Samenvatting Psychologie (Brysbeart)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoofdstuk 1 – Psychologie door de jaren heen

Het huidige beeld op de psychologie is een negatief beeld. Er wordt gedacht dat psychologen niet erg belangrijk zijn en soms zelfs problemen creëren. Dit komt onder andere door boeken geschreven door pseudopsychologen en de rol van de psycholoog in films en boeken. Naast de negatieve ontwikkeling van stereotypering van de psycholoog in de media is er ook een positieve ontwikkeling. Psychologische inzichten worden steeds belangrijker voor de Westerse burger, dit is te zien aan de aandacht die de media tegenwoordig aan psychologisch onderzoek schenkt.
1.1. Geschiedenis
Psychologie is de wetenschap die gedrag observeert en daaruit probeert te begrijpen welke interne processen er spelen. Mensen zijn hier altijd al mee bezig geweest, maar de kennis blijft groeien omdat we steeds beter weten waar we naar moeten zoeken in deze observatie. Hermann Ebbinghaus (1885) was één van de eersten die zich hiermee bewust bezighield. Vroeger werd er niet zozeer geobserveerd, omdat mensen geloofden dat de ziel niet begrepen kon worden. Psychologisch onderzoek beruste slechts op intuïtie en inzichten van de denker.
1.2. Van religieuze naar wetenschappelijke psychologie
Copernicus (1473-1543) bewees dat de mens niet centrum van het universum was, en deze niet voor hem was gemaakt: De aarde draaide om de zon heen, niet andersom. Vanuit het geloof werd in die tijd vastgesteld dat de mens een ziel bezat met een vrije wil die niet was onderworpen aan natuurwetten. Het lichaam stond volgens Plato’s theorie over dualisme los van de geest, waardoor de geest niet kon worden begrepen via het lichaam. Descartes pakte deze gedachtegang in de 17e eeuw weer op. Hij geloofde in nativisme (aangeboren kennis) en rationalisme (niet vanuit observatie maar vanuit de rede, het nadenken, kan de mens begrepen worden). Daarnaast geloofde de wiskundige Descartes dat de aarde een groot, door God gecreëerde machine was, met natuurwetten waar ook de mens aan moest toegeven. Het lichaam kon dus onderzocht worden als machine, zonder afbreuk te doen aan de ziel. Hobbes (1588-1679), grondlegger van de politieke wetenschappen, pleitte tegen het rationalisme en nativisme door te geloven in het empirisme. Deze stroming gelooft dat kennis niet van binnenuit komt, maar wordt opgedaan door indrukken van buitenaf. Locke en Hume brachten de politieke wetenschappen een stapje verder. Zij vertellen dat de mens als blanco wordt geboren, en al zijn kennis opdoet door middel van ervaringen. Daarnaast hebben zij het over het associationisme: kennis, niet opgedaan door directe persoonlijke ervaringen, wordt opgedaan door middel van associaties met eerder opgedane kennis. Door het empirisme en associationisme begonnen filosofen te geloven dat natuurwetten ook invloed hadden op de mensheid.   
Naast de filosofie had ook de evolutietheorie van Darwin (1859) grote invloed op de wetenschappelijke psychologie. Omdat volgens hem mensen uit dieren voortkomen, kan menselijk gedrag net als dierlijk gedrag worden geobserveerd om de intrinsieke processen van mens en dier te leren begrijpen.
Vanaf de 19e eeuw werd er steeds meer geneeskundig onderzoek gedaan die dicht bij  psychologische vraagstukken lagen. In Nederland speelde Donders (1818-1889) een belangrijke rol. Hij deed onderzoek naar de mentale chronometrie, oftewel mentale processen van de mens. Deze ontwikkeling leidde uiteindelijk tot de opzet van het eerste psychologie-georiënteerde laboratorium in Leipzig in 1879.
1.3. Geboorte van de psychologie als vak
Het laboratorium werd opgezet door Wundt (1832-1920), de eerste zogenoemde psycholoog. Deze gebeurtenis wordt gezien als ‘de geboorte’ van de psychologie. Tussen 1880 en 1930 ontstonden er verscheidene scholen voor wetenschappelijk psychologisch onderzoek. Wundt noemde wetenschappelijke psychologie een combinatie tussen fysiologie, waarbij we het lichaam observeren, en psychologie, wat gebaseerd is op introspectie. Wundt maakte echter onderscheidt tussen de introspectie van filosofen en introspectie met proefpersonen. De introspectie van filosofen (Innere Wahrnehmung) stond voor het nadenken over het zelf en het psychische functioneren. De enige correcte manier van introspectie was volgens hem het inzetten van proefpersonen, die dezelfde proef meerdere keren herhaalden en simpele antwoorden gaven (Experimentelle Selbstbeobachtung). Wundt werd vaak gekoppeld aan het structuralisme, deze stroming zocht naar een structuur in het bewustzijn. Deze koppeling is echter ontstaan door psychologiehandboeken geschreven door Wundt zijn leerling, Titchener (1867-1927), die het structuralisme zijn naam gaf. Titchener ging ervan uit dat elk complex proces bestond uit een samenvoeging van een meerdere elementen die gekoppeld waren aan het sensitieve (beelden, geluiden, geuren, etc.), ervaringen (eerder opgedane kennis of herinneringen) en het emotionele (geluk, liefde, boosheid, etc.). Hij stelde dat deze onderliggende elementen door middel van associatie tot een bewuste ervaring werden verwerkt. Via het observeren van deze bewuste ervaring probeerden structurele psychologen door te dringen tot de onderliggende elementen. Deze introspectieve methode werd er echter al snel onderuit gehaald door het verschil in de onderzoeksresultaten van Titchener en de Würzburg school. Ze konden het niet met elkaar eens worden over welke resultaten de juiste waren. Daarnaast werd het nut van introspectie niet begrepen door velen, dus werd het structuralisme als onbetrouwbaar en nutteloos aan de kant gezet.
In Duitsland ontstond er een tegenbeweging tegen het structuralisme, onder de naam van gestaltpsychologie. Deze beweging werd opgezet door Wertheimer (1880-1943), Köhler (1887-1967) en Koffka (1886-1941). Terwijl de structuralisten geloofden dat je het bewustzijn van de mens kon begrijpen door men in elementaire stukken te delen, waren de gestaltpsychologen tegen dit atomisme. De visuele illusie werd hiervoor als argument gebruikt: De persoon neemt niet hetzelfde waar als wat de individuele onderdelen samen zouden moeten vormen. Volgens de gestaltpsychologen nemen wij de wereld niet waar in losse elementen, maar in het geheel (gestalt) of in gehele situaties. Daarnaast benoemden zij het de fysische elektromagnetische krachtvelden als psychologische velden. Zij geloofden dat deze krachtvelden invloed hadden op de psychische processen. Al met al pleitten zij voor het niet alleen onderzoeken van de individuele componenten, maar ook de interactie tussen deze componenten.
In Amerika ontstond een beweging die in contrast stond met het structuralisme en de gestaltpsychologie, genaamd het functionalisme. Dewey (1859-1952) en James (1842-1910) waren hierin sleutelfiguren. Zij stelden geen (structurele) kwantitatieve vragen, maar kwalitatieve vragen over het bewustzijn, zoals: Wat is het bewustzijn? Is deze bij ieder gelijk?  En kunnen we het beïnvloeden? De evolutietheorie van Darwin en het Amerikaanse pragmatisme (kennis moet van praktische aard zijn) hadden hierop grote invloed. Dit zorgde voor een verschuiving binnen de stroming: de focus lag nu op het gedrag van de mens. Vanaf 1913 werd dit gezien als het behaviorisme. Watson (1878-1958) schreef een pamflet dat het behaviorisme afzette van het functionalisme. Het behaviorisme wilde niets met het subjectieve introspectie te maken hebben, en legde de focus op het objectieve observeerbare gedrag. Skinner (1904-1990) was hierin veruit het belangrijkste figuur. Dat wetenschap tot nu toe de meest succesvolle manier zou zijn om de wereld te begrijpen en kennis te verkrijgen, konden zowel de behavioristen als de positivisten zich in vinden. De taak van de kennisleer was daarom om de wetenschappelijke methode te concretiseren, zodat deze in andere contexten ook op de juiste manier zou kunnen worden toegepast. Hieruit zijn drie kernpunten voortgekomen die de behavioristen zagen als de voorwaarden van een wetenschappelijke methode, namelijk:
1. Gebruik van operationele definities
Wanneer er gesproken wordt over veranderlijke fenomenen moeten deze concreet worden gemaakt door middel van meetbare definities. Bijvoorbeeld: een dorstig konijn is fout. Een konijn dat al 3 uur geen water heeft gehad is concreet en meetbaar, en is dus goed. Zo is het niet multi-interpretabel en kan iedereen het op dezelfde manier toepassen.
2. Onderscheiden van onafhankelijke en afhankelijke variabelen
De onafhankelijke variabelen zijn hier eigenschappen van de situatie die invloed heeft op de proefpersoon of het proefdier. Hierop kan de wetenschapper dus invloed uitoefenen. De afhankelijke variabelen zijn de gevolgen van de gemanipuleerde situatie, dus het gedrag dat de proefpersoon of het proefdier uit tijdens of na het experiment. Het behaviorisme wordt ook wel S-R-Psychologie genoemd omdat het doel van het behaviorisme is om de relatie aan te tonen tussen de onafhankelijke variabelen (stimulus) en de afhankelijke variabele (respons).
3. De relatie tussen deze variabelen als doel van wetenschap
Een wetenschappelijke theorie mag pas zo genoemd worden als hij de precieze relatie tussen de variabelen beschrijft, liefst door middel van een wet (of formule). Bijvoorbeeld snelheid = afstand / tijd (v=x/t) Deze drie factoren verwijzen naar operationele definities.
Het abstracte, onmeetbare bewustzijn viel door deze wetten niet binnen het onderzoeksterrein van de behavioristen. Zij zagen dit echter niet als iets negatiefs, omdat je de reacties van een persoon beter kon voorspellen aan de hand van zijn verwachte gedragingen dan aan zijn mentale processen. Skinner geloofde zelfs niet dat deze mentale processen bestonden, hij had een erg radicaal behavioristische visie. Volgens hem bestond er geen proces tussen de stimulus en de respons. Een actie lokte een directe, automatische reactie uit, die niet te beïnvloeden viel. Daarmee zette hij ‘de persoon’ en zijn motivatie, emoties, intelligentie, eigenschappen en informatieverwerkingsprocessen in het donker. Daarnaast was deze verstarde insteek moeilijk te accepteren, waardoor het behaviorisme net als het structuralisme niet erg gewaardeerd kon worden.
Freud (1856-1939) had een andere theorie die vrijwel tegenover het behaviorisme staat. Hij merkte dat veel psychische problemen en een aantal lichamelijke klachten hun oorzaak vonden bij door angst onderdrukte problemen. Hij was daarom van mening dat alle bewuste en observeerbare processen slechts het topje van de ijsberg waren. Het onbewuste, oftewel de ijsberg onder de waterlijn, is wat volgens hem belangrijke invloed uitoefenden. Deze onbewuste krachten resulteerden in persoonlijkheid en mentale processen. Deze theorie wordt psychoanalyse genoemd. Om de onbewuste problemen weer terug te brengen in het bewuste maakte psychoanalisten gebruik van droominterpretatie en vrije associatie. De psychoanalyse staat tegenover de natuurwetenschappelijke psychologie, die een aanname pas als waarheid accepteert als het bewezen is. Zij maakt namelijk gebruik van introspectie om tot nieuwe inzichten en begrippen te komen, en onderscheidde zich daarmee steeds meer van de andere psychologiën.
1.4. De psychologie van nu
In de 20ste eeuw waren er veel discussies over wat de beste manier was om de psychologie van de mens te onderzoeken. Vanaf de jaren 50 werd de introspectie echter steeds minder populair en gingen mensen steeds sterker vertrouwen in de natuurwetenschappelijke methode. Het objectieve observeren bleek uit onderzoek dan ook de meest bruikbare kennis op te leveren. Johan Linschoten was een van de velen die zich hierin steeds meer ging interesseren en schreef in 1961 het boek ‘Idolen van de psycholoog’, dat veel invloed heeft gehad op de huidige psychologie. Binnen het behaviorisme is er echter niet een concrete visie. Sommigen geloven net zo sterk als Skinner dat er zich geen proces bevindt tussen de stimulus (S) en de respons (R), maar er zijn voornamelijk psychologen die geloven dat er wel iets tussen zit. Bijvoorbeeld Hull die de S-r-s-R volgorde aanhield of Europese psychologen als Piaget, Broadbent en Bartlett die zich helemaal niet hielden aan de gedachte dat er niets plaats kon vinden tussen de S en R.
Ook in de VS werd de focus steeds meer gelegd op het behaviorisme. Dit kwam voornamelijk door de opkomst van de computer. Deze bleek dezelfde dingen te kunnen doen als de mens, waardoor men ging twijfelen aan ‘menselijkheid’ als fenomeen. Er werd een gelijkenis gevonden tussen mens en computer. Vanuit de positieve kant gezien betekende dit dat de mens ook net zo makkelijk te bestuderen was. Het negatieve beeld erop was dat men toch nog ergens wilde geloven dat persoonlijkheid, doelgerichtheid, motivatie en vrije wil bestond. Deze kleine vorm van menselijkheid werd opgesloten in het lichaam als machine, dit noemde men de homunculus. Men liet dit deel buiten de wetenschap en focuste zich op het observeerbare gedrag. Toen de technologie zich echter steeds verder ontwikkelde, bleek dat ook ingewikkelde dingen als doelgerichtheid konden worden nagebootst op een computer door middel van een feedbackmechanisme. Dit houdt in dat het apparaat een signaal krijgt (bijvoorbeeld: Het is 15 graden Celsius), de taak uitvoert (Verwarmen), een nieuw signaal binnen krijgt (Het is 20 graden Celsius) en opnieuw uitvoert (Stopt met verwarmen tot het weer 15 graden is). Men ontdekte dat je de verschillende onderdelen van de computer (de anatomie) niet hoeft te kennen, en niet hoeft te begrijpen hoe hij werkt (de fysiologie) om programmeur (psycholoog) te kunnen zijn. De overeenkomst tussen de mens en de computer maakte het behaviorisme steeds minder populair. Daarnaast werd er uit onderzoek met ratten bewezen dat er zich wel degelijk iets tussen de S en R bevond, werd Skinners boek over taal en S-R-Psychologie niet goed ontvangen onder de taalwetenschappers en bleek dat het geheugen en de waarneming flink onderschat werden door het behaviorisme. Het werd dus steeds duidelijker dat de mens meer was dan slechts een machine werkend op stimulus en respons.
Er werd steeds meer gefocust op de informatieverwerking (cognitie) van de mens. Daarnaast werd ontdekt dat psychische eigenschappen ook genetisch overdraagbaar zijn, wat duidelijk maakte dat lichaam en geest niet compleet los van elkaar te werk gaan. Daarnaast werd ontdekt dat psychische stoornissen invloed hebben op de hersenen en verschillende hersendelen geactiveerd worden bij het uitvoeren van verschillende taken. Al deze nieuwe kennis leidde tot het ontstaan van de cognitieve psychologie. Cognitieve psychologen vonden dat de mens veel te weinig was bestudeerd in zijn natuurlijke, vooral sociale omgeving. Sociale beïnvloeding werd daardoor in de oude psychologie onterecht buiten beeld gelaten. De psychologie van tegenwoordig gaat daarom uit van drie basisaspecten: de cognitieve, de biologische en de sociaal-culturele kant van de psyche.   
 
