuit het heersende paradigma, en studenten worden daarmee als het ware geïndoctrineerd. Kuhn stelde dat men dan een redelijk kritiekloze houding heeft, terwijl Popper stelde dat je juist altijd kritisch moet blijven. Kuhn stelde dat men pas kritisch wordt op het moment dat een heersend paradigma onvoldoende problemen op kan lossen en er een vertrouwensciris ontstaat. Anomaliën stapelen zich op en vormen aanzienlijke problemen die niet opgelost kunnen worden en waar men niet omheen kan. Om uit een crisis te komen kun je ofwel teruggaan naar het oude paradigma, of een nieuw paradigma ontwikkelen. Een nieuw paradigma is een soort rivaal voor het oude paradigma, de twee kunnen niet samen door één deur. Begrippen kunnen in de ene theorie een andere betekenis hebben dan in de andere theorie, en kunnen niet tegelijkertijd hetzelfde betekenen. Dit heet (semantische) incommensurabiliteit. Een paradigma dat omver is geworpen, is nog wel wetenschappelijk volgens Kuhn, net als bij Popper.
College 6: Lakatos & Feyerabend
Imre Lakatos
Lakatos (1922-1974) was een student van Karl Popper. Die relatie verslechterde, omdat Lakatos de ideeën van Kuhn waardeerde en die ideeën haast een banvloek betekenden voor Popper. Lakatos had echter ook kritiek op Kuhn. Volgens Kuhn was er geen groei van kennis mogelijk omdat kennis alleen geldig is binnen een paradigma. Volgens Lakatos was groei van kennis wel mogelijk. Lakatos stelde dat wetenschappelijke kennis geen bewezen kennis is, net als Popper. Hij vond dat een theorie wetenschappelijk is wanneer deze falsifieerbaar is, zelfs wanneer er geen empirische evidentie is. Hij stelde dat elke wetenschappelijke theorie feilbaar is, maar dat empirische waarneming onfeilbaar zijn. Hiermee maakt hij dus een onderscheid tussen waarnemingsuitspraken en theoretische uitspraken. Maar waarnemingen zijn nooit neutraal, omdat die altijd beïnvloed worden door de theorie waarmee je ergens naar kijkt, bewust of onbewust. Dit is bijvoorbeeld het geval met de experimenter bias en met het wegwerken van ruis middels statistische analyses. Wetenschappers die concurrerende theorieën hanteren kunnen alleen data vergelijken als zij dezelde conventie hebben over hoe de data geïnterpreteerd moet worden.
Lakatos stelde dat een theorie gefalsifieerd is wanneer een andere theorie een empirische meerinhoud heeft. Die moet dan feiten kunnen voorspellen die volgens de eerdere theorie niet voorspeld worden, onwaarschijnlijk zijn of zelfs verboden zijn. Deze empirische meerinhoud moet wel bevestigd (gecorroboreerd) worden. Daarnaast moet de niet-weerlegde inhoud van de eerdere theorie opgenomen zijn in de nieuwe theorie. Hiermee wordt de normativiteit van de wetenschap gered. Hiermee kunnen onderzoeksprogramma’s (paradigma’s) ook naast elkaar bestaan, in plaats van alleen maar achter elkaar. Er is dus geen sprake van incommensurabiliteit. Wetenschappers uit verschillende onderzoeksparadigma’s communiceren met elkaar en proberen uit te zoeken welke theorie het meest adequaat is. Bij een theorie wordt de harde kern niet gewijzigd, daar mag je niet aankomen. Dit noemt Lakatos de negatieve heuristiek. De details van de hypothesen in de ‘hulpgrodel’, de niet-centrale assumpties, kun je wijzigen om meerinhoud van een theorie te bewerkstelligen. Dit noemde Lakatos de positieve heuristiek. Het demarcatiecriterium wat Lakatos noemt is het hebben van een progressief onderzoeksprogramma. In een progressief onderzoeksprogramma mogen wijzigingen aangebracht worden in de bestaande theorie middels de positieve heuristiek, waardoor de bestaande theorie complexer wordt en empirische meerinhoud krijgt. In een degeneratief onderzoeksprogramma leidt aanpassing van de hulpgordel niet tot kennisvermeerdering of mogen er geen wijzigingen worden doorgevoerd. Degeneratieve onderzoeksprogramma’s ziet Lakatos als pseudo-wetenschap.
Het probleem met dit demarcatiecriterium is dat progressieve theorieën lastig te onderscheiden zijn van degenererende theorieën, en je wetenschap dus slecht van pseudo-wetenschap kunt scheiden. Op termijn worden alle theorieën dus onwetenschappelijk, omdat die verworpen worden. Dit moet je niet willen.
Paul Feyerabend
Feyerabend (1924-1994) was nog radicaler dan Kuhn en Lakatos. Hij stelde dat er nog heel veel andere manieren zijn om kennis te verwerven naast de wetenschappelijke methoden: ‘Anything goes’. Hij was een tegenstander van het theoretisch anarchisme. Feyerabend stelde dat er geen stricte wetten en feiten bestaan, en dat de wereld complex en dynamisch is. Vanwege deze complexiteit en de continue veranderingen, kun je de werkelijkheid nooit “vangen”. Door de wetten en regels die men in de Westerse wereld hanteert, denken wetenschappers ten onrechte dat ze naar een afgebakend deel van de wereld kijken waardoor er stabiele feiten en strikte wetten mogelijk lijken te zijn. Ook ging Fyerabend, net als Kuhn en Lakatos, uit van theoriegeladenheid van de waarneming waardoor er geen objectieve feiten mogelijk zijn. Hij stelde dat je informatie uit bepaalde domeinen niet mag afwijzen, maar je daar zelfs juist kennis uit kunt halen. Het a priori afwijzen van bepaalde methoden of denkwijzen is onverantwoord, omdat we de werkelijkheid niet kennen en nog niet goed begrijpen, en daardoor “feiten” kunnen missen. Regels moeten doorbroken worden, volgens Feyerabend. Vooruitgang kan alleen maar plaatsvinden wanneer bepaalde regels of tradities doorbroken worden. Hiertoe zijn vaak tegenregels nodig, vergelijkbaar met wat Kuhn het innemen van standpunten van een ander, incommensurabel paradigma zou noemen. Popper stelde dat je geen ad hoc (onfalsifieerbare) hypothesen toe mag voegen aan een theorie, omdat deze een theorie immuun maakt voor falsificatie. Volgens Feyerabend mag dit wel. Ten slotte stelt Feyerabend dat argumentatie niet altijd dé manier is om tot conclusies te komen. Kleine kinderen bijvoorbeeld leren spelenderwijs over de wereld, en niet door de semantische inhoud. Wanneer je dit accepteert, accepteer je dat niet-rationele processen een rol spelen bij de groei van kennis.
College 7: Wetenschappelijk realisme versus constructivistisch empirisme
Het realismedebat gaat over de vraag of wetenschappelijke uitspraken en theorieën over onobserveerbare aspecten van de werkelijkheid waarheidsgetrouw zijn. Dit raakt dus het hart van de grondslagen van de psychologie, aangezien veel kernbegrippen uit de psychologie niet of niet direct te observeren zijn. Refereren begrippen als “overtuigingen”, “informatieverwerking”, “het onbewuste” en “psychische stoornissen” wel aan de werkelijkheid? Uttal schreef in 2001 over psychomythen, die hij beschreef als de verklaring van cognitieve functies die gebaseerd zijn op incorrecte data, methoden en theorieën, en daarom niet of nauwelijks verschillen van verklaringen over eenhoorns en draken.
De Sokal-affaire
Alan Sokal is een professor in de natuurkunde in New York. Hij constateerde dat natuurwetenschappers een grens zien tussen menswetenschappen en natuurwetenschappen. In een beroemd artikel uit 1996 schrijft hij dat natuurwetenschappers dogmatisch denken en ervan overtuigd zijn dat er een onafhankelijke wereld bestaat die zich houdt aan bepaalde natuurwetten, waarover men kennis kan verkrijgen. Sokal wil echter, net als Kuhn en Feyerabend, laten inzien dat er geen objectieve kennis mogelijk is en er geen objectieve fysische realiteit bestaat. In zijn artikel schrijft hij met hoge woorden over de quantummechanica, en weet het zo te brengen dat hij laat zien dat alles relatief is en alleen gezien kan worden in zijn context. Sokal vond dat we een wetenschap moeten hebben die onafhankelijk is van objectieve waarheid. Na de publicatie onthulde Sokal dat alles wat hij had geschreven bestond uit halve waarheden, onwaarheden, speculaties, uitspraken van wetenschappers en syntactisch correcte zinnen zonder inhoud. Zijn doel van het artikel was te laten zien dat als het er maar goed uitziet en intelligent klinkt, je iets wel gepubliceerd krijgt (dit was in de tijd dat het betreffende tijdschrift nog geen gebruikmaakte vaan peer-review). Sokal wilde laten zien dat er een heleboel wordt beweerd over wetenschap, en dat extreem wetenschappelijk relativisme waarbij totale vrijheid (“anything goes”) gegeven wordt gevaarlijk is, omdat dat kan leiden tot moreel relativisme. Hij pleitte voor een objectieve realiteit en tegen een sociale contructie van de realiteit.
