Samenvatting 'De Wereld en Nederland'

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


 

Inleiding op de hoofdstukken

 

Het is bij het doornemen van deze samenvatting van belang dat het behandelde boek sterk afwijkt van een normaal geschiedenisboek. Het probeert Nederland als land een plek binnen de wereldgeschiedenis te geven en tegelijkertijd de barrières tussen de nationale kaders af te breken, terwijl er met de recente geschiedschrijving rekening wordt gehouden.

Binnen de ontwikkeling van de huidige wereld en historiografie kunnen twee duidelijk tegenovergestelde trends worden onderscheiden. Terwijl er steeds meer mogelijkheden tot verbinding zijn, proberen individuele landen zich juist te onderscheiden van elkaar. In de historiografie is precies het tegenovergestelde te zien. In plaats van dat historici zich bezig houden met gesloten nationale groepen, bewegen zij zich naar een manier van geschiedschrijven waarin de scheidslijnen tussen landen, eeuwen en disciplines vervagen. Zo ontstaat er langzaam een algemene norm waaraan iedere schrijver zich houdt.

 

Geschiedenis: Economisch en Sociaal

Het handboek behandelt zowel de grote veranderingen op het wereldtoneel als hoe de gewone mens daarmee om ging. Speciale interesse moet hier worden besteed aan het groepsaspect. Hoe ontstaan groepen, welke gemeenschappelijke kenmerken hebben ze en hoe handelen ze? Belangrijk is dat ze op grond van een veelvoud aan criteria tot stand kunnen komen. Een tweede, eveneens belangrijk aspect van een sociaaleconomische benadering is dat er aandacht moet worden besteed aan twee tijdvlakken. Hierin onderscheidt men een lange termijn, iets dat geleidelijk tot stand komt, en een korte termijn, de gebeurtenissen die een reeds bedreigde balans omver kunnen gooien.

Economische en sociale geschiedenis heeft een eigen aanpak met betrekking tot het oplossen van vraagstukken. Men stelt zich tot doel om een bepaald probleem in de geschiedenis systematisch op te lossen door middel van een combinatie van beschrijving, analyse en vergelijking. Het vak berust op twee disciplines: die van de geesteswetenschappen en die van de sociale wetenschappen.

 

De basisproblemen

De problemen die men in zowel Nederland als de rest van de wereld tegenkwam vallen samen te vatten in drie algemene basisproblemen van elke menselijke samenleving:

·         Inkomen: De kernwoorden waar men hierbij aan moet denken zijn economie, inkomensverdeling en welvaart.

·         Macht: Hoe komt een leidende macht of regering binnen een land tot stand? Op welke manier vindt interactie tussen groepen plaats?

·         Risico's: Op welke manier probeert men collectief de gevaren van het bestaan het hoofd te bieden, en hoe organiseert men dit?

Deze drie basisproblemen zijn onderling verbonden. Een maatregel voor één probleem kan voor een onbedoeld resultaat zorgen bij een ander probleem. Daarnaast is het zeer belangrijk om te weten dat elke groep problemen weer anders oplost. Elke (etnische) groep heeft weer andere gewoonten, ideeën, die ook wel mentale constructies genoemd worden. Ook deze component beïnvloedt en wordt beïnvloed door de drie basisproblemen. De mentale constructies vormen het centrale geheel en fungeren als verbindingsschakel.

 

Veranderingen, fasering, afbakening in tijd en ruimte

De oplossingen voor deze basisproblemen kunnen op vele manieren worden aangepakt, maar zijn wel alom aanwezig en kunnen in de loop der tijd veranderen. Deze vaak grootschalige veranderingen worden vaak met de term ´modernisering´ aangeduid. Deze theorie houdt in dat elk land dat de overstap van vroegmodern naar modern maakt, dit volgens eenzelfde vast patroon doet. Met betrekking tot de huidige ontwikkelingen is deze term echter niet helemaal juist. Het probeert allerlei verschillende ontwikkelingen te vervormen tot één lineaire, algemene lijn.

Uit historisch onderzoek blijkt echter dat de weg die een vroegmoderne samenleving aflegt op verschillende manieren tot stand kon worden gebracht en totaal kon verschillen van de weg van een andere samenleving. Dit brengt dan wel verschillende consequenties met zich mee voor elke sociale groep. In dit licht kan moderniteit worden gezien als een set normen en waarden waar een bepaalde samenleving naar streeft, de zogenaamde kernwaarden. De accenten in deze set kunnen variëren. Moderniteit is dus een begrip wat men kan opvatten als programmatisch en meervoudig.

Eenzelfde belangrijk begrip is de term globalisering. Dit houdt in dat er uitbreiding en intensivering van relaties tussen mensen op wereldwijde schaal plaatsvindt. Deze relaties zijn echter niet alleen economisch, maar kunnen bijvoorbeeld ook cultureel zijn. Binnen globalisering kan naast convergentie ook divergentie voorkomen. Dit vindt plaats als twee landen naar elkaar toe groeien, maar elk een verschillende rol aannemen.

De timing van deze globalisering in Europa is nog steeds onderwerp van discussie. Men is het er wel over eens dat het net als modernisering zich niet volgens één patroon heeft voltrokken. Vanaf ongeveer de late vijftiende eeuw begon Europa langzaam een prominentere rol op het wereldtoneel te krijgen. Binnen deze ontwikkeling werd het noordwesten van Europa vanaf het einde van de zestiende eeuw het economische zwaartepunt. Dit proces noemen we de Little Divergence, omdat er een verschil in welvaart ontstond tussen de landen in Europa.

Naast de Little Divergence hebben we ook de Great Divergence. Deze term houdt in dat er zich na 1800 een steeds groter verschil in welvaart aftekende tussen Noordwest-Europa, Amerika enerzijds en Azië anderzijds. Het heeft grote wereldwijde gevolgen gehad. Mede hierdoor zijn de Eerste, Tweede en Derde Wereld ontstaan. Daarnaast is sinds bovengenoemd jaartal de globalisatie zich steeds sneller gaan verspreiden en intensiveren. De Great Divergence was geen abrupt proces maar wel een grote overgang, waarin economische, politieke en sociaal-culturele aspecten veranderden. Het was een serie van geleidelijke ontwikkelingen die door de eeuwen heen elkaar opvolgden.

Binnen deze ontwikkelingen wordt in het boek ook behandeld hoe de Little- en Great Divergence Nederland vanaf het jaar 1000 beïnvloedden. Hier is wel enige voorzichtigheid geboden. Het woord Nederland is namelijk een constructie die vanuit een historisch standpunt wordt geformuleerd. Door de eeuwen heen zijn er verschillende 'incarnaties' geweest van Nederland, met verschillende territoria en mondiaal belang. Ook de 'wereld' kan men door de verschillende hoofdstukken een steeds andere rol geven. Soms kijkt men naar de hele wereld, maar voor andere hoofdstukken wordt Nederland alleen vergeleken met gebieden waarmee zij een connectie had.

 

Boekopbouw

Het boek is op twee manieren opgebouwd. Ten eerste is het chronologisch, want er wordt gesproken over zowel een periode voor als na de Great Divergence. Daarnaast is de opbouw thematisch. Dat wil zeggen dat in elk hoofdstuk slechts één thema wordt behandeld.

·         Hoofdstukken over economie en de ontwikkeling daarvan zullen vooral gaan over het basisprobleem inkomen.

·         Hoofdstukken over ontwikkelingen op sociaal-politiek gebied zullen vooral gaan over het basisprobleem macht.

·         Hoofdstukken over ontwikkelingen op sociaal-cultureel gebied zullen vooral gaan over het basisprobleem van de risico's.

Soms komen onderwerpen meerdere keren in het hoofdstuk terug. Dit komt doordat deze onderwerpen vanuit meerdere invalshoeken kunnen worden bestudeerd.

 

Hoofdstuk 1: Inleiding voor Deel 1

 

Ontwikkeling van de bevolking en natuurlijke omgeving

Volkstellingen zijn voor 1800 grotendeels gebaseerd op schattingen. De totale bevolkingstoename voor de hele wereld wordt geschat op een toename van 260 miljoen in 1000 NC tot 950 miljoen rond 1800.

In het jaar 1000 woont het grootste gedeelte van de bevolking op het platteland. Het percentage van de bevolking dat in een stad woonde hing af van de totale agrarische productiviteit, dat op zijn beurt weer afhankelijk was van klimatologische factoren. Deze factoren blijken door de eeuwen heen langzaam te schommelen. Met betrekking tot dit punt zijn er een tweetal gebeurtenissen van belang. In de elfde en twaalfde eeuw bleek er een stijging te zijn van het aantal agrarische producten door een opwarming van de aarde. Daarentegen was er van 1570 tot 1730 een 'Kleine IJstijd´, die gepaard ging met een daling van de landbouwopbrengsten en mislukte oogsten in Europa, China en Noord-Amerika. Hierdoor volgde er een explosieve stijging van de voedselprijzen en nam het sterftecijfer toe. Voor West-Afrika waren de gevolgen juist gunstiger. Dit gebied kreeg meer regen, waardoor er een groter gebied voor de landbouw kon worden gebruikt.

In de twaalfde eeuw kwam er door de toenemende verstedelijking een afbrokkeling van het feodalisme tot stand. Het feodalisme is een vorm van het uitvoeren van macht, waarin de vazal en de landheer onderlinge afspraken hadden gemaakt. Niet alleen werd het afgebroken door de toename van het aantal stedelingen, maar ook door het aantal vrije boeren wat oostwaarts Europa in trok en daar vrije nederzettingen stichtte. Voor de landeigenaren bleek het uiteindelijk voordeliger om gehuurde landarbeiders in te zetten.

 

Verbindingen over de lange afstand

Tussen de jaren 1000 en 1800 kwamen er verscheidene relaties van uiteenlopende intensiviteit tot stand tussen verschillende werelddelen. In andere perioden was er weer stagnatie. Deze relaties kan men onderverdelen in de volgende drie categorieën:

·         Commercieel

·         Politiek-militair

·         Sociaal, cultureel, ecologisch

Binnen deze ontwikkelingen zijn er twee periodes te onderscheiden waarin deze relaties relatief snel werden uitgebreid. De eerste is van 1000 tot 1300, waarin Europa een ondergeschikte rol speelde. In deze fase vond er commerciële expansie plaats in de wereld van de islam en in China onder de Songdynastie (960 - 1279). Daarnaast wonnen de Mongolen onder Genghis Khan veel invloed in de dertiende eeuw.

De tweede periode was van 1500 tot 1650, waarin Europa een grote rol speelde en het grootste machtsblok werd voor de komende eeuwen. Er kwam een proces van expansie over de oceaan, waarvan de eerste stappen werden gezet vanaf het Iberisch Schiereiland. Er werden tussen Europa en Azië regelmatige verbindingen opgezet rondom Kaap de Goede Hoop, en later werd ook regelmatig verkeer tussen Europa, Afrika en Amerika mogelijk, met name in de vorm van de Afrikaanse slavenhandel.

De geboorte van de globalisering zoals wij dat kennen valt deels toe te schrijven aan het jaartal 1492, toen Christopher Columbus aankwam in Amerika. Andere historici kiezen het jaartal 1571, toen er een permanente verbinding over de Stille Oceaan tussen China en de Spaanse zilvermijnen tot stand kwam. De grootschalige ontginning van het zilver heeft grote gevolgen gehad voor de ontwikkelingen op economisch, ecologisch en demografisch gebied voor de hele wereld.

Er is echter nog een derde groep historici, die zeggen dat er nog geen sprake kan zijn van globalisatie zolang er nog geen totale wereldwijde integratie van de goederenmarkten tot stand is gekomen. Volgens hen zou er pas na 1900 globalisatie tot stand komen, mede omdat de prijzen voor 1800 nog te sterk uiteen liepen om te kunnen spreken van een wereldwijd goederennetwerk.

Vanuit de invalshoek van de sociaalhistorici valt weer op te merken dat globalisering niet een strikt economisch fenomeen is, maar vele verschillende vormen kon aannemen, waaronder sociaal, cultureel, politiek en religieus.

Deze globalisering had ook een aantal gevolgen voor de wereld. Continenten werden met elkaar verweven, waardoor er langzaam grotere handelsnetwerken ontstonden en economieën een boost kregen. Tegelijkertijd ontstonden ook negatieve ontwikkelingen, vooral op ecologisch gebied van de Amerikaanse samenlevingen. Maar ook op het gebied van flora, fauna, ziektes en religies vond er verspreiding over de hele wereld plaats. Door de globalisering ontstond er een verandering van de consumptiecultuur in Europa. Wat voor Europa echter gunstig was, had een andere uitwerking op het Ottomaanse Rijk, wat nu inkomsten verloor vanwege de concurrentie van scheepvaart met de karavaanroutes. Op het gebied van wetenschap kwamen christelijke geleerden in aanraking met de oude Griekse geschriften. Dit had tot gevolg dat er totaal nieuwe invloeden op de Europese wetenschap kwamen.

 

Drie basisproblemen: contouren van veranderingen

Tot de 19e eeuw waren er niet veel veranderingen in het globale inkomenspeil, maar vanaf de Industriële Revolutie zou dit inkomenspeil sterk blijven stijgen voor langere tijd. Zulke ontwikkelingen zijn eerder uitzondering dan regel. Buiten en binnen Europa kwamen ook andere vormen van inkomensverdeling voor, waarin een normaal persoon vaak gedwongen arbeid moest doen. Soms ontstond er wel een systeem waarin vrije loonarbeid langdurig mogelijk werd.

Niet alleen op economische vlak ging Europa sterk vooruit. Door de nieuwe ontwikkelingen ontstonden veranderingen in de vorming van macht en machtsverdeling. Dit werd meestal bewerkstelligd door rivaliteit en oorlogsvoering. Hierdoor ontstonden nieuwe typen staten en werden statensystemen gevormd. In sommige gevallen breidden deze hun macht uit tot ver over zee. Ook intern veranderden staten sterk, door centralisatie en bureaucratisering.

De normale risico's van het bestaan namen gedurende 800 jaar echter niet af. Men kon nog steeds ziek worden of geen werk meer hebben. Maar er waren wel een aantal veranderingen op gebied van sociale mobiliteit. Door de afzwakking van het feodale systeem kregen mensen veel meer bewegingsruimte; de vrijheid van beweging, woning en arbeid nam toe. Ook de overheid voerde een aantal veranderingen door. Hiervoor trok zij voorzieningen naar zich toe die eerst tot de kerk behoorden. Dit werd ook ondersteund door het opkomen van de rede en proefondervindelijke methode als hulpmiddelen om de wereld te willen en kunnen begrijpen.

 

Hoofdstuk 2: De Great Divergence: aanloop en economische ontwikkelingen

In dit hoofdstuk staan de volgende hoofdvragen centraal:

1.      In welke mate was economische ontwikkeling voor 1850 mogelijk? Waren er beperkingen?

2.      Waarom liep Nederland initieel voorop in deze economische ontwikkelingen in Europa. Zijn er interne of externe factoren die hierin rol speelden?

3.      Hoe beïnvloedde deze economische ontwikkeling de mensen zelf? In hoeverre hadden verschillende bevolkingslagen voor- of nadeel van economische ontwikkeling, krimp of stagnatie?

4.      Hoe kan de Great Divergence tussen 'het Westen' en andere delen van de wereld worden verklaard? Waarom vond de industriële revolutie in het Westen plaats en waarom liep Groot-Brittannië binnen deze revolutie voorop?

 

2.1: De ontwikkeling van de economie en de wereld

Om de economische groei te verklaren zijn er vier modellen bedacht die elk verklaren waarom de Industriële Revolutie plaatsvond.

1.      Het Malthusiaanse model

2.      Het Marxistische model

3.      Het Smithiaanse model

4.      Het ontstaan van instituties

 

Thomas Malthus: Het evenwicht tussen bevolking en bestaansmiddelen

Volgens de Malthusiaanse theorie bestaat er een inherente spanning tussen de natuurlijke neiging van de bevolking om te groeien en de beperkte capaciteit van de landbouw om het toenemend aantal mensen te voeden. Dit was altijd het geval omdat mensen niet in staat zijn de opbrengst van hun grond duurzaam te verhogen. Deze spanningen zijn te scheiden in 'positive checks' en 'negative checks'.

·         Positive checks zijn harde maatregelen die direct een invloed hebben op de bevolkingsgroei

·         Negative checks zijn maatregelen die indirect een invloed hebben op het verkleinen van de bevolkingsomvang en de bevolkingscapaciteit

De positive checks zijn de voornaamste oorzaken van bestaanscrises. Deze werden voor 1850 voornamelijk veroorzaakt door mislukte oogsten en hongersnoden. In China was echter een omgekeerde trend te zien. Door het systeem van voedselvoorziening en voedseldistributie was er bijna geen sprake van hongersnoden. Na 1800 kwamen er echter meer crises omdat het systeem langzaamaan verslechterde, waardoor niet meer voldoende voedsel kon worden gedistribueerd.

In Europa was er voor 1850 sprake van inflatie. Dit werd veroorzaakt door de grote hoeveelheid ingevoerd zilver, wat ervoor zorgde dat de absolute hoeveelheid geld omhoog ging. Daarnaast waren er binnen Europa een aantal epidemische ziekten en verscheidene oorlogen.

In zowel China als Europa was er sprake van een hogere mate van emigratie dan voorheen. Binnen China vond er een trek plaats naar het rijkere zuidoosten terwijl in Europa al vanaf 1500 een trek naar Amerika plaats vond.

Voor 1850 was de absolute voedselproductie niet statisch. Er bestonden nog geen effectieve methoden om de oogst beter te doen slagen of beter te bewaren. De enige mogelijkheden waren het uitbreiden van het totale landbouwareaal en het intensiever gebruiken van al bestaande arealen.

In Zuid-China werd het bestaande areaal intensiever gebruikt door onder andere intensieve bemesting, vermindering van de hoeveelheid braakliggende grond, uitbreiding van verbouwde voedergewassen, verbeteringen in watermanagement en het planten van nieuwe gewassen.

Zowel in het Westen als in China waren steden grote netto-importeurs van levensmiddelen. De steden waren niet zelfvoorzienend en waren afhankelijk van andere gebieden die niet in hun directe omgeving lagen. Europa en China hadden beide een ander systeem met betrekking tot het oplossen van dit probleem: China had een systeem van graanopslag en Europa deed aan prijsregulering om de hoeveelheid aangeboden graan te beïnvloeden.

 

Klassenconflicten en productiewijzen, door Karl Marx

Karl Marx had een totaal andere zienswijze op de economische ontwikkeling van het Westen dan Malthus: Volgens Marx was economische ontwikkeling onmogelijk doordat de productiefactoren niet gelijk verdeeld waren, de opbrengst werd niet gelijk verdeeld. Verandering is volgens Marx alleen mogelijk als er conflict uitbreekt tussen de klassen. De patstelling waar hij naar verwijst is het feodale stelsel: een stelsel waarin een deel van de landbouwopbrengsten onder dwang werd afgestaan aan de lokale landheer. Deze situatie zorgde om twee redenen ervoor dat de landbouwopbrengst niet omhoog ging. De boeren wilden niet investeren in hun land omdat alle extra opbrengsten naar de landheer gingen. De landheer investeerde ook niet omdat hij onder dwang zijn inkomsten kon vergaren.

Onder deze theorie kan men spreken van het begin van een strijd tussen de boeren en landheren sinds de Middeleeuwen.

In Engeland ontstond er een agrarisch kapitalisme. Het land wat de kleine boeren in bezit hadden werd gereduceerd door de landheren. Deze landheren intensiveerden de productie onder leiding van voor de markt producerende pachtboeren.

In Frankrijk bleef het systeem van kleinschalige productie bestaan. Een deel van hun inkomsten werd via heffingen afgedragen aan de lokale landheer.

In de gebieden ten oosten van de Elbe vond er echter een hele andere ontwikkeling plaats. De boeren verloren hun vrijheid en werden teruggeduwd in een soort horigheid (serfdom).

Adam Smith: commercialisering en arbeidsverdeling:

Volgens Smith is economische groei alleen mogelijk door groei van de handelsmarkt. Deze zou, eenmaal groot genoeg, zorgen voor een herverdeling van welvaart en arbeid. Hierdoor zou het algemene niveau van welvaart omhoog gaan. Arbeidsverdeling is een stijging van de productiviteit door verbeterde vaardigheden van individuele arbeiders en door specialisatie.

Binnen de Smithiaanse theorie zijn er een aantal indicatoren van commercialisering merkbaar:

·         Er was sprake van expansie van steden en verspreiding van de markten. Er waren week- en jaarmarkten, en er waren organisaties opgericht waarbinnen kooplieden zich verenigden ter bescherming van hun belangen. Een voorbeeld hiervan is het Hanzeverbond.

·         Er vond specialisatie plaats op het platteland. Boeren begonnen zich steeds meer toe te leggen op slechts een paar gewassen. Binnen deze stroming kon men twee modellen onderscheiden:

1.     Het peasantmodel: boeren richtten zich meer op zelfvoorziening.

2.     Specialisatiemodel: door de nieuwe arbeidsverdeling en specialisatie vond er meer uitwisseling plaats tussen stad en land.