Het biologische
De geest werd door het dualisme boven het lichaam geplaatst, omdat zij geloofden dat het de geest wel invloed kon hebben op het lichaam, maar het lichaam geen invloed kon hebben op de geest. Maar de samenhang tussen lichaam (hardware) en geest (software) kon steeds beter worden geschetst door nieuwe technologische ontwikkelingen die het mogelijk maakten om de hersenactiviteit te meten. Omdat men steeds meer leerde over de hersenen (wetware) ontstond de cognitieve neurowetenschap: de wetenschap die de psychologische en het neurobiologische onderzoek combineert. De biologie heeft op vier verschillende wijzen invloed op de psyche:
De eerste wijze heeft te maken met de evolutietheorie. Verschillende genetische eigenschappen zijn positief als het gaat om het voorbestaan van de soort. Deze zullen dus sneller worden doorgegeven. De evolutietheorie bewijst dat de mens niet blanco is wanneer hij wordt geboren, maar bepaalde eigenschappen om te overleven al bezit.
Ten tweede bepalen de geërfde genen de lichamelijke eigenschappen, problemen die men zal tegenkomen, persoonlijkheid en intelligentie. Deze factoren zijn van grote invloed op de psychologie van een persoon. De genetische invloed op intelligentie werd bijvoorbeeld door middel van een spellingtoets getest door Johnson en een aantal anderen in 2005. Hieruit bleek dat eeneiige tweelingen inderdaad meer gelijkenis vertonen in de resultaten dan twee-eiige tweelingen, en dat intelligentie dus wel degelijk genetisch bepaald wordt.
Ten derde zorgt het centrale zenuwstelsel (ruggenmerg en hersenen) voor al het informatieverkeer in het lichaam. Wanneer hier een stoornis in ontstaat, betekent dit dat de hersenen niet van juiste informatie worden voorzien, waardoor gedrag kan veranderen. Denk hierbij aan Alzheimer dat het geheugen aantast of hongersnood, wat het intellect kan aantasten en persoonlijkheidsstoornissen kan veroorzaken. Tenslotte bevinden wij dat medicijnen psychische klachten kunnen verlichten.
De vierde en laatste link die gelegd kan worden is de rest van de lichamelijke functies die invloed hebben op de geest. Ook de conditie van het lichaam, overgewicht, pijn, lichaamsbeweging en dingen als dorst, honger en seks hebben invloed op de psychologie. De afgifte van vitamine D door zon maakt bijvoorbeeld vrolijk.
De cognitie
Het behavioristisch onderzoek leverde niet de resultaten op die het op wilde leveren, omdat hieruit bleek dat er zich meer tussen de S en R bevond. Mensen en dieren zetten al hun relevante eerder opgedane kennis in om hun behoeften te vervullen en om onwenselijke gevolgen te vermijden. De S-R-Psychologie kon simpelweg niet alles verklaren. De nieuwe insteek was dat nieuwe informatie telkens werd verwerkt met de eerder opgedane kennis om dit vervolgens om te zetten in nieuwe kennis en gedrag. Verkeerde psychische processen kunnen leiden tot angststoornissen en depressies.
Het sociaal-culturele wezen
Het sociaal-culturele wordt in discussies vaak tegenover het biologische gezet. Dit wordt ook wel het erfelijkheid-milieudebat of het nature-nurturedebat genoemd. Hierin wordt gediscussieerd over in welke mate de eigenschappen van de mens zijn aangeboren of worden aangeleerd. Er wordt bijvoorbeeld vaak vanuit gegaan dat mannen door de evolutie bepaald een beter richtingsgevoel hebben en vrouwen beter kunnen verzorgen. Maar in hoeverre is het aangeleerd dat zij dat moeten hebben? En wordt de ontwikkeling dan ook beïnvloed door dit verwachtingspatroon?
Mensen leven graag in groepen die zich karakteriseren door dezelfde waarden en gedragingen te hanteren. De leden van de groep beïnvloeden elkaar sterk en onderhouden nauw contact. Binnen een cultuur bestaan verschillende groepen, maar ook een cultuur is een groep. Intercultureel contact kan daarom lastig zijn door onbegrip. De vier belangrijkste verschillen tussen culturen zijn volgens Hofstede (2001) de volgende:
Individualisme tegenover collectivisme: Is het belangrijker om voor jezelf te zorgen en jezelf te ontwikkelen of om je familie en vrienden te beschermen?
Afstand op basis van macht: Hoe groot zijn de verschillen tussen mensen van verschillende status? (denk aan macht op basis van geld, werk en familienaam)
Vermijding van onzekerheid: Verandering brengt onzekerheid met zich mee. In hoeverre is de cultuur conservatief om deze onzekerheid te vermijden?
Masculiniteit: Hoe staat de man tegenover de vrouw?
Nederland scoort volgens Hofstede hoog op individualisme en laag op masculiniteit. Deze verschillen hebben invloed op alle soorten relaties binnen een cultuur.  
1.5. De natuurwetenschappelijke methode
Het lijkt heel logisch, maar het eerste en een erg belangrijk onderdeel van de methode is het goed observeren en duidelijk beschrijven van het onderzoeksonderwerp. Lange tijd werd echter gedacht dat kennis uit eigen ervaring genoeg was en dat door middel van introspectie veel begrepen kon worden. Het is volgens de natuurwetenschap van belang dat subjectiviteit wordt beperkt en er zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van objectieve, observeerbare feiten. Hierbij hoort een nauwkeurige beschrijving van deze objectieve feiten, zodat er geen ruimte is voor eigen (subjectieve) invulling door anderen. Dit wordt ook wel de eis tot repliceerbaarheid van de onderzoeksresultaten genoemd. De onderzoeksresultaten kunnen getoetst woorden door middel van het toepassen van de resultaten als voorspellingen in nieuw onderzoek. Het onderzoeksproces bevat verschillende onderdelen en fasen.
In de eerste fase wordt een nauwkeurige onderzoeksvraag vastgesteld. Deze moet zo goed mogelijk worden uitgewerkt zodat er gerichter onderzoek kan worden gedaan waar een gerichter antwoord uit voortkomt.
In de tweede fase wordt er literatuurstudie gedaan over de theorie waarbinnen de onderzoeksvraag past. Hierdoor kan de vraag nog helderder worden gesteld en kunnen valkuilen vermeden worden.
In de derde fase wordt er een beschrijving, voorspelling en/of verklaring van het probleem gegeven.
Vervolgens is er een keuze van de variabelen (operationele definitie)
In deze fase worden de personen geselecteerd die nodig zijn voor het onderzoek
In de zesde fase vindt het onderzoek plaats. Afhankelijk van de onderzoeksvraag wordt het soort onderzoek vastgesteld en uitgevoerd.
De eerste onderzoekstechniek wordt het beschrijvende of descriptieve onderzoek genoemd. Hierbij wordt het onderzoeksonderwerp geobserveerd in zijn natuurlijke omgeving, dit wordt naturalistische observatie genoemd. Dit zorgt ervoor dat er betrouwbare gegevens worden verzameld; een belangrijke voorwaarde wil de te stellen theorie juist zijn. De gegevens van observatie zijn evidence-based, oftewel gebaseerd op bewijzen en niet op overtuiging. Daarnaast geven de resultaten van naturalistische observatie een levendig beeld van wat er gebeurt in een bepaalde context. Een nadeel is echter dat observatie waarvan het onderwerp zich bewust is ervoor kan zorgen dat hij zijn gedrag aanpast. Dit worden reactieve gedragingen genoemd. Om dieren te observeren wordt er daarom vaak gebruik gemaakt van camera’s of hutten, waardoor zij niet doorhebben dat ze geobserveerd worden. Bij mensen verblijft de observator vaak langer in de groep om de groep tot er gewenning ontstaat en het natuurlijke gedrag zich weer herstelt. Naturalistische observatie is goed wanneer men nog niets weet. Het wordt vaak aangevuld door interviews, psychologische tests, opiniepeilingen en vragenlijsten. Interviews kunnen zowel gestructureerd (vragen van tevoren vastgelegd) als ongestructureerd (vragen naar aanleiding van het gesprek stellen) zijn, en zorgen vaak voor gedetailleerdere antwoorden dan vragenlijsten. Een veelvoorkomend probleem van het bevragen is dat mensen sociaal wenselijke reacties geven. Een opiniepeiling van een geselecteerde groep kan een beeld geven van de heersende opinie in een grotere groep of cultuur. Ook worden er gestandaardiseerde (psychologische) tests gebruikt. Deze meten vaardigheden of eigenschappen van het onderwerp. Een gevalsstudie is een gedetailleerd onderzoek over één persoon, die wordt gedaan wanneer er geen grote groep is die relevant is voor het onderzoek. Tenslotte wordt er gebruik gemaakt van archiefdata: resultaten die andere onderzoekers al hebben verkregen. Descriptief onderzoek leidt echter tot een statisch beeld van wat er in de mens omgaat.
Daarom is het belangrijk dat er nieuwe verbanden worden aangetoond tussen de variabelen. Variabelen zijn veranderlijke kenmerken, die dus niet voor iedereen hetzelfde zijn (bijvoorbeeld lengte en gewicht). Deze zoektocht naar de verbanden tussen de onderzoeksresultaten noem je correlatie-onderzoek. Correlatie staat voor het verband tussen twee variabelen. Grootte en gewicht correleren bijvoorbeeld, omdat grotere mensen vaak zwaarder zijn. Dit wordt een positieve correlatie genoemd, omdat de een toeneemt wanneer de ander dat ook doet. Een negatieve correlatie werkt dus omgekeerd; wanneer de een toeneemt, neemt de ander af. De mate van correlatie wordt weergeven door het correlatiecoëfficiënt. Voor een positieve correlatie ligt deze tussen de 0,01 en 1,00, voor een negatieve correlatie tussen de -1,00 en de -0,01. Bij een correlatie van 0,00 betekent dit dat er geen verband is. Deze onderzoeksresultaten kunnen ook worden weergeven in een grafiek. Elk stipje staat voor een resultaat. Hoe meer deze op een lijn liggen, hoe dichter bij de

1,00 of -1,00 het correlatiecoëfficiënt. De afbeelding laat een positieve correlatie zien. Bij een negatieve correlatie loopt de lijn van boven naar beneden. Een sterk verband wordt vaak gezien als een oorzaak-gevolg verband. Dit is echter niet correct in de meeste gevallen. Er wordt bijvoorbeeld een verband gevonden tussen het aantal drankjes dat op een terras wordt gedaan en het aantal toeristen met hoofdpijn. Je kunt niet zomaar de conclusie trekken dat de drankjes ervoor zorgen dat de toeristen hoofdpijn krijgen. Het verband zou kunnen zijn dat er veel toeristen zijn met warm weer, dus meer op het terras. Maar dat dit ook zorgt voor meer drukte in een warme stad, waardoor de toeristen hoofdpijn krijgen. Een correlatie heeft dus drie mogelijke verbanden: A is gevolg van B, B is gevolg van A, of A en B liggen beiden in verband met C. Om te onderzoeken of A daadwerkelijk rechtstreeks in verband staat met B wordt er experimenteel onderzoek gedaan.
Bij experimenteel onderzoek wordt de onafhankelijke variabele (of meerderen) gemanipuleerd om te kijken welk effect dit heeft op de afhankelijke variabelen. Belangrijk is dat de controlevariabelen constant blijven, zodat duidelijk is wat het gevolg is van slechts de geplande verandering. Het constant houden van de controle variabelen is echter niet waterdicht, daarom moet er bij correlatieonderzoek altijd rekening worden gehouden met ‘derde variabelen’. Voordat het experiment plaatsvindt, wordt er gekeken naar de mogelijke oorzaken van een bepaald gedrag. Vervolgens wordt er een hypothese gesteld, die vertelt wat de onderzoekers voor resultaat verwachten gebaseerd op het vooronderzoek. Een andere belangrijke stap is het operationaliseren van de variabelen. Dit betekent dat elke variabele wordt omgezet in een concrete en meetbare handeling. Hoe meet je bijvoorbeeld agressie? En wat valt er onder agressie? Hier is duidelijk de invloed van het logisch positivisme terug te zien: Variabelen worden objectief gedefinieerd en meetbaar gemaakt, zodat duidelijk is wat de onderzoeker meet en anderen het experiment hetzelfde kunnen herhalen. De subjectieve invulling van het experiment wordt hiermee beperkt en de hypothese wordt in de vorm van een experiment gegoten. De vierde stap is het uitvoeren van het experiment dat de hypothese toets, waarna data of resultaten van het experiment worden verzameld en geanalyseerd. Ook wordt de betrouwbaarheid van de resultaten getest. De volgende stap is het verbinden van de resultaten van het experiment met de eerder gestelde hypothese. Wanneer de resultaten de hypothese bevestigen kun je stellen dat de onderzoekers gelijk hadden. Wanneer dit niet het geval is moet er worden gekeken naar een eventuele fout in de hypothese of de operationalisatie van de variabelen. De proef wordt herhaald met een andere operationalisatie om uit te sluiten dat de controlevariabelen de resultaten te sterk beïnvloeden. Deze vorm van wetenschap, waarbij aannamen constant aan de werkelijkheid worden getoetst is daarom betrouwbaarder dan de speculatieve methode van introspectie. Niet alle psychologische aannames kunnen echter getoetst worden door middel van experimenten. In deze gevallen zullen wetenschappers proberen de hypothese te toetsen door middel van ingewikkeldere correlatietechnieken, maar altijd voorzichtig zijn met hun uitspraken, omdat het toch onzeker blijft.  
Het is belangrijk dat onderzoeksresultaten valide zijn, zodat ze kunnen worden gebruikt voor volgend onderzoek. Daarom wordt onderzoek vaak op getoetst op interne validiteit en externe validiteit. Bij onderzoek kun je spreken van interne validiteit wanneer de oorzaak-gevolgrelaties tussen de variabelen gerechtvaardigd zijn. Een onderzoek is niet valide wanneer er bijvoorbeeld een andere variabele toch ongewenst invloed blijkt te hebben op de afhankelijke variabele. Onderzoek heeft externe validiteit wanneer het kan worden toegepast buiten de context van het onderzoek. Kunnen de resultaten worden gebruikt voor een grotere doelgroep? Wanneer gelden de resultaten niet meer? De eerder genoemde formule: v=x/t geldt bijvoorbeeld niet wanneer het object een startsnelheid heeft. Om de externe validiteit te toetsen wordt er gebruik gemaakt van veldexperiment. Hierbij wordt een natuurlijke omgeving geobserveerd en gecontroleerd. Vervolgens worden er een aantal (onafhankelijke) variabelen gemanipuleerd om te kijken wat (afhankelijke variabelen) er veranderd. Ook is er een controlegroep (controlevariabelen) om er zeker van te zijn dat de verandering van de afhankelijke variabelen niet aan een externe factor ligt. In feite beperken de interne en externe validiteit elkaar, en hebben zij soms een omgekeerd evenredig verband. Wanneer de interne validiteit verhoogt wordt door de omstandigheden nog ‘cleaner’ te maken en de variabelen nog meer te isoleren, staat hij verder af van de werkelijkheid en kan hij dus niet meer worden gezien als extern valide. Om deze problemen op te lossen wordt er gebruik gemaakt van convergerende evidentie. Dit is de zekerheid die men krijgt door het toepassen van verschillende operationalisaties en studies op één onderwerp. Wanneer zij allen convergeren kan men stellen dat de hypothese klopt. Bij de cross-sectionele onderzoeksmethode worden individuen eenmaal getoetst, bij de longitudinale onderzoeksmethode worden individuen op verschillende momenten opnieuw getoetst om te zien wat de langetermijneffecten van het experiment zijn.
Omdat sommige experimenten een zeer negatief effect kunnen hebben op de proefpersonen of dieren, is er een code opgesteld over wat ethisch verantwoord onderzoek is en wat niet. De belangrijkste punten over onderzoek op mensen zijn de volgende:
De proefpersonen mogen geen lichamelijke of psychische schade aan het onderzoek overhouden. Eventueel mogen ze milde stress ervaren van het onderzoek, maar dit moet in verhouding staan tot de verwachte kennis die het zal opleveren.  
Informed consent: De proefpersonen moeten voordat ze deelnemen voldoende informatie krijgen over het onderzoek en zich bewust zijn van het feit dat ze deelnemen aan het onderzoek.
Ook mogen de proefpersonen zich terugtrekken van het onderzoek wanneer ze willen, zonder dat dit negatieve consequenties voor hen oplevert.
De anonimiteit van de proefpersonen moet ten alle tijden bewaakt worden.
Debriefing: achteraf moet de proefpersoon te weten krijgen wat het daadwerkelijke doel van het experiment was. Vooral als de proefpersoon in de eerste instantie misleid werd (bijvoorbeeld bij het placebo-effect).
Proefpersonen hebben altijd een stem. Als zij denken dat de grenzen overschrijdt worden kunnen zij altijd terecht bij een commissie die hiervoor is aangesteld.
Een aantal ethische regels voor dierproeven zijn:
Dieren moeten onderbracht worden in een schone omgeving
Dieren mogen geen onnodige pijn of leed ondergaan
Het leed van het dier moet in verhouding staan met het belang van het onderzoek
1.6. Het psychologisch werkveld
Omdat de kennis over psychologie de afgelopen eeuw zo is uitgebreid, zijn psychologen zich steeds meer gaan specialiseren. Alleen ‘psycholoog’ is geen vak meer. Daarnaast zijn psychologen zich steeds meer gaan verspreiden over verschillende werkvelden, omdat mensenkennis op veel vakgebieden erg goed gebruikt kan worden. Hier zijn een aantal belangrijke werkvelden waarin de psycholoog een rol speelt:
Klinische psychologen (counselingpsychologen): Stellen vast aan welke psychische stoornis de cliënt lijdt en behandelt deze stoornis. Dit kan uitlopen van een kleine depressie tot aan chronische psychische ziektes.
Ontwikkelingspsychologen: Onderzoeken de veranderingen in de psyche gedurende het leven.
Forensische psychologen: Gebruiken hun kennis van psychologie om mee te denken bij rechtszaken.
Onderwijspsychologen: Onderzoeken wat de beste manier van onderwijzen is, zodat er zoveel mogelijk kan worden geleerd.
Ergonomen: Proberen programma’s, werkomgeving en apparaten vanuit de gebruiker te bekijken om te onderzoeken hoe deze zo doelmatig en gebruiksvriendelijk kan worden geproduceerd.
Sociaalpsychologen: Doen onderzoek naar relaties tussen individuen en tussen verschillend groepen, en hoe zij elkaar beïnvloeden.
Gezondheidspsychologen: Zij slaan de brug tussen lichaam en geest door te onderzoeken wat het gedrag van de cliënt voor invloed heeft op zijn psyche, en hoe mensen met een chronische aandoening om kunnen gaan met de lichamelijke klachten die het oplevert.
Testpsychologen: Makers van de gestandaardiseerde tests (intelligentietest, persoonlijkheidtest, etc.)
Arbeids- en organisatiepsychologen: Proberen werknemers tevreden te houden door middel van vragenlijsten. Daarnaast kunnen zij een juist persoon voor een vacature uitkiezen door middel van gestandaardiseerde tests.
Schoolpsychologen: Begeleiden leerlingen op basisscholen en middelbare scholen wanneer zij problemen hebben. En nemen tests af die leerkrachten informatie kunnen geven over hun leerlingen (bijvoorbeeld voor studiekeuze).
Cognitieve psychologen (psychonomen): Bestuderen hoe informatie wordt opgenomen en verwerkt.
Sportpsychologen: De omgang met de sterke competitieve druk in de sportwereld wordt begeleid door sportpsychologen.
Neuropsychologen: Onderzoeken wat de relatie is tussen gedrag en de hersenen.