Wetenschappelijk realisme
Wat nou als al die psychologische termen, waar de laatste decennia zo veel werk aan is verricht, niet bestaan? Is het dan klaar met de psychologie? Moeten we ons alleen maar gaan focussen op de neurowetenschappen? Moeten we terug naar het behaviorisme? Of is er toch een manier om de huidige psychologie te redden?
Het wetenschappelijk realisme stelt dat wanneer een succesvolle theorie verwijst naar een bepaalde onobserveerbare entiteit (zoals verlangens of elektronen), deze ook daadwerkelijk bestaat. De theorie hoeft hoervoor niet eens volledig waar te zijn om een waarheidsgetrouwe beschrijving van de entiteit te kunnen geven. De drie centrale claims van het wetenschappelijk realisme zijn (1) een theorie zegt iets over de werkelijkheid, (2) er zijn redenen om aan te nemen dat de werkelijkheid (zo goed als) waar is, en (3) dat er wetenschappelijke vooruitgang mogelijk is. Er zijn verschillende vormen van wetenschappelijk realisme. Het naïef realisme stelt dat wij alles kunnen begrijpen wat in de werkelijkheid bestaat met de categorieën die beschikbaar zijn. Het sterk realisme stelt dat we goede redenen hebben om aan e nemen dat een theorie waar is. Het gematigd realisme stelt dat we de structuur van de werkelijkheid grofweg kennen en theorieën dus bij benadering waar zijn. Het entiteitenrealisme is een zwakkere vorm, waarbij minder snel conclusies worden getrokken over hoe het zit. Met methodologisch realisme speculeert alleen over wat er misschien aan de hand zou kunnen zijn.
Constructivistisch empirisme
Het contructivistisch empirisme is een genuanceerde vorm van anti-realisme en wordt ook wel agnosticisme genoemd. Er wordt gesteld dat alles wat observeerbaar is bestaat, en van alles wat niet observeerbaar is weet je niet of het bestaat, omdat je het niet kunt observeren. Onobserveerbare zaken worden wel geaccepteerd op pragmatische gronden, maar niet op epistemische gronden. Er wordt dus wel mee gewerkt, maar het wordt niet gezien als ware kennis. Wetenschappelijke vooruitgang is gebaseerd op een selectieproces, waarbij de empirisch meest adequate theorie wordt gehandhaafd. De Nederlander Bas van Fraassen wordt gezien als de grondlegger van het constructivistisch empirisme. Hij stelde dat er vier domeinen van waarneming zijn: (1) dat wat met de zintuigen kan worden waargenomen, (2) dat wat met instrumenten kan worden, en wat ook daadwerkelijk is waargenomen, (3) dat wat met instrumenten zou kunnen worden waargenomen, maar nog niet daadwerkelijk is waargenomen, en (4) dat wat principieel niet waargenomen kan worden.
Harry Putman noemde het ‘no miracles-argument’ voor het wetenschappelijk realisme, omdat het succes van de wetenschap moeilijk anders te verklaren is dan dat theorieën (bij benadering) waar zijn. Dit is gebaseerd op inference to the only explanation, wat een sterkere versie is van inference to the best explanation (IBE). Wanneer iets de meest waarschijnlijke oorzaak van een probleem is, is dat een goede reden om aan te nemen dat dat ook daadwerkelijk de oorzaak van dat probleem is. IBE is legitiem om te gebruiken, zolang het een methodologische beslisregel is en niet een vorm van inductie.
College 8 Epistemologisch naturalisme
Er is geen scherpe afbakening tussen filosofie en de wetenschap. Het epistemologisch naturalisme is geïnspireerd op het pragmatisme, het neo-darwinisme en het naturalisme. Er wordt gebruikgemaakt van de wetenschap om de wetenschap te bestuderen. Het epistemologisch naturalisme stelt dat theoriegeladenheid geen groot probleem is.
Pragmatisme
In het pragmatisme wordt de focus gelegd op handelingen, “beliefs are rules for action”. Begrippen worden gedefinieerd aan de hand van de funtie die het heeft. Je hoeft dus niet in je luie stoel of op een stille plek in het bos na te gaan denken tot er een “helder en duidelijk idee voor ogen komt”, waarmee kritiek wordt geleverd op de methode die Descartes hanteerde. Paper doubt is het twijfelen over zaken als “besta ik wel, leef ik in de Matrix?”. Living doubt focust op de praktische relevantie van kennis. Living doubt is een twijfel die comfortabel aanvoelt, omdat je twijfels kunt vastleggen door op zoek te gaan naar de kennis die je twijfel opheft. De method of tenacity stelt dat je alles wat twijfel kan opwekken moet vermijden, wat praktisch haast onmogelijk is omdat je dan de deur niet meer uit kunt en geen kranten meer mag lezen. De method of authority stelt dat autoriteiten in een groep ons kunnen vertellen wat juiste kennis is, wat resulteert in drogredeneringen en dus ook vaak onbruikbaar. De a priori method stelt dat aannamen die aan ideeën ten grondslag liggen verhelderd moeten worden, om zo het willekeurige karakter van ideeën weg te werken. Standpunten en aannamen blijven echter vaak arbitrair, waardoor dat doel niet behaald wordt. De method of science levert ons onafhankelijke kennis en slaagt er wel in het arbitraire karakter van ideeën te elimineren. Het pragmatisme kijkt dus naar de psychologische mechanismen achter kennisverwerving. Het onderscheid tussen manifeste en wetenschappelijke begrippen vervalt in het pragmatisme.
Genaturaliseerde epistemologie
Het naturalisme stelt dat men de wetenschap moet gebruiken om de wetenschap te bestuderen. Quine stelt dat wetenschapsfilosofie dan valt onder de (cognitieve) psychologe. Hume en Bacon ontwikkelden theorieën die ook al deze kant op gingen. Bacon, die waarschuwde voor de menselijke idolen die kennisverwerving in de weg staan, zou je vandaag de dag een sociaal psycholoog noemen. Het neo-Darwiniaans realisme stelde dat het ontdekken van regelmatigheden in de werkelijkheid de mensheid een evolutionair voordeel bood, wat een oplossing biedt voor het inductieprobleem. De “juiste waarneming” van de wereld zorgt voor een adaptief voordeel, wat daarom doorgeselecteerd is en zo een “oplossing” vormt voor de theoriegeladenheid van de waarneming. Echter, bij de afbeelding van een eend ofwel konijn is onvermijdelijk sprake van theoriegeladenheid, dus is het probleem niet helemaal opgelost. Je kunt nooit zeker weten of jouw theorie de beste verklaring geeft.
Deel II
College 9: Het lichaam-geestprobleem & drie historische posities
Het centrale probleem in de cognitiefilosofie is hoe we de relatie kunnen begrijpen tussen het lichaam (het brein) dat we hebben, en de geest. Hoe kan stof tot denken komen? Hoe is het mentale mogelijk in een materiële wereld?
Mentale toestanden zijn op te delen in bewuste ervaringen, cognitieve toestanden en emoties. Bewuste ervaringen zijn, zoals Thomas Nagel het noemde, toestanden met een gevoelsaspect. Denk hierbij aan ervaringen van bijvoorbeeld geuren en smaken (wat ook wel qualia genoemd worden). Cognitieve toestanden missen dat gevoelaspect en zijn vaak onbewust. Tijdens bijvoorbeeld rijden in een auto reageer je op allerlei stimuli uit je omgeving, waar je niet altijd bewust mee omgaat. Cognitieve toestanden zijn vaak houdingen (attitudes) ten opzichte van een bepaalde propositie, en hebben vaak intentionaliteit. Emoties zijn grofweg een combinatie van kwalitatieve ervaringen en cognitieve toestanden, ze bezitten zowel een kwalitatief karakter als intentionaliteit.