3.     Porto-industrialisering: Een tussenweg, waarin producten werden gemaakt door huisnijverheid van de boeren. Dit werd georganiseerd door stedelijke kooplui.

·         Er werd ook in toenemende mate gebruik gemaakt van geld en krediet. In China vond er in de 11e eeuw een sterke groei van de geldeconomie plaats, die later essentieel was voor de zijde- en katoenproductie. In Europa en Japan vonden in de 15e en 18e eeuw sterke dalingen plaats van het rentepeil, wat een groei van het aantal leningen tot gevolg had.

·         Handelskapitalisme: Handelaars wilden winst maken door de in- en uitvoer van producten te controleren, terwijl ze zich niet met het productieproces bezig hielden.

Immanuel Wallerstein ondersteunt de Smithiaanse theorie door te stellen dat er vanaf de 15e eeuw in Europa een wereldeconomie ontstond door commercialisering en arbeidsverdeling. Deze wereldeconomie zou kapitalistisch genoemd kunnen worden omdat de connecties tussen de verschillende werelddelen de vorm van een economisch systeem aannamen. Deze economie was hierarchisch van aard, met Europa als kern. Het was kapitalistisch van aard en een verandering in het systeem had effect op alle delen van het systeem.
Daarnaast werden er nieuwe connecties gelegd binnen het al bestaande netwerk en had het de grootste reikwijdte.

 

De institutionalisering

Het succes waarmee de verschillende Westerse landen industrialiseerden en economisch groeiden kon worden verklaard door de verschillen binnen deze landen in een institutionele context. Het gaat hier dan vooral om economische instituties. Hoe doeltreffender deze instituties waren, hoe beter men economisch kon groeien. Een institutie wordt uitgelegd als een stel regels, normen en waarden die voor regelmaat in gedrag zorgen.

Binnen Europa droegen gemeenschappelijke instituties steeds meer bij aan de verlaging van de transactiekosten door het beschermen van de eigendomsrechten en het stimuleren van uitwisseling via de markt, om garant te staan voor de kwaliteit van scholing en de daaruit voortkomende producten. Ze zorgden voor een stelsel van octrooien om uitvindingen te beschermen. Om de overheid aan geld te helpen werden regels ter bescherming van geldschieters aan de overheid opgesteld. Om het aantal leningen te bevorderen ontwikkelde men een kapitaalmarkt met lage rentes.

In het Midden-Oosten vond er juist institutionele stagnatie plaats, waadoor de economische ontwikkelingen in deze landen achterstand opliepen ten opzichte van Europa. Dit had twee redenen: ten eerste belemmerde het Islamitische erfrecht de accumulatie van kapitaal. Ten tweede werd de vorming van grote corporaties binnen de Islamitische wetgeving gehinderd.

China liep ook achterstand op ten opzichte van Europa omdat het de financiële instellingen en organisatievormen miste die wel binnen Europa te vinden waren.

 

2.2: Hoe kwam de Nederlandse economie op?

Om Nederland te kunnen kenmerken als een vroegmoderne economie, dus een economie voor 1800, moet er voldaan worden aan de volgende criteria:

·         Er zijn markten voor goederen en productiefactoren aanwezig

·         De agrarische productiviteit is hoog genoeg om een complexe arbeidsdeling in stand te houden

·         Er moet een overheid aanwezig zijn die zich ten doel stelt de economische belangen van haar onderdanen te beschermen. Het gaat in dit geval op eigendomsrecht, contractvrijheid, vrijheid van beweging en materiële omstandigheden

·         Er is voldoende technologische ontwikkeling en maatschappelijke organisatie om economische groei langdurig mogelijk te maken, en een materiële cultuur om marktgericht koopgedrag in stand te houden

Er vond dus geen permanente economische groei plaats, maar er is wel sprake van enkele structurele kenmerken.

De groei van de Nederlandse economie kreeg een aantal externe en interne impulsen in de Middeleeuwen. Hierdoor kon Nederland zich ten opzichte van de rest van Europa eerder economisch ontplooien.

Een van de externe impulsen waardoor de Nederlandse economie kon groeien was dat Nederland werd opgenomen in de grotere handelsnetwerken. Er kwam daarnaast een groeiende vraag naar producten uit Holland en Zeeland, wat hielp om de economie van deze gewesten op weg te helpen. Als laatste was er een sterke trend van migratie naar deze gewesten, waardoor er nooit een tekort aan werknemers was voor de groeiende economie.

Naast deze externe factoren waren er ook een aantal interne factoren. Ten eerste vonden er geen Malthusiaanse spanningen plaats binnen Nederland. Het land wist zich te ontworstelen aan een agrarische productiecapaciteit en begon zich toe te leggen op het importeren van deze goederen. Ook vond er commercialisering en verstedelijking plaats. De boeren begonnen zich op de markt te richten. Er vond specialisatie volgens het specialisatiemodel plaats. De boeren waren vrij om dit te doen omdat de steden te druk waren met elkaar te concurreren om zich op het platteland te richten. Daarnaast waren de boeren in de nieuw ontgonnen veengebieden vrij van horige verplichtingen.

In de 16e eeuw vond er in de Nederlanden een aantal elkaar opeenvolgende vernieuwingen plaats. In de primaire sector bloeide de walvisvaart toen de haringvisserij niet meer goed draaide. In de tertiaire sector vond een groei van de dienstensector plaats. Er vond een grote invoer vanuit het Aziatische en Atlantische gebied plaats. Vanaf 1740 vond een grote groei van de financiële dienstverlening plaats.

Na 1580 vond een grotere inzet van de productiefactoren plaats. Hier vond tegelijkertijd een groei van de hoeveelheid kapitaal en de beschikbare grondstoffen plaats. Met behulp van turf en windkracht kreeg de lokale nijverheid een nieuwe impuls. Het totale cultuurareaal breidde zich uit door een groot aantal inpolderingen en droogmakerijen. De groeiende behoefte aan tijdelijke arbeiders werd opgevangen door de toestroom aan buitenlandse migranten.

Tegelijkertijd vonden er technische vernieuwingen plaats, wat een grotere productiviteit tot gevolg had. Voorbeelden hiervan zijn de lintmolen en de toepassing van windmolens in de nijverheid. Er vond een stijging van het algemene opleidingsniveau plaats. Op institutioneel gebied kwamen er nieuwe organisatievormen, een stelsel van octrooien om uitvindingen te beschermen en ontstond Amsterdam als informatieknooppunt.

Aan het einde van de 17e eeuw vond er binnen de Nederlandse economie een stagnatie plaats. De exportmarkt verslechterde door protectionisme en concurrentie van voornamelijk Engeland en Frankrijk. Nederland was in politiek en militair opzicht niet in staat om zijn belangen te verdedigen. Daarnaast waren de arbeidskosten relatief hoog en het vermogen tot technologische vernieuwing was laag.

 

2.3: Inkomensverdeling en arbeidsverhoudingen

Arbeid kon men indelen in drie algemene typen. Het eerste was arbeid in wederkerigheid, het tweede arbeid als tribuut, en als laatste arbeid als koopwaar. Deze typen werden ieder in andere werelddelen gevonden. Slavernij keerde in de 14e eeuw terug en werd geëxporteerd over de zee. In West-Europa werd arbeid vooral als koopwaar beschouwd. Ten oosten van de Elbe gold weer het systeem van arbeid als tribuut.

Daarnaast was er nog onvrije arbeid, oftewel indentured labour. Deze mensen betaalden vaak niet voor een reis, en moesten als gevolg daarvan een tijd gratis werken voordat ze weer vrij kwamen. Voorbeelden hiervan zijn Britse werkers in de Amerikaanse koloniën, Engelse strafgevangen in Australië en slaven uit Afrika naar plantages in Amerika.

Nederland ontwikkelde zich vroeg in economisch opzicht. Arbeid als koopwaar kreeg de overhand, omdat de economie voor een groot gedeelte afhankelijk was van arbeidsmigranten. De Nederlandse arbeidsmarkt kende een segmentisering. Aan de ene kant was er een sector met mensen met vast werk, en anderzijds was er een groep met tijdelijke arbeiders. De mogelijkheden voor vrouwen waren echter beperkt.

De levensstandaard van Noordwest-Europa en Zuidoost-Europa verschilden significant van elkaar. De loonarbeiders, die actief waren in Noordwest-Europa, hadden meer te besteden omdat ze meer werkten per week, langere werktijden hadden en op gezinsschaal werkten meer gezinsleden een deel van hun tijd.

Er is sprake van een toename van de vraag naar consumptiegoederen, doordat mensen meer te besteden hebben. Dit zorgde weer voor de Industrial Revolution.

 

2.4: De Great Divergence & Industrialisatie

Waar in Europa een kloof ontstond tussen West- en Oost Europa, ontstond er wereldwijd een kloof tussen Europa, Amerika en de rest van de wereld. Deze ontwikkeling begon al vóór de industriële revolutie. Al voor de 18e eeuw was er een verschil zichtbaar in reële lonen. In Noordwest-Europa is er meer verstedelijking dan in China en in Europa is er sprake van een hoger inkomenspeil. Daarnaast wordt er binnen Europa een overgang gemaakt van agrarische naar niet-agrarische producten.

Qua familiebanden vinden er ook toenemende verschillen plaats tussen West-Europa en Eurazië:

·         Het gezin werd verkleind naar het kerngezin. Complexe familiebanden werden verminderd om beter te kunnen reageren op verandering van buitenaf.

·         Overeenkomsten van transacties werden geformaliseerd in plaats van informeel geregeld.

·         Markten kenden een hoger efficiencypercentage en hadden een lagere rente. Ook was er een lage 'skill premium'(verschil in loon tussen geschoolde en ongeschoolde arbeid), wat ervoor zorgde dat er veel geschoolde arbeiders in Europa waren. Deze ontwikkeling geeft aan dat er vergevorderd human capital aanwezig is.

Vooral de Republiek en Groot Brittannië sprongen eruit op economisch gebied. Dit komt doordat het eigendomsrecht voor particulieren goed gewaarborgd was, en beide landen kunnen worden aangemerkt als voorlopers van de Industrial Revolution: Er was een groeiende vraag naar consumptiegoederen doordat het besteedbare inkomen van gezinnen toenam door het extra harde werken wat ze door hun religie werd opgelegd. De productiviteit van de landbouw nam gestaag toe door technologische verbeteringen.

Er was echter ook een aantal verschillen tussen de Republiek ( NL ) en Groot-Brittannië waardoor laatstgenoemde een voorsprong kreeg. De Engelse graanproductie is meer gericht op graan, wat het ontstaan van het agrarische kapitalisme in de hand werkte. Bij het agrarische kapitalisme werd de productie steeds meer geconcentreerd in grotere eenheden.
Ook het landbezit was meer geconcentreerd doordat de grootgrondbezitters hun land uitpachten aan commerciële boeren. Dit kwam in een versnelling door de Enclosure-beweging: open en/of gemeenschappelijke stukken land werden geconfisqueerd en verkocht door het parlement. Daarnaast werden de bezittingen van de Katholieke Kerk verkocht.

Ook had Groot-Brittannië een grotere groei van het totaal besteedbare inkomen, waardoor er een sterkere vraag was naar producten uit de nijverheid en dienstensector. Groot-Brittannië haalde eerst zijn technologie vooral uit het buitenland, maar ontwikkelde later zelf ook veel technologie. De groei van de industrie zorgde ook voor een structurele verbetering van de kwaliteit van de infrastructuur, waardoor er een grotere vraag naar energie ontstond.

Ook impulsen uit het buitenland stimuleren de economie van Groot-Brittannië. De handel naar het buitenland kent een grote expansie, waarbij de Afrikanen zowel afnemers als slaven waren. Door het Britse mercantilisme had de Britse industrie een grotere bescherming van haar belangen dan de Republiek.

Tussen 1700 en 1780 kende Groot-Brittannië echter een neergang. In deze periode kende Groot-Brittannië een graantekort in plaats van een overschot. De reële lonen daalden en er was sprake van verlies lijdende koloniën.

De Industriële revolutie is een revolutie vanwege een aantal redenen:

·         De mechanisering van de productie was zover doorgevoerd dat er nog weinig door spierkracht bewogen werktuigen waren. Er vond dus een concentratie van arbeid plaats in bijvoorbeeld fabrieken.

·         Er is sprake van een toename van het inkomen per hoofd van de bevolking. Hier vindt een structurele verandering in de structuur van het beroep plaats. De secundaire en tertiaire sector dijen uit, terwijl de primaire sector krimpt.

Binnen deze revolutie waren er een paar elementen die ervoor zorgden dat de groei door kon gaan. Er vonden kostenbesparingen op arbeid plaats omdat er door de machinering minder arbeid nodig was. Daarnaast vond er een overgang plaats van een organic economy naar een mineral based energy economy. Een organic economy is een economie die afhankelijk is van de productiviteit van het land, terwijl de laatste meer landbouwgrond overhoudt omdat de mineralen onder de grond worden gewonnen en er een toevoer ontstaat uit een voorraad in plaats van productie.

Er was een hogere graad van mechanisering mogelijk omdat de stoommachine energie in arbeid kon omzetten.

Groot-Brittannie had binnen deze industriële revolutie een leidende rol. In vergelijking met de rest van de wereld was er sprake van een hoog reëel inkomen per hoofd en de grondstoffen (kolen) waren goedkoop. Er was ook veel human capital aanwezig, en door goede communicatie was er een goede uitwisseling en verspreiding van kennis mogelijk.

Volgens Joel Mokyr vond er een groei van de tussensfeer plaats: De Industriële Verlichting. Dit is een verbindingsschakel tussen de Wetenschappelijke en Industriële revolutie. Deze tussenschakel had tot gevolg dat er een toename was in het aantal vaste investeringen en industrieel kapitalisme.

 

Hoofdstuk 3: Sociaal politieke ontwikkelingen de strijd om de macht

 

In dit hoofdstuk staan de volgende hoofdvragen centraal:

1.      Waarom verliep het staatsvormingsproces in Europa anders dan in de rest van de wereld? Hoe kan Nederlands bijzondere positie hierbinnen verklaard worden?

2.      In hoeverre was er in de Republiek sprake van politieke en religieuze verdraagzaamheid en democratie ten opzichte van de rest van Eurazië? Hoe valt dit voor de Republiek te verklaren?

3.      Welke rol speelde Nederland in het proces van kolonisatie in vergelijking met de andere koloniale machten? Hoe valt de golf van revoluties in het Atlantische gebied te verklaren?

 

3.1: De vorming van staten en internationale politieke relaties

Binnen Europa waren de landen constant met elkaar in strijd. Een groep landen die rekening met elkaar houdt op het vlak van buitenlandse politiek noemt men een internationaal politiek systeem. Dit systeem volgt ook bepaalde conventies.

Binnen deze definitie is er een aantal landen dat zich met dit soort politiek bezig hield.

·         China bezat een hegemonie in het Oost-Aziatische gebied

·         India was onder controle van het Mongoolrijk

·         In het Midden-Oosten ontstond er een Arabischislamitisch netwerk onder leiding van een kalief. Deze kalief was de wereldlijke leider van het Islamitische geloof.

Het feit dat er voor deze netwerken vaak een hegemonieel centrum nodig was maakte dit een groot doelwit voor politieke tegenstanders om te proberen dit over te nemen. Buiten Eurazië vond er juist fragmentatie plaats omdat rijken geen contact met elkaar hadden. Voorbeelden hiervan zijn het Inca en Aztekenrijk in de 15e eeuw.

In Europa ontstond er in de late Middeleeuwen een internationaal politiek systeem dat gebaseerd is op de Kerk en lokale elites. De Kerk had indirect of direct politieke invloed over de verschillende christelijke gemeenschappen. De lokale elites kenden elkaar, waardoor er een netwerk ontstond van internationale relaties. De voertaal was Latijn. Ook ontstonden er handelsrelaties tussen de steden en kooplieden. Een voorbeeld hiervan is de Hanze.

 

Europa: vorsten en steden

In de middeleeuwen kende Europa een sterk stelsel van feodaliteit. Binnen Europa waren vazallen maar tot op bepaalde hoogte afhankelijk van hun landheer. In Azië concentreerden de feodale verhoudingen zich veel sterker rondom één enkele vorst, met als gevolg dat de leenmannen veel sterker aan zijn macht waren onderworpen.

Door de politieke versnippering in het Europese politieke landschap kon een iets sterkere vorst profiteren door anderen tegen elkaar uit te spelen. Zo kon een individu langzaam de controle over geweldsmiddelen overnemen, en het monopolie over belastingen. Dit noemt Norbert Elias het koningsmechanisme. Later voldeed het feodale stelsel niet meer door de overgang van een domeinstaat naar een belastingstaat. Dit kwam door de opkomst van een nieuw soort bureaucratie die nodig was om deze belastingen te heffen. Max Weber stelde dat dit eerst gebeurde door het toekennen van ambten uit bepaalde families, oftewel het patrimoniale stelsel. Later werd er een bureaucratie ingevoerd die voldeed aan de eisen en waarvan de beambten competent waren.

Er was een aantal verschillen tussen staatsvorming in Europa en Eurazië. In Europa waren economische middelen sterker verspreid, waardoor onderdanen inspraak konden eisen in ruil voor belastingen. Daarnaast werden er standenvergaderingen gevormd die de vorst konden controleren op machtsmisbruik dat buiten zijn 'contract' viel.

In China, India en het Ottomaanse Rijk vonden er geen inperkingen van de macht plaats. De grillige belastingregels bemoeilijkten het vergaren van kapitaal door de kooplieden. In Europa echter konden kapitaalbezitters, dus ook kooplieden, zich wel met succes verzekeren tegen de willekeur van de vorst. Hierdoor kon in Europa juist wel het kapitalisme opkomen.

 

Steden en kapitaalbezit

Steden die geld bezaten hadden een potent machtsmiddel tegen de vorsten. Deze steden waren door stadsrechten namelijk vrij van belastingen, die de vorsten nodig hadden om huurlegers in te kunnen zetten. De stadsrechten en privileges gaven een mate van zelfstandig bestuur (autonomie). In de Lage Landen werd de Blijde Inkomst ingevoerd: Een nieuw ingestelde vorst moest de oudere stadsrechten opnieuw uitdelen en erkennen.
Charles Tilly kwam met een model dat de verschillende processen van staatsvorming kon verklaren. Vorsten moesten namelijk altijd onderhandelen met de adel, Kerk en de steden om een oorlog te kunnen beginnen. Dit leidde tot de volgende ontwikkelingen in gebieden met veel steden:

·         Er kwam een gedecentraliseerd systeem met een lichte bureaucratie.

·         Er was veel inspraak van lokale elites, doordat zij al het geld hadden. Dit leidde tot een proces van staatsvorming vanaf de onderkant, oftewel bottom-up. Dit type staatsvorming is wel kapitaalintensief. Een voorbeeld hiervan is Nederland. In landen met kapitaalrijke steden werden de belangen van de elites teveel nagestreefd in plaats van het landsbelang.

In de landelijke gebieden had deze machtspolitiek echter een paar belangrijke uitwerkingen. Ten eerste leidde het tot gecentraliseerde staten met een autocratische bureaucratie. De adel had veel invloed. Dit leidde tot een top-down proces van staatsvorming. Dit is het dwangintensieve model. Een voorbeeld hiervan is Rusland. Het land kon bij oorlogen effectief optreden, maar had vaak te weinig geld hiervoor. Een combinatie van bovengenoemde modellen vindt men in Groot-Brittannië en Frankrijk.

In dit combinatiemodel vergaarden de grote steden veel geld, maar domineerden zij het staatsvormingsproces niet, omdat de adellijke netwerken voor voldoende tegenwicht zorgden. Dit model wordt ook wel gekapitaliseerde dwang genoemd, omdat het nationale belang werd bevorderd, maar er was ook genoeg geld voor oorlogen.

Door de concurrentie tussen staten in Europa werden er veel innovaties gedaan op verscheidene gebieden. De voornaamste waren op het gebied van politieke vertegenwoordiging, staatsfinanciering en op het gebied van wapentechnologie en militaire tactiek. Deze waren cruciaal voor het vormen van koloniën.

In de Chinese en Mongoolse imperia hield een grote troepenmacht de normale bevolking onder controle. Het belastingsstelsel bleef hetzelfde om het wankele evenwicht binnen deze samenlevingen niet te verstoren. Innovaties werden niet optimaal benut op militair gebied, maar ze konden de Europeanen op defensief gebied buiten hun invloedssfeer houden.

Europa wilde ook het aantal conflicten indammen. In 1555 werd de godsdienstvrede van Augsburg gesloten. Deze vrede hield in dat ieder land het recht behield om zijn eigen geloof te mogen uitoefenen. In de Vrede van Westfalen van 1648 werd van alle staten die dit verdrag ondertekenden de soevereiniteit erkend. Er werd ook een systeem bedacht, het Westfaalse systeem, wat ervoor zorgde dat er een machtsbalans was tussen de staten.