Hoofdstuk 2 – Het zenuwstelsel

2.1. Neuronen
Het zenuwstelsel bestaat uit ontelbaar veel neuronen, waarvan de meeste zich bevinden in het centrale zenuwstelsel. Deze bestaat uit het ruggenmerg (bevindt zich in de ruggengraat) en de hersenen. Voor alles wat je doet is er communicatie nodig in het lichaam, dit gaan via deze neuronen. Als er een communicatiestoornis ontstaat kunnen er ernstige aandoeningen als dementie, MS, depressie en schizofrenie ontstaan. Neuronen worden grotendeels aangemaakt gedurende de eerste levensjaren van een kind, waarna de overbodige (slechtere of minder gebruikte) neuronen afsterven. Tijdens de volwassenheid blijven vormen zich echter ook nieuwe neuronen. Veel omgevingsfactoren, bijvoorbeeld het consumeren van alcohol tijdens de zwangerschap, hebben een sterke invloed op de ontwikkeling van het zenuwstelsel. In dit geval kan het kind geboren worden met onder andere motorische problemen en een sterk verminderde intelligentie. Er zijn drie soorten neuronen: Sensorische neuronen (krijgen signalen van de waarnemingsorganen en het lichaamsweefsel, en sturen dit door naar het centrale zenuwstelsel), interneuronen (bevinden zich tussen de verschillende neuronen en dragen de informatie over) en motorneuronen (sturen een actiesignaal van de hersenen door naar het lichaam). Het perifere zenuwstelsel bevat voornamelijk sensorische neuronen en motorneuronen. Neuronen bestaan voornamelijk uit een cellichaam, dendrieten en de axon met zijn uiteinden. Net als bij andere lichaamscellen bevat ook het cellichaam van de neuron een celkern met genen en mitochondriën. Bij het elektrochemische proces van informatieoverdracht tussen neuronen zijn de dendrieten van de informatie-ontvangende neuron gekoppeld aan de axon-uiteinden van de informatie gevende neuron. Het signaal verloopt dus van de dendrieten naar het axon. Wanneer er geen informatieoverdracht plaatsvindt is de neuron in rusttoestand, wat het rustpotentiaal wordt genoemd (zie afbeelding).

 

In deze situatie is de vloeistof binnen de neuron iets negatief geladen (-70 mV/millivolt) door negatief geladen eiwitmoleculen, en de vloeistof erbuiten iets positief geladen door Na+ ionen (natriumatomen). Wanneer de dendrieten door andere cellen een signaal van chemische stoffen ontvangen veranderd de neuron plaatselijk van rustpotentiaal naar actiepotentiaal. Deze signalen kunnen zowel excitatorisch (potentiaalverschil vermindert van bijvoorbeeld -70 mV naar -67 mV)  als inhibitorisch (potentiaalverschil wordt groter, bijvoorbeeld -73) zijn. Wanneer er excitatorische signalen worden gegeven daalt dus het potentiaalverschil. Wanneer het potentiaalverschil de drempelwaarde bereikt van ongeveer -55 mV gaan de natriumpoorten, die zich in het membraan van het axon bevinden, zich helemaal open. Omdat de vloeistof binnen het membraan negatief geladen is ten opzichte van de positieve vloeistof aan de buitenkant, stromen de Na+ ionen naar binnen. Deze stroom continueert tot de vloeistof aan de binnenkant positief geladen is, wat zorgt voor de actiepotentiaal. Dit genereert een signaal dat naar het zenuwstelsel wordt gestuurd. Het signaal wordt vanuit de axonheuvel (knooppunt tussen axon en cellichaam) naar alle axonuiteinden gestuurd. Nadat dit signaal is verstuurd gaan de kaliumpoorten wijdt openstaan en wordt de rustpotentiaal herstelt. Vervolgens wordt ook de balans herstelt door de natrium-kaliumpompen, die de natrium weer buiten het membraan, en kalium weer binnen het membraan brengen. Dit herstel, dat gebeurt binnen 2 milliseconden, wordt de refractaire periode genoemd. Tijdens dit herstel kan geen nieuwe actiepotentiaal plaatsvinden.
De sterkte van het signaal zorgt ervoor dat je een kleine pijn van harde pijn kunt onderscheiden. Een sterker signaal wordt gecreëerd door de afgifte van méér neuronen en een snellere opvolging van actiepotentialen. Het actiepotentiaal zelf blijft echter gelijk in elke situatie. Bepaalde soorten signalen kunnen langer duren dan anderen. Zo heb je het reflexsignaal, dat sneller is dan alle anderen omdat hij niet via de hersenen gaat maar slechts via de ruggenmerg. Daarnaast bevinden zich signalen als visuele en auditieve signalen en pijnsignalen. De geleidingssnelheid van de axonen wordt bepaald door de diameter van het axon (hoe dikker het axon, hoe sneller het signaal) en een eventuele myelineschede. De myelineschede ligt om de axon en is een isolerend laagje vet met regelmatige inkepingen, die ‘knopen van Ranvier’ worden genoemd. Het signaal slaat de stukken bedekt met myeline over en reist dan van knoop naar knoop. Dit zorgt ervoor dat er snelheden kunnen worden bereikt tot wel 432 km/u. De myelineschedes zijn pas volledig ontwikkeld tijdens de volwassenheid en verdwijnen deels weer bij ouderdom. Ondervoeding in de groeiperiode kan daarom zorgen voor een verminderd cognitief vermogen. Bij ziektes als MS wordt de myeline afgebroken, waardoor er een vertraging van informatieoverdracht ontstaat.
Aan het eind van elk axonuiteinde bevindt zich een synaps die het signaal doorgeeft aan de volgende neuron. Deze neuronen zitten echter niet aan elkaar vast; tussen de synaps en de volgende neuron bevindt zich een synapsspleet (0,02 -0,05 micrometer). Hierdoor kan het signaal niet elektrisch worden doorgegeven, maar gebeurt dit via een chemisch proces. Het signaal zorgt ervoor dat de neurotransmitters door de membraan van de synaps worden gebracht en zich bevestigen aan de receptor van de aangrenzende dendriet. Deze neurotransmissie zorgt voor een plaatselijk actiepotentiaal in de dendriet. Als de neurotransmitter zich niet aan de dendriet bevestigt wordt hij óf weer opgenomen door de axon, óf afgebroken door de aanwezig enzymen. Het aantal neurotransmitters dat op de receptoren past bepaald te sterkte van het signaal. Een neuron ontvangt signalen van meerdere axonen, waarvan sommige signalen excitatorisch en sommigen inhibitorisch zijn. Wanneer er meer excitatorische dan inhibitorische signalen zijn wordt de neuron geactiveerd. Sommige pijnremmers blokkeren de receptoren, zodat het pijnsignaal niet meer wordt doorgegeven. Een aantal soorten drugs blokkeert juist de heropname en afbraak van deze neurotransmitters, waardoor er sterkere signalen ontstaan.
Er bestaan veel verschillende neurotransmitters, met elk een eigen soort receptor. Zo past dezelfde neurotransmitter dus niet op verschillende soorten receptoren, en kunnen receptoren zich maar binden aan een soort neurotransmitter. De belangrijkste soorten neurotransmitters zijn de volgende:
Endorfine: Endorfine is als het ware een natuurlijke vorm van morfine; het zorgt voor verzachting van de pijn. Morfine heeft een chemische samenstelling, die bijna gelijk is aan de samenstelling van morfine, waardoor de receptoren van endorfine ook morfine opnemen. Daarnaast denkt men dat endorfine ervoor zorgt dat je eet en een je gevoel van verzadiging geeft.
Dopamine: Omdat zowel teveel als te weinig dopamine negatieve effecten heeft op het lichaam, is hantering van een goed dopaminegehalte erg belangrijk. Dopamine vervult drie belangrijke rollen in ons lichaam. De eerste is het begeleiden van beweging. Wanneer er een tekort aan dopamine ontstaat, gaat men beven, traag bewegen of wordt men stijf. Dit is het geval bij de ziekte van Parkinson. De tweede taak die het vervult is het doelgericht handelen en het plannen van de denkprocessen. Een overschot aan dopamine komt voor bij schizofrenie, wat wordt gekenmerkt door waanvorstellingen, hallucinaties en emotionele problemen. Ten derde zorgt dopamine voor motivatie en regelt het de emoties. Dit doet het in samenwerking met noradrenaline en serotonine. Daarnaast voelt men tevredenheid bij beloning. Hierdoor kan dopamine verslaving stimuleren. Bovendien kan een teveel aan dopamine tot agressief gedrag leiden.  
Noradrenaline en serotonine
Acetylcholine: Deze neurotransmitter werd in 1921 als eerst ontdekt. Hij zorgt ervoor dat skeletspieren samentrekken en zorgt daarmee voor bewegingscontrole. Een teveel hieraan zorgt voor spasmen (bijvoorbeeld door het gif van de zwarte weduwe spin), een tekort voor verlamming (bijvoorbeeld door bepaald gif). Daarnaast zorgt het voor een goed geheugen. Een tekort aan Acetylcholine speelt dan ook een rol bij de ziekte van Alzheimer.
GABA (gamma aminobutyric acid): Deze neurotransmitter komt vooral voor bij interneuronen en vermindert de kans op actiepotentiaal door middel van zijn inhibitorische karakter. Verhoging van GABA zorgt voor kalmering en wordt daarom vaak gebruikt tegen slapeloosheid en angststoornissen. Er wordt verwacht dat GABA echter veel meer doet dan wat er tot nu toe bekend is.  
2.2. Onderdelen van het zenuwstelsel
Zoals al eerder werd vertelt, bestaat het centrale zenuwstelsel uit de hersenen en de ruggenmerg. Beiden zijn ze ter bescherming gelegen in vocht (tegen schokken) en beenderen (schedel en ruggengraat). Terwijl het ruggenmerg de reflexen regelt, regelen de hersenen de complexere taken. Alle neuronen die zich buiten dit centrale zenuwstelsel bevinden, vallen onder het perifere zenuwstelsel. Ook deze bestaat weer uit twee delen: het somatische zenuwstelsel, dat zorgt voor de communicatie met de buitenwereld, en het autonome zenuwstelsel, dat alle inwendige processen in het lichaam coördineert. Het autonome zenuwstelsel zorgt voor energiegebruik tijdens actie (sympathische stelsel) en energiebesparing tijdens rust (parasympatische stelsel). Alle organen kunnen zich op ongelijke tijden actief of in rust bevinden.
2.3. Het brein
De hersenstam
In het midden van de hersenstam ligt de zenuwcelrijke formatio reticularis, ook wel het reticulaire activatiesysteem genoemd. Deze regelt de activiteit van het slapen en wakker worden.  Het onderste deel van de hersenstam wordt de medulla oblongata genoemd. Deze regelt de ademhaling en hartslag. Daarboven ligt de vezelachtige pons, die de vezels van de linkerkant van het lichaam koppelt aan de rechter hersenhelft en de vezels van de rechterkant van het lichaam koppelt aan de linker hersenhelft. Als je iets voelt met je linkerhand, wordt dit dan ook in de rechter hersenhelft verwerkt. De middenhersenen (of mesencefalon) liggenin het bovenste deel van de hersenstam. Hier beginnen de drie communicatieroutes van dopamine. Dit deel organiseert dan ook de bewegingen van het lichaam.
Het cerebellum (de kleine hersenen)
De kleine hersenen bevinden zich achter de hersenstam en regelen de subtiliteit in bewegingen, zodat ze niet schokkerig maar nauwkeurig en soepel zijn. Daarnaast zorgt het voor een goed evenwichtsgevoel. Dit deel van de hersenen wordt dan ook beïnvloedt door alcohol. Daarnaast is er ontdekt dat het cerebellum ook een rol speelt in het regelen van cognitieve processen als het geheugen, taal en denkwerk.  
De thalamus en de hypothalamus
De thalamus is de verbinding tussen het perifere zenuwstelsel en de hersenen. Het corpus geniculatum laterale is een van de belangrijke delen van de thalamus, deze verwerkt informatie van de ogen en stuurt het door naar de hersenen. Ook legt de thalamus verbinding tussen verschillende delen in de hersenen (bijvoorbeeld tussen de motorische cortex en het cerebellum).
Een belangrijk deel in de hypothalamus wordt het genotcentrum genoemd. Wanneer deze gestimuleerd wordt ontstaat er een gevoel van beloning, wat ervoor zorgt dat de oorzaak van de stimulatie opnieuw zal worden opgezocht. Een simpel voorbeeld is het eten wanneer je honger hebt.
Het limbische systeem
Het limbische systeem bestaat uit de amygdala, het septum en de hippocampus. Deze onderdelen coördineren de emoties en slaan ervaringen op als geheugen. De amygdala zorgt ervoor dat je bepaalde ervaringen herkent als gevaar en deze leert vrezen. Het septum legt verbindingen tussen de cognitieve processen van de cerebrale cortex en de hippocampus en de emotionele processen van de hypothalamus en de amygdala. Dit zorgt ervoor dat positieve ervaringen worden herhaald en negatieve ervaringen worden vermeden. De hippocampus is cruciaal voor het opslaan van nieuwe herinneringen. Dit is een van de plekken waar nog nieuwe neuronen worden aangemaakt na de geboorte.

Het cerebrum (de grote hersenen)
De twee hersenhelften worden de hemisferen genoemd, deze hebben diepe groeven zodat het contactoppervlak met de neuronen wordt vergroot, zonder dat het brein een groter formaat hoeft aan te nemen. Deze neuronen bevinden zich in het laagje dat eromheen ligt: de cerebrale cortex, ook wel de hersenschors of grijze materie genoemd. Deze bestaat uit cellichamen en korte axonen zonder myelineschedes. Aan de binnenkant van de grote hersenen ligt wat men ‘de witte materie’ noemt, omdat deze axonen wel myelineschedes bevatten. Beide hemisferen bestaan uit vier kwabben (of lobben): de frontale kwab, de temporale kwab, de pariëtale kwab en de occipitale kwab. De diepere groeven tussen de verschillende kwabben worden sulcus of fissuur genoemd. Zo bestaat er de sulcus centralis (tussen de frontale kwab en de pariëtale kwab), de fissura longitudinalis (tussen de linker en rechter hersenhelft) en de fissura lateralis (tussen de temporale kwab en de frontale kwab en een deel van de pariëtale kwab). De achterkant van het brein heeft voornamelijk sensorische functies, het midden van het brein vervult vaker motorische functies. De onderscheiding tussen verschillende functies is echter moeilijk, aangezien alle functies sterk verweven zijn.  

Het sensorische brein
De belangrijkste drie gebieden voor het sensorisch vermogen zijn de primaire auditieve cortex, de primaire visuele cortex en de somatosensorische cortex. De primaire auditieve cortex is rechtstreeks verbonden met het gehoor. Dit deel vangt wel de geluiden op, maar er is een ander hersendeel nodig om het geluid begrijpelijk te maken (door middel van associaties). De primaire auditieve cortex bevindt zich in de temporale kwab. De primaire visuele cortex ontvangt informatie van de ogen en bevindt zich achterin de occipitale kwab. Net als de primaire auditieve cortex is deze informatie vrij betekenisloos voordat hij wordt doorgestuurd naar andere gebieden, dit deel detecteert alleen vage lijnen en lichtvlekken. De somatosensorische cortex loopt langs het midden van de hersenschors. Zijn functie is het verwerken van informatie als aanraking, temperatuur, druk en pijn. Alle plekken in deze cortex zijn gekoppeld aan een bepaald deel van het lichaam (somatotopische organisatie). Gevoelige onderdelen van het lichaam (tong, lippen, handen, etc.) zijn dan ook een groter deel van het brein toegewezen (zie afbeelding).