Hoe relateren deze cognitieve toestanden, bewuste, mentale ervaringen en emoties nou aan het materiële brein? Hiervoor zijn heel veel verschillende posities mogelijk, die in dit tweede deel van de collegereeks (college 9 t/m 16) behandeld zullen worden.
Substantiedualisme
René Descartes stelde dat de geest losstaat van het lichaam, wat het (substantie-)dualisme wordt genoemd. Dit leidde hij af uit zijn beroemde twijfelexperiment. Hij ging aan alles twijfelen, en kwam tot de conclusie dat hij slechts van één ding zeker kan zijn: er is ‘iets’ dat twijfelt (Cogito, ergo sum). Er is echter wel sprake van een continue interactie tussen het lichaam en de geest. Hoe kan iets fysisch interacteren met iets mentaals? Wanneer de twee substanties los van elkaar kunnen bestaan, zoals Descartes stelde, is dat een zeer problematische vraag. Het substantiedualisme voldoet niet aan causale geslotenheid, zoals alle objecten in de fysische wereld. Elk effect heeft een fysische oorzaak, aldus de wet van Newton over het behoud van energie. De eerste oplossing die Descartes aandraagt is het idee dat deeltjes in de pijnappelklier zo klein worden dat ze kunnen interacteren. Dit lost het probleem echter niet op, want het interactieprobleem blijft nog steeds bestaan, hoe klein de deeltjes ook zijn. Dit interactieprobleem heeft het substantiedualisme van Descartes dan ook de das om gedaan. De tweede oplossing die Descartes biedt is God, die goed is en dus bestaat, maar ook dit biedt geen echte oplossing. De enige, hele magere, evidentie komt van “out-of-body experiences”. Hier zijn echter slechts enkele casussen van bekend en kunnen slecht onderzocht worden, evenals vergelijkbare zaken binnen de parapsychologie.
Idealisme
Thomas Hobbes (1588-1679) was een empirist en materialistisch monist. Hij stelde dat er alleen materie is in de wereld, en dat zowel het lichaam als de geest volledig te beschrijven zijn in materiële termen. Een eventuele scheiding van lichaam en geest bestaat alleen in ons taalgebruik en niet in de werkelijkheid. We moeten het dus doen met een verklaring van hoe het brein omgaat met externe prikkels en daar een bepaalde reactie op geeft, een verklaring die later ook de behavioristen aansprak. Berkeley gaf een ander antwoord op het interactieprobleem: er is maar één substantie, namelijk de geest. God ziet alles, en dat verklaart het bestaan van de geest. Berkeley’s meest bekende uitspraak is Esse est percipi, “Zijn is waargenomen worden”. Secundaire kenmerken als geuren en geluiden bestaan alleen in de geest, niet daarbuiten. Hiervoor is echter geen enkele wetenschappelijke evidentie.
Behavioristen stellen dat introspectie, waarbij proefpersonen moeten rapporteren over hun bewustzijn, subjectief is en daarom niet geschikt is voor analyse. Er moet puur gekeken worden naar gedrag. Het methodologisch behaviorisme stelt dat er input is, dan een black box die de mind voorstelt, en vervolgens output, en dat er alleen naar de relatie tussen de input en de output moet worden gekeken, naar de stimulus-respons-correlatie. Er mogen geen termen gebruikt worden die verwijzen naar niet-observeerbare mentale zaken. Het agnosticisme stelt dat er wellicht mentale toestanden bestaan, maar dat die niet relevant zijn voor het geven van een verklaring. Het radicale behaviorisme stelt zelfs dat mentale toestanden niet bestaan. In beide varianten kun je hier niets mee, en alleen maar kijken naar gedrag. Met logisch behaviorisme probeert een idee te krijgen van het mentale door gedrag te analyseren. Een zin over een mentale toestand (“Jantje wil op vakantie”) kan herschreven worden in termen van observeerbaar gedrag, zonder verlies van betekenis (“Als je Jantje een ticket naar Bangkok zou geven, zou hij dat aannemen”). Mensen maken alleen een conceptueel onderscheid tussen lichaam en geest op het gebied van taal, in de werkelijkheid bestaat dat onderscheid helemaal niet. Wanneer je iemand de universiteit laat zien, laat je de collegezalen zien, de bibliotheek, de computerruimtes, de mensa, et cetera. Als iemand dan vraagt “Maar waar is dan de universiteit?”, heeft diegene niet begrepen dat de universiteit niet losstaat van de gebouwen. Zo werkt het precies hetzelfde met het lichaam. Als je denkt dat de mind nog meer is dan de disposities tot gedrag, het je het concept niet begrepen. Het lichaam-geestprobleem is dus een pseudo-probleem.
Er zijn een aantal belangrijke problemen voor het behaviorisme, wat in de volgende colleges uitgebreid aan bod zal komen. Vaak vervullen mentale toestanden een causale rol in het verwerken van input naar output. Daarnaast zijn er voor bijvoorbeeld het leren van taal waarschijnlijk een aantal aangeboren mechanismen, omdat de exponentiële groei van taalkennis bij kinderen niet te verklaren is aan de hand van puur leerprocessen. Tevens is er bij het herschrijven van zinnen over mentale toestanden een probleem, omdat je een dergelijke zin op een heleboel manieren kunt herschrijven, maar nooit precies de betekenis krijgt als de mentale toestanden. Ook mis je dan vaak de intentie achter gedrag.
Het substantiedualisme werd dus overboord gegooid omdat het materialisme een plausibelere verklaring biedt. Analyses van het behaviorisme laten echter zien dat er toch iets als mentale constructen nodig zijn. Het is echter nog niet duidelijk hoe dat mentale ingepast moet worden in het materialistische perspectief.
College 10: Identiteitstheorie & reductionisme
Het meterialisme is een vorm van monisme, en wordt gezien als hetzelfde als het fysicalisme. Elke materialist moet superveniëntie accepteren. Superveniëntie is een bepalingsrelatie tussen twee niveaus. Twee fysisch identieke objecten zijn identiek in hun superveniërende eigenschappen. Wanneer op een lager niveau de structuur gelijk is (twee sets legoblokjes zijn gelijk van vorm en hebben hetzelfde bouwplan), dan is op een hoger niveau de structuur ook gelijk (het zijn twee identieke brandweerauto’s). Wanneer twee mensen precies dezelfde neurofysiologische toestand hebben, moeten zij ook precies dezelfde mentale toestanden hebben. Wanneer je dat niet accepteert, accperteer je het substantiedualisme. In de praktijk gebeurt het echter vrijwel nooit dat mensen precies dezelfde neurofysiologische toestand hebben. Dit wordt ook wel de “Star Trek-assumptie” genoemd. In Star Trek worden alle moleculen in een transporter geanalyseerd en wordt de informatie doorgegeven naar een transporter op een andere planeet, waar dezelfde moleculen op precies dezelfde manier worden opgebouwd. Volgens de assumptie van superveniëntie moeten die dan dezelfde emoties en ervaringen hebben, en dus ook op mentaal niveau niet onderscheidbaar zijn. Dit is echter een te sterke claim, het brein is plastisch en continu aan verandering onderhevig. Mensen hebben bij de gedachte aan bijvoorbeeld Timboektoe niet telkens dezelfde hersentoestand, en een andere persoon heeft al helemaal niet exact dezelfde neurofysiologische hersentoestand.
Identiteitstheorie
Identiteit kan worden opgevat als kwalitatieve of kwantitatieve identiteit. Kwalitatieve identiteit is wat wordt gebruikt bij zaken die heel veel gelijkenis vertonen, zoals een identieke tweeling of twee merken die even goed zijn. Kwantitatieve (of numerieke) identiteit is wat wordt gebruikt wanneer we het over twee zaken hebben die precies hetzelfde zijn, bijvoorbeeld “Van Eck” is hetzelfde als “die gast die Grondslagen geeft” en “water” is hetzelfde als “H2O”. Deze laatste notie van identiteit is waar het om draait bij identiteitstheorie. De mind-brain identity theory (MBIT) stelt dat alle mentale toestanden identiek zijn aan bepaalde hersentoestanden, wat ook wel type-identiteit wordt genoemd. Identiteit is sterker dan slechts een correlatie. Het gaat om twee waarnemingen, die waarnemingen zijn van dezelfde gebeurtenis. Dit biedt een oplossing voor het lichaam-geestprobleem, omdat er gesteld wordt dat lichaam en geest precies hetzelfde zijn. Identiteitstheorie verklaart de dus feitelijke correlatie tussen lichaam en geest.