 

3.2: De vorming van een staat in Nederland

Na de Middeleeuwen was Nederland nog een los geheel van kleine provincies zonder eenheid. De lage adel heerste op het platteland, terwijl de kloosters voor infrastructuur zorgden. Er waren standenvergaderingen met afgevaardigden uit de steden en de lage adel, die vooral door de adel werd ondersteund. De steden vormden de drijvende kracht achter het kapitaalintensieve model van staatsvorming en handwerklieden kregen toegang tot de gilden. Deze gilden kregen op hun beurt weer een plek in het stadsbestuur.

Aan het einde van de 14e eeuw was het Bourgondische Koninklijke huis gevestigd in de zuidelijke Nederlanden, Holland en Zeeland. In de 15e eeuw vond er in de Nederlanden centralisatie plaats naar voorbeeld van de Franse staat. Er kwamen rekenkamers, een gemeenschappelijke munt en nieuwe gerechtshoven. De privileges van de steden bleven intact. In 1427 ontstond de Staten-Generaal, met afgevaardigden van alle gewestelijke besturen. In 1477 ontstond het Groot Privilege. Dit is de eerste Nederlandse grondwet.

In de 16e eeuw kwamen de Nederlanden in handen van de Spaanse Habsburgers. Onder de heerschappij van deze dynastie behoorde Nederland tot een wereldrijk en werd onderwerp van een eenwordingspolitiek. Door een muntpolitiek werd de marktchaos beperkt, evenals de muntontwaarding. De spectaculaire groei van Antwerpen zorgde ervoor dat de handel werd gestimuleerd. Het Spaanse Rijk leverde de Nederlanden ook een groot aantal handelsconnecties op. Dit betekende grotere afzetmogelijkheden en veiligere handelsroutes.

 

Van mobilisatie naar opstand

Deze groeiende staatsmacht van de Habsburgers kende ook een aantal nadelen. De religieuze vrijheid kwam onder druk te staan en het antiketterijbeleid verscherpte. De Hollandse steden wilden juist de mêlee van handelaren en religies bewaren. Als gevolg hiervan bleven zij vast houden aan hun zelfstandigheid in rechtspraak en bestuur. Toen de onrust op sociaaleconomisch vlak toenam werd het politiek-religieuze conflict verscherpt. De Spaanse kroon ging in 1557 failliet, er kwam werkloosheid door achteruitgang in de textielindustrie terwijl de graantoevoer stokte door oorlog in het Oostzeegebied. Dit zorgde weer voor hoge voedselprijzen.

Als gevolg hiervan werd in 1566 het smeekschrift van Adel gepresenteerd om te vragen om versoepeling van de ingestelde maatregelen. Bijna tegelijkertijd vond de Beeldenstorm plaats. Dit zorgde ervoor dat de Habsburgers de Hertog van Alva naar de Nederlanden stuurden. Waarom slagen deze revoluties en opstanden eigenlijk? Er is een sociale structuur die indien nodig de massa kan mobiliseren, er is veel motivatie en kritiek ten opzichte van Alva, er zijn voldoende middelen om te mobiliseren om het verzet vol te kunnen houden door de revolutionaire minderheid.

 

De Revolutie en de Republiek

Binnen de Nederlanden vormden de steden de ruggengraat van de sociale structuur. In 1572 werd Willem van Oranje stadhouder van een gebied met voldoende middelen voor een opstand. Hoewel Willem de opstand bijeen kon houden, kon hij niet voorkomen dat deze opstand werd gekaapt door de calvinisten. Zonder hen kon Willem niet meer opereren. De calvinisten hadden namelijk een aantal voordelen ten opzichte van Willem:

·         De calvinisten hadden contacten over de grenzen. Hierbij moeten we denken aan de Hugenoten. Ook kregen zij steun van een grote stroom vluchtelingen vanuit het zuiden.

·         Andere religieuze groeperingen waren niet in staat om revolutionaire organisatie in het leven te roepen.

Niet alleen had Willem de calvinisten nodig, maar ook geld. Dit werd vrijgemaakt door een bestuurlijk systeem met efficiënte belastingen en een stevig leningstelsel waarvan de beginselen waren gelegd onder Karel V. Naast de zes grote steden kregen ook nog twaalf andere steden directe vertegenwoordiging in het bestuur. Dit moest wel om hen over te halen om mee te doen in de Opstand. Deze regel zorgde voor decentralisatie, maar door deze maatregel werd de macht van de adel ook gemarginaliseerd. De steden hadden nu een grotere rol in de staatsfinanciering, terwijl de soevereine macht bij de provincies kwam te liggen. Er was geen koning meer die adellijke titels kon verlenen, wat een verval van het aantal leden van de adel betekende. Door de militaire ontpoldering (inundaties) in 1570 konden veel boeren geen pacht meer betalen aan de lokale adel, wat hun sociaaleconomische positie verzwakte.

 

Strijd, economie en samenwerking

In de vroegmoderne tijd was het overgrote deel van de oorlogen slecht voor de economie. Slecht betaalde soldaten muitten en brachten door plunderingen de lokale economie veel schade toe. Voor de Republiek betekende de oorlog juist een sterke economische groei, wat hen de mogelijkheid gaf om militair tegenstand te bieden. Onder leiding van Willem van Oranje en Prins Maurits werd het leger hervormd. De soldaten waren gedisciplineerd, werden regelmatig betaald en het leger werd tactisch hervormd en gedrild. Mensen die soldaten onderdak verleenden kregen een goedlopende compensatieregeling. Het leger was vaak een impuls voor de lokale economie, omdat ze er hun geld uitgaven. Dit had tot gevolg dat er nauwelijks plunderingen waren, waardoor het vertrouwen van handelaren en ondernemers in het nieuwe politieke bestel toenam. Er kwam werkgelegenheid voor arbeiders doordat de wapenindustrie opbloeide.

 

3.3: De vorming van politieke culturen

Ondanks dat er tijdens de Opstand steden sterk aan invloed wonnen, was de toegang tot de macht in de Republiek nog niet democratisch. In de 18e eeuw vond er een sterke oligarchisering plaats. De macht werd verdeeld over een klein aantal families. Hier zijn twee verklaringen voor. De eerste verklaring, door Robert Michels, is dat alle organisaties van nature geneigd zijn tot het op den duur toelaten van slechts een beperkte groep mensen tot het bestuur. De andere verklaring, door Pierre Bourdieu, stelt dat de stadbestuurders elkaar via netwerken en sociaal kapitaal aan de macht hielpen, zodat er een klein aantal families overbleef. Daarnaast gaat de theorie van Bourdieu nog dieper in op de verschillende soorten kapitaal:

·         Economisch kapitaal: het gaat hier om de materiële middelen die ze tot hun beschikking hadden.

·         Cultureel kapitaal: dit betreft kennis, opleiding en vaardigheden.

·         Sociaal kapitaal: het kunnen deelnemen aan netwerken.

·         Symbolisch kapitaal: prestige op grond van maatschappelijke erkenning

Tijdens de Opstand werden de politieke bevoegdheden ingeperkt, omdat men bang was voor de invloed van de schutterij. Voor de burgers bestond echter de mogelijkheid om besluitvorming in de stad te beïnvloeden door een rekest in te dienen.

In Groot Brittannië was de macht democratischer verdeeld omdat de leden van het parlement werden gekozen. De democratie was echter nog steeds op een beperkte schaal. Er waren 900 mensen in het Hoger- en Lagerhuis op een bevolking van minimaal 9 miljoen mensen. De parlementsleden werden alleen verkozen uit de hoge en lage adel, en ze werden gekozen via een districtenstelsel. Het belangrijkste was echter het censuskiesrecht wat de meeste mensen uitsloot om verkozen te worden.

 

Revolutie en opstandigheid

In de vroegmoderne tijd werden opstanden vooral gevoerd over onenigheid over belastingen. Ze waren vaak lokaal van aard omdat een groot deel van de 'moral economy' werd gereguleerd door de lokale bestuurders. Er was pas sprake van revolutionaire situaties wanneer een politieke crisis vanuit de hoogste kringen samenging met de opstanden vanuit de lagere kringen.

Volgens Wayne te Brake zijn er vaak drie partijen tijdens een revolutie: De elites van de centrale staat, de lokale elites en het opstandige volk. Een revolutie kon drie uitkomsten hebben:

·         Local Consolidation: Lokale machthebbers sluiten zich aan bij het volk en keren zich tegen de vorst.

·         Elite consolidation: de vorst en lokale elites werken samen om de lagere klassen onder de duim te houden.

·         Territorial Consolidation: de vorst vormt een alliantie met de opstandelingen tegen de lokale elites.

In de Republiek vond meestal lokale consolidatie plaats, in andere landen juist consolidatie van de elite.

 

De politiek en cultuur binnen de steden

In de Republiek was de macht van de vorst over zijn onderdanen zwak, maar de stadhouders konden tijdens revolutionaire situaties hun positie verstevigen door stadsbestuurders die hen niet zinden te vervangen door Orangisten. Dit zijn mensen die de vorst goed gezind waren. Hiermee vormde zich een paradox binnen de Republiek. Het was op financieel en militair gebied gebureaucratiseerd, maar binnen de bestuurselites in steden en provincies in de Republiek bleef het patrimoniaal. De Republiek bleef wel een aantal vooruitstrevende elementen behouden. Hierbij moet men denken aan een scheiding van kerk en staat, een hoge mate van religieuze verdraagzaamheid, een sterke openbare ruimte om politieke meningen te kunnen uiten en een goed belastingstelsel en leger.

In het buitenland vond de Konfessionalisiering plaats: Dit is een proces waarbij de lokale bestuurders vergaande invloed krijgen in de aanstelling van religieuze ambtenaren, zodat de sociaal-politieke macht van kerk en staat op alle vlakken toeneemt.

De cultuur binnen de Republiek kende een aantal facetten dat anders was dan in de omringende landen. Er was geen staatskerk, maar wel een bevoorrechte kerk (Calvinistische kerk). Er was religieuze tolerantie ten opzichte van andere godsdiensten, maar deze mochten zich niet al te veel uiten. De calvinisten waren in feite helemaal niet tolerant, maar omdat ze versplinterd waren in verschillende facties had dit een andere sociaal-politieke uitwerking. Steden als Amsterdam voerden juist een liberaal beleid omdat dit kooplieden zou aantrekken vanuit verschillende religieuze achtergronden. Dit had tot gevolg dat er een grote hoeveelheid vluchtelingen naar toe trok. Als laatste punt ontbrak er in de Republiek een effectieve censuur. Er ontstond een omvangrijke discussiecultuur, waarbij een centrale controle over de drukpers onmogelijk was vanwege het aantal uitgeverijen. Deze grote publieke ruimte stimuleerde later de Verlichting. Omdat men veel kon denken en publiceren in de Republiek was er een groot revolutionair potentieel, vooral omdat men niet van onder tot de macht door kon dringen. Jurgen Habermans theorie over de publieke ruimte stelt dat discussie over politieke aangelegenheden het democratische gehalte van een land verhoogt.

 

3.4: De Atlantische Revoluties en kolonisatie over zee

De Europese kolonisatie en globalisatie:

Een groot deel van de wereld begon langzamerhand betrokken te raken in het Europese internationale systeem door de koloniale ondernemingen. Waarom vanuit Europa en niet vanuit Azië? Ten eerste werden de Europeanen gedreven door een felle militaire concurrentie die geld kostte. Elke onderneming die wat kon opleveren werd aangegrepen. Vanuit Eurazië was er minder militaire concurrentie, de geldmiddelen stonden er onder sterke centrale controle, er was al pracht en praal aanwezig en Europa werd via de Arabische handelsnetwerken al in deze artikelen voorzien. De Europeanen bleven echter gelokt worden door de verhalen van pracht en praal, en maakten verscheidene vernieuwingen in de scheepsbouw.

Binnen kolonisatie kan men drie verschillende fasen onderscheiden. Van 1500 tot 1700 waren er vooral handelsposten aanwezig met bescherming van zwaarbewapende oceaanschepen. De nadruk lag op handel en de Europese invloed bleef beperkt tot de kustgebieden. Van 1700 tot 1850 kwam de nadruk te liggen op het bouwen van plantages en het exploiteren van de binnenlanden. Hier lag echter een aantal problemen. De Europeanen vonden het moeilijk om hun positie in het binnenland te handhaven en voor de plantagebouw waren veel slaven nodig. Groot-Brittannie wist door India te stoten, zodat Azie sterker bij Europa betrokken raakte. Van 1850 tot 1950 had de kolonisatie een imperialistische karakter. Kolonisten vestigden zich in de binnenlanden, legden infrastructuur aan en onderhielden nauwe banden met het moederland. Ondersteund door stoomschepen haalden zij op grote schaal grondstoffen weg.

De kolonisatie werd vergemakkelijkt door het bestaan van territoriale springplanken. Dit waren grote, behoorlijk gecentraliseerde en gebureaucratiseerde landen die na overname de penetratie door Europeanen enorme versnelden. Een gevolg van deze kolonisatie was dat oorlogen al snel een mondiaal karakter kregen omdat ook kolonies participeerden in deze oorlogen.

Naast de verschillende fasen van kolonialisering zijn er ook 3 verschillende modellen. Het eerste model is het Dynastiek-Imperiale model. Overzeese gebieden werden direct als verlengstuk van het wereldwijde rijk gezien. Inheemse elites werden geïntegreerd en taal en religie werden vanuit het moederland opgedrongen. Spanje is een voorbeeld van dit type.
Een tweede model is het commerciële model. Hierbij werden koloniën gevormd voor de bescherming van de internationale handelspositie. De kolonisatie was gedreven door de belangen van kooplieden in de overzeese handel. Er werden gefortificeerde handelsposten gevormd, contacten met inheemse heersers gelegd en de uitgaven werden niet bekostigd vanuit het moederland. Nederzettingen hadden veel autonomie, maar ook weinig integratie met de inheemse bevolking. Voorbeelden hiervan zijn de Republiek en Portugal, hoewel de Republiek geen missiebeleid voerde zoals Portugal. Het laatste model is het nationale model, waarbij vanuit koloniën krachtige proto-nationale staten gevormd werden. De nederzettingen werden zelf bevolkt, maar er was weinig integratie met de lokale bevolking. De kolonie had een intern zelfbestuur, behalve op het gebied van buitenlandse politiek en handel. Kolonisten kregen ondersteuning vanuit de centrale staat. Voorbeelden hiervan zijn Frankrijk en Groot-Brittannie.

 

De Nederlandse kolonisten tegenover de inheemse bevolking

De Nederlandse invloed in de koloniën was tot 1830 nog indirect. Er waren vooral handelscontracten met de lokale heersers, wat de feodale verhoudingen versterkte. Daarnaast controleerden ze de Amphioensocieteit. Deze controleerde de opiumhandel.
Op Banda kende de bevolking juist geen hiërarchische structuur, waardoor ze zich niet aan hun afspraken hielden en ook aan de Engelsen hun nootmuskaat leverden. In Zuid-Afrika was er een Settler-colony: een vestiging van boeren, ook buiten de handelskolonie. In de 18e eeuw vond er een steeds grotere terugtrekking plaats naar het binnenland van deze 'trekboeren'. In Suriname was er een plantage-economie, vond er roofbouw plaats en waren de plantagehouders zeer wreed tegen de slaven die op de plantages werkten. Er was een grote groep van marrons, oftewel weggelopen slaven.

 

De revoluties binnen de Atlantische wereld

De bevolking in Amerika bestond naast de inheemse stammen vooral uit zogenaamde Dissenters, mensen uit Groot-Brittannie die vonden dat ze in Amerika meer vrijheid genoten. Door het ontbreken van een centrale staatsmacht ontwikkelde zich een maatschappij met religieuze verdraagzaamheid en een vrije publieke ruimte. Dit kwam door de hoge geletterdheid, verspreiding van kranten en het ontbreken van efficiënte censuur. Tevens had het grondrechten en een kiesrecht. In de 18e eeuw gaat Groot-Brittannie echter een centralistisch bewind voeren, en gaat het heffingen op het invoeren van thee houden om de schuldenlast van de Zevenjarige Oorlog ( 1756 - 1763 ) te kunnen betalen. Het nationalisme in Groot-Brittannië reduceerde de burgers in Amerika tot de tweede rang. In 1764 volgde een groot protest wat uitmondde in de Amerikaanse Revolutie. Het unieke hieraan is dat de soevereiniteit voor het eerst bij de bevolking lag en de president door algemeen kiesrecht werd gekozen. Deze revolutie stond model voor de Franse Revolutie en liet zien hoe sterk de propagandistische kracht van een radicale grondwet was.

Vanuit Frankrijk werden inspanningen ondernomen om de Amerikanen te ondersteunen, wat resulteerde in een grote staatsschuld. Er vond een breuk plaats tussen de vorst en adel toen er belastinghervormingen plaatsvonden. In 1789 kwam de Staten-Generaal bijeen, wat een kans was voor de revolutionairen van de Derde Stand om een alternatief politiek systeem te kunnen formuleren. Op Haïti vond er van 1791 tot 1804 een revolutie plaats waarbij voor het eerst zwarte slaven voor hun vrijheid en onafhankelijkheid vochten. Toussaint l'Ouverture wist de losse opstanden te verenigen tot een streven naar politieke zelfstandigheid.

Ook in Nederland was er een streven naar onafhankelijkheid. De patriottenbeweging vond plaats van 1785 tot 1787. Het was een reactie op de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784), die rampzalig voor de Republiek verliep. Dit zorgde voor een gezagscrisis, waardoor een politieke beweging de oligarchie van onderaf kon doorbreken. In 1787 onderdrukte Stadhouder Willem V met behulp van Pruisen de opstand. In 1795 kregen de patriotten een tweede kans door de inval van de Fransen. Er werd een nationale vergadering gevormd die de Nederlandse belangen vertegenwoordigde. In 1798 werd er een tegencoup gepleegd door de Moderaten. Het land werd verdeeld in gemeenten, die formeel aan elkaar gelijk waren. Dit betekende het einde van de autonome stadsbesturen en het einde van het lokaalstedelijk gedefinieerde burgerschap.

 

De doorbraak van het nationalisme

Ieder Europees land ontwikkelde zijn eigen nationale identiteit. De Europese kolonisten werden zich zo bewust van hun inferieure status binnen het koloniale verband. Een Natie is een vorm van een collectieve identiteit. In de Franse Revolutie kwamen sterke nationalistische sentimenten op. In 1792 werd de Levée en Masse ingevoerd: dit was de eerste algemene dienstplicht. De revolutie betekende ook het verdwijnen van de soevereiniteit van de vorst, omdat het de soevereiniteit van het volk benadrukte.

In 1815 werd het Congres van Wenen gehouden, waar internationale afspraken werden gemaakt over welke staten bestaansrecht hadden. Het concept van nationalisme was echter onbekend bij de Ottomanen, Grootmogols en de Chinezen, omdat daar het ideaal van een Multi-etnische staat bleef overheersen.

 

Hoofdstuk 4: Sociaal-culturele ontwikkelingen: conflict tussen gemeenschap en individu

 

De hoofdvragen binnen dit hoofdstuk zijn:

1.      Hoe zagen de patronen in het demografische gedrag eruit? Welke verschillen of overeenkomsten waren te zien in huwelijksontwikkeling, gezinsvorming en huwelijksvruchtbaarheid en in de manier waarop er met ziekte en sterfte werd omgegaan?

2.      Welke veranderingen in de sociale ordening en in relaties tussen gemeenschap en individu vonden er plaats, hoe zijn die te verklaren en welke implicaties hadden deze voor de manier waarop er werd omgegaan met de risico's van het bestaan? Nam Nederland hier een bijzondere positie in, en is dat te verklaren?

3.      Welke veranderingen deden zich voor in visies op de wereld, het individu en de samenleving? Hoe kan dit worden verklaard? Had Nederland hier een afwijkende positie?

 

4.1: De vorming van gezinnen en huwelijkspatronen

Binnen het West-Europese huwelijkspatroon was er een preventive check: Er was een hoge huwelijksleeftijd en een hoog percentage ongetrouwden. Het Aziatische huwelijkspatroon laat eenzelfde patroon zien. Hoewel de leeftijd lager lag en er minder ongetrouwden waren, kwamen er vaak op latere leeftijd pas kinderen en vond er infanticide plaats. Beide gaven borstvoeding om het aantal geboorten terug te dringen.
Qua levensverwachting was er rond 1800 tussen Azië en Europa nauwelijks verschil. De risico's om te sterven op het platteland waren kleiner dan in de stad. Ziekten verspreidden zich in de stad namelijk sneller en er was altijd het risico van brand. Er waren weinig methoden om infectieziekten te bestrijden. In Europa was de geneeskunde gebaseerd op de sappenleer van Gelenus en Andreas Vesalius. Men had wel kennis van de anatomie van de mens. In China was er de leer van ying (vrouwelijk) en yang (mannelijk). Evenwicht werd hersteld door acupunctuur. In de 19e eeuw ontdekten Louis Pasteur en Robert Koch bacteriën. Als gevolg hiervan kwam er een besef van algemene hygiëne, en later vonden zij penicilline uit. Verbeterde voeding kon sterfte voorkomen, omdat het betere afweer bood tegen bepaalde bacteriën. Een voorbeeld hiervan is de aardappel.