Het motorische brein
Net als bij de primaire sensorische cortex zijn de verschillende delen van de primaire motorische cortex toegewezen aan verschillende lichaamsdelen. Ook deze is dus somatotopisch georganiseerd. De onderdelen die nauwkeuriger moeten werken (vingers, gezicht, etc.) beschikken over een groter deel van deze cortex.
Het associatieve brein
Het grootste deel van de hersenen is toegewezen aan de associatiezones. Deze zones verwerken en interpreteren de informatie die binnenkomt van de sensorische zones, en spelen die eventueel door naar de motorische zones. De associatiezone in de frontale kwab wordt ook wel het controlecentrum genoemd, omdat deze zorgt voor planning, het superviseren en evalueren van gedrag en doelgerichtheid. Schade aan deze zone kan ervoor zorgen dat iemand niet snel begint aan een nieuwe activiteit en moeilijkheden heeft met veranderingen in een patroon. Daarnaast kunnen er problemen ontstaan met langetermijnplanning (geld) en verstoring van gedrag. De associatiezone in de pariëtale kwab zorgt voor integratie van verschillende soorten informatie. Bijvoorbeeld het koppelen van een tikgeluid met het gevoel van je ritmisch bewegende voet. Daarnaast zorgt het voor een koppeling van nieuwe dingen aan eerder opgedane ervaringen die zich in het geheugen bevinden. Schade aan dit gebied zorgt voor verschillende problemen, afhankelijk van het deel dat beschadigd is. Zo kunnen er lees- en rekenproblemen ontstaan, maar ook problemen tussen links en rechts of het niet meer kunnen benoemen van de vingers. De associatiezone in de occipitale kwab verwerkt de binnenkomende visuele informatie. Schade aan dit gebied kan ervoor zorgen dat iemand nog wel patronen, lijnen en kleuren herkent, maar ze niet kan samenvoegen tot één afbeelding. De temporale kwab zorgt voor het herkennen van de informatie die binnenkomt. Zo kunnen mensen met schade aan dit hersendeel wel herkennen wat ze zien, maar kunnen ze het niet benoemen. Ook weten ze bijvoorbeeld nog wel wat een molen is, en kunnen ze een afbeelding zonder problemen natekenen, maar kunnen ze geen molen tekenen uit hun geheugen. De temporale kwab en de hippocampus spelen een grote rol in het integreren van geheugensporen. Schade aan deze gebieden kan leiden tot geheugenproblemen of amnesie. Daarnaast is er een vermoeden dat de temporale kwab ook een rol speelt bij emotie, omdat hij nabij de amygdala en het septum ligt.
Er zijn verschillende methodes om de hersenen te onderzoeken. Eén daarvan is letselstudies, wat vooral werd gebruikt door onderzoekers in de 19e eeuw. Onderzoekers keken daarvoor naar het gedrag en koppelde dit aan het soort letsel. Een hersenletsel aan de linkerkant zorgde bijvoorbeeld vaak voor taalproblemen. De tweede methode is het meten van de elektrische activiteit in het brein. Er kan elektrische activiteit gemeten worden in de hersenen omdat neuronen gebruik maken van elektrische signalen. De elektrische hersenactiviteit kun je meten door middel van verschillende scans. De eerste is een EEG (elektro-encefalogram), die verschillende typen gedrag kan herkennen. Daarnaast kan met het EEG apparaat ook een ERP (event-related potential) worden uitgevoerd, waarbij hersenactiviteit wordt gemeten nadat er specifieke prikkels worden gecreëerd. Een ERP kan men laten zien hoe snel de hersenen informatie opvangen en erop reageren en waar een signaal vandaan komt. Welke processen een rol spelen, kan men zien aan hoe het signaal verandert. Er bestaat sinds korte tijd een nieuwe, betere versie van de EEG, namelijk de MEG (magnetische encefalograaf). Door het vervangen van elektroden door meting van het magnetisch veld rondom het hele brein, kan deze veel specifiekere informatie ontvangen en daarmee ook beter plaatsen waar het brein precies geactiveerd wordt. De derde manier is het elektrisch stimuleren van de hersenen om te kijken welk gedrag dit stimuleert. Dit kan worden toegepast tijdens een neurochirurgische ingreep of door middel van transcraniale magnetische stimulatie (TMS), waarbij er een magnetisch veld boven de hersenen de communicatie tijdelijk verstoort. Hierdoor wordt er een letsel nagebootst, waarna het gedrag kan worden bestudeerd. Tenslotte wordt er gebruik gemaakt van hersenscans. Hierbij wordt er een lichte radioactieve stof in het bloed gespoten, wat na een bepaalde tijd ook in het bloed van de hersenen terecht komt. Twintig procent van het bloed bevindt zich tenslotte in de hersenen. Vervolgens kan er worden gemeten waar de radioactieve stof zich voornamelijk bevindt in de hersenen bij het uitvoeren van een bepaalde opgelegde taak. Dit wordt positron emissie tomografie (PET) genoemd. Deze wordt echter niet vaak meer gebruikt omdat er een betere methode is ontdekt, namelijk functional magnetic resonance imaging (fMRI). Hierbij wordt de hoeveelheid zuurstof dat naar verschillende hersendelen wordt gevoerd gemeten door middel van bepaling van de kernspinresonantie. Rode bloedcellen met zuurstof hebben namelijk een andere kernspinresonantie dan rode bloedcellen zonder zuurstof. Hierbij hoeft er dus geen radioactieve stof in het bloed te worden gespoten. Bovendien kan men door middel van de fMRI de activiteit beter lokaliseren dan bij de PET. De spatiale resolutie van hersenscans is dus erg goed. De temporele resolutie van hersenscans is echter beperkt tot seconden, terwijl EEG of ERP veranderingen van milliseconden kunnen registreren. Door beiden te gebruiken is er een nauwkeurige spatiale resolutie door middel van hersenscans en een nauwkeurige temporele resolutie door middel van EEG of ERP.
De hersenen zien er bijna symmetrisch uit, maar de twee hemisferen werken niet op dezelfde manier. Dit wordt lateralisatie van de hersenen genoemd. De hersenen zijn het meest productief wanneer de twee hemisferen even sterk ontwikkeld zijn, maar dit is meestal niet het geval. En ook dan hebben ze verschillende functies. Zo ontdekte Paul Broca dat de linkerkant van de frontale kwab een zeer belangrijke rol speelt in de spreekvaardigheid. Dit wordt daarom het gebied van Broca genoemd. Het bleek echter zo dat niet alle schade aan dit gebied leidde tot moeizame spraak, maar ook kon leiden tot situaties waar de patiënt nog wel kon spreken, maar taal niet meer kon begrijpen. Dit werd ontdekt door Carl Wernicke, en wordt de afasie van Wernicke genoemd. Dit letsel vindt plaats in het gebied van Wernicke, dat zich bevindt in de linker hersenhelft tussen de temporale, occipitale en pariëtale kwab. Over het algemeen activeren taalopdrachten als ‘concept vinden’, ‘uitspreken’ en ‘woorden opdelen in lettergrepen’ verschillende delen in de linker hersenhelft. Dit is echter niet bij iedereen het geval. Bij minder dan vijf procent van de rechtshandigen en ongeveer vijftien procent bij de linkshandigen bevindt het spraakgebied zich in de rechter hersenhelft. Daarnaast is er een verdeling van het spraakgebied over de twee hersenhelften bij hetzelfde deel aan links- en rechtshandigen. De verbinding tussen de twee hersenhelften wordt het corpus callosum genoemd. Bij epileptische patiënten werd dit in de jaren ’60 en ’70 vaker doorgesneden, zodat de epileptische aanval niet beide hersenhelften beschadigde. Deze patiënten worden split-brain patiënten genoemd. Door onderzoekers als Roger Sperry werden tests gedaan om de lateralisatie te onderzoeken. Hij ontdekte dat geblinddoekte patiënten een voorwerp in hun rechterhand konden benoemen, wat overeenkomt met het spraakgebied in de linkerhersenhelft. Maar zodra ze het voorwerp in hun linkerhand namen konden ze het niet meer benoemen. Ze wisten onbewust echter wel wat het was, bleek uit verder onderzoek. Uit drie voorwerpen konden ze het voorwerp met hun linkerhand aanwijzen, terwijl hun bewuste linkerhersenhelft soms zelfs zei dat hij het niet wist. De rechter hersenhelft is erg belangrijk in het richten van de aandacht. Schade aan deze hersenhelft kan er bijvoorbeeld voor zorgen dat de linkerkant van het lichaam wordt verwaarloosd (deze wordt bijvoorbeeld niet meer schoongemaakt). Dit wordt hemineglect genoemd. Schade aan de linker hersenhelft zal er echter niet snel voor zorgen dat de rechterkant van het lichaam wordt verwaarloosd. Daarnaast bleek uit onderzoek dat de rechter hersenhelft werd geactiveerd bij het zien van gezichten. Later bleek dat niet alleen gezichten, maar ook het kijken naar gitaren door gitaarliefhebbers of vogels door vogelliefhebbers dit gebied stimuleerden.  
Hersenen beschikken over de capaciteit om de functies en organisatie te herschikken wanneer er verandering plaatsvindt. Deze eigenschap wordt (hersen)plasticiteit genoemd. Zo bestaat er de eigenschap die spontaan herstel wordt genoemd, waarbij de hersenen na beschadiging zichzelf bijzonder snel herstellen door beschadigde neuronen te verwijderen en nieuwe verbindingen aan te leggen. Dendrieten kunnen bijvoorbeeld langer en korter worden om de verbinding van een beschadigde dendriet te vervangen. Bovendien worden functies van beschadigde onderdelen overgenomen door andere gebieden in de hersenen (reorganisatie). Dit spontane herstel wordt nog effectiever wanneer er gerichte rehabilitatieoefeningen worden toegepast. De tweede vorm waarin de hersenen hun plasticiteit aantonen is het reorganiseren de hersenen bij ongebruikt hersenweefsel. Als iemand blind wordt geboren heeft deze bijvoorbeeld een beter gehoor, omdat de visuele cortex een auditieve functie aanneemt. Dit kan komen omdat de neuronale connecties die bij baby’s ontstaan alleen worden vernietigd door het lichaam wanneer zij overbodig zijn, wat ze in een dergelijke situatie dus niet het geval is. Tenslotte kan een bepaald hersengebied zich uitbreiden wanneer deze functie erg actief is. Dit hersengebied verspreid zich dan over ander hersenweefsel dat dichtbij ligt en minder gebruikt wordt. Ook zijn er meer neuronale verbindingen in een hersengebied dat meer gebruikt wordt. Hierdoor kunnen vaardigheden als een instrument bespelen worden vergroot.
2.4. Klieren en hormonen
Naast het zenuwstelsel is er een tweede communicatievorm in het lichaam, genaamd het endocriene systeem. Endocrien betekent inwendig afscheidend. Dit systeem bestaat uit klieren die hormonen produceren en als signaal uitscheiden in de bloedsomloop. De hypofyse en de hypothalamus bevinden zich dichtbij elkaar in de hersenen en controleren samen het endocriene systeem. De hypothalamus produceert stoffen die de hypofyse verschillende hormonen laat uitscheiden in de bloedsomloop. De meeste van deze hormonen werken indirect, door de klieren te beïnvloeden om meer of minder te gaan produceren.
Het lichaam heeft vele klieren die hormonen produceren. Bij stress wordt niet alleen het sympathische zenuwstelsel geactiveerd, maar krijgt ook de bijnier (net boven de nieren gelegen) een signaal dat ervoor zorgt dat zij adrenaline en noradrenaline produceren. Deze hormonen zorgen ervoor dat er meer glucose in het bloed terecht komt en het hart sneller gaat kloppen, waardoor je een energie boost krijgt. Omdat de bijnierschors zowel bij mannen als bij vrouwen mannelijke en vrouwelijke hormonen produceren, kunnen mannen vrouwelijke kenmerken krijgen wanneer er zich een tumor op de linker bijnierschors bevindt en vice versa. De geslachtsklieren produceren alleen vrouwelijke hormonen (eierstok produceert oestrogeen en progesteron) of alleen mannelijke hormonen (teelballen produceren testosteron). Oestrogeen en progesteron regelen de menstruatie en ovulatie bij de vrouw. Mannen en vrouwen hebben echter zowel oestrogeen en progesteron als testosteron, alleen in verschillende mate. Deze beïnvloeden het cognitieve vermogen van beide geslachten. De verhouding waarin de hormonen aanwezig zijn, verandert gedurende de dag, de maand en het jaar. Een derde belangrijke klier in het lichaam is de pijnappelklier. Deze produceert melatonine. Een teveel aan melatonine kan zorgen voor een dip of een depressie. Omdat de zon de productie aan melatonine reduceert, is een dergelijke dip iets wat bij veel mensen in de herfst en winter voorkomt.
2.5. Evolutiepsychologie
De evolutietheorie van Charles Darwin (1809-1882) heeft veel fenomenen begrijpelijk gemaakt voor de biologie. Deze theorie hield in dat de sterksten van de soort langer zouden overleven en meer kans hadden om zich voort te planten, waardoor genen met goede overlevingseigenschappen meer kans hadden doorgegeven te worden. Dit wordt ‘survival of the fittest’ genoemd. Hij begreep echter niet hoe het kwam dat genen doorgegeven werden. Dit werd later ontdekt door Gregor Mendel (1822-1884) die onderzoek deed naar erfelijkheid van genen bij erwten. Hij concludeerde op basis van zijn observaties dat erfelijke informatie werd overgedragen van zowel de vader als de moeder. En wanneer deze informatie van elkaar verschilde, dat een van de eigenschappen dan zou overheersen. Deze eigenschappen werden later ‘het dominante gen’ genoemd. De andere, niet overheersende, eigenschap heet het recessieve gen. Dit recessieve gen komt alleen tot uiting wanneer er zowel de vader als de moeder deze bezit. Mensen met blauwe ogen kunnen echter wel het gen voor blauwe ogen én het gen voor bruine ogen bezitten. Zij zijn dan ‘dragers’ van het recessieve gen. Genen bevinden zich in de 46 chromosomen die in elke cel zit (behalve in rode bloedcellen). Deze chromosomen leven in paren, waarvan een afkomstig is van de vader en een van de moeder. Er zijn 22 paren die autosomen worden genoemd, deze bevatten bijvoorbeeld informatie over hoe je haar eruit ziet. Het 23ste paar zijn geslachtschromosomen. De man bevat een X- en een Y-chromosoom, de vrouw bevat twee X-chromosomen. Omdat de Y-chromosoom maar 100 genen bevat, ten opzichte van de 1000 genen die zich in de X-chromosoom bevinden, komen de meeste genen van de X-chromosoom van de moeder (ook als ze recessief zijn) bij mannen tot uiting. Dit zorgt ervoor dat erfelijke ziektes met een recessief karakter vaker tot uiting komen bij mannen dan bij vrouwen, waarbij het recessieve gen twee keer aanwezig moet zijn om deze tot uiting te laten komen. De chromosomen bevinden zich in de celkern van de cel. In deze cel, maar buiten de celkern, bevinden zich mitochondriën. Deze zorgen voor de energielevering van de cel en bevatten een klein stuk DNA, afkomstig van de moeder (zaadcellen zijn te klein om mitochondriën te bevatten). Via dit stukje DNA kan de erfelijke lijn van de vrouw worden getraceerd, omdat deze alleen bij de vrouwelijke kant voorkomt. Bij de mannen gaat dit om dezelfde reden via het Y-chromosoom.
DNA bestaat uit een dubbele helix die aan elkaar wordt gekoppeld door vier basen, namelijk Adenine (A), cytosine (C), guanine (G) en thymine (T). A is altijd gekoppeld aan T en G is altijd gekoppeld aan C. De driemiljard basenparen in het menselijke lichaam worden samen het genoom genoemd. Uit de genetische code van het DNA worden eiwitten gekopieerd, die de meeste functies van de cellen beheren. Hierdoor wordt maar ongeveer drie procent van het DNA daadwerkelijk gebruikt. De rest van het DNA staat tot nu toe bekend als junk-DNA, maar er wordt vermoed dat ook dit een functie heeft, namelijk het reguleren van waar en wanneer het DNA actief is. Dit kan beïnvloedt worden door omgevingsfactoren als sporten, wat kan resulteren in lichaams- en gedragsveranderingen. De samenstelling van het DNA wordt gezien als het genotype van de mens. Omdat deze beïnvloedt kan worden door de omgeving krijgt de zichtbare uitwerking van de genen (uiterlijk en gedrag) een andere naam, namelijk het fenotype.
De gedragsgenetica doet onderzoek naar hoe het genoom en de omgeving samenkomen en hoe het genoom hierin wordt beïnvloedt. Er zijn vier manieren waarop veranderingen in de genen invloed kunnen hebben op het gedrag, namelijk:
Als gevolg van een veranderd gen, veranderd het eiwit dat wordt gevormd
De beschikbaarheid van een eiwit wordt verhoogd of verlaagd door een verandering van de genregulatie
Ditzelfde kan ook de distributie van de genexpressie beïnvloeden
Tenslotte kan dit de neurotransmissie en de werking van de hormonen veranderen
Om te kunnen ontdekken welke omgevingsomstandigheden er nodig waren voor ontwikkeling van de gewilde eigenschappen werden dieren voor 1995 geselecteerd om te paren op bepaalde eigenschappen, dit wordt selectieve teelt genoemd. Uit dit soort onderzoek bleek dat genetische eigenschappen alleen tot uiting kunnen komen als de omgeving dit ook toelaat. Gedurende het einde van de twintigste eeuw werd steeds duidelijker hoe het genoom van dieren en mensen precies in elkaar zat. Hierdoor werd de kennis in de biotechnologie ineens een stuk groter. Een voorbeeld hiervan zijn de knock-out experimenten. Tijdens deze experimenten werden de genen van dieren veranderd, waardoor verandering kon worden bestudeerd en daarmee de functie van het onderdeel kon worden vastgesteld. Het menselijke genoom wordt voornamelijk onderzocht door het vergelijken van eeneiige en twee-eiige tweelingen. Vooral tweelingen die niet samen zijn opgegroeid, zodat omgevingsinvloed los kan worden gezien van genetische invloed. Om het verschil tussen genetische en omgevingsinvloeden te onderzoeken kan er gebruik gemaakt worden van de concordantiegraad, deze laat zien hoe groot de kans is dat iets genetisch overdraagbaar is, of hoe klein de kans is dat het aan de omgeving ligt. Ook familiestudies worden in dit onderzoeksgebied uitgevoerd, omdat deze veel genen en een vergelijkbare omgeving in het gemeen hebben. Onderzoek naar overdraagbaarheid van een gen op verschillende generaties is hierdoor ook mogelijk. Het is echter makkelijker om deze overdraagbaarheid te onderzoeken als een ziekte door één gen wordt bepaald. Zodra meerdere genen een rol gaan spelen wordt het moeilijker.