Reductionisme
Psychoneuraal reductionisme is het herleiden of reduceren van psychologische verklaringen tot neuronale processen in de hersenen. Dit is dus sterk vergelijkbaar met het materialistisch monisme. Wanneer je dit doet, moet je je wel afvragen wat daarmee de status van de psychologie wordt, omdat je die dan eigenlijk helemaal wegverklaart. En wanneer je alles kunt reduceren tot hersenprocessen, kun je dan nog wel spreken van “het mentale”?
Argumenten voor en tegen identiteitstheorie
Er zijn een aantal belangrijke voor- en tegenargumenten rondom de mind-brain identity theory. Ten eerste verklaart MBIT de feitelijke correlatie tussen de hersenen en mentale processen. Dit blijkt onder meer uit diverse onderzoeken naar hersenbeschadigingen en experimenten met behulp van fMRI. Dit is een vrij eenvoudige verklaring, en voldoet daarmee aan de eis van Occam’s razor, die stelt dat je altijd uit moet gaan van de eenvoudigst mogelijke verklaring. Wanneer je een auto-ongeluk hebt en de airbag redt je leven, kun je stellen dat er een engeltje op je schouder zat maar dat is overbodig omdat de airbag alleen het ook kan verklaren. Naast fysische entiteiten hoef je dus geen andere verklaringen meer aan te nemen. Jack Smart stelde in 1962 dat het vreemd is dat bijna alle mentale processen te vatten zijn in hersenprocessen, behalve bewustzijn. Dit vond hij zo eigenaardig, dat hij niet kan geloven dat het niet mogelijk is. Daarom stelde Smart dat er die soorten spaarzaamheid zijn waar MBIT aan voldoet, namelijk (1) ontologische spaarzaamheid, naast fysische entiteiten hoef je nergens anders meer van uit te gaan, (2) conceptuele spaarzaamheid, mentale termen kunnen dus in principe worden afgeschaft, en (3) nomologische spaarzaamheid, je hoeft de correlatie tussen het brein en het mentale niet meer te verklaren omdat het mentale het brein ís. Een derde argument is dat MBIT in overeenstemming lijkt met bevindingen uit de evolutietheorie. Een vierde en laatste argument is dat apparaten in staat lijken tot ”intelligent gedrag”, en rationaliteit daarme mechanisch mogelijk lijkt.
Er zijn echter ook een aantal argumenten tegen MBIT. De wet van Leibniz stelt dat A gelijk is aan B wanneer zij alle eigenschappen delen. Het brein en de geest zijn niet aan elkaar gelijk, want het brein heeft een gewicht, en mentale toestanden kunnen geen neurofysiologische toestanden innemen. Ook kun je aan mentale toestanden betekenis toekennen, zoals plezier. Aan neurofysiologische toestanden kun je geen dergelijke betekenis toekennen. Voorstanders van MBIT stellen echter dat dit argument niet geldig is, omdat je vooringenomen argumenten naar voren brengt. De mind-brain identiteit is een empirische ontdekking, en als die identificatie klopt heeft het mentale dezelfde eigenschappen als het brein. Een tweede argument is dat men wil dat een theorie algemeen is, en dat kan niet als neurofysiologische toestanden verschillen in de tijd en van persoon tot persoon. De notie van type identiteit kan dus niet doorgaan. Is token identity nog wel identiteit? Hersentoestanden bij de gedachte aan New York verschillen van persoon tot persoon, en breintoestanden zijn bij iedereen verschillend. Kunnen de mentale toestanden bij verschillende breintoestanden dan nog wel aan elkaar gelijk zijn? Voorstanders van MBIT zullen stellen dat er sprake is van token identity. Iedere mentale toestand bij een persoon is te identificeren met een bepaalde hersentoestand. De gedachte aan New York is bij Jantje te identificeren met hersentoestand X en bij Pietje met hersentoestand Y. Het gaat om de overeenkomsten tussen hersentoestanden X en Y. Tegenstanders van MBIT stellen dat de verschillende tokens dan dus niet meer van één type kunnen zijn. Wanneer er geen typen in kaart te brengen zijn, is er geen wetmatigheid vast te stellen. Er is dus geen reductie mogelijk van mentale processen tot neurofysiologische processen.
Het verklaringspluralisme, ook wel co-evolutie genoemd, stelt dat er sprake is van een wederzijdse beïnvloeding tussen psychologie en de neurowetenschappen. Beide verklaringsperspectieven zijn dus relevant, en moeten verfijnd worden.
College 11: Functionalisme
De mind-brain identity theory (MBIT) stelt dat alle mentale toestanden identiek zijn aan bepaalde hersentoestanden, ook wel type identity genoemd. MBIT levert een oplossing voor het lichaam-geest interactieprobleem, omdat gesteld wordt dat er geen interactie is en er dus geen probleem is. De zwarte doos van de behavioristen wordt opengetrokken en het mentale wordt geïdentificeerd met het neurale. Een mentale toestand in persoon 1 is te identificeren met hersenproces X1, in persoon 2 met hersentoestand X2, et cetera. Deze claim is echter te stellig, het kan niet zo zijn dat iedere mentale toestand een eigen hersenproces heeft en dat die identiek zijn op verschillende tijdstippen en tussen verschillende personen. De oplossing die voorstanders van MBIT aandragen is token identity, waarbij wordt gesteld dat een mentale toestand in persoon 1 te identificeren is met hersenproces X, in persoon 2 met hersentoestand Y, et cetera. Bij token identity is er een disjunctie op een neurofysiologisch niveau, en daarom heb je ook een disjunctie in mentale toestanden. Multipele realiseerbaarheid stelt dat deze disjuncties geen probleem zijn, omdat ze wel dezelfde rol kunnen vervullen, ondanks dat ze op een andere manier tot stand komen in de hersenen. De functie van de mentale toestanden is dus hetzelfde, maar is meervoudig gerealiseerd: er liggen verschillende neurologische toestanden aan ten grondslag. Je hebt dus het materialisme te pakken en kunt tegelijkertijd zeggen dat je de psychologie onafhankelijk hebt gemaakt van de hersentoestanden. Je kunt functies niet identificeren als bepaalde hersentoestanden, maar als verschillende tokens.
Homunculusprobleem
Interne toestanden vervullen een causale rol tussen input en output, alsook bij andere interne toestanden. Dit wordt ook wel functionele decompositie genoemd: functies worden opgesplitst in kleinere functies. Echter, hiermee verplaats je alleen maar het probleem. Dit wordt ook wel het homunculusprobleem genoemd: je probeert functies te verklaren aan de hand van kleinere functies. Die kleinere functies moeten ook verklaard worden, anders stuit je op een cirkelredenering (“functie A wordt verklaard door functies B en C, omdat B en C samen A verklaren”). Daniel Dennett stelt dat er geen homunculusprobleem is, omdat je, wanneer je alles maar blijft opdelen, uiteindelijk bij zulke kleine, simpele subsystemen uitkomt dat je op neuronaal niveau (of hele kleine homunculi) zit en er geen verklaring meer nodig is. Maar je zit dan nog steeds met het probleem van het toekennen van betekenis: wanneer is een kleine homunculus “zó stom, dat hij vervangen kan worden door een machine”? Waar, hoe, en wanneer vindt de overgang plaats van intelligent, mentaal gedrag naar domweg vuren van neuronen?
Klassiek cognitivisme
Het klassiek cognitivisme beweert een oplossing te hebben voor het homunculusprobleem. Fodor is een van de grondleggers van het klassiek cognitivisme. Het homunculair functionalisme is deel van zijn positie. Hij linkt de folk psychology aan de turingmachine (een blauwdruk voor computers waarmee die gemaakt kunnen worden, bedacht door Alan Turing). Fodor stelt dat mentale processen gelijk zijn aan computationele processen. Hij stelt dat er een soort wiskundige, fysische blauwdruk is voor mentale processen: wij zijn turingmachines. Er is een hele lange tape (net als in een cassette), met allemaal symbolen, die gelezen kunnen worden door de turingmachine. Toestandsverschuivingen zijn het resultaat van input en instructies. Mentale toestanden sturen andere toestanden aan. De geest werkt in essentie dus niet anders dan een koffie-apparaat. Dit wordt ook wel de computational theory of mind genoemd. Hiermee is het probleem van betekenisgeving is opgelost, omdat de betekenis gratis wordt gegeven bij de syntax van de machine. Het zou volgens Fodor niet uitmaken of wij in de Matrix leven, omdat de mentale processen worden aangestuurd door de machine. De wereld om ons heen is niet relevant voor het bestuderen van cognitie. Daarom is alleen het analyseren van psychologische processen belangrijk. We schrijven anderen mentale toestanden toe, die gedrag veroorzaken en betekenis dragen.