 

Bestaansrisico tijdens de pre-industriële periode

De risico's van het alledaagse bestaan tijdens de pre-industriële periode waren sterfte, ziekten, gebrek aan werk en rampen. Ze waren alle vier even gevaarlijk, omdat als binnen een arm gezin één element weg viel, bijvoorbeeld een werkkracht of een huis, dit vaak al vreselijke gevolgen had voor de rest van de familie.

 

Gezinsverhoudingen

Rond 1800 vonden er veranderingen plaats binnen het huwelijksrecht en erfrecht. Huwelijken konden vanaf toen plaatsvinden zonder de instemming van ouders of familie. Vanaf nu werd door de Kerk de regel ingesteld dat er wederzijdse toestemming van man en vrouw moest zijn. In Europa trouwden jonge paren pas wanneer zij in staat waren om een gezin te onderhouden. Dit resulteerde in een hoge huwelijksleeftijd. Het erfrecht stelde vrouwen in staat om te erven en te beschikken over vermogen. De Kerk zorgde hier voor vrije beschikking van individuen over hun erfdeel. Dit was belangrijk om de macht van grote families terug te dringen en zo de macht en bezittingen van de Kerk te vergroten. Dit had ook een verzelfstandiging van het individu tot gevolg.

De gevolgen van dit beleid waren dat zowel vrouwen als mannen nu deel konden nemen aan het arbeidsproces, wat een groei van de arbeidsmarkt tot gevolg had. Er vond een commercialisering plaats, loonarbeid groeide en er vond arbeidsmigratie plaats.

Het gezinsleven kenmerkte zich volgens Philippe Aries, Lawrence Stone en Edward Shorter door weinig affectie. Dit kwam door de dominantie van 'extended families', de grote ongelijkheid tussen man en vrouw, de keuzeonvrijheid van huwelijkspartners, het hoge sterfterisico en de economische belangen als basis voor een huwelijk.
Een genuanceerder beeld is te krijgen door te stellen dat er kerngezinnen zijn in plaats van extended families en dat de relaties tussen echtelieden en tussen ouders en kinderen wel liefdevol waren. De keuze van een huwelijkspartner werd bepaald door de sociale klasse waarin men zich bevond. De hoge en rijke klassen hadden veel belang bij huwelijkspolitiek, omdat hun grond en vermogen veilig moesten worden gesteld. In de lagere sociale kringen had men meer vrijheid om zelf een partner te kiezen. Op het platteland werd juist weer een huwelijkspolitiek gevoerd. Hier waren sterkere familiebanden de oorzaak van, en huwelijk werden vaak gesloten voor het landbezit. In de stad vond er juist individualisering onder de jongeren plaats. Adolescenten werkten buiten het ouderlijk huis, waardoor ze met meer potentiële huwelijkskandidaten in contact kwamen.

Tussen Nederland en Europa waren de verhoudingen tussen man en vrouw ten opzichte van Europa verassend vrij. In de Protestantse gebieden van de Reformatie vond er een verzelfstandiging van het individu plaats. Hier viel ook de mogelijkheid tot echtscheiding onder. De juridische positie van vrouwen in Nederland en Groot-Brittannie was vrij sterk. Vrouwen konden zelfstandig handel drijven en financiële overeenkomsten aangaan. De participatie van vrouwen in arbeid was hoog. Deze individualisering had echter ook een aantal risico's met betrekking tot het bestaan. Mensen konden niet meer terugvallen op familiesteun, waardoor ze meer afhankelijk waren van de kerk en overheid.

In China bleef het huwelijk een contract tussen twee families en was het huwelijk op twee doelen gericht, namelijk de voortzetting van de familienaam van de vader en het veiligstellen van de zorg voor de voorouders. Vrouwen konden binnen dit patriarchale systeem geen aanspraak maken op een erfenis. De hogere en middenklassen hadden meestal enorme huishoudens met veel bedienden, waar de lagere klassen een veel kleinere huishouding hadden. Er was minder persoonlijke vrijheid, maar meer bescherming in moeilijke tijden.

 

4.2: Disciplinering & sociale zorg en ordeningen

In West-Europa vond door de individualisering een veranderende sociale ordening plaats. Er kwam een nieuwe bevolkingsgroep die niet aan grond, maar aan loonarbeid gebonden was: het proletariaat. Andere opkomende groeperingen wisten steeds meer tegenwicht te bieden aan de macht van de vorst en adel. In Oost-Europa vond er juist een groei van het aantal horigen plaats die onvrije arbeid uitoefenden.

In China was er minder sociale tegenstelling. De staat oefende meer invloed uit op de samenleving dan in de staten in Europa. Onder de Ming- en Qing-dynastie werden de opvattingen over de gewenste sociale orde in de lokale elites gereproduceerd via het gezin en de familie. Dit had tot doel de boerenklasse te ondersteunen, omdat de macht van de staat afhing van de welvaart van de boerenklasse.

In Frankrijk bleef de standensamenleving vrij gesloten. Onder Lodewijk XIV nam de centrale staatsmacht weer toe door een uitgebreide bureaucratie. De adel kreeg lucratieve baantjes in ruil voor steun aan de vorst en er ontstond een afhankelijkheidsrelatie tussen de vorst en adel door het verkopen van staatsambten.

In Duitsland voerden de Junkers ten oosten van de Elbe de macht uit. Dit was de landadel. Toen de vraag naar graan uit West-Europa toenam voerden de Junkers meer druk uit op de boeren om meer te produceren. De landadel wist zijn sociale positie snel te versterken.

In Engeland en de Noordelijke Nederlanden werd de macht van de adel doorbroken door commercialisering in de landbouw en de opkomst van een grote middenklasse in de steden.
In Groot-Brittannie kreeg de adel minder priviliges, terwijl in de Nederlanden de adel minder macht kreeg door de ontginningen van de Middeleeuwen en het overwicht van het decentrale bestuur in de steden. Deze verstedelijkte cultuur bood kansen om sociaal te stijgen.

Van oudsher waren de gilden een middel van de steden om hun sociaaleconomische positie te versterken. Voor burgers vormden ze een instrument om hun identiteit vorm te geven. Dit zorgde volgens Maarten Prak voor het ontstaan van de corporatieve cultuur. Dit is het vormgeven van een identiteit. De beroepsgilden waren een middel tot sociale samenhang en sociale zekerheid. De groei van de gilden betekende een groei van de arbeidsmarkt en bood zo meer werkgelegenheid voor loonarbeiders. Het gildensysteem had wel weer tot gevolg dat er een verdeling van de welvaart plaatsvond. Het reële dagloon steeg niet overal, wat betekende dat sommigen meer moesten werken om eenzelfde stijging van het loon te krijgen. De gilden waren alleen toegankelijk voor stadsburgers en dit burgerschap kon alleen verkregen worden door geboorte, koop of huwelijk. Het niet hebben van burgerschap betekende meestal werken als loonarbeider. Hoewel de stad meer kansen bood waren er weinig tegenstellingen tussen platteland en stad op financieel vlak, hoewel de sociale tegenstellingen in Groot-Brittannie en Nederland toenamen.

 

Het armoede probleem en de sociale zorg

Voor 1850 nam de algehele armoede toe door de regelmatige prijsstijgingen van voedsel. In China organiseerde de staat hulp in gevallen van hongersnood. Voedsel werd opgeslagen en uitgedeeld in tijden van nood. Hiervoor hadden ze een systeem van graanopslag. Men had een informatiesysteem voor de graanprijzen en lokale gemeenschappen werden gestimuleerd om zelf ook graan op te slaan. Rijke huishoudens moesten armere bijstaan met graan en leningen.

In Europa was het een ander verhaal. In Nederland waren er geen staatspakhuizen, maar de stedelijke overheden sloegen zelf wel graan op (het Stadskoren) en stelde maxima vast voor de broodprijzen. In Groot-Brittannie vond er een registratie plaats van graanopslag door particulieren en nam men administrateurs in dienst om de brood- en graanprijzen te bepalen.

 

Armenzorg

In Europa lag de verantwoordelijkheid voor het opvangen van de armen vooral bij de lokale kerkelijke en stedelijke instituties. Binnen de steden ontstond dan ook een infrastructuur van voorzieningen. Door de Reformatie werd kerkelijke armenzorg in protestantse gebieden beter en strakker georganiseerd en gecoördineerd door de stad en op dit niveau ook meer gecentraliseerd. In Duitsland vond de Konfessionaliserung plaats. Dit was een sociaal-politieke integratie van het stadsbestuur en de lokale kerk. In de Noordelijke Nederlanden vond juist versnippering plaats in plaats van centralisatie. Vormen van liefdadigheid bleven echter bestaan. Door de commercialisering van het platteland moesten steden een steeds grotere stroom aan migranten en hulpbehoevenden opvangen. Dit markeert ook het zwartrijderprobleem: armen trekken naar plaatsen met de beste voorzieningen, met als gevolg dat in tijden van economische crisis het systeem de zorgvraag niet meer aan kan. Dit probleem viel echter sterk mee. De meeste armen kregen namelijk steun van instellingen waarmee zij een band hadden. Hierbij moet men denken aan de eigen kerk of eigen netwerken.

De steden kenden een grote mate van autonomie. Zij konden de hulpmiddelen beheren zoals zij dachten dat de beste oplossing gaf. De bedeling en bijstand waren alleen bedoeld als aanvulling op onvoldoende inkomsten. In de zestiende eeuw was bedelen verboden en werd geld van verschillende armeninstellingen samengevoegd. Er kwam scherper toezicht op fatsoenlijke en onfatsoenlijke normen. Aan het einde van de zeventiende eeuw zorgde de stagnatie van economische groei voor druk op de stedelijke financiën. Dit zorgde voor uitsluiting van marginale groepen hulpbehoevenden. Het niveau van sociale zorg was echter ongekend hoog in Nederland in vergelijking met de rest van Europa.

 

De vorming van discipline en het begin van sociale controle

In de Middeleeuwen vond er al disciplinering en een toenemende mate van sociale controle plaats. 'Disciplinering' is het toenemen van het aantal richtlijnen ten aanzien van het gedrag van mensen. 'Sociale controle' betekent dat er op het gedrag van mensen wordt gelet, waarbij gedrag dat in overeenstemming is met groepsnormen wordt beloond, en afwijkend gedrag wordt afgewezen. Deze 'sociale controle' kon zowel van bovenaf als van onderaf plaatsvinden. Controle van bovenaf was formeel en gestuurd door de autoriteiten. Hierbij moet men denken aan kerkelijke instellingen, overheden of centrale staten. Controle van onderaf was informeel. Mensen letten binnen de eigen groep op iemands gedrag.

Na 1500 vond er weer een toename van sociale controle plaats, door zowel de kerk, de kerk en wereldlijke overheid samen en de wereldlijke overheid zelf. In Zuid-Europa begon de Kerk de inquisitie om personen te vervolgen die afweken van de Katholieke leer. In de Noordelijke Nederlanden waren er calvinistische kerkenraden die hun leden via kerkelijke tucht voor onwenselijk gedrag bestraften.

De kerk en de wereldlijke overheid werkten onder bepaalde omstandigheden samen. De inquisitie werd bemand door geestelijken maar stond nog onder controle van de staat. De Konfessionalisierung zorgde er voor dat in zowel protestantse als katholieke gebieden overheden vergaande invloed kregen in de aanstelling van religieuze ambtenaren. De disciplinering van de burger werd hier van bovenaf aangestuurd. In de Nederlanden vond dit minder plaats, omdat de lokale kerkorganisaties zelf al voor disciplinering zorgden.

De wereldlijke overheid zorgde voor disciplinering door het uitbreiden van de wetgeving en rechtspraak ten aanzien van marginale groepen. Er werden nieuwe instituties opgericht, waaronder werkhuizen en gevangenen. Er kwam wetgeving om het gedrag van armen en criminelen te reguleren. In Groot-Brittannië werd in 1834 de New Poor Law aangenomen. De lokale armenzorg en werkhuizen moesten weg om plaats te maken voor werkhuizen die opgezet waren door de staat.

De grotere controle van de wereldlijke overheid had een aantal gevolgen. Er vond vaker verbanning van criminelen uit de gemeenschap plaats. De kolonisatie van overzeese gebieden bood hiertoe een mogelijkheid.

Er zijn verscheidene visies op de vergaande disciplinering van de samenleving. Michel Foucault relateerde de ontwikkeling van rechtshandhaving aan de hand van de opkomst van natiestaten. Hij sprak van de Grote Opsluiting: De gevangenissen en werkhuizen stonden symbool de drang van overheden en instituties om onaangepasten in het gareel te krijgen. De toenemende disciplinering was volgens Foucault een proces van bovenaf. Norbert Elias preekt juist voor een gedeeltelijke disciplinering van bovenaf. Hij maakt een onderscheid tussen door de staat opgelegde discipline en van onderaf opgelegde discipline, Fremdzwang en Selbstzwang. De groeiende staatsmacht zorgde voor een toename van het geweldsmonopolie van de overheid, terwijl de overdracht van etiquetteboeken ervoor zorgde dat gedragsmodellen van onderaf werden uitgewisseld. De toenemende disciplinering zorgde voor een vermindering van de hoeveelheid geweld. De commercialisering en arbeidsverdeling zorgden voor een grotere onderlinge afhankelijkheid, wat een sterkere beheersing van gedrag en emoties tot gevolg had. Op het platteland nam het geweld echter minder sterk af.

In China was de machtstrijd tussen kerk en staat afwezig. De Confuciaanse opvatting van orde en rust werd uitgedragen door de overheid. Er kwam een nadruk op correct gedrag, rechtvaardigheid en eerlijkheid. De leer van Confucius hield in dat men eerst zichzelf moest besturen voordat men andere individuen kon besturen. Dit hield een leer van zelfdiscipline in. Binnen China waren er ook liefdadigheidsscholen. Deze hadden tot doel om de bevolking te civiliseren. De bevordering van educatie en economische welvaart zijn samen de basis voor sociale harmonie volgens de Confuciaanse leer.

 

4.3: Privatisering en het veranderen van het wereldbeeld

In Europa vond een groeiende scheiding tussen de gemeenschap en het individu plaats. Er kwamen nieuwe visies op de sociale, politieke en morele orden. Er werd meer gewicht toegekend aan het vermogen om te redeneren. Iemands identiteit werd scherper geformuleerd door meer kennis te vergaren over andere inheemse volken.

 

Geloof en de verhouding tot magie

Binnen het geloof en religie zijn er twee tradities te onderscheiden: De Grote- en Kleine Traditie. De Grote Traditie was de door officiële instanties geformaliseerde religieuze geloofsopvatting. De Kleine Traditie was een informeel geloofscircuit waarin magie en tovenarij de harde werkelijkheid van het dagelijks leven moesten bezweren. Robert Muchembed voegt hieraan toe dat er een animistische kijk op het universum was. Niet alleen mensen hebben een ziel, maar ook planten, dieren en natuurlijke verschijnselen.

De Katholieke leer verzette zich echter tegen deze magische praktijken. Ze vonden het bezwaarlijk dat er een vermenging optrad tussen magie en het christelijke geloof. In de 16e eeuw werd er meer gewicht toegekend aan de rede en de proefondervindelijke ervaring. Keith Thomas schrijft in zijn boek 'The Decline of Magic' dat het nieuwe wereldbeeld het belang van magie en bijgeloof reduceerde. Deze mentale verandering zorgde voor een nieuw fenomeen: de heksenvervolgingen. In het geloof in heksen kwamen de magische opvattingen en de officiële kerkelijke visie samen.

De oorzaken van de heksenvervolgingen tussen 1450 en 1700 waren grotere economische onzekerheden, sociale onzekerheden en de Reformatie. Er waren mislukte oogsten, de overgang naar een marktgerichte gemeenschap bracht spanning met zich mee en door de Reformatie kwamen er strengere reacties op geloofsuitingen die een bedreiging voor de christelijke leer vormden.

De heksenprocessen zorgden voor de opkomst van een meer rationeel wereldbeeld. De extreme vervolgingen kweekten binnen de bevolking een sceptische houding ten aanzien van het geloof in heksen. De elite begon het vertrouwen te verliezen in rechtvaardiging van deze processen. Dit zorgde voor een betere en meer rationele procesvoering. Niettemin blijft de schaal en extreme behandeling van de veroordeelden een uitzonderlijk geval in de hele wereld.

In China waren er geen grootschalige vervolgingen. De voornaamste religies waren het confucianisme, taoïsme, boeddhisme en volksgeloof. De scheidslijn tussen de Grote- en Kleine Traditie was minder groot dan in Europa. Buiten het Confucianisme gaf de staat ook steun aan andere religies. Er was geen kerkelijke hiërarchie. De keizer stond boven elke leider van welke religie dan ook.

 

Rationalisering

Tussen 1500 en 1700 vond in Europa de Wetenschappelijke Revolutie plaats. Door contacten met de Arabische en Byzantijnse wereld werden bepaalde oude schriften uit de Oudheid herontdekt. Dit stimuleerde kennisverwerving op basis van ratio. Er werden geleerde genootschappen opgericht die een wetenschappelijk klimaat bevorderden waarin de rede en proefondervindelijke ervaring als basis van kennis centraal stonden. Door de groeiende infrastructuur van kennis en communicatie vond er een groei plaats van verspreiding van informatie en nieuwe onderzoeksmethoden.

De groeiende handelsconnecties zorgden ervoor dat er een groei plaatsvond van de exploratie van de aardbol in economische zin. De ontdekking van nieuwe culturen maakten de Europeanen bewuster van hun eigen identiteit en plaats in de wereld. Er kwam een nieuw soort boek tussen de genres opzetten. Dit zogenaamde 'ontdekkingsboek' bevorderde het superioriteitsdenken in Europa. Inheemse beschavingen in Afrika en Amerika werden constant ondergewaardeerd. Er was wel een nieuwsgierigheid naar de Aziatische beschavingen.

In de Nederlanden en in de tijd van de Republiek was er juist een vrije discussiecultuur. Nieuwe ideeën konden hier in alle vrijheid vorm krijgen. Deze vrije discussiecultuur kreeg een voortrekkersrol tijdens de Verlichting. Er waren hier twee stromingen in te vinden.
De Gematigde Verlichting is gericht op verlichte vorsten, rationalisering en hervorming, het stimuleren van tolerantie en het bestrijden van bijgeloof. De Radicale Verlichting had vrijzinnige opvattingen over geloof, vrijheid en democratie. Deze voerden in het programma de boventoon. Baruch Spinoza uitte vanuit deze Verlichting kritiek op de bestaande politieke en morele orde.

Door de grote vraag naar boeken werden er technologische vernieuwingen gedaan om het drukken sneller te laten verlopen. De gevolgen hiervan zijn dat de prijzen van boeken dalen, het aantal onderwijsvoorzieningen omhoog gaat, wat een hogere alfabetiseringsgraad tot gevolg heeft. Er ontstond een traditie van de Grand Tour. Dit is een educatieve reis door Europa door jongens van adel en hoge stedelijke middengroepen. Ze deden door de reis kennis op over kunst, cultuur, staatskunde, economie en rechten in verschillende gebieden van Europa. Doordat meer mensen gingen lezen kwam er een leesrevolutie met een nieuw genre boek, namelijk de roman. In China nam de alfabetisering ook voor de 19e eeuw toe en breidde de leescultuur zich uit. De kennisverwerving was vooral gericht op consensus en documentatie van kennis en informatie.

 

De revolutie van consumenten en de privatisering

Doordat hun levensstijl radicaal anders was dan die van de algemene bevolking, hadden de elites de behoefde om zich af te scheiden. Op deze manier konden ze hun individualistische en rationele levenshouding uiten. Door deze afscheiding ontstaan er twee verschillende levensstijlen. De Kleine Traditie werd zo genoemd omdat de cultuur door brede lagen van de bevolking werd geuit. Het was openbaar en lokaal van karakter. Daartegenover staat de Grote Traditie. Hier gaat het op om de cultuur van een kleine groep die besloten is en nationaal of Europees van karakter.

Er ontstond een kloof tussen de elite en volkscultuur. Op deze manier ontstond er een grotere behoefte van de elite om niet alleen het eigen gedrag te beheersen te controleren, maar ook dat van een andere groep. Dit strookt met Elias theorie over Fremdzwang en Selbstzwang. Dit had tot gevolg dat de elite zich terugtrok en nieuwe omgangsvormen en eetgewoonten ontwikkelde. Niet alleen de elite had behoefte aan privacy, dit was een algemeen groeiende behoefte. Bij een bestraffing werden er geen zichtbare verminkingen meer gemaakt, en was er een groeiend verzet tegen openbare bestraffingen. De elites lieten zich anders portretteren en er kwam een grotere behoefte om persoonlijke ervaringen vast te leggen op schrift. Er was een toename van zowel het aantal als het totale aanbod van consumptiegoederen.

Dit resulteerde in een consumer revolution, waarin een grotere omvang en verscheidenheid van de consumptie werd geconstateerd. Daarnaast was er een grotere toename van de handel in consumptiegoederen. Als laatste was er een toename van winkels waarin deze goederen werden verkocht en was er toenemende specialisatie in de detailhandel. Dit betekende dat er voor de Europeanen een rijker menu kon worden uitgezocht, door de grote vraag naar schilderijen het niveau van en het aantal schilders toenam, het aantal winkels groeide en deze een stimulans kregen.