 

 

Hoofdstuk 3 –De zintuigen

3.1. De sensoren
Gewaarwording of sensatie is de opname van informatie in het lichaam uit de sensoren. Deze worden in de hersenen omgezet in klanken, smaken, beelden en geuren. De verwerking wordt waarneming of perceptie genoemd. Hierbij worden de sensaties omgezet in betekenisvolle informatie, door ze te organiseren, te interpreteren en te begrijpen. Het horen van getik is bijvoorbeeld gewaarwording, maar het horen van een herkenbaar ritme is waarneming. Gewaarwording en waarneming staan echter niet los van elkaar, ze zijn deel van hetzelfde proces.
Het lichaam kan veel informatie ontvangen door zintuigelijke waarneming. Dit kan via het gehoor, het gezichtsvermogen, het smaakzintuig, het reukzintuig en het tastzintuig. Dit zijn echter niet vijf soorten signalen die je lichaam kan oppikken, maar veel meer. Binnen het smaakzintuig kun je bijvoorbeeld proeven of iets zoet, zout of zuur is. De huid ontvangt niet alleen signaal van aanraking, maar ook van druk, pijn en temperatuur. Tenslotte heb je ook een kinesthetische zintuig, waardoor men zich bewust wordt van de positie waarin zijn lichaam zich bevindt, en het evenwichtszintuig, die de balans coördineert ten opzichte van de zwaartekracht. Dit zijn de plekken waar een signaal in het lichaam begint. Het signaal wordt vervolgens verstuurd door het lichaam naar het bijbehorende gebied in de hersenen en opnieuw doorgestuurd in de hersenen waar het geïnterpreteerd kan worden. Het lichaam kan er vervolgens op reageren omdat de hersenen een signaal kunnen sturen naar de spieren. Per paragraaf wordt volgens dit proces een van de zintuigen besproken.
3.2. Het zicht
Oscillaties (snelle trillingen) van elektrisch geladen deeltjes creëren elektromagnetische straling. De straling tussen 400 nm en 700 nm is voor de mens zichtbaar in de vorm van licht. Dit wordt daarom het zichtbare spectrum genoemd. Onder het spectrum dat niet zichtbaar is voor de mens, vallen gammastralen, ultraviolet, infrarood, X-stralen, radiogolven, tv-golven en radargolven. In feite ziet de mens dus maar een klein deel van de werkelijkheid om hem heen, omdat dit het enige deel is dat nodig is om te overleven (evolutietheorie). De elektrische geladen deeltjes bewegen zich in voort in golven, een aaneenschakeling van pieken en dalen. De afstand tussen twee van deze pieken wordt de golflengte (in nanometers/nm, dit is een miljardste van een meter) genoemd. De hoeveelheid fotonen (lichtpakketjes) die een lichtbron afgeeft bepaald de sterkte van het licht, oftewel de lichtintensiteit. De fotonen worden met grote snelheid afgevuurd en botsen op een voorwerp. Dit kan reflectie, absorptie of refractie opleveren. Dit voorwerp kan de fotonen afkaatsen, wat resulteert in reflectie. Een doorzichtig voorwerp kan de fotonen door zich heen laten gaan, wat ervoor kan zorgen dan de lichtgolf veranderd.  Deze refractie is afhankelijk van de materie waar de fotonen in gaan en de relatieve dichtheid van de materie waar de fotonen uit komen. Tenslotte kunnen fotonen worden opgenomen of geabsorbeerd worden in het voorwerp. Afhankelijk van het voorwerp waarin deze foton wordt opgenomen, kan er een chemische reactie ontstaan. Dit komt omdat niet alleen de fotonen worden geabsorbeerd, maar ook hun energie. De meest belangrijke lichtbron is natuurlijk de zon. Daarnaast zijn er nog lichtbronnen als de sterren (de maan niet, die reflecteert het licht van de zon) en licht dat op aarde wordt opgewekt. Het meeste licht krijgen wij echter niet binnen via een directe lichtbron, maar indirect via reflectie van licht op voorwerpen. Reflectie is de belangrijkste reden van onze mogelijkheid tot waarneming. Naast reflectie van voorwerpen kunnen wij visuele input krijgen door elektrische stimulatie van de hersenen, een klap (sterretjes zien) of bijvoorbeeld voor een migraineaanval (lichtflikkeringen).

Omdat lichtstralen overal vandaan komen, reflecteren ze ook alle kanten op. Om een scherp beeld te krijgen moet het oog deze stralen vanuit een bepaald punt opnieuw convergeren om een scherp beeld en geen overlap van beelden op de retina (het netvlies) te krijgen. Voordat een beeld de retina bereikt is er echter een heel proces aan vooraf gegaan. De fotonen passeren eerst het transparante laagje, genaamd de cornea (het hoornvlies). Het kamervocht dat aan de andere kant van dit laagje zit heeft een andere dichtheid dan de buitenlucht, wat ervoor zorgt dat de golf veranderd. Nadat de lichtgolf de kamervocht heeft gepasseerd gaat hij door de pupil (het gat in de iris) heen. De iris bestaat uit spieren die de hoeveelheid licht regelen die het oog binnenkomt en pigment dat de iris kleur geeft (bijvoorbeeld blauwe ogen). Vervolgens komt het licht bij de elastische lens, die het licht afbuigt zodat het beeld scherp op de retina valt. Voor voorwerpen die dichtbij staan moet de lens boller worden om een scherp beeld te krijgen, voor voorwerpen die ver weg staan geldt dat de lens minder bol moet worden. Deze bolling, of accommodatie, wordt geregeld door de ciliaire spier. Daarna gaat het licht door het glasachtig lichaam en wordt het omgekeerd en ondersteboven geprojecteerd op de retina. Ongeveer dan 254 miljoen receptoren in de vorm van kegeltjes en staafjes vangen de fotonen op en sturen een chemisch signaal. Deze wordt omgezet in een neuronaal signaal die naar de hersenen reist, waar het omgekeerde beeld weer goed wordt gezet. Het proces van fysische energie die een receptor bereikt tot de omzetting van deze energie naar een neuronaal signaal, wordt transductie genoemd.
De retina bestaat uit drie lagen, namelijk de eerste laag met staafjes en kegeltjes, de tweede laag met amacriene, bipolaire en horizontale cellen en de derde laag met ganglioncellen. De fotonen gaan door alle lagen heen en vallen eerst op de achterkant van de retina, waar de receptoren het signaal doorsturen naar de volgende laag. De axonen van de ganglioncellen uit de derde laag komen samen in de oogzenuw. De eerder genoemde staafjes bedragen ongeveer 95% van de receptoren in de ogen. Deze vangen licht en bewegingen op en worden eerder geactiveerd (bij weinig licht) dan de kegeltjes. Kegeltjes vangen veel sterker dan staafjes het verschil tussen kleuren op en bevinden zich voornamelijk in het midden van de retina, de fovea. De staafjes bevinden zich juist vooral rondom de fovea. Omdat kegeltjes pas worden geactiveerd als er relatief veel licht is, kunnen we in het donker moeilijk kleuren zien. Naast de fovea bevindt zich een blinde vlek, wat zo wordt genoemd omdat er zich geen receptorcellen bevinden op deze plek. Dit is de plek waar alle zenuwcellen het oog verlaten. We zien echter niet constant een zwarte vlek in ons beeld, omdat de hersenen het beeld aanvullen. Er bestaat een ziekte waarbij delen van de retina niet meer werken, deze delen of scotomen worden echter opgevuld door de hersenen. Hierdoor heeft de patiënt alsnog het idee dat hij alles ziet. Hij kan bijvoorbeeld tegen een kruk aanlopen terwijl hij ‘zag’ dat deze er niet stond.
Bij veel mensen werken de cornea en de lens niet perfect, waardoor het brandpunt (waar het beeld scherp is) voor of achter de retina valt. Wanneer iemand bijziend is (myopie) kan de lens niet genoeg uitgerecht worden wanneer iemand ver wil zien. Hierdoor ligt het brandpunt daardoor te dichtbij, wat te corrigeren valt door middel van een concave (holle) lens. Bij verziendheid (hypermetropie) ligt het brandpunt achter de retina omdat de lens niet bol genoeg kan worden wanneer er een voorwerp dichtbij staat. Dit is te corrigeren is door middel van een convexe (bolle) lens.

 

Oudere mensen zijn vaak verziend omdat de binnenkant van de lens stijver wordt, deze vorm wordt presbyopie genoemd. Astigmatisme zorgt ervoor dat niet alle beelden scherp zijn, omdat de cornea onregelmatig bol is gevormd. Ook dit is te corrigeren met en bril of laserstraling.


Het signaal van de oogzenuwen wordt deels gekruist en deels rechtstreeks naar de hersenen gevoerd via de optische banen. Het deel waar de gekruiste banen samenkomen wordt de chiasma opticum genoemd. De meeste informatie gaat daarna door naar primaire visuele cortex achterin de hersenen. Deze reageert alleen op lijnen met een bepaalde hellingshoek, wat het begin van de objectperceptie vormt (zie hoofdstuk 4). Merk op dat het gehele linker gezichtsveld in de rechter hersenhelft wordt verwerkt en vice versa (zie afbeelding). De rechter hersenhelft blijkt beter in het herkennen van gezichten, waardoor de linkerkant (door de kruising) van het focuspunt van een gezicht beter wordt onthouden dan de rechterkant.
De helderheid van het licht wordt bepaald door de intensiteit, dus de hoeveelheid fotonen die worden uitgestraald vanuit de lichtbron. De helderheid is als het ware onze perceptie van die intensiteit. De helderheid van reflecterende voorwerpen kan worden berekend door middel van de intensiteit van het invallende licht op het voorwerp en het reflectiecoëfficiënt van het voorwerp. Om de helderheid op een natuurlijke manier te regelen wordt de pupil kleiner en groter naarmate de helderheid respectievelijk te groot of te klein wordt om nog goed te kunnen zien. Een andere vorm van deze licht- en duisternisadaptie van onze ogen zijn de receptoren. De kegeltjes worden geactiveerd bij sterk licht, en de staafjes bij zwak licht. Het kan hierdoor soms zelfs een half uur duren voordat je gewend bent aan het licht als je uit een donkere ruimte het felle licht in stapt. Omdat onze ogen zich aanpassen aan het licht, betekent helderheid niet zoveel voor ons. Wat veel interessanter is, is de relatieve helderheid. Wanneer een voorwerp licht is, betekent dit dat dit voorwerp het licht beter reflecteert dan andere voorwerpen om hem heen. Omdat de helderheid relatief is ten opzichte van de andere voorwerpen, zal een goed reflecterend voorwerp als licht worden gezien, en het voorwerp ernaast als donker. Terwijl dit laatste voorwerp naast een nog slechter reflecterend voorwerp relatief gezien weer lichter is. Een grijs shirt heeft bijvoorbeeld een licht karakter naast een zwart shirt, maar een donker karakter naast een wit shirt. Het helderheidskarakter van een voorwerp hangt dus af van het karakter van de voorwerpen om hem heen. Dit wordt gelijktijdig contrast genoemd. Door dit gelijktijdig contrast maakt het niet uit of we een wit shirt in het donker of in het licht beschouwen, het blijft wit in onze ogen. Dit wordt de lichtheidsconstantie genoemd.
De kleur van het licht dat wij zien wordt bepaald door zijn golflengte (zie afbeelding). Isaac Newton toonde in 1704 aan dat de zon meerdere golflengtes uitstraalt, wat wij dus zouden beschouwen als meerdere kleuren, die samen wit licht vormen. Dit toonde hij aan door wit licht af te buigen in een prisma, waarbij een regenboog aan kleuren werd gevormd. Daarnaast ontstond er een andere kleur dan wit licht, wanneer bijvoorbeeld groen licht werd geblokkeerd. De mens ziet echter meer dan alleen de kleuren die in het prisma voorkomen.

Dit komt omdat wij drie typen kegeltjes hebben: De kegeltjes van de korte, midden- en lange golflengte. De eerste reageert vooral op blauw, de middelste vooral op groen en de laatste vooral op rood. Thomas Young ontdekte in 1802 dat alle kleuren die wij zien zijn op te maken uit rood, groen en blauw wanneer deze met verschillende intensiteiten samenkomen. Op deze trichromatische theorie is ook het tv-beeld gebaseerd. Elke soort golflengte activeert alle drie de soorten kegeltjes, maar de uiteindelijke kleur die men interpreteert is afhankelijk van de relatieve activiteit. Er is echter nog een factor die bepaalt hoe wij kleuren zien. Dit is te merken aan het feit dat wij complementaire (tegenovergestelde) kleuren zien. Als je erg lang naar een rode muur kijkt, zal de wereld er in de korte periode daarna er groener uitzien. Dit komt omdat het de informatieoverdracht voor ‘rood’ wordt uitgeput. Wanneer je vervolgens naar iets kijkt wat wit is, worden ze allemaal geactiveerd (wit bestaat uit alle kleuren). Omdat rood uitgeput is, zullen de andere twee kleuren (die samen groen vormen) overheersen. Er werd vastgesteld dat er nog drie kanalen zijn waarin de informatie van de kegeltjes opnieuw gecodeerd wordt. Het eerste kanaal weerhoudt je van het tegelijkertijd waarnemen van rood en groen, een tweede voor blauwe en geel en een derde voor zwart en wit. Rood en blauw kun je bijvoorbeeld wel samen waarnemen, in de vorm van violet. De complementaire kleuren heffen elkaar als het ware op. Tenslotte is er net als de lichtheidsconstantie een kleurconstantie. De hersenen passen de informatie van kleuren aan, zodat alle kleuren onafhankelijk van de soort belichting hetzelfde blijven. Ook gelijktijdig contrast is net als bij licht van toepassing op kleur; blauw ziet er anders uit tegen een rode achtergrond dan tegen en groene achtergrond.
Het mengen van licht wordt additieve kleurmenging genoemd (zie afbeelding links), omdat de golflengten van twee soorten licht samengevoegd worden en gezamenlijk een plek op het retina stimuleren. Het mengen van een secundair materiaal (als lichtbron zelf primair is) als verf, wordt subtractieve kleurenmenging genoemd (zie afbeelding ).

Groen en rood licht samen wordt geel, maar groene en rode verf samen wordt bruin. Dit komt omdat verf licht reflecteert en absorbeert. Wanneer twee verschillende kleuren worden samengevoegd, reflecteren ze alleen nog maar de kleuren die ze allebei reflecteren. Zo reflecteert geel alles tussen de 490 en 700 nm en reflecteert blauw alles onder de 560 nm. Wanneer ze samen worden gevoegd zullen ze alleen nog golflengtes tussen de 490 en 560 reflecteren. Dit is licht wat wij zullen waarnemen als een groene kleur.
Naast helderheid en kleuren is er een derde factor die bepaalt hoe wij kleuren ervaren, namelijk de verzadiging. Deze wordt bepaald door de verhouding van chromatisch en achromatisch licht. Chromatisch licht bestaat uit kleuren uit het spectrum, achromatisch licht is wit, grijs of zwart. Hoe meer achromatisch licht er bij het chromatisch ligt wordt gevoegd, hoe minder verzadigd wij de kleur ervaren. Zwart, grijs en wit zal je alleen bereiken wanneer elke kleur in het spectrum dezelfde intensiteit heeft. Wanneer een kleur minder intensiteit heeft betekent dit dat hij minder fel wordt. Wanneer twee van de drie kleuren (bijvoorbeeld rood en groen) minder intensiteit hebben dan de overige kleur (bijvoorbeeld blauw) ontstaat er een vale kleur, in dit geval vaalblauw.
Veel mensen kunnen kleuren niet goed onderscheiden. Dit wordt kleurendeficiëntie genoemd. Dit is te testen door middel van de Ishihara-test. Kleurendeficiëntie komt meestal voor bij het onderscheiden van rood en groen. Daarnaast komt het vaker bij mannen (8%) dan vrouwen (1-2%) voor, omdat het een recessief gen is dat zich bevindt op het X-chromosoom. Meestal weet iemand dit echter niet om drie redenen. Ten eerste omdat hij meestal wel kleuren kan onderscheiden, maar op een andere manier dan anderen. Ten tweede omdat de naam van de kleuren die hij ziet aangeleerd zijn. Stel je voor dat iemand gras ziet in de kleur die jij blauw zou noemen. Hij heeft geleerd dat deze kleur groen wordt genoemd, dus zal hij ‘blauw’ altijd groen noemen. Je kunt het er dan over eens zijn dat gras groen is, terwijl je deze kleur misschien niet hetzelfde ervaart. Ten derde wordt een gebrek aan onderscheidingsvermogen door kleur vaak gecompenseerd door de koppeling aan lichtheid. Geel is bijvoorbeeld vaak de lichtste kleur. Kleurendeficientie is vaak genetisch, maar niet altijd. Nog een vorm van aangepaste kleurenperceptie komt vaak voor bij ouderen. De lens wordt geler, waardoor meer blauw licht wordt geabsorbeerd en het onderscheid tussen blauw en groen moeilijker waargenomen wordt. Tenslotte hebben mensen met suikerziekte een vergrote kans op oogschade, waardoor de waarneming van kleuren kan veranderen.

 

 

3.3. Het gehoor

Wanneer er een geluid wordt geproduceerd, betekent dit simpelweg dat er als gevolg van een trilling lucht in een golfbeweging wordt samengeperst. Hierdoor ontstaan er golven van lage druk en hoge druk. Hoe groter het drukverschil is, hoe harder men het geluid ervaart. Wanneer de lucht zich door trillingen beweegt in een sinusgolf, vormt dit een zuivere toon. De hoogte van de golf is de amplitude (A in afbeelding). Hoe hoger (en lager) deze is, hoe groter het drukverschil is, hoe harder het geluid wordt ervaren. Dit wordt gemeten in decibel (dB). Het tweede verschil tussen tonen is de toonhoogte of frequentie van een toon. Wanneer de frequentie hoger is, betekent dit dat de golven of periodes (T in afbeelding) elkaar sneller opvolgen oftewel korter zijn. Dit ervaren wij als een hogere toon. De frequentie wordt gemeten in hertz (Hz). Een mens heeft een gehoor dat gaat van 20 Hz tot 20.000 Hz, maar naarmate men ouder wordt kan dit flink verlagen tot wel 10.000 Hz. Tonen onder de 20 Hz kunnen we niet horen, maar wel voelen. Denk bijvoorbeeld aan een concert waarbij je de bas in je keel voelt trillen.
Het buitenoor bestaat uit de oorschelp die het geluid opvangt, de gehoorgang die het geluid verder leidt en het trommelvlies dat het geluid opvangt en de trillingen overneemt. Bij een hard geluid oftewel grotere amplitude wordt het trommelvlies verder gebogen. Bij een hogere frequentie, of hogere toon, zal het trommelvlies sneller trillen. Aan de achterkant van dit trommelvlies zitten drie gehoorbeentjes vast, genaamd de malleus (hamer), incus (aambeeld) en stapes (stijgbeugel) (ezelsbruggetje: MIS). Deze drie gehoorbeentjes versterken de intensiteit van het geluid, waardoor de stijgbeugel tegen een vlies in de cochlea (een gat in het slakkenhuis, ook wel het ovale venster genoemd) aan trilt. Het slakkenhuis, wat onder het binnenoor valt, zit vol met vloeistof. Deze vloeistof ontvangt trillingen van het vlies en stuurt ze door naar een aantal zachte membranen, waarvan het basilaire membraan de belangrijkste is. De haarcellen in het membraan worden door de trilling platgedrukt. Dit creëert een neuronaal signaal dat via de gehoorzenuw naar de hersenen (voornamelijk naar de primaire auditieve cortex) wordt gestuurd. Er zijn ook zenuwen die signalen vanuit de hersenen terugsturen naar de oren. Dit zorgt ervoor dat mensen zich kunnen focussen op een bepaald geluid. Wanneer er een harder geluid is zullen er meer haartjes worden platgedrukt omdat de vloeistof in het slakkenhuis zich meer verplaatst. Daarnaast zullen de zenuwen sneller signaal geven. Bij een hogere frequentie spelen ook twee factoren een rol voor de informatieoverdracht. Ten eerste zullen ze vaker signalen afgeven (dit is ongeveer 5000 keer per seconde bij 5000 Hz). Een enkele neuron kan echter maar 1000 signalen per seconde versturen naar de hersenen. We kunnen echter veel hogere tonen horen dan tonen van 1000 Hz. Dit is te verklaren door het salvoprincipe: neuronen vuren om de beurt, zodat ze weer tijd hebben om zich te herstellen. Zo kunnen er 20.000 signalen per seconde worden afgevuurd omdat ze samenwerken.