Kritiek op het functionalisme
Er zijn wel enkele problemen met de stellingen van Fodor. Wanneer gesteld wordt dat alles met de juiste functionele decompositie mentale eigenschappen kan hebben, moet je dan kunnen concluderen dat bijvoorbeeld China mentale eigenschappen heeft? Daarnaast kunnen ervaringen verschillen tussen personen, zelfs wanneer zij dezelfde functionele organisatie hebben. Een persoon kan een kleur bijvoorbeeld waarnemen als groen, terwijl een ander diezelfde kleur waarneemt als blauw. Dit zijn echter geen fatale problemen voor het functionalisme.
Een argument wat wel inplicaties heeft is John Searle’s Chinese Room argument. Wanneer Jantje, die alleen maar Nederlands spreekt, in een kamer staat met een input van Chinese tekens, er in de kamer een boek staat met daarin corresponderende andere Chinese tekens, en Jantje daarmee output kan vormen, werkt dat precies hetzelfde als een turingmachine die syntax aan het verwerken is. De output die zo gevormd wordt is niet te onderscheiden van die van een Chineessprekende, maar Jantje spreekt dan nog steeds geen woord Chinees! Een computer, een turingmachine en in dit geval een mens begrijpt dan dus niet wat hij doet, er is sprake van blinde input-outputconversie. De conclusie die hieruit volgt is dat het mentale dus niet slechts begrepen kan worden in termen van formele symboolmanipulatie. Daarnaast is de turingmachine biologisch gezien erg onrealistisch. Als er iets gebeurt in de omgeving, moet je dus alle ‘symbolen’ afgaan om te kijken wat de veranderingen zijn en wat er voor actie ondernomen moet worden. Daarnaast werken gewone computers serieel, en hebben daardoor geen schadetolerantie (wanneer er een onderdeel stuk is, werkt de hele computer niet meer). Als er een aantal neuronen of zelfs hele hersengebieden uitvallen, werken de hersenen nog steeds. Het brein als een machine lijkt dus geen reële vergelijking.
College 12: Connectionisme & eliminativisme
Bij het ontwikkelen van ideeën over hoe de geest werkt, werd weinig rekening gehouden met de biologie. Vanuit een evolutionair perspectief is een werking van de geest als een turingmachine zeer onwaarschijnlijk. Door te kijken naar de biologie zijn wetenschappers uitgekomen bij het connectionisme.
Connectionisme
Onder het connectionisme vallen allerlei neurale netwerktheorieën. Zo stellen Paul en Patricia Churchland dat onze hersenen geconstrueerd zijn als een netwerk van neurale verbindingen, die zelforganiserend zijn. Representaties van de werkelijkheid worden weergegeven in activatiepratronen, die adaptief zijn op de omgeving. Cognitie bestaat volgens het voor een groot deel uit patroonherkenning en verandering in actievatiepatronen. Een connectivistisch netwerk bestaat uit units (de neuronen die input ontvangen en output verzenden) en weights (de sterkte van de output die een unit verzendt, die telkens anders is). De weights kunnen zowel remmend als stimulerend zijn, en de units zijn zowel serieel als parallel geschakeld, waardoor in principe alle units met elkaar in verbinding kunnen staan.
Veranderingen in de sterkte van de verbindingen tussen neuronen zorgen voor leerprocessen. Connecties worden steeds een beetje bijgesteld via backpropagation, het stapsgewijs aanpassen van de weights en controleren of een ‘fout’ dan hersteld is, wat ook wel gradient descent learning genoemd wordt. Er moet wel ‘real-time’ interactie plaats kunnen vinden. Dit wordt mogelijk gemaakt door het kortetermijngeheugen, wat output mogelijk maakt zelfs als er even geen input is.
Connectionisme versus functionalisme
Er zijn diverse verschillen tussen connectionisme en functionalisme. Het functionalisme is heel talig, in tegenstelling tot het connectionisme. In het functionalisme is kennis geprepresenteerd in afzonderlijke representaties, terwijl het connectionisme holistisch is. In beide modellen vindt informatieverwerking plaats. Connectionistische modellen zijn in staat tot ‘intelligent gedrag’ als output. Maar je vindt daar geen ‘functies’, dat begrip doet niets in zo’n model. Ook begrippen als overtuigingen en verlangens komen niet voor in connectionistische modellen. Heb je dergelijke begrippen dan wel nodig om cognitieve systemen te begrijpen? Het connectionisme laat een eliminatie van de psychologie zien. Het is heel reductionistisch, en stelt dat er uiteindelijk alleen een ‘volwassen neurowetenschap’ zal overblijven. Er wordt dus enorm ingezoomd op de neurowetenschappen en bijna de gehele psychologie kan overboord. Dit is echter een gevolgtrekking van filosofen, de (neuro-)wetenschappers willen gewoon cognitieve systemen in kaart proberen te brengen aan de hand van connectionistische (netwerk-)modellen. Marr (1982) stelde dat er drie niveaus van analyse zijn: het computationele niveau (doelen), het algoritmisch niveau (funties) en een implamentatieniveau (het brein). Je zou kunnen stellen dat connectionisten hersenprocessen proberen te modelleren, terwijl functionalisten erachter proberen te komen wat die hersenprocessen voor functies hebben, en dat zij daarom op een dusdanig ander niveau werken dat de twee perspectieven niet met elkaar in strijd zijn.
Dennett vind het handig om intenties en verlangens toe te schrijven om het gedrag van computers of systemen te begrijpen en voorspellen. Je kunt dat een complex systeem verklaren vanuit de componenten van een programma. Het is dus instrumenteel nuttig, terwijl je natuurlijk niet echt denkt dat een computer een bepaalde wil heeft.
Het connectionisme is biologisch realistischer dan het functionalisme. Je kunt dezelfde units en verbindingen gebruiken om heel veel verschillende representaties op te slaan en te activeren wanneer nodig, wat economisch gezien praktisch is. Ook is het systeem parallel, waardoor het niet altijd rampzalig is om een aantal units of verbindingen te missen. Dit zou eventueel kunnen leiden tot graceful degradation, waarbij het systeem langzaamaan slijt in plaats van dat het in een keer crasht. Daarnaast kunnen patronen, indien onvolledig, toch afgemaakt worden middels patroonherkenning: met beperkte informatie kan er toch de juiste output geleverd worden. Tevens kan er makkelijk gegeneraliseerd worden, ook naar situaties die nog onbekend zijn maar enigszins vergelijkbaar met andere situaties.
Ook zijn er een aantal tegenwerpingen. Zo zijn mensen heel goed in systematisch nadenken, waarvoor taligheid heel handig is. Wanneer je stelt dat Jantje groter is dan Pietje, impliceert dat meteen dat Pietje kleiner is dan Jantje. Deze systematiek wordt niet of nauwelijks teruggevonden in de neurale netwerktheorieën. Het connectionisme kan patroonherkenning goed aan, maar is minder geschikt voor regelgestuurd denken. Zo zou het connectionisme op de vraag ‘Wat is 2+2?’ een antwoord geven als ‘wellicht ongeveer 4’, terwijl er bij het functionalisme gewoon meteen 4 uitkomt.
College 13: Belichaamde cognitie
De overeenkomst tussen functionalisme en connectionisme is dat beide perspectieven uitgaan van internalisme en representationalisme. Bij het internalisme ligt de focus heel erg op het brein, er wordt van uitgegaan dat cognitieve mechanismen uitsluitend gelokaliseerd zijn in het brein. Bij het representationalisme probeert men cognitie te analyseren in termen van cognitieve representaties en processen in het brein.