 

Hoofdstuk 5: Het besluit bij Hoofdstuk 1 tot en met 4

 

Tot 1800 bleef het peil tussen de inkomstenverschillen in de wereld ongeveer gelijk. Wel had West-Europa al een algemeen hoger loonpeil voor 1800 dan de overige landen. Er vonden toenemende economische, sociale en politieke verschillen plaats tussen de landen binnen Europa, een verschijnsel wat we de Little Divergence noemen. In de zeventiende eeuw kwamen de politieke en economische Little Divergence bij elkaar, wat een sterke verstedelijking en toenemende inkomenspeilen in Noordwest-Europa tot gevolg had.

Op politiek gebied werd in verschillende delen van de wereld anders omgegaan met macht. In China vond er vooral centralisatie plaats en gold het Imperium als een standaard politieke eenheid. China had een rationeel  opererend uniform bestuursapparaat, waardoor staat en religie in elkaar overliepen. In Europa vond juist versnippering plaats. De kleine staten overheersten de andere, en er werden vooral innovaties gedaan op militair en fiscaal gebied. In Europa hielden steden en regio's voor lange tijd een mate van autonomie.

De bestaansrisico's werden door een in vergelijking op sociaal gebied al vroege Great Divergence sterk ingeperkt. In China werd er een systeem onder leiding van de staat opgezet om graantekorten op te vangen. In Europa werden de sociale voorzieningen onderhouden door kerkelijke instellingen, lokale overheden en organisaties van burgers. Tussen China en Europa was er een groeiend verschil in de manier waarop culturele elites de plaatsing van de mens en de orde van de wereld interpreteerden. In Europa moest de mens echter leven volgens bepaalde van hogerhand opgestelde wetten. Er vond ook een Little Divergence plaats omdat de zorg in protestantse regio's meer onder de hoede van de seculiere overheid viel dan de katholieke regio's.

Nederland liep in bepaalde opzichten sterk voorop op de rest van Europa. Het had vrije opvattingen over het huwelijk, er was een hoge arbeidsparticipatie van vrouwen ten opzichte van mannen, en er was een sterke economische groei als gevolg hier van. De goed georganiseerde armenzorg zorgde voor een hoge levensstandaard, waardoor de vraag naar consumptiegoederen toenam. Er werd disciplinering uitgevoerd door zowel de kerk als de staat, wat voor orde en rust zorgde. Dit zorgde voor een economische stabiel klimaat waarin de transactiekosten en rentes laag konden blijven. De steden bleven autonomie houden en voerden een verdraagzame politiek om hun lokale economie een impuls te kunnen blijven geven.

Was Nederland nu een spelbepaler of een volger? Tot de 16e eeuw bleef Nederland een speelbal op politiek en economische gebied. Dan weet het land zich aan het Malthusiaanse model te ontworstelen. Er vindt voedselimport, commercialisering en verstedelijking plaats. Boeren waren vrij van horigheid en dus vrij om te gaan. Vanaf de 16e eeuw tot ongeveer 1750 was Nederland, de Republiek, de spelbepaler. Op economisch gebied vond er een groei plaats in de agrarische activiteit, industriële productie, handel, technologische vernieuwingen en kapitaalvoorziening. Dit had een grote aantrekkingskracht op migranten. Op politiek gebied was het decentrale systeem ideaal voor het fiscaalmilitaire systeem. Op cultureel gebied zorgde dit voor een vroege opkomst van de publieke sfeer, een hoge scholingsgraad en een sterke discussiecultuur.
Van 1750 tot 1850, de tijd van de Great Divergence, begint Nederland echter weer een trendvolger in plaats van een trendsetter te worden. Op economisch gebied werd het financiële centrum van Amsterdam naar Londen verplaatst en op politiek gebied kwamen er centralistische instituties in plaats van de oude stedelijke oligarchie.

 

Hoofdstuk 6: Inleiding op deel 2

 

Middelen van de bevolking en natuurlijke omgevingen:

Waar in de vorige hoofdstukken werd gekeken naar de periode voor de Great Divergence, zal nu de periode erna behandeld worden. Nu gaan we het statistische tijdperk in. Dit hield in dat er een tijdperk aanbrak waarin systematisch kwantitatieve data over allerlei onderwerpen werd verzameld. Waar de helft van de bevolking ter wereld in de 21e eeuw in steden leeft, was in 1850 Groot-Brittannie het eerste land dat deze mijlpaal haalde. Er vindt meer vervuiling van de directe leefomgeving plaats, de gemiddelde temperatuur op aarde stijgt en de wereldeconomie wordt steeds meer gekenmerkt door massaconsumptie. Er vindt een groei plaats van massaverbindingen door middel van intercontinentale overzeese handel van en naar Europa. Als gevolg hiervan convergeerden de reële lonen in landen gelegen aan de Atlantische Oceaan steeds meer. De export kent binnen deze globalisering een grote groei tot 1950 en na 1975. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was er echter een dip. Niet alleen de export kende een grote groei. Ook de migratieratio sprong flink omhoog. Het was vooral Trans-Atlantische migratie die plaats vond. Gezien vanuit Nederland was het aandeel Nederlandse migranten voor 1940 klein, maar dit werd groter na de Tweede Wereldoorlog. In 1960 was de emigratie omgeslagen in massa-immigratie, waardoor er een immigratieoverschot plaatsvond. Door vernieuwingen in communicatie en transport werd er een toenemend kapitaal en migranten mogelijk gemaakt. Een negatieve kant hiervan is dat het ook de verspreiding van planten, dieren en ziektekiemen mogelijk maakte.

 

Drie basisproblemen: veranderingen en contouren:
Met de voortschrijdende industrialisatie werd er een voortdurende stijging van het inkomenspeil mogelijk. Het Malthusiaans plafond werd doorbroken door het gebruiken van fossiele brandstoffen en technologische verbeteringen. Arbeid werd meer en meer als koopwaar gezien, maar tegelijkertijd was er een steeds grotere groep mensen die niet konden werken. Als antwoord op deze ontwikkeling werd langzaam de verzorgingsstaat gecreëerd.

Op het gebied van staatsvorming werd de Imperiale staat gedurende de 20e eeuw langzaam vervangen door de Natiestaat. De Imperiale staat ontstond onder de koloniale expansie en kende hier haar hoogtepunt. Deze vorm van staatvoeren stortte in aan het begin van de 20e eeuw. De Natiestaat werd het nieuwe standaardmodel van de territoriale politieke organisatie.

De Europese Unie is een samenwerkingsverband op vrijwillige basis tussen verschillende nationale staten in Europa. Het begon als een unie voor gemeenschappelijk gebruik voor kolen en staal. Binnen staten kreeg de Centrale Staat het overgrote deel van de macht en ontwikkelde een uitgebreid takenpakket voor zichzelf. Tegelijkertijd vond er een golf van democratisering plaats. De mondigheid van de bevolking, en dus de civil society, groeide snel gedurende dit tijdperk. Er werd een uitgebreid stelsel van sociale voorzieningen uitgelegd onder de staat, en bestaande verzorgingsarrangementen werden onder de staat gebracht. Binnen de sociale hiërarchie vond een toenemende sociale mobiliteit en disciplinering plaats. Door vooruitgang op hygiënisch en medicinaal gebied vond er een demografische transitie plaats: de overgang van een situatie met hoge geboorte- en sterftecijfers naar een situatie met lage geboorte- en sterftecijfers.

 

Hoofdstuk 7: Globalisering, Expansie en Stagnatie: hoe de economie zich ontwikkelde

In dit hoofdstuk worden de economische ontwikkelingen besproken. Volgens Simon Kuznetz is economische groei de groei van het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking, ondanks conjuncturele schommelingen. Binnen dit hoofdstuk zijn de volgende hoofdvragen van toepassing:

1.      Wat waren de belangrijkste drijvende krachten van de globalisering? In hoeverre deed in de economische ontwikkeling divergentie of convergentie voor tussen landen, en vond er convergentie naar één dominant type economie plaats?

2.      Hoe past de ontwikkeling van de Europese Unie in het proces van globalisering?

3.      Hoe ontwikkelde de economie zich in Nederland in vergelijking met andere landen wat was de invloed van economische structuren uit de vroegmoderne tijd?

 

7.1:Economische groei en Industrialisatie

Tussen economische groei en moderne economische groei is er een verschil. Economische groei voor 1800 betekende dat een land rijker werd omdat er meer mensen kwamen die in dat land werkten. Moderne economische groei betekent dat er een voortdurende stijging van het inkomen per hoofd van de bevolking plaats vindt.

 

De economische giganten

Vanaf 1860 kwamen de Verenigde Staten en Duitsland opzetten als nieuwe economische machten. In de Verenigde Staten vond van 1865 tot 1901 de Gilded Age plaats: een periode van economische groei vlak na de Burgeroorlog. Hierin vond een snelle expansie van de spoorwegen plaats, evenals de opkomst van een moderne productieve landbouw, de opkomst van grote ondernemingen en het ontstaan van een etnisch zeer diverse arbeidersklasse. Tijdens de tweede industriële revolutie (1865 - +-1930) verschoof het zwaartepunt van de productie naar elektrotechnische- en chemische industrie en machinebouw. De productie werd ook goedkoper door de stijging van de arbeids- en kapitaalproductiviteit. Samen met Duitsland behaalde Verenigde Staten zo een comparatief voordeel ten opzichte van Groot-Brittannië.

 

De landbouw groeide echter onstuimig, wat de regering van de Verenigde Staten noodzaakte om wetgeving in te voeren om het achteruitgaan van het landbouwareaal tegen te gaan:

 

·         In 1862 werd de Homestead Act ingevoerd. Aanvragers die een stuk land bewerkten konden dit na 5 jaar in bezit krijgen.

·         In 1873 werd de Timber Culture Act ingevoerd. Iedereen die in droog gebied een kwart van zijn land met bomen beplantte, zou het in bezit krijgen.

 

Tegelijkertijd met het verbeteren van de landbouw vonden er verbeteringen plaats in de infrastructuur, wat de Verenigde Staten in staat stelde om een belangrijke exporteur van graan en industrieproducten te worden.

 

Duitsland kende een heel ander pad ten opzichte van de Verenigde Staten. In het begin van de 19e eeuw bleef in Duitsland de agrarische modernisering achterwege, was er bijna geen sprake van een consumentenmarkt en bleven investeringen in de ontluikende industrie uit. Er vonden echter wel veranderingen plaats: Door het continentaal stelsel van Napoleon Bonaparte viel de concurrentie met Groot-Brittannië tijdelijk weg, wat een prikkel voor de Duitse nijverheid betekende. In 1834 werd de Zollverein opgericht, wat het einde betekende van de Duitse economische verbrokkeling.

 

Van 1850 tot 1870 vond in Duitsland de industrialisatie plaats. Er was een sterke expansie van zware industrie, waarvan het Ruhrgebied het centrum werd. De spoorwegen en steenkolenwinning zorgden voor een grotere markt waarop de industrialisatie verder kon groeien.

 

Na 1870 verschoof de productie naar chemische en elektrotechnische industrie evenals de staalindustrie. Het verschil wat hierbij ontstond tussen Groot-Brittannië en Duitsland was de bijdrage van het bankwezen. In Groot-Brittannië waren banken eigendom van ondernemers die investeerden in eigen kapitaal. In Duitsland waren het naamloze vennootschappen in plaats van familiebedrijven, wat het mogelijk maakte voor ondernemers om grote leningen te krijgen.

 

Het bedrijfsleven: concentratie en consolidatie

Alfred Chandler formuleerde een theorie die het belang van de rol van management in grote bedrijven onderstreept. Hij onderstreept het belang van 'managerial firms': Volgens Chandler konden bedrijven alleen succesvol blijven als ze zich ontwikkelden tot managerial firms, waarin investeringen niet uit familiekapitaal of persoonlijke bankleningen kwamen, maar van de aandelenbeurs. Daarnaast moest een professionele manager er de leiding hebben. Noodzakelijke investeringen konden niet worden opgebracht door alleen familiekapitaal. Managers konden sneller de traditie doorbreken en vernieuwing of winst nastreven.

 

Er vond kartelvorming plaats omdat bedrijven samen gingen werken omdat schaalvergroting in hun voordeel werkte. Dit werd aangewakkerd door het streven naar monopolie en rijkdom. Er waren twee fusiegolven die als kartelvorming gekenmerkt konden worden:
De eerste fusiegolf werd aangewakkerd door de spoorwegen. Bedrijven gingen vrijwillig in een trust, waarbinnen de markt werd verdeeld. De tweede fusiegolf, van 1899 tot 1904, was een reeks van 'mergers'. Kleine bedrijven werden door grotere overgenomen of bedrijven gingen vrijwillig samen.

 

Wereldhandel: de groei

Van 1860 tot 1914 vond er een ongekende expansie plaats. De overheid zorgde alleen voor orde en veiligheid, de onzichtbare hand van de markt zou zorgen voor efficiënte allocatie en toenemende rijkdom. Dit noemt men ook wel de nachtwakersstaat. Tegelijkertijd vond het Laissez-faire-tijdperk plaats. Er was een toename van de vrijhandel en internationale investeringen. De vrijhandel bleef echter een kwetsbaar fenomeen. Dit kwam door invoertarieven en de afschaffing van de Corn Laws in Groot-Brittannië in 1846.

 

In het laatste kwart van de 19e eeuw vergrootte de Europese expansie. Grote delen van Azië en bijna compleet Afrika werden tot kolonie gemaakt of onder koloniaal bestuur geplaatst. De kolonies werden geëxploiteerd door het vestigen van plantages en mijnbouwontwikkeling. De Europeanen heersten door militaire overheersing en bestuurlijke dominantie.
 

De landbouwcrisis
Tussen 1883 en 1895 was er sprake van een langdurige landbouwcrisis. Door technische vernieuwing was er een toenemende productie. Door de toenemende productie vanuit de Verenigde Staten werd er heel goedkoop graan geëxporteerd, waar de boeren in Europa niet tegenop konden. De boeren eisten als antwoord hierop dat er invoertarieven zouden komen. In Nederland werd een herstructurering van de landbouw ingevoerd. Er kwam meer specialisatie en efficiëntie, evenals nieuwe organisatievormen genaamd coöperaties. Na 1895 vond er weer herstel plaats binnen de landbouw omdat de stijgende levensstandaard voor een toenemende vraag zorgde.

Groot Brittannië en haar veranderende positie
De positie van Groot-Brittannië veranderde gedurende dit tijdspan vanwege de volgende redenen:

·         Er vond een afname plaats van de groei van de industriële productie door de concurrentie vanuit andere landen. Groot-Brittannië verloor dit omdat deze nieuwe industrielanden hun markten afschermden.

·         De afbrokkeling van het Britse industriële leiderschap werd verbloemd door de expansie van de wereldhandel. De Britse Pond werd in conjunctie met het systeem van de Gouden Standaard de internationale valuta.

·         Britse ondernemers waren minder innovatief dan ondernemers vanuit de Verenigde Staten of Duitsland. Dit wordt ook wel de wet van de remmende voorsprong genoemd. Er kwamen minder investeringen in nieuwe machines, waar in andere landen er juist meer geïnvesteerd werd. Een culturele factor kan worden gezien in het Britse onderwijs in de klassieken. Hierdoor was er geen focus op economische zaken aanwezig.

 

Nederlandse industrialisatie en de paradox

In Nederland vond er na 1800 geen ontluikende zware industrie plaats. Wel was er al sprake van een sterke dienstensector en een zeer productieve landbouw. De late industrialisatie was te wijten aan twee dingen. Ten eerste lag het aan de mentaliteit. De bevolking had een passieve en risicomijdende Jan Salie-geest die dacht aan de teloorgang van het glorieuze verleden. Daarnaast zat Nederland in een technologische fuik. Het traject voor 1800 had geleid tot hoge productiviteit, maar bood weinig ruimte voor verdere vernieuwing.

 

Hieruit kan worden afgeleid dat Nederland niet achterliep, maar was gebaseerd op een ander technologisch profiel. De diensteneconomie bouwde voort op de welvaart uit de vorige eeuwen, en Nederland was zeker in staat tot technologische vernieuwing. Er zijn verschillende verklaringen voor de mislukking van de opbouw van de moderne industriële sector in de 1e helft van de 19e eeuw.

 

·         Vanuit het tijdperk van de Republiek zorgde de institutionele erfenis voor institutionele verstarring. Er was sprake van machtsverstrengeling tussen de regering en lokale belangen. Dit hield de vorming van een nationale economie tegen. Daarnaast zorgden hoge belastingen en een grote publieke schuld voor belemmering van de economische structurering.

·         Daarnaast zorgde Willem 1, de koopmankoning, voor in elkaar gestorte overheidsfinanciën. Hij nam economische ontwikkelingen voortvarend ter hand en probeerde op verschillende manieren om economische groei aan te wakkeren. Hij wist echter niet het vertrouwen te krijgen van de Hollandse burgerij.

·         Na 1842 reageerde Nederland op de liberalisering van het handelsverkeer met een toename van de agrarische export. De nijverheid kon echter niet op tegen het buitenland. De hoge voedselprijzen die zo ontstonden zorgden voor hoge lonen en weinig koopkracht.

 

Het belang van Indië voor Nederland

De Nederlandse kolonie van Indie droeg bij aan de Nederlandse positie als koloniale grootmacht. In economische zin droeg het bij aan de rol van Nederland als internationale transporteur. Het zorgde voor een stimulans in scheepsbouw, handel in koloniale grondstoffen en een afzetmarkt voor de textielindustrie. Door de invoering van het Cultuurstelsel onder Willem I namen de inkomsten uit de koloniën voor Nederland toe.

 

Na 1870 beleefde het particuliere ondernemerschap een bloei na de afschaffing van bovengenoemde. Na de Eerste Wereldoorlog was er tussen Nederland en Indie sprake van een lossere economische band. Wel werd er vanaf 1901 een ethische politiek gevoerd met als doel de welvaart onder de inheemse bevolking te vergroten. De Chinese inheemse bevolking in Indie zorgde voor een dubbele koloniale drainage, omdat zowel het moederland als de laatste groep het land uitputten.

 

Paragraaf 7.2: De eerste wereldoorlog en de economie

Tussen 1895 en 1914 vond de tweede industriële revolutie plaats, waarin vooral de elektrotechnische, machinebouw en chemische industrie opkwamen. Veel huishoudens kregen toegang tot elektriciteit en de auto deed zijn intrede. De introductie van deze nieuwe technologie ging langzamer omdat de bestaande kapitaalgoederen nog moeten worden afgeschreven en vervangen. De nieuwe technologische innovatiegolf wordt versterkt door de internationale handel en internationale investeringen.

 

In 1914 kwam een einde aan deze internationale verwevenheid, en tot in het interbellum kwam de globalisering niet verder meer op gang. In Nederland zorgde dit voor een stagnatie van de invoer. Op zoek naar alternatieven werd nu eindelijk een modernisering van de industrie doorgevoerd. Er was een toename van verticale integratie in de productie. Bedrijven werden gedwongen om meer samen te werken en de inmenging van de Nederlandse overheid werd groter.

 

In de Verenigde Staten vond de 'Roaring' Twenties plaats. Er vond een ontwikkeling plaats van een omvangrijke markt van massaconsumptie. De productie was in deze tijd groter van die van Groot-Brittannië. In de Sovjet-Unie werd een heel ander pad gevolgd. Na de Oktoberrevolutie van 1917 kwam Stalin aan de macht, waarna in 1922 de USSR werd opgericht. Er was sprake van een centraal geleide economie, snelle industrialisatie, vijfjarenplannen en collectivisering van de landbouw.

 

Beurskrach van 1929 en depressie van de jaren '30

Voor het ontstaan van de Beurskrach en het verloop ervan zijn er vier invalshoeken te benoemen.

 

Een eerste invalshoek is te vinden in onevenwichtigheden in de internationale economie. De koppeling van de Britse Pond aan de Gouden Standaard werd te hoog gedaan, waardoor de Britse export te duur werd in vergelijking tot de Verenigde Staten. Daarnaast moesten Europese staten hun oorlogsschulden afbetalen aan de Verenigde Staten. Die leenden hun geld weer uit aan Duitsland om herstelbetalingen te kunnen doen. Door de beurskrach trokken de VS hun leningen aan Duitsland in, waardoor het Duitse financiële systeem onder druk kwam te staan. De markt van consumptiegoederen was verzadigd omdat de boeren teveel gemechaniseerd waren.

 

Een tweede theorie gaat over gebeurtenissen in de reële economie. Door de verzadiging nam de vraag naar invoergoederen vanuit de Verenigde Staten af. Hierdoor zagen exporterende industrielanden hun handelsinkomsten opdrogen, waardoor er invoertarieven en invoerquota's werden ingevoerd. Landen namen elkaar de afzetmarkten en mogelijkheden tot handel af. De export stortte in, wat tot faillissementen en werkloosheid leidde. Door het gebrek aan werkloosheidsuitkeringen was er ook geen vraag meer naar producten op de binnenlandse markt.