 

 

 

Omdat zowel de toonsterkte als de toonhoogte deels wordt bepaald door de snelheid van de signaalafgifte is er ook samenhang tussen toonsterkte en toonhoogte. De tweede manier waarop hersenen frequentieverschillen kunnen oppikken, is omdat het signaal afgestemd wordt op de plaats van de maximale beweging in het slakkenhuis. De trilling van een hoge frequentie zal eerder zijn maximum bereiken (en ook eerder afzwakken) dan de trilling van een lage frequentie. Hierdoor het hoogtepunt van een trilling met een hoge frequentie dichter bij de cochlea geplaatst dan het hoogtepunt van een trilling met een lage frequentie. Deze manier wordt vaker gebruikt bij hoge frequenties, terwijl de snelheid waarmee de neuronen signalen geven van groter belang is bij lagere frequenties.
Al dit bovenstaande ging over één simpele trilling. Een natuurlijke toon bestaat echter uit meerdere trillingen, bestaande uit een fundamentele frequentie met een grondtoon en boventonen, die meestal een veelvoud van de fundamentele frequentie zijn. Elk soort geluid (bijvoorbeeld dat van een trompet) heeft zijn eigen klankkleur. Dit is de samenstelling aan frequenties die het instrument creëert, die de mens interpreteert als een bepaalde klank of timbre. Daarnaast kunnen mensen de oorsprongslocatie van geluiden onderscheiden. Dit noemen we auditieve lokalisatie. Het geluid bereikt de twee oren bijna, maar net niet tegelijkertijd. Zo kunnen we weten welk oor het geluid eerder opving, en waar het geluid dus vandaan moet komen. Daarnaast is er een klein verschil in de intensiteit, omdat het ene oor zich dichterbij de geluidsbron bevindt dan het ander. Wanneer we groeien wordt ons hoofd echter groter, wat aanpassing van inschatting vereist van de hersenen. Dit doen wij door middel van visuele feedback (we kijken naar waar het geluid vandaan komt en registreren daardoor eventuele inschattingsfouten). Hierdoor zijn blinden vaak ook slechter in auditieve lokalisatie.
Het gehoor is een erg fragiel systeem. De meeste mensen zullen op oudere leeftijd lijden aan gehoorverlies in de vorm van conductiedoofheid. Hierbij verouderen de gehoorbeentjes waardoor ze stugger worden. Maar ook door ziektes als bof, mazelen of hersenvliesontstekingen kan het gehoor beschadigd worden. Tien procent van de mensen wordt zelfs een keer behandeld voor een geheel falend gehoor. Zoals velen weten kan het gehoor worden beschadigd door harde geluiden, vooral naarmate deze van langdurige aard zijn. In principe geldt: hoe langer of harder het geluid, hoe groter de schade is en hoe langer deze schade aanhoudt. Een avondje stappen zorgt er bijvoorbeeld voor dat je nauwelijks meer iets hoort wanneer je buiten komt, maar de volgende ochtend weer een prima functionerend gehoor hebt. Wanneer je echter op langere termijn werkt in een omgeving met veel geluid (bijvoorbeeld een discotheek), zal je gehoor steeds slechter worden. Dit kan komen door een verminderde werking van het middenoor of sensorineurale doofheid: een schade aan de haarcellen van het binnenoor. Een zeer vervelend geval van deze doofheid is oorsuizingen of tinnitus. Dit is een constante toon (zoemen, sissen of fluiten) die men kan horen, zonder dat deze van buitenaf komt. Dit is niet tot nauwelijks te herstellen. Terwijl bij conductiedoofheid een gehoorapparaat een goede oplossing biedt, is dit bij sensorineurale doofheid niet het geval omdat er te weinig signalen naar de gehoorzenuw worden gestuurd. Er kan echter wel een artificieel gehoor worden gecreëerd door middel van een cochleaire implantaat. Deze vangt de geluidsgolven op en zet ze om in elektrische signalen. De hersenen moeten hieraan wennen, maar na een tijd kan de patiënt steeds meer geluiden onderscheiden. Dit wordt steeds vaker toegepast bij kinderen die doof geboren worden, zodat zij ook beter leren spreken en lezen.
3.4. Het reukvermogen
Mensen hebben een aanzienlijk slechter reukvermogen dan dieren, omdat we minder reukreceptoren hebben en een kleiner deel van onze hersenen, namelijk de bulbus olfactorius, gewijd is aan dit onderdeel. De neusgaten wisselen elkaar af met ademhalen. Een geur ontstaat wanneer moleculen zich bovenin de neus koppelen aan de daarvoor bestemde receptoren. Elke receptor heeft een specifieke molecuul die daarop past. Wanneer deze receptor geactiveerd wordt stuurt hij een signaal rechtstreeks naar de bulbus olfactorius, die zich vlak onder de frontale kwabben bevindt. Vervolgens wordt het doorgestuurd naar andere hersengebieden om de geur te interpreteren. Mensen zijn gevoeliger voor bepaalde geuren dan voor anderen. Daarnaast zijn over het algemeen jongeren en vrouwen gevoeliger voor geuren en zijn mensen gevoeliger voor geuren in de ochtend dan in de avond. Het reukzintuig past zich nog sterker aan de omgeving aan dan andere zintuigen. Dit wordt geuradaptie genoemd. Mensen kunnen vaak niet meer dan 100 geuren benoemen zonder dat ze zien waar de geur vandaan komt. Dit heeft te maken met de vertrouwdheid met de geur, de mate waarin iemand goed kan ruiken en hoe goed men een geur kan onthouden. Er werd gedacht dat blinden beter zouden zijn in geurdetectie dan niet-blinden. Dit was echter nauwelijks het geval. Dit komt waarschijnlijk doordat er bij de geboorte niet veel extra neuronale verbindingen worden gelegd tussen de bulbus olfactorius en de primaire visuele cortex. Blinden kunnen hierdoor niet beter ruiken, maar bijvoorbeeld wel beter voelen. Ze bleken uit onderzoek echter wel beter geuren te kunnen identificeren, omdat ze hier waarschijnlijk meer in geoefend zijn dan niet-blinden. Mensen die hun reukvermogen hebben verloren hebben soms last van kakosmie: ze ruiken constant een vieze geur. De meest voorkomende klachten zijn echter het verlies van smaak en het verlies van herinneringen (geuren zijn vaak sterk gekoppeld aan herinneringen).
Partnerkeuze bij dieren wordt grotendeels gebaseerd op feromonen. Uit onderzoek blijkt dat zij een partner kiezen met een geur die zo ver mogelijk van de eigen geur af ligt. Dit heeft te maken met het feit dat de geur voorkomt uit genen die verantwoordelijk zijn voor de immuniteit. Zodra een dier paart met een dier dat een totaal andere geur heeft, en dus een totaal andere immuniteit, hebben de nakomelingen meer kans op overleving. Uit onderzoek is gebleken dat vrouwen ook op deze manier hun mannelijke partner uitkiezen. Daarnaast is ook nog onderzoek gedaan naar heteroseksuele en homoseksuele mannen en vrouwen en hun keuzes. De resultaten zijn als volgt (++ is voorkeur, + is mindere voorkeur, - is afkeur):

De voorkeur van bepaalde geuren ligt echter sterk in het associatiegebied. Wij ervaren een als een vieze geur, wanneer deze van iets afkomt dat als vies wordt gezien (bijvoorbeeld de geur van een riool of van zweet). Grotendeels  is ons dus aangeleerd wat wij lekker vinden ruiken en wat niet.
3.5. Het smaakvermogen
Dieren hebben net als een sterker ontwikkeld reukvermogen ook een sterker ontwikkeld smaakvermogen. Mensen hebben 2000 tot 10.000 smaakknoppen, waarop per knop wel vijftig tot honderdvijftig smaakreceptoren liggen. Twee derde van de smaakknoppen ligt op de tong, en een derde bevindt zich in de keelholte op het strottenhoofd en op het gehemelte. De smaakknoppen zijn verdeeld over de smaakpapillen op de tong. De papillen midden op de tong bevatten geen smaakknoppen, maar op andere plekken op de tong kan een papil tot wel 150 smaakknoppen bevatten. Mensen onderscheiden vier smaaksoorten: zoet, zuur, zout en bitter. Er is echter spraak van een vijfde, namelijk umami. Deze smaak zit in producten als vissaus, gebakken champignons en zeewier. Er is ook bewijs dat er waarschijnlijk vijf smaakreceptoren bestaan, die elk door een bepaalde smaak wordt geactiveerd. Omdat deze receptoren al in het begin van het proces interageren, ontstaan er complexe smaken die men niet gemakkelijk kan terugleiden naar de basissmaken. Het smaakvermogen wordt echter flink ondersteund door het reukvermogen. Wanneer je je neus dichtknijpt tijdens het eten, kun je veel minder goed proeven. Net als bij de andere zintuigen heeft ook smaak een aanpassingsvermogen, ook wel smaak adaptatie genoemd. Wanneer men snoepjes eet, zal het eerste snoepje zoeter smaken dan de volgende. Om deze reden zijn smaakcombinaties op het bord en welke wijn erbij wordt geserveerd ook belangrijk voor de ervaring van het eten.
Er is een opvallend smaakpatroon in de levensloop van de mens. Kinderen houden van zoetigheid. Bij volwassenen is dit minder het geval, maar nog steeds verkiezen zij zoet boven bitter (vooral vrouwen en vooral zwangere vrouwen). Dit heeft te maken met de evolutietheorie: Zoete smaken bevatten vaak meer calorieën, en zijn dus voedzamer. Terwijl bittere smaken vaak duiden op giftige stoffen. De eerste keer dat wij een bitter product eten of drinken vinden we het daarom ook nooit echt lekker, dit moet je leren eten of drinken (denk aan spruitjes, koffie en bier). Dit is een vorm van protectie, net als de neofobie van kinderen. Ze hebben een natuurlijke aversie tegen het proberen van nieuwe dingen. Naarmate ze bekend raken met het product door het regelmatig te eten, zullen ze het echter gaan vertrouwen. De smaak is dus voor een aanzienlijk deel aangeleerd, en verschilt daarom sterk per cultuur.
3.6. Het tastzintuig
De huid kan ten eerste drukveranderingen waarnemen. Dit dient om aanrakingen te registreren, wat handig is wanneer men iets zoekt zonder dat hij ernaar kan kijken. Maar ook het feit dat je moet weten hoeveel druk je op iets uitoefent, wil je het met beleid behandelen. Om iets op te pakken moet je hard genoeg vasthouden om het niet te laten vallen, maar niet zo hard dat je het kapot maakt. De hersenen krijgen daarom feedback van het tastzintuig, zodat zij kunnen inschatten of je het op deze manier met beleid kunt behandelen of niet. Dit is ook het geval wanneer we met een pen op papier schrijven. In principe is het niet het geval dat we kunnen voelen hoe hard de pen op het papier drukt, we hebben immers geen zintuigen in de pen zitten. Onze hersenen registreren de informatie echter zo dat we dit voelen en de pen wel kunnen gebruiken als een soort verlengde van ons eigen lichaam. Het derde belang van het bewustzijn van drukverschil is aanrakingen van anderen, wat een grote rol speelt in onze sociale behoeftebevrediging. Aanraking van anderen is erg belangrijk om je goed te voelen. Er is zelfs bewezen dat aanraking van anderen belangrijk is voor de groei van baby’s.
We hebben vier soorten receptoren die elk informatie over een bepaald soort gevoel van tast geeft. De eerste soort receptor bevindt zich vlak onder de huid (bijvoorbeeld op de vingertoppen) en reageert erg snel. Deze receptoren kunnen specifieke informatie geven over de plaats van het gevoel. Dit laatste geld ook voor de tweede receptor. Deze reageert echter niet op snelle, maar op langdurige drukveranderingen. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer je iets kleins voor langere tijd vasthoudt. De derde en vierde receptor reageren allebei op drukverschillen op grotere oppervlakten. Zij kunnen dan ook niet detecteren waar de druk precies vandaan komt. Zo is de derde receptor verantwoordelijk voor de snelle reactie (bijvoorbeeld een hand op je schouder) en de vierde receptor verantwoordelijk voor langdurige druk op grote oppervlakte (bewustzijn van de ledematen).
Naast druk kan het lichaam ook temperatuur registreren. Er bestaat zowel receptoren voor ‘te koud’ en ‘te warm’. Dit is van belang om ons te waarschuwen, om onze lichaamstemperatuur op een gezond niveau te houden. Deze receptoren reageren zowel op snelle veranderingen (denk aan de snelle schrikreactie wanneer je in koud water springt), als langdurige temperatuursverandering (in de winter hebben we het vaker koud).  
Net als bij de andere zintuigen, past ook het tastzintuig zich aan. De huid went aan het drukverschil en verstuurd niet meer constant de hoeveelheid informatie die hij in het begin verstuurde. Hierdoor zal je na een tijdje niet eens meer doorhebben dat je bijvoorbeeld een sleutel vasthoudt. Ook vindt er adaptatie plaats van kou of warmte.
Alle dendrieten hebben bepaalde receptoren, die hierdoor specifieke informatie kunnen versturen naar het centrale zenuwstelsel. Er is echter een soort dendriet die dit niet heeft, deze worden vrije zenuwuiteinden genoemd. Zij waarschuwen de hersenen bij beschadiging, door een pijnsignaal te sturen. Deze vrije zenuwuiteinden bevinden zich niet alleen in de huid, maar ook in organen, spieren en gewrichten. Er bestaan twee typen vrije zenuwuiteinden: De een reageert snel, als een soort reflex, en geeft informatie over de specifieke locatie van de pijn. Dit is om (verdere) schade te beperken. Denk hierbij aan het verbranden aan een kachel: wanneer je te lang tegen de kachel aan zit zul je een brandwond krijgen, daarom reageert je lichaam al wanneer de warmte te heftig wordt door een pijnsignaal te sturen. De tweede soort neemt over wanneer de schade al is gedaan. Deze veroorzaakt het gevoel van een langdurige, zeurderige pijn. Denk bijvoorbeeld aan buikpijn.
Het is niet fijn om pijn te hebben, maar het is erg belangrijk. Pijn is slechts een reactie van het lichaam op dingen die schadelijk kunnen zijn voor het lichaam. De pijn zorgt voor een afschrikrespons en weerhoudt ons ervan dit nog een keer te doen (dit komt door het eerder genoemde behaviorisme).
Pijn is echter niet zo simpel te verklaren als het tot nu toe lijkt. Weefselschade kan pijn creëren, zelfs wanneer het weefsel al volledig geheeld is. Mensen kunnen een vreselijk ongeluk hebben en op het moment geen pijn voelen. Daarnaast kan de pijn minder worden door het beluisteren van leuke muziek of een andere positieve stimulatie als een aai over de bol. Tenslotte is er de fantoompijn die mensen bijvoorbeeld voelen aan hun arm, terwijl deze geamputeerd is. Er zijn een aantal verklaringen voor deze situaties. De pijnsignalen moeten voor ze de hersenen bereiken door een soort neuronale poort. Deze poortcontroletheorie werd door Melzack en Wall in 1965 neergelegd. Zij vertelden dat deze poort het aantal pijnsignalen reguleert, waardoor mensen in sommige omstandigheden minder pijn voelen dan het eigenlijk zou moeten doen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een levensbedreigende situatie (waarbij endorfines worden afgegeven om de pijn te verminderen en daarmee de overlevingskans te vergroten), of een positieve stimulatie als muziek. Daarnaast kunnen mensen pijnperceptie mentaal beïnvloeden door hun overtuigingen (bijvoorbeeld geloof of het placebo-effect).
3.7. De controle over het lichaam
In onze oren zit meer dan wat er tot nu toe besproken is, namelijk de evenwichtsorganen. Deze zorgen ervoor dat je in balans blijft. Het eerste evenwichtsorgaan bestaat uit drie buisjes die gevuld zijn met vloeistof dat beweegt wanneer het hoofd beweegt. Deze buisjes worden de semicirculaire kanalen genoemd. Zij zorgen ervoor dat de hersenen weten hoe we bewegen. Wanneer we dit evenwichtsorgaan misleiden door te snel te bewegen of te lezen (stilstaand beeld) in een bewegende auto (bewegend gevoel), worden we snel misselijk. Het tweede evenwichtsorgaan zijn met vloeistof gevulde holtes die zich aan de basis van de semicirculaire kanalen bevinden. Zij corrigeren het beeld wanneer je beweegt, zodat je bijvoorbeeld niet elke keer hoeft te stoppen met lopen om een wegwijspaaltje af te lezen.
In de spieren, pezen en gewrichten zitten receptoren die ons informatie geven over de plaats en beweging van ons lichaam. Dit wordt kinesthesie genoemd. Het zorgt ervoor dat we snel kunnen reageren wanneer we bijna vallen tijdens het lopen. Wanneer je been ‘slaapt’ is dit onderdeel niet goed aan het werk. Daarnaast geeft de kinesthesie feedback aan de evenwichtsorganen.
3.8. Zintuigen in de psychologie
De psychofysica is de psychologie die zich bezighoudt met de zintuigen, en hoe een fysische stimulus zich kan omzetten in een psychologische waarneming. De proeven die de onderzoekers  doen om achter dit antwoord te komen, hebben meestal te maken met het bepalen van de absolute en de differentiële drempel. De absolute drempel is de drempel tussen het niet waarnemen en het wel waarnemen van een fysische stimulus. Dit kan onderzocht worden door proefpersonen meerdere malen een geluid te laten horen van verschillende intensiteit. Wanneer vijftig procent van de proefpersonen dit zegt te kunnen waarnemen kan dat worden gezien als de absolute drempel (voor de gemiddelde persoon).
Hoe lager de drempel, hoe eerder iets wordt waargenomen, dus hoe sterker de werking van het zintuig (de drempel voor het reukzintuig ligt bij honden bijvoorbeeld lager dan bij mensen).
Neuronen geven in kleine mate constant willekeurige informatie af, waardoor er altijd een soort ruis is als je iets wilt horen en je een grijze vlek zult zien in het donker als je iets probeert te zien. Selig Hecht toonde in het begin van de 20ste eeuw aan dat er twee soorten receptoren in de ogen zijn, door middel van een proef met adaptatie van het zicht in het donker. Hieruit bleek dat de ogen zich snel, maar steeds langzamer aanpasten. Na acht minuten pasten de ogen zich echter nog sterker aan, met een nieuwe curve die van snel naar langzaam verliep. Dit toont aan dat de tweede soort receptoren het na acht minuten overnamen.
Mensen kijken vaak weg bij het krijgen van een prik van de doctor, omdat je dan het gevoel hebt dat dit minder pijn doet. Kennett en collega’s onderzochten of het tastzintuig inderdaad beter functioneert wanneer men naar de plek kijkt of niet. Dit zou namelijk betekenen dat de verschillende receptoren elkaar beïnvloeden. Zij ontdekten dat dit inderdaad het geval was: Wanneer men naar de arm kijkt ligt de absolute drempel inderdaad lager dan wanneer men er niet naar kijkt.
Ernst Weber deed in 1830 onderzoek naar de differentiële drempel. Dit is de drempel tussen het voelen en niet voelen van een minimaal verschil. Bijvoorbeeld het voelen van een verschil tussen een gewicht van 240 en 250 gram bloem. De drempelwaarde staat dan voor het kleinste verschil dat door de proefpersoon wordt waargenomen. Weber ontdekte dat deze drempel afhankelijk is van de intensiteit van de stimulus. De drempel is groter bij een grotere stimulus. Dus als men het verschil van 240 en 250 gram kan waarnemen, betekent dit niet dat het verschil tussen 640 gram en 650 gram ook te voelen is. Daarvoor is een veel groter verschil nodig, bijvoorbeeld 640 gram en 680 gram. De differentiële drempel is bij het eerste voorbeeld dus 10 gram, maar bij de tweede 40 gram. Dit wordt de wet van Weber genoemd. Daarnaast ontdekte hij iets dat nu de Weberfractie wordt genoemd. Dit is de verhouding tussen de beginintensiteit (het percentage dat bij een intensiteit gevoegd moet worden om het kleinst mogelijke verschilt te merken) en de differentiële drempel. Hoe kleiner de Weberfractie is, hoe minder de intensiteit hoeft te veranderen om een merkbaar verschil op te leveren, hoe gevoeliger het zintuig dus is. De Weberfractie wordt tegenwoordig vaak gebruikt om te testen welk effect geneesmiddelen hebben op onze gewaarwording.
De parapsychologie houdt zich bezig met de vraag of er ook waarnemingen kunnen bestaan zonder dat ze binnenkomen via de tot nu toe bekende zintuigen. Hiervan zijn twee vormen bekend. De eerste is buitenzintuigelijke waarneming (EPS, extrasensory perception), waaronder helderziendheid, telepathie en toekomstvoorspellingen vallen. De tweede is psychokinese, waarbij voorwerpen worden gemanipuleerd door middel van de geest.  