Het startpunt van de belichaamde cognitie is dat de psyche begrepen kan worden aan de hand van de relaties met het lichaam en met de rest van de wereld. Sommige filosofen beweerde begin jaren ’90 zelfs dat er helemaal geen representaties nodig waren om cognitie te kunnen begrijpen. Wanneer je bijvoorbeeld op je vingers aan het tellen bent, zijn je vingers letterlijk onderdeel van je congitieve systeem. Mensen gebruiken hun omgeving als een soort live geheugen, als externe representatie. De belichaamde cognitie gaat dus in tegen het solipsisme, dat ervan uitgaan dat het lichaam en de omgeving irrelevant zijn voor het bestuderen van cognitieve fenomenen. Er vindt een voordurende interactie plaats tussen het brein, het lichaam en de wereld, waardoor efficiënt gedrag in de omgeving gefaciliteerd wordt.
Robotica en dynamische systeemtheorie
In de nieuwe robotica wordt een poging gedaan om belichaamde intelligentie te simuleren. Hierbij wordt uitgegaan van een biologisch bottom-up perspectief. Eenvoudig gedrag wordt geanalyseerd en wordt opgebouwd tot complexere gedragingen. Er wordt dus van uitgegaan dat er geen centrale processor is, maar dat alle losse stukjes simpel gedrag samenwerken en interacteren door diverse conneties. Dit wordt geïllustreerd door het voorbeeld van mieren die aan het opruimen zijn. Wanneer een mier een dode soortgenoot tegenkomt, tilt hij deze op en neemt deze mee. Wanneer hij dan nog een dode soortgenoot tegenkomt, laat hij de eerste daarbij vallen. Wanneer alle mieren dat doen, ontstaan langzaam maar zeker bergen dode mieren en liggen die niet meer in het wilde weg overal verspreid. Artificiële mieren kun je deze opdracht ook geven, en daar zal hetzelfde resultaat uitkomen. Er is dus geen centrale processor nodig die alle mieren aanstuurt.
De dynamische systeemtheorie gaat ervan uit dat je gedrag heel simpel en voldoende kunt beschrijven met wiskundige formules. Gedrag is het resultaat van gelijktijdige en wederzijdse invloeden. Dit is het gemakkelijkst te begrijpen aan de hand van twee wijsvingers die je moet bewegen. Dit kun je ofwel parallel (dus beide vingers tegelijk eerst naar links en dan naar rechts) of anti-parallel (de ene vinger naar links en de ander naar rechts, en dan andersom) doen. Echter, ze zullen altijd in fase bewegen, in een gelijk ritme. Je kunt bijna niet je ene vinger in een ritme bewegen en je andere vinger in een ander ritme, ze zullen altijd op den duur in fase of in tegenfase gaan bewegen.
The extended mind
Ook wordt er gesteld dat er geen sprake is van interne representaties. Evidentie hiervoor komt van het fenomeen change blindness, waar bijna alle mensen last van hebben. Grote veranderingen in de omgeving vallen ons niet op wanneer deze veranderingen gemaskeerd worden, zoals experimenten uitwijzen. Dit lijkt steun te vormen voor de claim dat we onze omgeving als externe representie gebruiken, en we deze pas raadplegen wanneer dat nodig is. Wanneer dit intern opgeslagen zou zijn, zouden grote veranderingen in de omgeving veel gemakkelijker te herkennen zijn.
De gematigde variant van belichaamde cognitie stelt dat mensen doen aan scaffolding: we gebruiken de wereld om ons heen en ons lichaam als hulpmiddelen om cognitieve taken te faciliteren. De sterke variant van belichaamde cognitie stelt dat het lichaam en de omgeving letterlijk onderdeel zijn van ons cognitieve systeem. Dit wordt geïllustreerd middels het welbekende voorbeeld van Otto en Inga, die beiden naar het Museum of Modern Art in New York willen. Inga zoekt het adres op, onthoudt dat en weet haar weg prima te vinden. Otto heeft Alzheimer en vergeet dat hij naar het MoMA wil, maar heeft het adres opgeschreven in zijn notitieboekje dat hij altijd bij zich heeft. Wanneer hij in zijn notitieboekje kijkt, ziet hij het adres en belandt op die manier bij het MoMA. Het notitieboekje is dan letterlijk onderdeel van Otto’s cognitieve systeem. Ditzelfde voorbeeld wordt gehanteerd in de film Memento, waarin de hoofdrolspeler geen werkend kortetermijngeheugen meer heeft en alles wat hij goed moet onthouden op zijn lichaam laat tattoëren. Dit wordt ook wel het parity principle genoemd.
Een belangrijke valkuil voor de sterke variant van belichaamde cognitie is het feit dat je kunt denken aan zaken die op dit moment niet direct zichtbaar zijn. Hoe is dat mogelijk zonder mentale representaties? Ook kun je gedrag vertonen met betrekking tot zaken met eenbepaalde eigenschap, die niet direct zichtbaar is. Je kunt bijvoorbeeld een schilderij stelen dat veel waard is, en dat schilderij dan ook verkiezen boven een ander schilderij dat minder waard is. Dat is aan de buitenkant niet direct zichtbaar. Daarnaast moet er rekening gehouden worden met systeemgrenzen. Het is gek om te stellen dat, wanneer jij de omgeving even nodig hebt om een probleem op te lossen, dat deel van de omgeving ineens tot een onderdeel van jezelf te rekenen.
College 14: Bewustzijn
Is de geest wel wetenschappelijk te bestuderen? David Chalmers (1996) stelde dat het bewustzijn het grootste mysterie van het universum is. Thomas Nagel (1974) stelde zelfs dat bewustzijn het hele lichaam-geestprobleem gewoonweg onhandelbaar maakt. Vanuit een materialistisch perspectief is bewustzijn onmogelijk en onbegrijpelijk. Je kunt geen grip krijgen op het probleem.
Wat is bewustzijn? Dit is een begrip dat heel moeilijk te definiëren is. Veelal wordt gesteld dat bewustzijn ervaringen omvat met een gevoelsaspect; mentale toestanden met bepaalde qualia. Het voelt op een bepaalde manier om een lekkere bonensalade te eten. Het gaat om een subjectief karakter van ervaringen. Je kunt stellen dat onze huidige kennis niet ver genoeg rijkt om een verklaring te bieden. Joe Levine stelt dat we niet in staat zijn om het kwalitatieve karakter van bewustzijn te vatten in termen van fysische eigenschappen, en dat er daarom een verklaringskloof is tussen het fysische en het fenomenale. Het materialisme is dus niet onmogelijk. Anderen trekken echter een radicalere conclusie en maken er een epistemologisch probleem van, door te stellen dat het fysische het fenomenale niet kan voortbrengen.
Nagel
Thomas Nagel noemde het what-is-it-likeness, hoe voelt het om …? Zijn beroemdste boek heet dan ook What is it like to be a bat? Hierin stelt hij zichzelf de vraag hoe een vleermuis in de wereld staat, omdat die op een heel andere manier de wereld waarneemt (middels echo-navigatie). Wij zullen nooit kunnen begrijpen hoe dat voelt voor een vleermuis, het is een ‘subjectieve ervaring’ voor de vleermuis. Je kunt dit wetenschappelijk in objectieve termen beschrijven, maar dit geeft je geen zicht op het kwalitatieve gevoelsaspect. Dit is dus een epistemologisch probleem, momenteel zijn we niet in staat om vanuit een materialistisch paradigma het bewustzijn te duiden. Hij zegt niet dat we dat nooit zullen kunnen.
Jackson
Frank Jackson geeft een ontologisch argument. Jackson stelde dat we nooit in staat zullen zijn om bewustzijn te duiden in het fysicalisme, omdat er niet-fysische aspecten zijn aan bewustzijn. Hij geeft een voorbeeld van Mary “the colour blind vision scientist”. Mary leeft in de Jackson-room, waarin alleen maar zwart, wit en grijstinten aanwezig zijn. Ze heeft nog nooit kleur gezien. Ze heeft wel alle kennis over kleurwaarneming die je mogelijk zou kunnen hebben. Wat zou er gebeuren als je Mary uit de Jackson-room haalt en zij voor het eerst kleur waarneemt? Kun je dan stellen dat ze wat bijleert? Jackson vindt van wel, omdat ze voor het eerst meemaakt ‘hoe het voelt’ om kleur te ervaren, ondanks dat ze over alle fysische kennis over kleurwaarneming beschikt. De kwalitatieve aspecten van bewustzijn zijn dus niet te verklaren in termen van neurofysiologie. Er bestaat dus meer dan alleen fysische feiten, namelijk fenomenale feiten. Er is dus meer dan het fysicalisme.