 

De derde theorie gaat over de beleidsreacties. Groot-Brittannië en de Verenigde Staten verlieten de Gouden Standaard. De lage wisselkoers maakte de export goedkoper waardoor de industrie direct kon profiteren van het intredend herstel. Daarentegen maakte Nederland deel uit van het Goudblok met Frankrijk, België, Polen, Italië en Zwitserland. Deze vaste wisselkoersen zorgden voor internationaal aanzien en prestige. Colijn voerde later de zogenaamde aanpassingspolitiek: binnenlandse productiekosten werden verlaagd door lage lonen en belastingen. Dit zorgde echter voor een uitholling van de koopkracht van de bevolking, waardoor invoer duur werd. Het herstel in de jaren '30 werd met een nieuw economisch beleid gericht op het stimuleren van de vraagzijde.

 

De laatste invalshoek betreft de monetaire aspecten. Door de beurskracht trokken beleggers hun geld terug, wat een afname van de geldhoeveelheden tot gevolg had, evenals de recessie. Er was ook een belemmering van de economische transacties door het ontstane tekort aan ruilmiddelen.

 

Paragraaf 7.3: de Economie en instituties na 1945:

Wat waren de nieuwe instituties?

Na de Tweede Wereldoorlog kwam men tot twee fundamentele inzichten. Er bleek meer internationale coördinatie nodig en er was een grotere rol van de overheid nodig om economische fluctuaties op te vangen.

 

In 1944 werd het Bretton Woods-stelsel ingevoerd. Dit was een wisselkoersstelsel. Het hield een nieuw monetair systeem in dat de internationaal geaccepteerde dollar de rol van reservevaluta gaf. Het werkte tot 1971, omdat er tot toen vaste wisselkoersen waren. Dit was goed voor de handel en de investeringen vanwege de lage transactiekosten. De dollar kwam echter onder druk te staan door de verhoogde overheidsuitgaven onder Johnsons Great Society en de Vietnamoorlog. Andere landen kozen nu vaker voor de vaste waarde van goud. In 1971 vaardigde Nixon een verbod op de uitvoer van goud uit. Dit betekende het einde van het Bretton-Woods-stelsel, en het begin van zwevende wisselkoersen.
 

Dit zorgde weer voor economische groei, wat tot de totstandkoming van het IMF en de Wereldbank leidde. Op het gebied van handel werd in 1948 de GATT opgericht: het General Agreement on Tariffs and Trade. Het moest zorgen voor het indammen van protectionisme en zorgen voor het principe van wederkerigheid. Ook werd het principe van non-discriminatie ingevoerd. Afspraken tussen twee landen golden direct voor alle andere landen. Alle lidstaten werden even sterk begunstigd en moesten het principe van nationale behandeling voeren. Dit wil zeggen dat aan buitenlandse producten even hoge kwaliteitseisen worden gesteld als aan de binnenlandse. Er kwamen steeds lagere invoertarieven op industriële producten.

 

In 1955 werd in de Ronde van Uruguay de GATT omgevormd tot de WTO, de Wereldhandelsorganisatie. Deze organisatie was permanent en richtte zich voornamelijk op het verminderen van handelsbeperkingen in de industrie. In de landbouw bleken de Europese Unie, de Verenigde Staten en Japan sterk protectionistisch. In 2001, tijdens de ronde van Doha, probeerde men vooral afspraken te maken over de handel in landbouwproducten.

 

Ontwikkelingssamenwerking

De Wereldbank is ontstaan vanuit de International Bank For Reconstruction and Development (IBRD). Er werden langetermijnleningen gegeven aan landen voor investeringen in grootschalige infrastructurele en industriële projecten. Het instituut streefde ernaar met grote investeringen in ontwikkelingslanden de 'take-off into self-sustained growth te forceren. In de jaren '70 - '80 kwam de nadruk van de organisatie te liggen op de ongelijke machtsverhoudingen tussen de arme en rijke landen. Dit kwam door de structuralisten en de dependencia-school. Volgens hen belemmerden de rijke landen de ontwikkelingslanden in hun economische volwassenwording, omdat de rijke landen gebaat waren bij goedkope grondstoffenleveranties. Deze uitbuiting wordt ook wel neokolonialisme genoemd. Als reactie hierop werd men minder afhankelijk van de wereldmarkt, waardoor men het beleid van importsubstitutie subsidieerde.

In de jaren '80 kwam er opnieuw aandacht voor de internationale markt. Door duurzame en aanhoudende economische groei kwamen er betrouwbare economische instituties en een niet-corrupt openbaar bestuur.

 

Daron Acemoglu, Simon Johnson en James Robinson kwamen met een theorie die verklaarde waarom bepaalde gebieden juist voor- of nadeel van de komst van de Europeanen hadden: Reversal of Fortune. Gebieden die voor de komst van de Europeanen een bloeiende economie hadden werden geremd in hun economische ontwikkeling, terwijl gebieden die onderontwikkeld waren juist van de kolonisator profiteerden.

 

De groei van de wereldeconomie tot 1973

Een knelpunt voor de wederopbouw van Europa na de Tweede Wereldoorlog was het tekort aan dollars. De Verenigde Staten zorgden als antwoord hierop voor het 'European Recovery Programme', beter bekend als Marshallhulp. Dit hield in dat de Verenigde Staten leningen en giften verschaften waarmee de invoer kon worden gefinancierd zonder de betalingsbalans nog verder uit evenwicht te brengen. Voor Nederland betekende dit dat er dollars werden overgemaakt aan de Nederlandse regering. Bedrijven betaalden hun invoergoederen in guldens, die op een tegenrekening bij de overheid kwamen te staan. De overheid financierde grote infrastructurele projecten en betaalde een deel van de openbare schuld af. Bedrijven hadden op deze manier toegang tot dollars en de overheid had op deze manier meer te besteden.

 

De Marshallhulp stelde wel een aantal voorwaarden aan de economische hulp. Ten eerste moesten de West-Europese landen op economisch vlak gaan samenwerken. In 1948 werd de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking ( OEES) opgericht, wat culmineerde in de Organisatie voor de Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Ten tweede moest er een expansie van Amerikaanse export naar Europa komen, wat zorgde voor een technologieoverdracht uit de Verenigde Staten naar Europa.

 

Van 1950 tot 1973 vonden de Gouden jaren plaats, een periode met opmerkelijk hoge economische groei. In Nederland was het herstel het snelst. Dit komt doordat de oorlog niet helemaal desastreus was verlopen voor Nederland. In 1940 en 1941 vond er hoogconjunctuur plaats door Duitse orders voor industrie, hamsterwoede van de bevolking en expansiedrift van de overheid. Na de Tweede Wereldoorlog zette de Nederlandse overheid in op industrialisatie.

Er zaten verscheidene politieke motieven achter deze internationale samenwerking. Men moet hierbij denken aan langdurige vrede, een versterking van de onderhandelingspositie en het veiligstellen van de nationale voedselvoorziening. Economische motieven hielden de uitbreiding van exportmogelijk, een verbeterde kans op economische en samenwerking op het gebied van landbouw in. De landbouwsamenwerking hield weer in dat boeren beschermd werden tegen de afbraak van tariefmuren, er minimumprijzen voor landbouwproducten kwamen en er een enorme toename van het aantal landbouwproducten was.

 

Expansie van de verzorgingsstaat

De verzorgingsstaat is een stelsel van sociale voorzieningen voor alle inwoners van een markteconomie met democratisch bestuur, te onderscheiden van staten waarin alle productiemiddelen in handen zijn van de staat. Dit werd mogelijk gemaakt doordat de economische groei leidde tot hogere belastingsinkomsten.

 

In Nederland kwam de verzorgingsstaat tot leven door het constante overleg tussen de werkgevers- en werknemersorganisaties. Voorbeelden hiervan zijn de Stichting van de Arbeid en de Sociaal Economische Raad. De verzorgingsstaat kent ook een negatieve kant. Het verstoort het marktevenwicht, de belastingdruk fungeert als rem voor ondernemers en het uitkeringenstelsel zorgt voor het wegnemen van prikkels in de arbeidsmarkt. De verzorgingsstaat heeft ook weer goede functies. Het zorgt voor een gezonde en hoogopgeleide bevolking, goede collectieve voorzieningen en een schone en veilige openbare ruimte. Een gevolg hiervan is het uitdijende ambtenarenapparaat, wat voor een vergroting van de rijksoverheid zorgde.

 

7.4: Het veranderen van prioriteiten van 1973 tot 2000

In de jaren '70 zorgden externe en interne veranderingen voor een verandering in internationale en nationale prioriteiten. Op extern gebied zorgden de verslechterde economische omstandigheden voor inflatie, inzakking van de wereldhandel een hoge werkloosheid. In 1973 vond 's werelds eerste oliecrisis plaats, wat een stagnatie van de handel en economische groei betekende, evenals stijgende olie- en grondstofprijzen. Interne veranderingen hielden steeds hogere arbeidskosten, de loon-prijsspiraal en stagflatie in, wat zorgde voor een alsmaar groeiende werkloosheid.

 

Jaren '80 en '90: supply side beleid en herstel van de economische groei
In de jaren '80 en '90 kwamen Ronald Reagan en Margaret Thatcher met het Supply-Side beleid. Dit was een economisch beleid waarin het particuliere bedrijfsleven centraal stond. Het wilde de belastingdruk terugdringen en in theorie ook de overheidsuitgaven. Daarnaast wilde het zorgden voor de rehabilitatie van het bedrijfsleven en het terugdringen van de macht van de vakbonden. De belangrijkste economische doelstelling was echter economische groei en het terugdringen van werkloosheid, maar niet het anticyclische Keynesiaanse beleid. De sociale voorzieningen werden afgeslankt, maar de werkloosheid bleef oplopen.

 

Banken bewaakten hun geldhoeveelheid strenger om inflatie te voorkomen. In de Verenigde Staten kwam Paul Volckner met de Volckner Shock: de basisrente werd verhoogd naar 21%. Dit hield de inflatie onder de duim. Ontwikkelingslanden kregen echter meer schulden, omdat ze meer rente moesten betalen. Het Westen verplaatste haar productie naar lagelonenlanden, wat tot massaontslagen en langdurige werkloosheid leidde. In de jaren '80 was er een toename van wereldwijde investeringen en productiviteit, evenals een sterke toename van de internationale handel.

 

Nederland en het akkoord van Wassenaar

Onder het bewind van Ruud Lubbers werd het driesporenbeleid ingevoerd. Dit hield in dat er overheidsbezuinigingen, arbeidsmarktbeleid en een stimulering van de private sector werden gevoerd. De verzorgingsstaat kreeg een veranderd karakter. De eerste prioriteit werd economische groei, en er kwam een proces van individualisering op gang zodat opvang minder vanzelfsprekend werd. De bevolking legde een toenemend verwachtingspatroon op aan de zorg en grote tekorten op de overheidsbegroting werden niet meer geaccepteerd.

 

In 1982 werd het Akkoord van Wassenaar gesloten. Hierin werd besloten dat er loonmatiging in ruil voor arbeidstijdverkorting plaats zou vinden. Dit zorgde voor een herverdeling van beschikbare arbeidsplaatsen en een actief arbeidsmarktbeleid van de overheid. In 1993 werd de Nieuwe Koers 'gevaren'. Dit is een voortzetting van de afspraken gemaakt bij het Akkoord van Wassenaar. Er werden wel kanttekeningen geplaatst hierbij. Het banenwonder was alleen mogelijk door de opleving van de wereldeconomie, de Europese integratie en de groei van de huizenprijzen.

 

Het Oost-Aziatische mirakel

Het Oost-Aziatische mirakel hield een aantal landen in die excessieve economische groei doormaakten. Dit werden ook wel de Aziatische Tijgers genoemd. De landen die hiertoe behoorden waren Taiwan, Zuid-Korea, Hongkong en Singapore.

 

In 1868 zorgde de Meijirestauratie in Japan voor een nieuwe regering die industrialisatie promootte in navolging van het Westen. Van 1880 tot 1915 verviervoudigde de Japanse industriële productie. Voor 1945 was de Japanse economie gebaseerd rond Zaibatsu. Dit waren conglomeraten in handen van één familie. Na 1945 werden deze vervangen door keiretsu. Dit waren industriële conglomeraten met nadruk op verticale integratie. In de jaren '50 was er een groei van de staalindustrie, en in de jaren '70 kwam er een nadruk op hoogwaardige technologie.

 

Het Japanse systeem wordt ook wel collective capitalism genoemd, of developmental state capitalism. Elk individu is ondergeschikt aan het collectief belang en economische modernisering dient de sociale en politieke ambities van de staat. Japan zocht geen convergentie met westerse economieën en richte zich meer op zuidoost-Azie. Dit wordt Japans Asian Strategy genoemd. De overheid richtte zijn dirigistische beleid op de export, terwijl de arbeidsintensieve productie werd verplaatst naar andere Aziatische landen waar de lonen goedkoper waren.

 

Het Asian Miracle wat plaatsvond hield in dat er macro-economische stabiliteit was, er investeringen in human capital plaatsvonden en dat er sprake was van een markgerichte economische politiek.

 

Het Oostblok en China

Tussen 1950 en 1970 vond er in het Oostblok ook groei plaats, maar werden consumenten minder goed bediend, was er schaarste en technologische achterstand. Hoogwaardige technologie moest geimporteerd worden, wat de betalingsbalans uit evenwicht bracht. De steun vanuit de Sovjet-Unie stopte in de jaren '70 omdat het niet meer opgebracht kon worden. De militaire uitgaven bleven echter hoog, en verschillende landen maakten zich los van de van bovenaf opgelegde planeconomie.

 

In China werd het beleid vanaf de jaren '50 echter steeds meer dictatoriaal en centralistisch. In 1958 vond de 'Grote Sprong Voorwaart' plaats, wat een poging van Mao Zhedong was om China om te vormen tot een moderne, zelfvoorzienende en gecollectiviseerde economie en zo een supermacht te creëren. Dit leidde echter tot het ontstaan van hongersnoden. In 1966 vond de Culturele Revolutie plaats, en in 1976 was Mao gestorven. Dit zorgde voor een geleidelijk proces van marktgerichte hervormingen, wat culmineerde met de toetreding tot de WTO in 2001. China maakte in de jaren '80 een grote groei, maar het was niet zoals Japan. Het inkomen per hoofd van de bevolking groeide niet, en China was een dual economy: er waren grote verschillen tussen de zuidoostkust en het achterland. Ook was er sprake van een enclave-economie. De grote winsten in de geïndustrialiseerde Special Economic Zones hadden bijna geen invloed op de algemene levensstandaard. Een groot deel van de export wordt door Amerikaanse, Japanse en Taiwanese multinationals weggehaald. Een handelsoverschot kon alleen ontstaan door grote buitenlandse vraag.

 

Convergentie en divergentie

Binnen de internationale economische uitwisseling kan men convergentie of divergentie hebben. Convergentie is dat economieën steeds meer op elkaar gaan lijken, terwijl divergentie juist inhoudt dat er een grotere mate van ongelijkheid optreedt. De institutionele inbedding van economieën blijkt niet geheel uniform te worden, dus economieën convergeren niet even snel naar één model. In Nederland blijft de institutionele inbedding bepaalde trekken behouden, zoals de overlegcultuur, binnen een open economie die internationaal concurrerend wil zijn.

 

Hoofdstuk 8: Democratisering, staatsvorming en de sociale zorg: ontwikkelingen op sociaal politiek vlak

Binnen dit hoofdstuk staan de volgende hoofdvragen centraal:

 

1.      Wat waren de belangrijkste gevolgen van de opkomst van de natiestaat voor de relatie tussen staat er burger?

2.      Onder welke voorwaarden konden democratieën zich het beste ontwikkelen?

3.      Welke factoren bepaalden de opkomst en aard van de sociale politiek, en welke lijnen volgde Nederland hierin?

 

paragraaf 8.1: Samenwerking, de natie en social engineering

Volgens Charles Tilly ging het staatsvormingproces na 1800 in de fase van 'direct rule'. De macht van de centrale staat nam toe en het juridische en bestuurlijke systeem werd meer eenvormiger. Staten werden eenheidsstaten. Territoriale consolidatie ging overheersen. Tegelijkertijd verzwakte de positie van de adel en werd de horigheid opgeheven. Het model van de natiestaat werd overdragen, oftewel geëxporteerd naar andere landen. Tussen 1810 en 1825 maakten bijna alle Latijns-Amerikaanse landen zich los van hun moederland. In Afrika gebeurde juist het tegenovergestelde. Tijdens de Conferentie van Berlijn werd Afrika imperialistisch opgedeeld onder de koloniale machten.

 

Volgens Chris Bayly kan de wens om onafhankelijk te worden gezien worden als een gevolg van de globalisering van politieke ideeën. Voorbeelden hiervan zijn westers onderwijs in de koloniën of dat de inheemse bevolking les krijgt in het moederland.

 

Engineering en Statistiek

De uitvinding van de natiestaat zorgde voor nieuwe opvattingen over de taken en bevoegdheden van de staat. Deze kreeg steeds meer verantwoordelijkheid voor het verbeteren van het welbevinden van haar inwoners. Deze theorie werd gestaaft door James Scott. Er vond een homogenisering plaats in de natiestaat op het gebied van cultuur, infrastructuur, onderwijs en rechtspraak.

 

De natiestaat ging over in de verzorgingsstaat. De overheid moest kunnen interveniëren in het alledaagse leven en om dat te kunnen uitvoeren moest de staat de samenleving leesbaar maken. Binnen het programma wat hierbinnen gevoerd werd ging men effectief belasting heffen en mannen oproepen voor dienstplicht. Er werden overheidsstatistieken aangelegd, waarvan de Duitse Kameralisten en de Franse fysiocraten voorbeelden zijn. Volgens hen kon men alleen door empirisch onderzoek een goede wetgeving tot stand komen. James Philips Kay voegt daaraan toe dat statistieken de staat konden helpen maatschappelijke ziektes op te sporen en te bestrijden.

 

De verzorgingsstaat kende twee typen beleid: Hardware en Software. De Hardware betrof de tastbare activiteiten op het gebied van infrastructuur, maar ook bureaucratie en het opzetten van een permanente bevolkingsregistratie. De Software betrof de 'hart en ziel' van de bevolking.

Eugene Weber formuleerde in het boek Peasants into Frenchmen een theorie waarin werd gesteld dat de nationale identiteit aanzienlijk werd gestimuleerd door uniformering van het onderwijs en de standaardisatie van de taal, alsmede het voeren van nationale symbolen. De natie werd een verbeelde gemeenschap: staatsburgers hoefden elkaar niet persoonlijk te kennen om zich toch met elkaar verbonden te voelen. Nationalisme treedt echter pas op als mensen in bepaald situaties de nationale identiteit boven andere identiteiten stellen. Hierbinnen kan een positieve en negatieve tendens zich voor doen. Positief betekent dat mensen zich verenigen, terwijl negatief betekent dat er uitsluiting van vreemdeling plaatsvindt.

 

Volgens Eric Hobsbawn moet het nationalistische gedachtegoed worden uitgevonden: de invented tradition. Er bleven naast de nationale en regionale ook allerlei andere groepsidentiteiten bestaan.

 

Verbanden en het terugwijken van de staat

In 1919 werd de Volkenbond opgericht. Het was initieel een zwak instrument, maar toch zorgde het voor mondiaal bewustzijn. Staten zagen zich meer en meer gebonden aan internationale verdragen, rechtspraak en regelgeving. In 1951 werd de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal opgericht, wat in 1958 overging nar de Europese Economische Gemeenschap. In het debat wat plaats vond kon men stellen dat de EU meer een economisch dan een politiek initiatief was. De EU neemt echter een steeds belangrijker plaats in het met Europees Parlement en de Europese Commissie. Europa kan nog niet worden gekenmerkt als een superstaat met een gezamenlijke defensie en buitenlands beleid. Wel vindt er al een supranationaal beleid en samenwerkingsverband plaats.

Staatsvorming in het Nederlandse Rijk

De eenwording van Nederland begint al tijdens de Bataafse Tijd van 1705 tot 1813 met het unitarisme, oftewel het streven naar een eenheidsstaat. Het wordt gemodelleerd naar het Franse model, met het invoeren van een kadaster en burgerlijke stand en de hervorming van het rechtsstelsel, onderwijs en het belastingsysteem. Volgens Maarten Prak word er van de Republikeinse veelvoud naar democratische enkelvoud gegaan.

 

De staatsvorming kent een aantal hardwareaspecten. Er wordt een grote hoeveelheid infrastructuur aangelegd en er vindt een grote mate van bureaucratisering plaats. De band tussen de individuele burger en de centrale staat wordt sterker. In 1851 wordt de gemeentewet van Thorbecke ingevoerd, wat inhield dat gemeenten financieel afhankelijker werden van het rijk. De invloed van de nationale staat werd steeds groter:

 

·        Er vond een overgang plaats naar de verzorgingsstaat vanuit de nachtwakersstaat.

·        Het aandeel van de totale overheidsuitgaven steeg sterk als deel van het Binnenlands Bruto Product, oftewel alles wat Nederland jaarlijks produceert.

·        De overheid kreeg een groeiende drang om de samenleving leesbaar te maken door statistieken en empirisch sociaal onderzoek. Hiervoor werd in 1899 het CBS opgericht.

·        In 1909 werd de nationale tijd ingevoerd. Vanaf toen was het in Nederland overal even laat.