 

 

Hoofdstuk 4 – Het waarnemingsproces


Alleen kunnen zien is betekenisloos. De beelden krijgen pas betekenis wanneer de hersenen ze organiseren, verwerken en interpreteren. Iemand die problemen heeft met deze functie van de hersenen lijdt aan visuele agnosie. Deze persoon kan nog wel voorwerpen zien, maar ze niet meer herkennen door middel van visie. Door middel van geur of aanraking kan deze persoon het voorwerp bijvoorbeeld wel herkennen.
4.1. Van het zintuig naar de hersenen
Als de hersenen slechts de waarnemingen van het moment zouden verwerken, zouden we veel minder zien. De hersenen vullen een groot deel aan van wat wij denken te zien. Dit wordt perceptuele constantie genoemd. Ons beeld veranderd constant, maar de hersenen leggen alle kleine puzzelstukjes aan informatie in elkaar en laten ons alleen de gehele puzzel zien. Zo hebben wij bijvoorbeeld niet door dat we niets kunnen zien tijdens het knipperen en tijdens het bewegen van de ogen. Bovendien zien we niets van het beeld dat op de blinde vlek valt en zien we alleen maar scherp op een klein focuspunt (het beeld dat op de fovea valt). De hersenen vullen al deze missende informatie aan, waardoor wij het gevoel hebben dat we constant kunnen zien wat er overal om ons heen gebeurt. Ten tweede is het beeld dat wij opvangen een tweedimensionaal beeld, plat dus. Onze hersenen maken hier een driedimensionaal beeld van, wat vrij ingewikkeld is aangezien lichtreflectie alle kanten op gaat. Een derde manier waarop de hersenen de informatie aanvullen is het besef van wat er met voorwerpen gebeurt. Wanneer een deur open gaat zie je een groot rechthoek veranderen in een dun streepje. Toch snap je dat hij niet kleiner wordt, maar een draaibeweging maakt. Wanneer een kruk half achter de tafel staat, snap je dat er geen halve kruk staat, maar dat de andere helft simpelweg niet zichtbaar is. Tenslotte streven de hersenen naar de eerder besproken lichtheids- en  kleurconstantie.
Wij kunnen twee soorten stimulus onderscheiden. De distale stimulus, het voorwerp dat wij denken te zien en de proximale stimulus, de fysische energie die wij daadwerkelijk waarnemen, afkomstig van het voorwerp dat wij denken te zien. Omdat de proximale stimuli constant veranderen, maar dit toch als een geheel ervaren, kunnen we concluderen dat ondanks het feit dat onze waarneming gebaseerd is op de proximale stimulus, onze perceptuele ervaring meer verbonden is met de distale stimulus dan met de proximale stimulus. Dit omzetten van proximale stimuli naar distale stimuli in de hersenen wordt door Palmer (1999) een heuristisch interpretatieproces genoemd. De hersenen maken hiervoor namelijk gebruik van verschillende aannames over de omgeving en de condities, die meestal kloppen maar wanneer dit niet zo is visuele illusies teweegbrengen. Deze visuele illusies, of problemen voor de hersenen, stellen ons in staat om te onderzoeken met welke aannames de hersenen precies werken. Zo gaan de hersenen ervan uit dat licht van boven komt en muren rechthoekig zijn. Een interessant voorbeeld van een visuele illusie is het raster van Hermann (zie afbeelding vorige pagina). Deze illusie blijkt al in een vroeg stadium, al bij het retina gecreëerd te zijn. Eerder werd al besproken dat de 127 miljoen receptoren per oog hun signalen doorgeven en comprimeren naar 1 miljoen ganglioncellen. Wanneer een ganglioncel erg actief is, blijkt het dat hij omliggende ganglioncellen minder actief maakt. Dit wordt laterale inhibitie genoemd. Terwijl in op de witte rasterlijnen de signalen van twee kanten worden geïnhibeerd, worden de signalen van middelpunten van het raster van vier kanten geïnhibeerd. Omdat minder activiteit van een ganglioncel wordt gezien als minder licht, zal een dergelijk middelpunt dus minder licht uitvallen dan een rasterlijn. De laterale inhibitie vindt in de fovea op een veel gedetailleerdere schaal plaats, waardoor de stippen verdwijnen wanneer je erop focust. Dit soort sterke contrasten zijn erg belangrijk voor het verwerken van visuele stimuli.
4.2. Het bottom-up proces
Er zijn twee soorten processen die een rol spelen, namelijk bottom-up en top-down processen. Bij bottom-up processen stuurt de retina informatie naar het brein. Bij top-down processen stuurt het brein informatie naar een eerder stadium van de verwerking, om de waarneming doelgerichter te maken.
David Marr maakte in 1982 een ontwerp over hoe computers de omgeving visueel zouden kunnen herkennen. Dit is de basis geweest voor meer onderzoek over hoe mensen dit eigenlijk doen. De meeste theorieën gaan ervan uit dat er drie stadia zijn waarin de signalen van de receptoren in de retina worden gestructureerd. Het eerste stadium is het geven van een primaire schets van de omgeving. De tweede is het stadium van de perceptuele organisatie. En de laatste zorgt voor de patroon- en objectherkenning. In het eerste stadium, de primaire schets, zijn vooral de randen van voorwerpen belangrijk. De hersenen zouden volgens Marr ten eerste moeten kunnen bepalen welke helderheidsovergangen scherp genoeg zijn om een rand te vormen. Daarnaast moeten ze ook de oriëntatie van de randen kunnen detecteren. Tenslotte moeten ze een verschil tussen randen en ‘toevallige’ helderheidsovergangen kunnen onderscheiden. Het tweede stadium, de perceptuele organisatie, werd voor het eerst ontdekt door gestaltpsychologen, waaronder Wertheimer in 1923. Dit stadium zorgt voor de bepaling van welke onderdelen bij elkaar horen en welke deel zijn van een ander voorwerp. De gestaltpsychologen hebben twee principes onderscheiden, namelijk de perceptuele organisatie en de figuur-achtergrondscheiding. De perceptuele groepering verwerkt de informatie zo dat de hersenen weten welke onderdelen bij elkaar horen op meerdere manieren. Vier voorbeelden zijn:
Het principe van gelijkheid: De stimuli worden gesorteerd op overeenkomstige eigenschappen als kleur of vorm.
Het principe van nabijheid: Wanneer twee stimuli dicht bij elkaar staan, hebben ze meer kans om bij elkaar te horen dan twee verder uit elkaar liggende stimuli.
Het principe van geslotenheid: Wanneer twee randen uit de primaire schets een geheel lijken te vormen met een onderbreking, horen deze waarschijnlijk bij elkaar.
Het principe van goede voortzetting: Stimuli die in elkaar overvloeien worden vaker gezien als een geheel dan stimuli die dit niet doen.
Het principe van herkenning: Wanneer we iets al eerder hebben gezien als een geheel, is het moeilijk iets anders te zien. Daartegenover staat dat het makkelijker is om iets te herkennen als je het al eens eerder hebt gezien. Probeer eens in de afbeelding hieroneder een jonge en oude vrouw te herkennen.

Het tweede principe is de figuur-achtergrondscheiding. Zodra je een onderdeel van het visuele beeld interpreteert als de achtergrond, en een ander deel als ‘het figuur’, kun je het moeilijker andersom bekijken (zie afbeelding).

Wanneer de achtergrond en voorgrond hebt weten om te draaien, kun je dit makkelijker opnieuw doen. Je kunt echter nooit de twee figuren in de afbeelding tegelijkertijd zien. Ook hier zijn een aantal principes beschreven:
Het principe van omsingeling: Wanneer een gebied compleet omsingeld is door een ander gebied, wordt de eerste meestal gezien als het figuur, en het omsingelende gebied als de achtergrond.
Het principe van grootte: Een klein gebied wordt vaker gezien als het figuur dan een groot gebied. Een groot gebied is meestal de achtergrond.
Het principe van symmetrie: Symmetrische gebieden worden eerder gezien als het figuur.
Het principe van locatie: Gebieden onderaan de figuur hebben meer kans om als achtergrond gezien te worden.
Het principe van vorm: Gebieden die bovenaan smaller zijn dan boven worden vaker als figuur geïnterpreteerd.
Het principe van textuur: Gebieden met een gedetailleerde textuur worden vaak gezien als het figuur.
Het principe van vertrouwdheid: Wanneer een gebied herkend wordt als een bepaald voorwerp, worden zij gezien als figuur.
Het derde stadium is de patroon- en objectherkenning. Volgens Marr bracht de perceptuele organisatie nog geen volledig driedimensionaal beeld, hij noemde het daarom geen 3D, maar 2,5D schets. Het beeld bestond alleen uit dat wat zichtbaar is voor de kijker (proximale stimulus). Om deze reden wordt dit een kijker-gericht referentiekader genoemd. Hoe het beeld eruit ziet is afhankelijk van waar de kijker staat (afstand en richting). Hoewel de hersenen wel de missende informatie aanvullen (voorwerp is verscholen achter voorwerp, niet afgesneden), is het beeld vanuit dat perspectief de enige kennis die men heeft. De voorwerpen hebben in dit stadium nog geen achterkant en geen volume. Om de missende informatie aan te vullen wordt er een representatie geschapen van de voorwerpen, dit wordt een voorwerp-gericht beeld genoemd (distale stimulus). Dit kan alleen als de voorwerpen bekend zijn bij de persoon, omdat het informatie verschaft die onafhankelijk is van het gezichtspunt van de kijker. Om te kunnen plaatsen wat wij precies zien, wordt patroonherkenning gebruikt. Het kijker-gerichte beeld wordt dan aan een voorstelling in het geheugen gekoppeld. Patroonherkenning bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel is template-matching, waarbij er gebruik wordt gemaakt van ‘sjablonen’ uit het geheugen om dingen te herkennen. Dit wordt echter al snel beperkend, omdat een kat van de zijkant er bijvoorbeeld anders uitziet dan een kat van boven. Men kan niet voor elk perspectief van elk voorwerp een sjabloon opslaan in de hersenen. Een tweede onderdeel is daarom gevonden, namelijk kenmerkenherkenning. Deze gaat ervan uit dat stimuli worden herkent op basis van verschillende karakteristieke kenmerken. Zo kun je de stimuli toch herkennen, ook al zien ze er anders uit dan het sjabloon. Typisch voor een gitaar is bijvoorbeeld dat hij bestaat uit een klankkast een hals en zes snaren. En ook al ziet een elektrische gitaar er heel anders uit dan een akoestische gitaar, je zult ze beiden herkennen als gitaar door middel van deze kenmerken. Volgens Marr herkende de hersenen stimuli aan een reeks cilinders met een bepaalde lengte en breedte, die op een bepaalde manier met elkaar verbonden zijn. Biederman werkte dit principe rond 1987 verder uit en voegde andere vormen toe, naast het cilinder, die hij geons noemde. Deze bestaan uit vormen als een balk, een kegel en een gebogen cilinder. Biederman ging ervan uit dat alle voorwerpen bestaan uit deze geons. En hoe minder geons je kunt waarnemen van een voorwerp, hoe minder goed deze te herkennen is. Wanneer de patroonherkenning is toegepast kan men een driedimensionaal beeld vormen en dus een voorwerp-gericht beeld te vormen. De proximale stimulus wordt zo omgezet in een distale stimulus. Door de voorwerpherkenning kunnen mensen deze voorwerpen indelen op basis van categorieën, zodat zij weten op welke manier met het voorwerp om te gaan. Als men een broodje ziet liggen en dit herkent als ‘eten’, zal hij dit opeten wanneer hij hier behoefte aan heeft.
4.3. Het top-down proces
Het top-down proces activeert de waarneming en stuurt informatie vanuit de hersencentra naar eerdere stadia in het proces van de informatiestroom.

 

Zo beïnvloeden de hersenen de waarneming, zodat deze doelgerichter wordt. Als dit aanvullende proces niet bestond zou onze waarneming passief zijn. Men kan weten dat dit proces bestaat omdat er vaak meer wordt weergegeven dan wat de proximale stimuli laten weten. Een aantal onderdelen die dit argument ondersteunen zijn de volgende:
De context is belangrijk voor de interpretatie van een stimulus. In de afbeelding zie je het middelste figuur in de context van A en C als B, maar in de context van 12 en 14 als een 13.
Het tweede voorbeeld is dat van subjectieve contouren (zie tweede afbeelding).

Je ziet hier in principe drie kiwi’s waar een stukje uit is gesneden. De hersenen maken er echter een wit driehoek van. Zowel het bottom-up proces als het top-down proces speelt hierin een rol.
Als er slechts een bottom-up proces zou bestaan, zou je alles maar op een manier kunnen waarnemen. Dat de derde afbeelding op twee manieren kunnen worden gezien, laat zien dat het niet slechts informatieopname is, maar het ook mogelijk is om gericht te zoeken naar een andere manier van waarnemen.