Edelman en Tononi
De claim dat er niet-fysische feiten zijn valt in het niet wanneer je verklaringen en ervaringen op één hoop gooit. Edelman en Tononi stellen dat het een te strenge eis is aan een verklaring dat het datgene moet constitueren waarover het gaat. Verklaringen verklaren eigenschappen van een fenomeen en beschrijven de condities waaronder een fenomeen kan optreden. Het is volgens hen belachelijk om te stellen dat die verklaring een fenomenale ervaring als kleurervaring teweeg moet brengen. Frank Jackson is het daar later mee eens.
Chalmers
David Chalmers maakt onderscheid tussen fenomenale en psychologische aspecten van het mentale. Fenomenale aspecten zijn bewuste ervaringen en qualia. Psychologische aspecten zijn cognitieve toestanden en de causale of functionele rol van mentale toestanden. Dit onderscheid impliceert dat er sprake is van een soort lichaam-geest probleem. Dit leidt volgens Chalmers tot twee verschillende problemen. Het makkelijke probleem is het verklaren van cognitieve toestanden. Je moet een functionele analyse maken van te verklaren fenomenen in termen van een functionele rol, en vervolgens een beschrijving geven van het mechanisme van die functionele rol. Dit is ook wel bekend als de mechanistische verklaring. Het moeilijke probleem (the hard problem), aldus Chalmers, is dat de fenomenale aspecten (gevoelsaspecten) verklaard moeten worden. Qualia kun je niet verklaren in termen van mechanistische verklaringen, en daarom kun je geen verklaring geven in fysische termen.
Chalmers verklaart dit aan de hand van het zombie-argument. Er is een tweelingversie van de Aarde. Deze is fysisch helemaal gelijk aan de gewone Aarde, behalve dat er daar geen kwalitatieve ervaringen bestaan: daar is iedereen een zombie. Iedereen is fysisch identiek. Toch kun je je voorstellen, denkt Chalmers, dat het gedrag van David en zombie-David niet van elkaar te onderscheiden is. Wanneer zowel David en zombie-David een bonensalade eten, zullen beide zeggen ‘Goh, wat lekker’; fysisch zijn ze identiek. Het enige verschil is dat David ook daadwerkelijk een kwalitatieve ervaring heeft bij de bonensalade, en zombie-David niet. Daarom concludeert Chalmers dat qualia geen causale rol hebben in gedrag, want op basis van gedrag kun je dat niet onderscheiden. Wanneer dit geen causale rol vervult, kun je bewustzijn daarmee ook niet verklaren. Ons materialistische paradigma brengt ons dus nooit bij de verklaring van bewustzijn.
Er zijn een aantal problemen met het argument van Chalmers. Je kunt stellen dat er geen serieus probleem is, omdat zijn zombie-argument ook te interpreteren is als een argument tegen het bestaan van qualia. Zombie-David reageert immers exact hetzelfde als David bij het eten van een lekkere bonensalade, terwijl zombie-David helemaal geen ervaring heeft van de lekkerheid van de bonensalade. Daarnaast komt het hele lichaam-geestprobleem weer terug doordat Chalmers stelt dat bewustzijn volledig buiten het fysische domein valt en daarom een epifenomeen is.
McGinn
Colin Mcginn stelt dat wij simpelweg te stom zijn om in te zien hoe bewustzijn wordt gerealiseerd. Hij vergelijkt ons met chimpansees die quantummechanica proberen te begrijpen, wat ze niet zal lukken. Mensen hebben te beperkte cognitieve capaciteiten om te begrijpen hoe bewustzijn werkt: we zijn cognitief gesloten voor een oplossing voor het lichaam-geestprobleem. Zijn achterliggende claim is dat er twee manieren zijn om bewustzijn te adresseren: introspectie en neurofysiologie, welke beide ontoereikend zijn om de relatie tussen lichaam en geest te begrijpen.
Flanagan
Het argument van McGinn is erg kort door de bocht; wellicht beschikken we in de toekomst wel over de cognitieve capaciteiten om bewustzijn te kunnen begrijpen. De twee onderzoeksmethoden die McGinn noemt kunnen bij elkaar komen en kunnen laten zien dat er een correlatie is tussen neurofysiologie en kwalitatieve ervaringen. Owen Flanagan stelt dat je niet vanuit één perspectief, maar vanuit verschillende hoeken tegelijk kunt kijken naar het probleem van bewustzijn en die kennis met elkaar moet integreren. Dit noemt hij de natuurlijke methode. We hoeven ons niet te beperken tot de psychologie, neurobiologie of de fenomenologie, maar moeten andere disciplines ook een kans geven om hun zegje te doen en dat serieus nemen en alle kennis samennemen.
15: Evolutionaire psychologie
Een van de kernclaims van de evolutionaire psychologie is dat gedrag niet wordt vastgelegd aan de hand van cultuur of omgeving, maar dat dit stap voor stap is geëvolueerd. Dit is ruwweg een combinatie van het functionalisme en de evolutionaire biologie. Er ligt een focus op connectionistische modellen en op belichaamde cognitie, en er is een sterke biologische oriëntatie, waarbij de principes van de evolutionaire biologie worden gehandhaafd.
Evolutionaire biologie
In de evolutionaire biologie wordt uitgegaan van adaptief functionele verklaringen. Funties worden toegeschreven aan hun biologische toepasbaarheid. Een adaptatie is een toevallige aanpassing die evolutionair nuttig is gebleken, zoals bijvoorbeeld de opponeerbare duim van de mens of de lange nek van de giraffe. Adaptaties hebben vaak direct of indirect een voordeel met betrekking tot reproductie of overleving. Adaptaties worden beschreven aan de hand van ofwel hun causale rol-functie, ofwel hun etiologische funtie. De causale rol-functie probeert een verklaring te geven voor de bijdrage van een component in een proces. Het rondpompen van bloed door het hart draagt bij aan het rondbrengen van zuurstof en voedingsstoffen naar alle cellen van het lichaam. Een etiologische functie probeert een verklaring te geven waarom een bepaalde functie is doorgeselecteerd: we hebben een hart omdat deze bloed kan rondpompen door het hele lichaam en zo alle cellen van zuurstof en voedingsstoffen kunnen worden voorzien.
Evolutionaire psychologie
De evolutionaire psychologie zoekt op eenzelfde manier naar antwoorden als de biologie. Volgens David Marr zijn er drie levels of analysis. Waarom doet een systeem wat een systeem doet (evolutionaire psychologie)? Wat doet het systeem (cognitieve psychologie)? En hoe doet dat systeem dat (neurowetenschappen)? Misschien vervullen qualia een adaptieve functie. Als je dit goed kunt beargumenteren, heb je een goed weerwoord tegen de “standaardverklaring”, een mechanistische verklaring, van David Chalmers. Met een evolutionaire benadering moet je volgens Van Eck wel genuanceerd zijn, en voorzichtig zijn met het transponeren van gebrippen uit de evolutionaire biologie naar de psychologie. Er wordt gezocht naar verklaringen die leiden tot begrip van waarom bepaalde eigenschappen of kenmerken worden doorgeselecteerd. Je verklaart een item dan aan de hand van het adaptieve voordeel in het evolutionair verleden van die eigenschap.
Funtionele biologie schijft funties toe. Je moet onderscheid maken in funtioneel en non-funtioneel gedrag. Een boormachine heeft als functie te kunnen boren, en heeft als non-funtionele eigenschappen dat het ook nog lawaai maakt en hitte produceert. Bij het definieren van een functie moet je, in zowel de biologie als de psychologie, heel voorzichtig zijn. Gedrag fossiliseert niet en is dus niet direct zichtbaar: het is dus niet makkelijk vast te stellen welke eigenschappen wel en geen adaptief nut hadden. Funtionele biologie kijkt naar systemen in het hier en nu, evolutionaire biologie kijkt naar de geschiedenis en het adaptief nut. Volgens evolutionaire biologen en psychologen gaat de evolutie heel langzaam. Mensen hebben nog dezelfde mind als onze voorouders in het stenen tijdperk. Het is daarom voor ons bijna niet mogelijk om grip te krijgen op complexe ideeën als de psyche, omdat we nog niet ver genoeg zijn doorgeëvolueerd. Onze geest is nog aangepast op de jagers en verzamelaarscultuur.