 

Naast de hardwareaspecten heeft men ook nog de softwareaspecten van natievorming. In 1900 leefde in Nederland de mythe dat de Nederlandse bevolking al eeuwen een homogene culturele eenheid was. De machtsuitbreiding van de overheid had ook voordelen voor het moederland voor de machtsuitbreiding binnen het koloniale rijk. Deze waren vooral economisch van aard. De Nederlanders kwamen in aanraking met Aziatische culturen en de islam. Het contact tussen deze groepen was intensiever en langduriger geworden. De Ethische Politiek wilde het lot van de inlandse bevolking verbeteren door onderwijs en het vormen van politieke zelfstandigheid. Dit zorgde echter voor onvrede onder Indische nationalistische intellectuelen, zoals Soekarno. In augustus 1945 roept Soekarno de Republiek Indonesië uit. De Nederlandse macht wees dit echter af, wat zorgde voor gewapend verzet in Indonesië. Nederland retalieerde met de politionele acties. Op 27 december 1949 verkreeg Indonesië onafhankelijkheid. In de algemene zin hadden de Nederlanders minder pretenties om de eigen cultuur mondiaal kenbaar te maken.

 

8.2: Democratisering en burgerschap
Democratisering is het toenemen van de politieke participatie van de burgerbevolking binnen een land. Het heeft een aantal kenmerken, waaronder de aanwezigheid van volksvertegenwoordiging, algemeen kiesrecht, pluriformiteit politieke partijen en de garantie van grondrechten.

 

Democratisering: hoe?

Volgens Barrington Moore is de rol van een relatief grote en krachtige, kapitalistisch ingestelde middenklasse van cruciaal belang voor een duurzame vorm van democratie. De ontwikkeling van een duurzame democratie ging gepaard met een marktgerichte economie en een zekere mate van urbanisatie. In Agrarische staten bezaten landheren een sterkere positie en was er geen bourgeoisie om als buffer te dienen.
Daron Acemoglu en James Robinson komen met de rational choice theorie. Dit houdt in dat het gedrag van mensen verklaard kan worden door wat zij als kosten en baten van de verschillende opties waarnemen. Elk individu bepaalt zijn eigen prioriteiten. De elites zullen hun macht en rijkdom pas delen als hun positie door collectieve acties worden bedreigd. De elites zullen, afhankelijk van de kracht van het verzet, overgaan tot repressie, het doen van concessies of het creëren van instituties die democratie bevorderen.

 

Groot-Brittannië had de geleidelijke weg gekozen. De industrialisering zorgde voor ongelijkheid en na 1800 voor herhaaldelijke massademonstraties. Er kwam een nieuw repertoire van collectieve acties. In 1838 gaf de charistenbeweging de strijd een nieuwe impuls door te gaan voor verbreding van het kiesrecht en andere hervormingen. In datzelfde jaar werd de Anti-Corn Law League opgezet, wat tot de afschaffing van de wet in 1846 leidde. De conservatieve machthebbers toonden zich gevoelig voor diverse vormen van collectieve actie. Door een serie van Reform Acts werd er voor uitbreiding van het algemeen kiesrecht gezorgd. In 1918 kwam er algemeen mannenkiesrecht, en in 1928 algemeen vrouwenkiesrecht. Frankrijk en Duitsland verkregen hun democratie via de revolutionaire weg.

Nederland en democratisering

Toen Willem II het principe van constitutioneel koningschap aanvaarde kon Thorbecke beginnen met de opbouw van een parlementaire democratie. Aan het einde van de 19e eeuw kwamen er massalere collectieve acties door de opkomst van arbeidersbewegingen. Hiervan was de staking de belangrijkste vorm. De staking was meestal primair gericht op verbetering van de arbeidsvoorwaarden.
 

Civil Society en burgerschap

Het model van democratie houdt een contractuele verhouding tussen burger en overheden in, die individueel burgerschap met de daaraan verbonden rechten moeten waarborgen. Jurgen Habermas omschrijft de publieke sfeer als een relatief autonome ruimte waarin burgers los van directe invloed van de staat, markt of familie, hun mening kunnen vormen en zich organiseren met zeer uiteenlopende doelen. Alexis de Tocqueville en Robert Putman omschrijven met het concept van civil society of associatieve sociabiliteit het fenomeen dat mensen met gedeelde interesses, waarden en doelen zich uit vrije wil organiseren. Dit is breder dan de publieke sfeer en omvat allerlei organisatorische initiatieven van burgers, die lang niet altijd uitmonden in een publieke discussie. Volgens Putnam zorgen deze organisaties ervoor dat mensen, buiten familie- of buurtnetwerken om, meer vertrouwen krijgen in elkaar en daarmee de samenleving als geheel. Via connecties, sociaal kapitaal, kregen mensen meer mogelijkheden om invloed uit te oefenen, ook op het gebied van de politiek.
 

Binnen de civil society zijn er vier fasen van het ontstaan hiervan:

·         In de jaren '70 en '80 van de 19e eeuw vond de eerste golf van clubvorming plaats onder de invloed van de Verlichting.

·         Van 1820 tot 1848 brak de gouden eeuw van de vrijwillige organisaties aan, vooral in kringen van de gegoede middenklasse.

·         In de jaren '60 van de 19e eeuw werden organisaties minder exclusief en gingen ook arbeiders zich organiseren.

·         Van 1890 tot 1914 vond de 'club mania' plaats. Alle lagen van de bevolking richtten verenigingen op om hun activiteiten te structureren. Er vond een toenemende internationalisering plaats. Deze vonden ook in Nederland plaats, maar vanaf 1870 splitsten deze door de Verzuiling

 

Putnam onderscheidde ook soorten sociaal kapitaal. Bonding sociaal kapitaal stimuleerde de contacten binnen de eigen kring. Bridging sociaal kapitaal bracht mensen met zeer uiteenlopende achtergronden met elkaar in aanraking. Binnen Europa waren er in de 20e eeuw drie typen staten.

 

·         Relatief homogene staten. Dit waren sociaaldemocratische regimes die trachtten om verzorgingsstaten tot stand te brengen. Waar het idee van social engineering aansloeg kon dit leiden tot het verlies van burgerrechten.

·         Staten die sociaal, cultureel of religieus veel meer verdeeld waren en waar politieke partijen elkaar veel meer in evenwicht hielden. Groepen aan de onderkant van de samenleving kregen te maken met pogingen tot heropvoeding, maar dit leidde niet tot verlies van burgerrechten.

·         Als laatste zijn er dictatoriale regimes die interne vijanden alle rechten ontnamen. Voorbeelden hiervan zijn de genociden op Joden en zigeuners.

 

Een algemene tendens die men ziet is dat door de nadruk op sociaal staatsburgerschap vreemdeling steeds aparter werden behandeld. De bureaucratische systemen beperkten en reguleerden de toegang van vreemdelingen tot het grondgebied.

 

Europa en China

Volgens Max Weber was door het ontbreken van een democratie en een burgerlijke samenleving in China een aberratie van de universele westerse norm. Bing Wong zegt dat we het ontbreken van een democratisch stelsel in China niet dienen te beschouwen als een uiting van een onveranderlijke en stagnerende samenleving, die de democratisering vanaf de 18e eeuw heeft gemist. Staten zijn daarentegen onder verschillende omstandigheden gegroeid. Binnen China steekt de verhouding tussen staat en onderdaan fundamenteel anders in elkaar. Burgerschap was een vreemd begrip en staat en samenleving stonden niet tegenover elkaar. In de loop van de 19e eeuw implodeerde de centrale staat en nam de politieke anarchie toe. In steden ontstond meer ruimte voor vrijwillige organisaties, hoewel de stadsburgers zich pas laat op grote schaal mobiliseerden. Zelfs Sun Yat-sen, iemand die door het westen beïnvloed was, beschouwde de meeste associaties als bedreiging voor de staat. Onder de communisten kreeg men een breed gedeeld groepsgevoel, doordat er een gezamenlijke strijd voor een maatschappelijk ideaal en het uitbannen van oppositie en conflicten werd gevoerd.

 

Paragraaf 8.3: De verzorgingsstaat en sociale politiek

De opkomst van de verzorgingsstaat begon bij de Duitse Kameralisten. Volgens hen diende de vorst zelf op te treden en moest de sociale zorg niet overgelaten worden aan de steden, kerk of adel. Adam Smith voorzag een interveniërende rol van de staat. De Franse vertegenwoordigers van de Verlichting pleitten voor een grotere verantwoordelijkheid van de staat, met name voor de armen en bedelaars.

De 19e eeuwse staten leken deze echter niet waar te kunnen maken. Volgens de Duitse Policy Wetenschap moest de staat meer macht naar zich toe trekken, maar was het niet verantwoordelijk voor het oplossen van sociale problemen. Sociale politiek kan men definiëren als een centraal gestuurd samenstel van maatregelen gericht op het indammen van risico's van het bestaan. Dit kan echter weerstand oproepen onder groepen die staatsbemoeienis te ver vinden gaan of bezwaren hebben tegen de in hun zienswijze extreme vormen van ongelijkheid. Dit kan ook zorgen voor verzet omdat zij principieel als ongewenst kan worden ervaren.

 

De verstatelijking

Abram de Swaan omschreef met zijn theorie over verstatelijking van verzorgingsarrangementen het regelen van voorzieningen over allerlei maatschappelijke risico's. Deze kwamen steeds meer onder de hoede van de staat.

 

In China creëerde de centrale staat opslagplaatsen voor rijst en graan. De Hukou-wetgeving zorgde ervoor dat de belastingheffing gesystematiseerd werd. Een hukou was een eenheid voor belastingheffing, sociale controle, sociale zorg en controle op migratie. Deze eenheden waren primair verantwoordelijk voor de bevolkingsregistratie.

 

In de westerse landen verschoven vanaf de late 19e eeuw de verzorgingsarrangementen vanaf de familie en lokale gemeente naar de centrale staat. Volgens Swaan komt dit door de toenemende identificatie van de elites met het volk. De elites hadden hier baat bij omdat zij steeds feller beconcurreerd werden door de onderklasse in de steden. Hierdoor werd wetgeving die mensen verplichtte bij te dragen aan sociale verzekeringen noodzakelijk. In de 19e eeuw vond op wereldwijde schaal een toenemende verstrengeling plaats op politiek, economisch, cultureel en intellectueel gebied. Technische uitvindingen en politieke systemen gingen meer op elkaar lijken, en de sociale politiek ontwikkelde zich binnen deze voortdurende wisselwerking. Dit zorgde voor convergentie binnen de sociale politiek.

 

Er kwamen verscheidene initiatieven van sociale politiek van onderaf. Vrouwen uit de middenklasse en elite gingen een grote rol spelen bij de uitvoering en vormgeving van het sociale beleid. Desondanks bleven er grote verschillen tussen landen bestaan. Er werd nog een principieel onderscheid gemaakt tussen de deserving en undeserving poor. Diegenen die aanspraak maken of welfare werden vaak als tweederangsburgers beschouwd. In de meeste Europese landen veranderde de sociale politiek vanaf de jaren '30 in een systeem van sociaal recht en een middel om de welvaart te verdelen, niet primair als een vorm van armenzorg.

 

Volgens Gøsta Esping-Andersen kan men de typologie van verzorgingsstaten indelen op basis van decommodificatie. Decommodificatie is dat arbeid minder uitsluitende als koopwaar op de markt wordt gezien.

 

·         In de liberale verzorgingsstaten, waaronder de Verenigde Staten en Australie, wordt arbeidskracht in de eerste plaats als koopwaar beschouwd.

·         In de sociaaldemocratische staten, waaronder Zweden, is er een uitgebreid stelsel van uitkeringen die veel minder een stigma dragen dan in de liberale variant.

·         In de conservatiefcorporatistische verzorgingsstaten, waaronder Duitsland, België, Oostenrijk, Nederland en Frankrijk, gelden uitkeringen als een sociaal recht, maar de staat laat de onderhandelingen over aan werkgevers en werknemers, waardoor de uitkeringen een minder egalitair karakter hebben. Private partijen, zoals kerken, kunnen een subsidiaire rol blijven spelen.

Als kantlijn moet hierbij worden gezegd dat deze indeling niet te statisch en strikt moet worden opgevat.

 

Vrouwenemancipatie

Vanaf 1960 vond er en spectaculaire uitbreiding van de verzorgingsstaat plaats. Dit kwam onder andere door invloeden vanuit interactie met de rest van de wereld. Hieronder valt de mondiale crisis uit de jaren '30, de door de Duitsers ingevoerde sociale wetgeving, ideeën van de Britse econoom Keynes en het rapport 'social insurance en allied services' van William Henry Beveridge.

 

De vrouwenemancipatie in Nederland kwam in de vroegmoderne periode al van de grond. Er was relatief veel vrijheid, maar vrouwen werden in het openbare leven vaak gediscrimineerd. Ze konden geen lid worden van een gilde of een politiek ambt vervullen. Daarnaast was er een wettelijke ondergeschiktheid van vrouwen aan hun echtgenoot en waren ze onderwerp van het kostwinnersprincipe. Vrouwen werden tot de jaren '50 van de 20e eeuw als handelingsonbekwaam gezien. Vanaf de jaren '60 kwam de tweede feministische golf, die door Joke Smit werd voorgegaan. Vanaf 1977 werd een emancipatiebeleid door de overheid gevoerd, werd in 1985 de directe discriminatie van vrouwen in de sociale zekerheid opgeheven en kwam er meer aandacht voor kinderopvang.

 

Waarom knalde Nederland pas laat?

In vergelijking tot andere landen was Nederland laat met het invoeren van sociale wetgeving. Dit kwam ten eerste door de decentrale stedelijke en republikeinse traditie. De nationale staat liet tot ver in de 20e eeuw nog veel over aan particulier initiatief. De meeste kerkgemeenschappen hielden een grote mate van autonomie, in het bijzonder op het terrein van de sociale politiek. Ten tweede was er een sterke nadruk op commerciële landbouw, diensten, kleinschalige nijverheid en handel. Hierdoor had de industriële arbeidersklasse een kleinere omvang. Ten derde waren er in Nederland in de 19e eeuw geen uit hun voegen barstende steden, en ook geen daaraan verbonden massaprotesten en revolutionaire spanningen. Er was geen paniek over de zogenaamde classes dangereuses. Door deze achtergrond stonden de gevestigde klassen en de staat minder onder politieke druk om toe te geven aan de roep om democratisering en staatsbemoeienis met het sociale en economische leven. De sociale politiek behield daardoor veel langer een lokaal karakter.

 

De Nederlandse sociale politiek

Vanuit het internationale perspectief gezien had Nederland een aantal overeenkomsten met Groot-Brittannië. Nederland hield ook lang vast aan een teruggetrokken overheid. Het Kinderwetje van van Houten in 1874 zorgde voor het omslagpunt. Sociale bewegingen werden minder rigoureus onderdrukt door de politiek en het leger. De geografische mobiliteit van proletariërs werd veel minder sterk geproblematiseerd. Het politieapparaat had een kleine omvang en er was een duidelijke scheiding tussen politie en leger.

 

De opkomst van de sociale arbeidersbeweging zorgde ervoor dat sociale politiek hoger op de agenda kwam te staan. De confessionelen vonden dat de staat ook een regulerende taak had. Abraham Kuyper pleitte voor een actieve aanpak van de sociale kwestie. Voor de katholieken was het Rerum Novarum uit 1891 een belangrijke inspiratiebron. Paus Leo XIII stelde dat arbeiders recht hadden op een rechtvaardig loon. Hij bepleitte samenwerking tussen arbeid en kapitaal in een corporatistisch stelsel.

 

Er was een duidelijk verband tussen de opkomst van de democratie en de uitbreiding van de sociale politiek. Door het ontstaan van de politieke massabewegingen kwam de regulerende elite onder druk te staan om iets te doen aan de grote maatschappelijke risico's  en sociale problemen. Door de verzuiling wisten de socialistische partijen maar een beperkt deel van de arbeiders aan zich te binden.

 

Van 1908 tot 1913 werden de eerste verzekeringswetten opgesteld. Door de oorlog verdween de laissez faire gedachte helemaal. Na 1929 moest de staat zich wel bemoeien met de sociale politiek. De enorme werkloosheid en het trauma van de crisis leidden tot de doorbraak van een interventionistische economische politiek met een grotere rol van de staat.

 

Na de Tweede Wereldoorlog zou een beter sociaal stelsel moeten voorkomen dat de extremistische partijen opnieuw een kans zouden krijgen. De Duitsers maakten echter een begin met de opbouw van een moderne verzorgingsstaat. Het verzekeringsprincipe verschoof langzaam naar een universele aanspraak op verzorging. De snelle groei werd vergemakkelijkt door de gunstige economische omstandigheden. Een bijkomend voordeel voor Nederland was de vondst van het aardgasveld bij Slochteren.

 

De verklaringen voor de late knal die in Nederland plaats vond waren de spectaculaire economische groei, de progressieve belastingen een brede politieke steun. Tijdens de oliecrisis in 1973 werden er juist grootscheepse bezuinigingen gehouden. De verzorgingsstaat werd versoberd en er kwam meer ruimte voor de markt. Ruud Lubbers legde in de jaren '80 meer nadruk op de activering van werklozen om weer betaald werk te vinden. Aan het einde van de 20e eeuw ging de Nederlandse verzorgingsstaat meer op het Scandinavische model lijken.

 

Hoofdstuk 9: Nieuwe normen en waarden en mogelijkheden: Ontwikkelingen op sociaal-cultureel vlak

 

In dit hoofdstuk staan de volgende hoofdvragen centraal:

1)     Welke veranderingen traden er op in het demografisch gedrag is de wereld en waarom week Nederland enige tijd op essentiële punten af van het nieuwe demografische patroon van Noordwest-Europa?

2)     Wat zijn de grote lijnen van de verandering in sociale orde en sociale mobiliteit, en in hoeverre volgde Nederland deze grote lijnen? Waardoor nam de mobiliteit snel toe?

3)     Welke veranderingen traden op in de vormen van disciplinering en verzet? Was Nederland hierin een trendvolger of een trendsetter?

4)     Welke belangrijke veranderingen zijn te zien in levensstijlen en visies op de wereld en welke positie nam Nederland in deze trends in?

 

Paragraaf 9.1: bestaansrisico's en demografie

Tussen 1750 en 1960 voltrok zich de demografische transitie. Dit was een omslag van een lage of stagnerende bevolkingsgroei naar snelle bevolkingsgroei. Er vallen hier vier fasen in te onderscheiden.

 

·         De eerste fase verliep van 1750 tot 1800. Deze pre-industriële fase kende een hoog geboortecijfer en een hoog sterftecijfer. Tot 1800 groeide de bevolking niet of nauwelijks.

·         De tweede fase startte vanaf 1800. Er kwamen lagere sterftecijfers door verbeterde voeding en betere hygiëne. Het geboortecijfer is nog steeds hoog.

·         In de derde fase vindt er een daling van het geboortecijfer plaats, omdat meer kinderen bleven leven. Omdat scholing duur maar nodig was, kon men minder kinderen onderhouden.

·         In de vierde fase is er sprake van een laag geboorte- en sterftecijfer. Er vindt ontgroening en vergrijzing plaats.'

 

In Nederland verliep fase één tot ongeveer 1860. De tweede fase begon vanaf 1870 toen het sterftecijfer begon te dalen. Dit zorgde voor een snelle bevolkingsgroei ondanks de daling van het geboortecijfer in de tweede en derde fase. Deze groei ging door tot 1960. De vierde fase startte vanaf 1960. De pil beheerste het kindertal en de sterfte- en geboortecijfers waren vanaf de jaren '50 en '70 respectievelijk stabiel.

 

Met de lagere sterftecijfers ging ook een verandering in doodsoorzaken gepaard. In de 19e eeuw waren het vooral besmettelijke ziekten die sterfte veroorzaakten. Vanaf de 20e eeuw veranderde dit naar ouderdomskwalen en welvaartsziekten. De Spaanse griep en de Tweede Wereldoorlog zorgden voor enorme pieken in het sterftecijfer.

 

Er zijn verscheidene verklaringen voor de langdurige bevolkingsgroei in Nederland. Volgens E.W. Hofstee ligt het aan de tradities in agrarische gebieden. Volgens F. van Heek ligt het aan de invloed van religie. Volgens Theo Engelen en Hans Hillebrand is het zowel religie als traditie op het platteland. Het kindertal daalde bij alle groepen, maar bleef bij religieuzen het hoogst. Als men religie weg laat bleef het kindertal het hoogst bij landarbeiders en boeren. De invloed van religie bleek groter dan de invloed van beroep. Door de verzuiling raakten de religieuze groepen met elkaar in concurrentie, wat tot relatief hoge geboortecijfers leidde.

 

Migratie
Op het onderwerp van migratie zijn er agrarisch twee groepen te onderscheiden. De boeren en landarbeiders. Losse landarbeiders migreerden vaak voor korte tijd. Boeren en landarbeiders die boer wilden worden migreerden naar gebieden waar er makkelijk boerenland te verkrijgen was. Werklozen op het platteland trokken vaak naar de stad, waar ze werk konden krijgen in de industrie en dienstverlening. De kans op werkloosheid was daar echter nog groter dan op het platteland.

 

In Nederland vond van 1873 tot 1895 de agrarische depressie plaats. Meer mensen trokken naar de stad, maar Nederland had weinig echte industriesteden. De productie was namelijk verplaatst naar plattelandsgebieden met lage lonen, de zogenaamde huisnijverheid. De Nederlandse elite voerde ook een bewuste beheersingsstrategie. Men wilde slechte leefomstandigheden die bij de industrialisatie kwamen kijken vermijden. Na 1850 vertrok een stroom van migranten naar de nieuwe wereld met verscheidene motieven. Op religieus vlak voelden orthodox protestanten zich in hun geloofsbeleving beperkt door de dominantie van de Nederlands-hervormde kerk. Op economisch vlak bood de Verenigde Staten meer kansen voor het opbouwen van een boerenbedrijf. De migratie werd gevoed door de snelle bevolkingsgroei en de agrarische crisis. Deze migratie was gedeeltelijk beperkt tot Nederland zelf. Velen gingen ook naar Nederlands-Indie. Tot 1967 gold er een actief emigratiebeleid. De overheid was namelijk bang voor structurele werkloosheid.

 

Behalve emigratie vond er ook immigratie plaats. Door de dekolonisatie en het afwikkelen van koloniale verhoudingen kwamen veel bewoners van de koloniën naar het moederland in Europa. In de jaren '60 kwamen er veel gastarbeiders naar Nederland. Dit waren vooral Spanjaarden. Zij vertrokken snel weer naar hun eigen land. Later kwamen de Turkse en Marokkaanse gastarbeiders naar Nederland. Doordat zij premies betaalden maakten zij aanspraak op de verzorgingsstaat toen de werkgelegenheid na de oliecrisis van 1973 terugliep. Tegelijkertijd zorgde wereldwijde politieke en sociale ellende in de wereld voor een grote toename in het aantal vluchtelingen. Pas na 2002 liep dit aantal weer terug.
 

Paragraaf 9.2: Sociale orde en de sociale mobiliteit in Nederland

Sociale gelaagdheid

In de 19e een 20e eeuw gingen samenlevingen langzaam over van een standenmaatschappij naar een klassenmaatschappij. De plaats in de samenleving hing vanaf toen af van de relatie tot productiemiddelen. De invloed van de adel nam af. De macht van directeuren en managers in de industrie werd echter groter. Tussen de adel en de directeurs waren een paar overeenkomsten. Ten eerste werd sociale status afgelezen uit een reeks uiterlijkheden, zoals het aanhouden van personeel. Thorstein Veblen formuleerde dat het huis en het vele personeel moest laten zien hoe belangrijk de bewoners waren, oftewel de conspicuous consumption. Na 1950 was huishoudelijk personeel voor hele dagen een uitzondering geworden. Hiermee verdween het statusonderscheid voor de hogere klassen. Voor het bepalen van de sociale positie werd de beroepsfunctie steeds belangrijker, net als het belang van scholing. Volgens G. van Heek en J.J.N. van Tulder vond er stratificatie van beroepen plaats. Beroepen werden gesorteerd op mate van prestige. Beroepen die veel scholing vereisten kregen het meeste prestige.

 

Ongelijkheid op sociaal vlak

Volgens Simon Kuznets is er een verband tussen economische ontwikkeling en sociale ongelijkheid. Bij economische groei verwerven sommige mensen meer kapitaal en worden rijker, terwijl arbeiders juist armer worden. Als het gemiddelde inkomen stijgt, neemt als eerste de ongelijkheid toe. De arbeiders krijgen na verloop van tijd politieke invloed. De inkomens worden dan gelijker verdeeld doordat de belasting op hoge inkomens toeneemt. Dit noemt men een progressief belastingsstelsel. Om verdere economische ontwikkeling te faciliteren is een grotere groep van goed opgeleide werknemers vereist. Deze worden beter betaald, maar de relatieve waarde van goede scholing, oftewel skill premium, neemt af omdat er steeds meer mensen zijn die die scholing krijgen. Uiteindelijk neemt bij verdere groei van het gemiddelde inkomen de inkomensongelijkheid weer af. Dit noemt men ook wel de Kuznets-curve.

 

In Nederland vindt vanaf 1860 een versnelling van de economische groei plaats. Onder de hogere beroepsgroepen gingen de hoogst opgeleiden inderdaad meer verdienen, maar onderaan de sociale ladder trad een tegengestelde ontwikkeling op, waarbij de skill premium van die lagen afnam. De sociale ongelijkheid nam niet sterk toe. Een verklaring voor het ontbreken van de Kuznets-curve in de beginfase van de moderne economische groei van Nederland is het geleidelijke karakter van de groei. In de 20e eeuw vindt er in Nederland wel een Kuznets-curve plaats. De ongelijkheid daalde snel tussen 1916 en 1923 toen tijdens de Eerste Wereldoorlog werkloosheidsregelingen tot stand kwamen en nieuwe sociale wetgeving werd doorgevoerd. Een verdere daling vond plaat tussen 1955 en 1980 toen de vakbewegingen loonsverhogingen voor de laagstbetaalden in wisten te stellen en de verzorgingsstaat expandeerde. Aan het einde van de 20e eeuw is er weer toenemende ongelijkheid. Door de omslag in sociaaleconomische politiek wordt de verzorgingsstaat nu teruggedrongen.

 

In het China onder Mao Zhedong (1949 - 1976) was er weinig ongelijkheid, maar ook weinig economische groei. Tijdens de liberalisering van 1978 stegen de inkomens overal, maar namen de inkomens van een kleine groep stedelingen snel toe, waardoor de ongelijkheid toenam.

 

Sociale groepen op hun retour: adel, boeren en oude middenstand

Tijdens de 19e eeuw vond er een verandering van de politieke structuur plaats. De macht van de vorst en het adellijke netwerk boette aan politiek en maatschappelijk gewicht in. Vanaf 1870 bracht de industrialisatie nieuwe niet-adellijke families aan de macht in de bestuurlijke en financiële elite. Hierdoor kwam de boerenstand onder druk te staan. Deze boeren vonden steun in de recent opgerichte coöperaties. Boeren schakelden tussenpersonen in bij het verkrijgen van krediet of grondstoffen, en bij verkoop of verwerking van hun producten. Het aantal boerenbedrijven nam af door mechanisatie en toenemende efficiëntie. In 1959 werd de Boerenpartij opgericht, die tot 1981 zou blijven bestaan.

 

De oude middenstand van ambachtslieden en winkeliers werd bedreigd door de industrialisatie. Kleine gespecialiseerde winkeliers werden verdrongen door het grootwinkelbedrijf en de supermarkt. Er kwam regelgeving ten aanzien van de behandeling van het personeel, de openingstijden en de kwaliteit van producten door de overheid. De vrijheid en het eergevoel van de winkeliers kwam onder druk te staan.

 

Sociale groepen in opkomst: ondernemers, nieuwe middenstand en arbeiders
Het aantal ondernemers nam gedurende de 19e eeuw toe. In de 20e eeuw nam het aantal gesalarieerde managers juist weer toe. De arbeidersklasse was verdeeld door de verzuiling. De SDAP( 1894 ) was antikerkelijk, maar binnen kerken ontstonden organisaties gericht op arbeiders die christenen aan hun geloof wilden binden. Uiteindelijk kwamen er drie grote vakcentrales: de socialistische NVV (1906), de Protestants-christelijke CNV (1909) en de Katholieke vakcentrale (1909). Deze laatste werd in 1925 omgevormd tot de RKWV.

 

Binnen de Verzuiling betekende het dat binnen de eigen zuil arbeidersbelangen erkend werden en dat arbeiders zich bij een vakbon konden aansluiten, zonder binnen hun zuil aan respect in te boeten. Het bestaan van deze confessionele vakorganisaties verlaagt de drempel om zich te organiseren. Hun gedachtegoed hield in dat er een principiële voorkeur voor overleg boven het uitvechten van een conflict met de werkgevers was. Zodoende ontwikkelde en groeide de arbeidersklasse uit tot een sterk apparaat, dat grote invloed kon uitoefenen op de politiek.

 

De gesalarieerde middenklasse verkregen kantoorbanen binnen het groeiende overheidsapparaat. Dit worden ook wel de White-Collar workers genoemd. Er deed zich in deze groep een grote groei voor binnen de industriële economieën. In de instantie werd het kantoorwerk door mannen gedaan, vanaf 1920 ook door vrouwen. De groei van het aantal banen op kantoor nam toe door een grotere rol voor planning en supervisie in de productie. Het ontwikkelde een eigen burgerlijke cultuur. De bildungsbürgertraum was de Duitse term voor de beoefenaren van intellectuele beroepen voor wie geacht werd dat opleiding en cultuur van groter belang waren dan inkomen.

 

Mobiliteit en opleiding

Gedurende de 19e en 20e eeuw vond er een constante toename van het opleidingsniveau plaats. Vanaf 1900 kwam er algemene leerplicht voor kinderen van 6 tot 12 jaar. In de 20e eeuw vond de ontwikkeling van het voortgezet onderwijs en onderwijsparticipatie plaats. Door behoefte aan een sterk ontwikkelde kennismaatschappij was de toegenomen scholing één van de voorwaarden voor opwaartse mobiliteit. De invloed van de beroepsstatus van de ouders nam af.

 

Vrouwen in het arbeidsproces

De man werd geacht voor het hele gezien het inkomen te verdienen, en de vrouw deed idealiter geen betaald werk buitenshuis, maar concentreerde zich op het huishouden. Er zijn verschillende verklaringen voor de opkomst van deze norm:

 

1.      Ten eerste was het voordelig een zorgende volwassene in huis te hebben.

2.      De huisvrouw kon regelmaat in het huishouden scheppen, wat zou helpen de kinderen deugdzaam op te voeden.

3.      De lonen voor vrouwen lagen meestal laag en de bijdrage aan het gezinsinkomen van een buitenshuis werkende moeder was lang niet altijd substantieel.

4.      Door de verzuiling kwam er binnen de verschillende zuilen het idee op dat vrouwen niet op de arbeidsmarkt thuis hoorden.

5.      De overheid en een deel van het bedrijfsleven namen gehuwde niet in dienst en vrouwen die trouwden werden ontslagen.

 

Ondanks deze tegenslagen mochten vrouwen wel in bepaalde 'nette' banen werken, zoals dienstbode of dienstmeisje. Fabrieken golden als zedelijk verdacht. Na 1970 kwamen er meer vrouwen op de arbeidsmarkt, maar vooral in deeltijd.

 

Paragraaf 9.3: Disciplinificering

Volgens Norbert Elias vindt er een ontwikkeling door de staat plaats op het gebied van disciplinering, het terugdringen van openlijk fysieke agressie en de monopolisering van geweld door de staat. Buiten Europa werd dwang en geweld van westerlingen tegen niet-westerlingen de norm. Dit was gelegitimeerd vanuit het racisme. Vanuit de koelieordonnantie in 1880 kwam de Poenale sanctie voort. Dit gaf plantagehouder vrijwel onbeperkte macht over de arbeidskrachten op hun plantage. In West-Europa werd het vanaf de jaren '30 een trend om steeds meer delicten met geldboetes en voorwaardelijke gevangenisstraffen af te handelen. Nederland gold hier als gidsland. Het zette op moreel gebied de trend omdat resocialisatie steeds meer aandacht kreeg, wat voor een daling van de opsluitingsgraad zorgde.

 

Wat is toelaatbaar gedrag?

In het buitenland schreven de Westerse landen zich een beschavende taak toe in de gekoloniseerde landen. Dit werd gezien als een rechtvaardiging om te koloniseren. In Nederland werd de dienstplicht ingevoerd, wat voor de opvoeding van jonge mannen zou zorgen. Er kwam verplicht basisonderwijs. Prostitutie werd gedurende de 19e eeuw van steeds andere kanten bekeken. In de vroegmoderne periode werd het bestreden omdat het in strijd was met Gods word. In de 19e eeuw kwamen er reglementen, zodat er enige vorm van medisch toezicht kon worden uitgeoefend. In het midden van de 19e eeuw werd er propaganda uitgegeven over bepaalde normen en waarden. De disciplinering ten aanzien van seksualiteit verscherpte zich aan het begin van de 20 eeuw onder invloed van een christelijke campagne.

 

Tegenbewegingen jegens gedrag

Niet iedereen was het eens met de opleggen van gedragsregels van bovenaf. De arbeidersbeweging was de belangrijkste beweging van onderaf, hoewel de Nederlandse arbeiders niet erg militant waren. De seksuele hervormers zetten zedelijkheidscampagnes op wat leidde tot verpreutsing. Activisten zetten zich in voor de verspreiding van contraceptiva en van zakelijke informatie over seksualiteit. De Neo-Malthusiaanse bond uit 1881 vormde zich om tot de Vereniging voor Seksuele Hervorming. Haar activiteiten bestonden uit seksuele voorlichting, het beschikbaar stellen van voorbehoedsmiddelen en het aanvaardbaar maken van homoseksualiteit. Pas in 2001 werd het burgerlijk huwelijk opengesteld voor homoseksuelen.

 

In het algemeen kregen de tegenbewegingen vanaf de jaren '60 een breder draagvlak en vanaf 1970 vond er een democratisering van de universiteiten plaats. De repressie van bordelen werd vervangen door reglementering. Abram Swaan oordeelt dat het gezin veranderde van een autoritair 'gezagshuishouden' tot een 'onderhandelingshuishouden'. Echtgenotes en kinderen braken vanaf de jaren '60 de patriarchale macht af.

 

Paragraaf 9.4: De leidende rol van Nederland

Vanaf de jaren zestig voltrok zich de tweede demografische transitie. Deze transitie betrof de loskoppeling van het huwelijk en de huwelijksvruchtbaarheid. Het huwelijk werd minder belangrijk, velen trouwden later of helemaal niet. De huwelijksvruchtbaarheid nam af en gezinnen werden kleiner. Het aantal scheidingen nam in aantal toe. Sociale uitkeringen maakten de belofte van huwelijkstrouw minder dringend. Na 1970 werd er steeds vaker ongehuwd samengewoond, was er meer ruimte voor romantiek en vonden geboorten in mindere mate binnen het huwelijk plaats. Het aantal eenoudergezinnen nam toe.

 

Hier zijn een aantal verklaringen voor te vinden. Ten eerste werd de vrouw geëmancipeerd, waardoor ze beter op haar eigen benen kon staan. Ten tweede vond de seksuele revolutie plaats, waardoor men op een andere manier naar seks ging kijken. Als derde werd het traditionele gezag verworpen en als laatste nam de invloed van de kerk af.

 

Ethiek
Nederland gold vanaf 1970 als een soort gidsland voor de rest van Europa. Het werd als een uitermate progressief land gezien door de volgende feiten:

 

·         In plaats van criminele opsluiten werden ze geresocialiseerd.

·         Vanaf 1971 mochten klinieken openlijk abortussen aanbieden, en vanaf de jaren '80 werd abortus per wet geregeld.

·         In 2000 werd sekswerk als legitieme arbeid gezien.

·         In 2001 werd er over Euthanasie een consensus gezien. Als een patiënt een ondraaglijk en uitzichtloos bestaan leidt en zelf vrijwillig om euthanasie vroeg, mag de arts daar in bepaalde voorwaarden aan voldoen.

·         Ook werd het huwelijk opengesteld voor homoseksuelen, terwijl het in de jaren '50 nog onder zedenmisdrijven viel. Andere landen laten een verbodsbepaling in de wet staan, maar tolereren het in de praktijk in enige mate.

 

Patronen van consumptie

Door de gestegen welvaart onder de arbeidersklasse en de toegenomen hoeveelheid vrije tijd. In de Verenigde Staten en Groot-Brittannië gebeurt dit al in de 19e eeuw. In Nederland worden de eerste stappen pas in 1910 gezet, met de invoering van de achturendag. De kenmerken van deze massaconsumptie waren ten eerste dat in alle sociale lagen van de bevolking meer bezit aanwezig was en dat fabrieken meer producten maakten ten opzichte van naamloze producten. Er was een sterke toename van de bebouwde ruimte per persoon. De individualisering van de consumptie werd beperkt, zodat mensen zich steeds meer voegeden naar bepaalde consumptiestijlen en patronen. Tegelijkertijd was er een grote vraag naar nieuwe technische ontwikkelingen. Door een toenemend bereik richting het publiek vond er globalisering in de massamedia plaats. Er kwamen steeds meer nationale kranten.

 

Wereldreligies secularisering en visies op de wereld

In de 19e eeuw bleef het wereldbeeld bepaald worden door religie en bleef religie van belang voor het politieke beleid, ethische normen en waarden en het speelde een belangrijke rol bij geboorte, huwelijk en de dood. Het christendom werd actief over de gehele wereld verspreid. De 'Kleine Traditie' werd sterk teruggedrongen door disciplinerend geweld van de gevestigde religies. Alle wereldgodsdiensten bakenden hun eigen identiteit duidelijk af.

 

Er werd twijfel gezaaid door de nieuwe filosofische en wetenschappelijke inzichten tijdens de 19e eeuw. Moderniserende tendensen brachten een reactie van orthodoxe gelovigen teweeg die wensten vast te houden aan de letterlijke interpretatie. Dit zorgde voor de afsplitsing van de orthodox gereformeerden. Volgens sociale wetenschappers zou het georganiseerde geloof bezwijken door de aanval van de wetenschappelijke ratio. Tijdens het Tweede Vaticaanse Concilie, van 1962 tot 1965, werd de kerk gedemocratiseerd. Het was nu toegestaan om volkstaal in de liturgie toe te staan.

 

In Nederland vond in het kort een snelle ontbinding van de confessionele zuilen plaats vanaf 1970. Het atheïsme kreeg snel veel aanhang en sociale normen werden geïnternaliseerd.

 

Hoofdstuk 10: Het besluit bij hoofdstuk 6 tot en met 9

 

Het tijdperk van de Franse Revolutie tot aan de Eerste Wereldoorlog noemen we de lange negentiende eeuw. Dit kwam door de volgende redenen:

 

·         Er was sprake van een enorme bevolkingsexpansie door demografische groei die lang bleef aanhouden.

·         De West-Europese landen en de Verenigde Staten plus de zogenaamde 'settler-kolonies' waren de pioniers van de democratisering. Het betekende een vernieuwing van de sociale politiek.

·         Tussen Europa en de rest van de wereld vond de Great Divergence plaats. Deze kloof kromp na 1920 en de Little Divergence verloor belang binnen Europa.

 

Na de lange negentiende eeuw vond de korte twintigste eeuw plaats. Deze duurde vanaf de Eerste Wereldoorlog tot aan de val van de Berlijnse muur in 1989. In dit tijdperk was de wereld in 3 blokken verdeeld, namelijk de Westerse, het Communistische en de groep ontwikkelingslanden. De Eerste- en Tweede Wereldoorlog zorgden voor het einde van het overwicht van Europa. De globalisering zorgde voor zowel convergerende als divergerende tendensen. De vermindering van de economische verschillen betekende niet dat de wereld naar één type markteconomie convergeerde.

 

Tijdens deze twee eeuwen werkten economische, sociale, politiek en culturele factoren op elkaar in. Koloniale overheersing werd gesteund door de industriële machtsbasis van de westerse landen en werd verdedigd met nationalistische en racistische argumenten. De toenemende welvaart maakte de opkomst van de verzorgingsstaat mogelijk. Door de onderste lagen van de samenleving een redelijke levensstandaard te geven kon het democratiseringsproces een brede basis krijgen.

 

Nederland was op bepaalde gebieden een trendsetter, maar in andere gebieden weer een volger. In de industrialisering was Nederland een volger omdat het pas laat industrialiseerde. Door een open economie kon Nederland wel deelnemen aan de golf van globalisering. Ook in de overgang naar de natiestaat en het democratiseringsproces volgde Nederland de andere landen. Op het gebied van sociale politiek volgde Nederland een eigen weg met een staatsgestuurd model dat met enige vertraging ingang vond. Dit kwam door een minder omvangrijk industrieel proletariaat, de geïnstitutionaliseerde religieuze verschillen en het uitbesteden van de sociale politiek aan de zuilen binnen den Verzuiling. Deze behielden lang een laissez-fairekarakter. Op sociaal cultureel gebied bleven de geboortecijfers lang op een hoog niveau, vond er een grote emigratiegolf plaats na de Tweede Wereldoorlog. In de 19e eeuw werd het male breadwinner-model het dominante verdienmodel voor huishoudens. In de jaren '60 vond de ontkerkelijking plaats en was Nederland een trendsetter in moreelethische kwesties. Er kwam een grotere participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt. Door de uitdijende globalisering verscherpten de risico's van het bestaan. De oplossing vroeg om internationale samenwerking. Door de toenemende individualisering verloren instituties hun sociaaldisciplinerende werking en raakten hun invloed op het normen en waarden patroon kwijt.

 

In totaal kan worden gezegd dat Nederland voor de Great Divergence al het meeste van zijn macht had verloren, en na de Great Divergence op de meeste gebieden achterliep ten opzichte van de overige Europese grootmachten. Pas in de twintigste eeuw begint Nederland weer enigszins mee te lopen en in sommige kwesties zelfs voor.

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
oneworld magazine
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.