Universele schoonheid
Is het idee van schoonheid evolutionair of cultureel bepaald? Een welbekende uitspraak is dat Beauty is in the eye of the beholder: het is afhankelijk van de aanschouwer of hij iets wel of niet mooi vindt. Er zijn echter genoeg voorbeelden te bedenken van personen die bijna iedereen mooi of lelijk vindt. Er lijkt dus toch een soort gemeenschappelijke factor te zijn. Onderzoekers wilden weten of gemiddelde gezichten mooi gevonden worden. Hiertoe gebruikten zij een programma waarmee foto’s van gezichten met elkaar versmolten kunnen worden, om zo tot een steeds gemiddelder gezicht te komen. Het bleek dat proefpersonen de meer gemiddelde gezichten mooier vonden. Wanneer deze gezichten echter worden vergeleken met bijvoorbeeld die van Audrey Hepburn, blijkt dat veel mensen laatstgenoemde mooier vinden. Het blijkt dat veel mensen vrouwen met een smalle onderkaan en volle lippen het meest aantrekkelijk vinden. Dit heeft wellicht een biologische oorsprong: vrouwen met minder testosteron en meer oestrogenen hebben een smallere onderkaak en ook een lagere taille-heup ratio (van 0.7), wat aantrekkelijk wordt gevonden. Vrouwen met dergelijke hormoonhuishoudingen zijn ook vruchtbaarder: de aantrekkelijkheid van de vrouw lijkt dus een evolutionaire functie te hebben. Dit leek universeel te zijn over culturen, maar recentelijk zijn er populaties gevonden waar een hogere taille-heup ratio aantrekkelijker wordt gevonden. Ook dit heeft een simpele verklaring: in die gebieden is vaker voedselschaarste, een vrouw met wat vet op de buik heeft dus een grotere kans op overleving en daarmee een grotere kans op reproductief succes. Van Eck waarschuwt wel nogmaals voor te simpele verklaringen: bij het toepassen van evolutionaire selectieprocessen op de pscychologie is veel voorzichtigheid en nauwkeurigheid geboden.
16: Vrije wil
Mentale functies kunnen vanuit het functionalisme gezien geen causale rol vervullen met betrekking tot gedrag. Hoe zit het dan met de vrije wil, als het puur mentale niet bestaat? Kun je dan nog wel spreken van een vrije wil? Intuïtief zal iedereen denken dat iedereen keuzevrijheid heeft; je kunt kiezen om A of B of geen van beide te doen, en dat we een keuze zullen maken waarbij we de consequenties afwegen. Handelen uit vrije wil vereist dat je ten eerste over een vrije wil beschikt, en ten tweede dat mentale toestanden oorzaken zijn van gedrag.
Handelen
Wanneer kun je spreken van gedrag? De eerste karakterisering van gedrag stelt dat er een interne oorzaak aan ten grondslag moet liggen. Er kunnen je dingen overkomen (je wordt gebeten door een hond) en je kunt dingen doen (je kunt de hond een schop geven). Alleen dat laatste telt dat als gedrag, omdat jij degene bent die het gedrag vertoont. Niet elk gedrag is een handeling: bij een handeling moet er intentie zijn (men spreekt dan ook wel over intentioneel gedrag). Wanneer je je vinger brandt en je trekt je hand weg, is dat reflexief gedrag. Er is een interne oorzaak, dus er is sprake van gedrag. Achter intentioneel gedrag zit echter een bedoeling of opzet: je wil iets en daarom doe je iets. Deze intenties komen bijna direct tot uiting in de handeling. Handelen vereist dat mentale toestanden een causaal effect hebben en dat je over een vrije wil beschikt. Dit leidt tot de twee problemen die we al eerder zijn tegengekomen.
Het is een algemeen geaccepteerd idee dat mensen gedrag vertonen omdat zij iets ‘willen’. Je wil bijkletsen met Jantje en gaat daarom naar het café, en je wil het grondslagen tentamen halen en gaat daarom weer op tijd naar huis. Dit zijn voorbeelden van mentale naar fysische veroorzaking (je wilt het tentamen halen en gaat daarom naar huis). Een voorbeeld van mentale naar mentale veroorzaking is wanneer je pijnt hebt en daarvan af wil komen. Jaegwon Kim stelt dat als je accepteert dat superveniëntie werkt, mentale veroorzaking onbegrijpelijk wordt en je moet concluderen dat al het gedrag veroorzaakt wordt door neurofysiologische processen. Maar veel mensen zullen het gevoel hebben dat je een hele hoop mist wanneer je alleen naar de neurowetenschappen gaat kijken, en dat je daar alleen maar disjuncte neurofysiologische toestanden vindt.
Determinisme
Kan vrije wil plaatsvinden in een fysische wereld? Wij zijn als complexe wezens opgebouwd uit fysische deeltjes. Deze deeltjes hebben niets te kiezen, die werken op een bepaalde manier en niet anders. Je hebt het gevoel dat je keuzevrijheid hebt, maar als het gedrag van die fysische deeltjes vastligt, ligt ons gedrag dan niet ook helemaal vast? Als dat zo is, dan is de vrije wil slechts een illusie, dan valt er helemaal niets te kiezen.
Het libertarianisme stelt dat we wel een vrije wil hebben en dat het determinisme daarom wel onjuist moet zijn. Dat impliceert dat het materialisme ook onjuist moet zijn, wat onwaarschijnlijk is, gezien alle argumenten uit de voorgaande colleges. Het compatibilisme stelt dat mensen wel een vrije wil hebben maar dat de wereld volledig gedetermineerd is. We zijn zo gedetermineerd dat we steeds de juiste keuze maken. Maar dat is dan eigenlijk hetzelfde als determinisme, omdat je stiekem geen keuzevrijheid hebt wanneer je zo gedetermineerd bent dat je steeds de juiste keuze maakt.
Het lijkt erop dat er twee opties zijn: ofwel het materialisme is correct en we hebben geen vrije wil, omdat we volledig zijn opgebouwd uit fysische elementen die zich volgens de natuurwetten gedragen, ofwel de vrije wil bestaat echt en het materialisme is (in ieder geval deels) incorrect.
De vrije wil bestaat niet?
Benjamin Libet stelt dat er een minimale notie van vrije wil mogelijk is. Hij heeft beroemde experimenten gedaan, waaruit blijkt dat deelnemers al tot twee seconden voordat zij zelf denken dat ze een keuze maken verhoogde activiteit in het brein laten zien, die aantoont dat de beslissing gemaakt wordt. Dit wordt de readiness potential genoemd.
Dit wordt veelvoudig opgevat als het idee dat er geen vrije wil is, maar dat de hersenen bepalen wat er gedaan wordt. Libet stelt echter dat er een soort veto-recht is voor de vrije wil. Er is een stukje van zo’n 100 milliseconden tussen de bewuste intentie om te gaan handelen, en de daadwerkelijke uitvoering van de handeling. In die tijd kun je vrijwillig besluiten om de handeling niet uit te voeren.
Maar gaat aan zo’n veto-rol van de vrije wil niet ook een dergelijk hersenproces vooraf? Gegeven de sequentie van gebeurtenissen die steeds plaatsvindt, is dat best plausibel. Dit is nog niet voldoende onderzocht. Wanneer dit het geval blijkt, zou je kunnen concluderen dat de vrije wil alsnog niet bestaat, zelfs niet in een veto-vorm.
Daniel Wegner vroeg zich af hoe het gevoel van het hebben van intentie ontstaat. Hij dacht dat het brein over een mechanisme beschikt wat kan overzien wat de consequenties van een handeling zijn. Wegner stelt dat we onszelf te vaak achteraf intenties toeschrijven, en dat dat hetzelfde werkt met keuzevrijgheid: dit schrijven we onszelf achteraf toe, terwijl er geen enkele evidentie is dat dat ook daadwerkelijk zo is. Dat toonde hij aan met het I spy-experiment. Hij liet zien dat mensen een keuze maakten, die zij in werkelijkheid helemaal niet zelf maakten, en vervolgens een gevoel van vrije wil te hebben. Dit laat zien dat je jezelf achteraf intenties of keuzevrijheid toeschrijft.
Ondanks dat het heel jammer is, blijven functionele beschrijvingen wel relevant. Zo moet je criminelen wel blijven opsluiten, zelfs als ze ‘het niet uit vrije wil gedaan hebben’, om te voorkomen dat dezelfde gedragingen nog een keer plaatsvinden.
- for free to follow other supporters, see more content and use the tools
- for €10,- by becoming a member to see all content
Why create an account?
- Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
- Once you are logged in, you can:
- Save pages to your favorites
- Give feedback or share contributions
- participate in discussions
- share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
- 1 of 2161
- next ›
Add new contribution