 

 


Tenslotte bekijken we stimuli in zijn geheel, en niet in losse elementen. Dit zorgt ervoor dat wij in staat zijn het volgende te kunnen begrijpen:
Dat letters niet los van elkaar worden gezien, maar het woord als geheel helpt begrijpen, wordt het woordsuperioriteitseffect genoemd. Ook met plaatjes werkt het zo: we herkennen stimuli sneller wanneer ze in de juiste context staan. Wanneer losse onderdelen worden weergegeven is het vaak onduidelijk, terwijl het onderdeel in het bijbehorende geheel direct begrepen wordt.
4.4. Diepte en beweging
De retina ontvangt proximale stimuli, gebaseerd op hoogte en breedte en in 2D. Diepte heeft hier geen invloed op wat er op het netvlies valt. Wij kunnen diepte zien omdat we gebruik maken van binoculaire en monoculaire diepteaanwijzingen. Binoculaire diepteaanwijzingen hebben te maken met het gebruik van twee ogen. We ontvangen van elk oog twee verschillende beelden, omdat deze een klein stukje uit elkaar staan. Dit wordt de binoculaire dispariteit genoemd. Deze twee beelden worden tot een driedimensionaal beeld samengevoegd in de hersenen. De afstand tussen de twee beelden en de verschuiving die dus nodig is om de twee beelden samen te voegen, wordt daarnaast gebruikt om te bepalen hoe ver een voorwerp van je af staat (hoe dichter bij deze staat, hoe groter de afstand). Wanneer de ogen niet goed samenwerken wordt het zwakke oog onderdrukt, waardoor men niet goed afstanden kan inschatten. Dit wordt strabisme genoemd. Bij kinderen is dit nog goed te herstellen door het sterke oog af te plakken en daarmee het zwakke oog te stimuleren. Een tweede binoculaire diepteaanwijzing is de convergentie van de ogen, oftewel in hoeverre de ogen moeten draaien om zich te kunnen focussen op een voorwerp. De spieren die deze convergentie regelen, sturen een signaal naar de hersenen waardoor kan worden bepaald hoe ver het voorwerp zich van de persoon bevindt.
De monoculaire diepteaanwijzingen zijn de reden waarom we nog steeds diepte kunnen zien bij het sluiten van een oog. Deze aanwijzingen zijn gebaseerd op de volgende punten:
Grootte van het beeld: Hoe dichterbij een voorwerp is, hoe groter het in principe is. Dit is ook het geval voor de grootte van het retinale beeld.


Textuurgradiënt: Hoe verder iets zich van je af bevindt, hoe groter de dichtheid van de elementen zijn. Een huis dichtbij heeft bijvoorbeeld plat gezien grotere dakpannen en dus minder dakpannen per vierkante meter dan een huis dat verder weg staat.
Lineaire perspectief: De lijnen verlopen naar elkaar toe naarmate ze richting de horizon verdwijnen.
Interpositie: Een voorwerp dat een ander voorwerp overlapt staat dichterbij.
Bewegingsparallax: Deze geldt alleen bij beweging van de kijker. De voorwerpen die zich dichtbij de kijker bevinden zullen sneller voorbij gaan dan bijvoorbeeld het landschap erachter.


De Ponzo-illusie en de Müller-Lyer-illusie laten zien hoe makkelijk het is voor onze hersenen om uit simpele lijnen diepte te ervaren. In beide gevallen zijn de lijnen even lang, terwijl dit bij beiden niet zo is. Er wordt bij beiden gebruik gemaakt van het lineaire perspectief. Daarnaast wordt bij de eerste gebruik gemaakt van de textuur gradiënt.


Een ander goed voorbeeld is de kamer van Ames. Dit is een kamer met aangepaste hoeken: de rechter achterhoek bevindt zich dichterbij dan de linker achterhoek. Ook het plafond en de vloer zijn aangepast. Omdat de kijker maar door een gat mag kijken in de muur is dit een monoculaire situatie, waardoor het lijkt alsof de persoon in de rechterhoek veel groter is dan de persoon in de linker hoek, terwijl de eerste persoon in werkelijkheid gewoon dichterbij staat.
Is je ooit opgevallen dat de maan groter lijkt wanneer hij aan de horizon is dan wanneer hij hoog in de lucht is? Deze maanillusie komt door het feit dat wij dingen aan de horizon als heel ver weg zijn. Door het eerder besproken streven grootteconstantie zullen de hersenen de maan daarom dichter bij plaatsen dan hij werkelijk is.
Wanneer wij met ons hoofd en ogen bewegen, wordt dit gecorrigeerd door de hersenen op basis van informatie uit de evenwichtsorganen en de oogspieren. Volgens Gibson (1979) zijn we constant bezig met het onderzoeken van onze omgeving door ermee te interageren. We zien een voorwerp bijvoorbeeld groter worden wanneer we er dichterbij bewegen. De afstand tot het voorwerp kan dan worden ingeschat door de snelheid waarmee hij groter lijkt te worden. Ook de eventuele snelheid van het voorwerp kan hiermee worden berekend; een belangrijke overlevingsfunctie. Vooral de grootte van het retinale beeld speelt hierbij een rol, maar ook de binoculaire diepteaanwijzingen bleken uit onderzoek van Savelsbergh in 1991 een rol te spelen. Biologische bewegingen zijn voor de mens blijkbaar erg makkelijk te herkennen. Johansson (1975) bevestigde 12 lichtjes aan mensen en liet ze in het donker bekende activiteiten uitvoeren. De proefpersonen herkende dit direct. Dit wordt door Wertheimer het principe van het gemeenschappelijke lot genoemd: Elementen die samen bewegen worden snel gegroepeerd en gezien als een bewegend geheel.
Vanuit de visuele cortex bewegen twee informatiestromen. De eerste gaat naar het onderste deel van de temporale kwab, waar wordt bepaald wat het is dat men ziet. De tweede gaat naar de bovenkant van de pariëtale kwab om te bepalen waar in de ruimte het voorwerp zich bevindt. Onze hersenen creëren door hun manier van werken vaak bewegingsillusies. Een apparente beweging is geen daadwerkelijke beweging, maar een opeenvolging van plaatjes die wordt herkend als een beweging. Het is alsof de beweging is opgedeeld in fracties (bijvoorbeeld bij een film). Een tweede voorbeeld is dat van de geïnduceerde beweging. Dit is het geval wanneer je bijvoorbeeld zelf in de trein zit en de trein naast je vertrekt. Soms krijg je dan het gevoel dat jouw trein vertrekt. Tenslotte is er nog de watervalillusie: wanneer je lang naar een waterval kijkt lijken de rotsen ernaast omhoog te gaan. De bewegingsdetectoren raken uitgeput en geven hetzelfde effect als het kleurnabeeld (het groen zien na lang naar een rode muur te staren). Dit is ook het geval bij bewegende illusies als een spiraal. Als je daarna naar je hand kijkt lijkt deze de andere kant op te draaien.
4.5. Actie en perceptie
Men ging er eerst vanuit dat iets eerst volledig moest worden waargenomen om omgezet te worden in actie. Er zijn echter drie recente onderzoekslijnen die laten zien dat er nauwe interactie is tussen de waarneming en actie.
Bij het uitvoeren van een actie worden neuronen in de frontale kwab en motorische cortex geactiveerd. In 1990 kwamen Rizzolatti en zijn collega’s er echter achter dat er spiegelneuronen bestaan. Deze worden in datzelfde ‘actiegebied’ geactiveerd wanneer men iemand anders de actie ziet ondernemen. Omdat dit motorische gebied wordt geactiveerd, is de kans groot dat deze persoon dezelfde actie zal gaan doen. Dit verklaart ook waarom mensen vaak hetzelfde gedrag vertonen (denk aan het aanstekelijke geeuwen).
Hommel en zijn collega’s stelden in 2001 de theorie van gebeurteniscodering voor. Deze beweert dat waarneming van voorwerpen op zich niet erg interessant zijn, maar waarnemingen in het geheugen samengaan met de bijbehorende actie. Dit laat zien dat de waarneming niet alleen de actie beïnvloedt, maar dat actie ook de waarneming beïnvloedt.
Uit onderzoek blijkt dat visuele illusies effect hebben op de waarneming voor herkenning, maar niet op de waarneming voor actie. De actie die de proefpersonen moesten uitvoeren kon niet door de visuele illusies gestrikt worden. Milner en Goodale stelden in 1995 daarom dat de waarneming voor herkenning te maken zou hebben met de ‘wat’ informatiestroom en de waarneming voor actie met de ‘waar’ stroom. Dit wordt de perceptie-actietheorie genoemd. Zij beschreven ze dus als apart van elkaar werkende vormen van perceptie, wat tegen ander onderzoek ingaat. Deze zeggen juist dat actie en waarneming meer verbonden zijn dan wij denken. Er is dan ook tegenbewijs voor de perceptie-actietheorie. Glover is in 2004 verder gegaan op dit onderzoek, en heeft het planning-controlemodel als alternatief aangewezen. Deze zegt dat de planning van de beweging afhankelijk is van de perceptie en het doel van de persoon, maar de actie uiteindelijk afhankelijk van de perceptie wordt uitgevoerd.
4.6. Waarneming: aangeboren of aangeleerd?
Deze vraag werd onderzocht bij mensen die blind geboren werden, maar na een operatie weer konden zien. Hieruit bleek dat zij wel voorwerpen konden detecteren, fixeren, scannen en bewegingen van deze voorwerpen konden volgen. Ze waren echter niet in staat om voorwerpen te herkennen. Hieruit kunnen we opmaken dat het zien van voorwerpen aangeboren is, maar het herkennen en ervaren van voorwerpen aangeleerd is. Uit verder onderzoek met het proefpersoon dat bekend staat als Michael May werd vastgesteld dat het herkennen van voorwerpen op latere leeftijd niet meer kan worden bijgeleerd.
Ander onderzoek richtte zich op de aanpassing wanneer er een visuele vervorming plaatsvond. Zo droeg Stratton (1897), de onderzoeker acht aaneengesloten dagen lang lenzen die het beeld omkeerde (recht wordt links, onder wordt boven). In het begin was hij totaal gedesoriënteerd, maar na acht dagen kon hij al vrij veel. Hieruit werd geconcludeerd dat men zich volledig zou kunnen aanpassen na een visuele vervorming. Verder onderzoek heeft echter aangetoond dat de aanpassingen niet alleen visueel zijn; de wereld ging er niet vanzelf weer normaal uitzien. De proefpersonen wenden aan de vervorming en gingen hun bewegingen anders(om) inzetten. Onderzoek van Held toonde bovendien aan dat visuele aanpassing werd gestimuleerd door het ondernemen van activiteiten.
Om de hoofdvraag te beantwoorden wordt ook onderzoek gedaan bij pasgeborenen. Dingen die een pasgeborene wel kan waarnemen hebben meer kans om aangeboren te zijn. Conclusies uit dit onderzoek zijn als volgt:
Pasgeborenen bleken 30 cm ver te kunnen zien. Baby’s tussen de twaalf en eenentwintig dagen oud imiteren al gezichtsuitdrukkingen. Dit heeft te maken met de spiegelneuronen en is dus aangeboren.
Pasgeborenen focussen eerst sterk op randen, maar baby’s tussen de één en drie dagen tonen al een sterke voorkeur voor gezichten of vergelijkbare voorwerpen.  
Baby’s van twee maanden bleken uit onderzoek van Campos (1970) al diepte te kunnen zien. Ook dit is dus aangeboren.
Slater deed in 1990 verder onderzoek naar diepteperceptie bij pasgeborenen. De pasgeborenen bleken na lange tijd hetzelfde voorwerp te hebben gezien hun interesse hierin te verliezen. Dit wordt de habituatietechniek genoemd. Vervolgens werd hetzelfde voorwerp op grotere afstand getoond naast een kleiner uitgevoerde versie van het voorwerp. Ze werden zo aangeboden dat ze in 2D even groot leken. De pasgeborene toonde echter sterke interesse voor het kleinere voorwerp. Dit ondersteunt het idee dat zij wel degelijk het diepteverschil kunnen waarnemen.
De algehele conclusie uit deze en meerdere onderzoeken is dat in de eerste drie maanden de diepteperceptie tegelijk ontwikkelt met de competentie in scherp zien en zien op afstand. Resterende competenties die met diepte te maken hebben worden als aangeleerd beschouwd (3D tekeningen etc.)
Spelke (1990) stelt dat pasgeborenen bewegende voorwerpen kunnen volgen en detecteren, en daarom dit groeperingsprincipe aanhouden als aangeboren basis. Andere groeperingsprincipes (nabijheid, gelijkheid en symmetrie) worden volgens Spelke vanuit daar aangeleerd. Tenslotte bracht onderzoek van DeCasper & Spence in 1986 de kennis dat baby’s positief reageren op geluiden die ze in de baarmoeder regelmatig waarnamen.
Ook volwassenen kunnen beter waarnemen als het gaat om een stimulus waar zij veel ervaring mee hebben. Radiologen kunnen bijvoorbeeld beter verschillen ontdekken op röntgenfoto’s. Dit komt volgens Goldstone (1998) door drie dingen:
Ervaring zorgt ervoor dat men doelgerichter zoekt en dus meer aandacht gaat besteden aan de belangrijke informatie van de stimulus, en minder aan de onbelangrijke informatie.
Voor de onderscheidende stimuli worden specifieke receptoren gecreëerd. Er worden templates gemaakt voor de veelvoorkomende stimuli, waardoor de hersenen niet langer hoeven te zoeken op basis van kenmerken.
Er wordt een groter verschil waargenomen tussen de te onderscheiden stimuli. Aan welke kant van het visuele veld dit wordt geoefend is ook nog van invloed, wat laat zien dat dit al in een vroeg stadium van de waarneming gebeurt.

 

 

Hoofdstuk 5 – Concentratie en afleiding

Aandachtspsychologen onderzoeken de beperkingen van de menselijke prestaties. Zo kunnen we maar een bepaalde hoeveelheid informatie tegelijkertijd verwerken, waardoor het beter is om signalen te geven die op een verkeerde manier geïnterpreteerd kunnen worden. Deze psychologen richten zich vooral op het onderzoek over selectieve aandacht, waarbij wordt gekeken naar hoe goed men zich kan concentreren op één activiteit, en de verdeelde aandacht, waarbij er wordt gekeken naar hoe goed mensen meerdere activiteiten tegelijk kunnen ondernemen.
5.1. De selectieve aandacht
We krijgen contant een overvloed aan stimuli vanuit de buitenwereld. We kunnen echter maar een bepaald aantal stimuli verwerken. We selecteren daarom welke stimuli we belangrijk vinden en willen verwerken, minder belangrijke stimuli sluiten we hierdoor uit. Dit proces wordt selectieve aandacht genoemd. Dit doen we wanneer we proberen te studeren, maar ook onbewust zijn we hier constant mee bezig. Deze selectieve aandacht is aangeboren, en dus ook al bij baby’s duidelijk aanwezig. Baby’s worden hier beter in naarmate ze ouder worden en oudere mensen worden hier ook weer minder goed in.
Colin Cherry deed in 1953 onderzoek naar de capaciteit tot selectieve aandacht. De proefpersonen kregen een boodschap in het linkeroor en een boodschap in het rechteroor te horen. Ze moesten een van de twee boodschappen herhalen. Dit bleek erg goed te doen. Van de genegeerde boodschap werd alleen het geslacht van de spreker, toon en intensiteit opgevangen. De taal en inhoud werd niet opgevangen, zelfs niet als hetzelfde woord 35 keer herhaald werd. Donald Broadbent heeft in 1958 deze onderzoeksresultaten proberen te verklaren. Volgens hem bestond er een filter tussen het sensorisch geheugen en het kortetermijngeheugen. Het sensorisch geheugen vangt alle gewaarwordingen op, en slaat deze voor een zeer korte periode op. In het kortetermijngeheugen worden door het filter alleen gewaarwordingen opgenomen die relevant zijn (waar de persoon behoefte aan heeft) en omgezet in waarnemingen. De rest van de gewaarwordingen werden dan verwijderd door het filter. Volgens Broadbent kon maar één gewaarwording tegelijkertijd actief verwerkt worden. Omdat Broadbent beweert dat informatie al in het sensorisch geheugen wordt geselecteerd op relevantie, wordt dit een aandachtstheorie met vroege selectie genoemd. Toch bleek deze theorie niet geheel waterdicht, omdat dit niet verklaarde waarom mensen nog steeds wel bepaalde signalen uit het genegeerde oor opvingen. Moray deed in 1959 een onderzoek waaruit bleek dat een deel van de proefpersonen ook inhoud oppikten als het relevant voor hen was. Dit was bijvoorbeeld een boodschap als ‘je mag nu stoppen’ of ‘wissel van oor’ of het noemen van de naam van de proefpersoon. Een van de mogelijke theorien die dit verklaart is dat de aandacht af en toe verschuift, ook op een moment dat iemand zich ergens op probeert te concentreren. Wanneer er toevallig iets als de naam van die persoon wordt genoemd, zal hij deze verwerken in zijn kortetermijngeheugen. Een andere verklarende theorie is die van de late selectie, waarbij alle informatie uit het sensorisch geheugen naar het kortetermijngeheugen gaat. Hier wordt het vervolgens onbewust geïdentificeerd en geselecteerd op relevantie. Wat tot nu toe echter de beste verklarende theorie lijkt is de attenuatietheorie. Deze beweert dat aandacht er wel degelijk toe doet. Hoe meer aandacht er nodig is voor de activiteit, hoe minder aandacht er over is voor informatieverwerking van andere stimuli. Wanneer deze verhouding door attenuatie is bepaalt, gaan de gewaarwordingen door het filter dat de signalen verzwakt tot het totaal past binnen de maximale capaciteit en verder leidt naar het kortetermijngeheugen. Deze theorie beweert ook dat auditieve signalen moeilijker te blokkeren zijn dan visuele signalen. Dit kan verklaard worden door het feit dat auditieve signalen vaak kunnen duiden op gevaar, en daarom sterker door het filter komen.
Wat gebeurt er met de stimuli wanneer de aandacht wordt gericht op een bepaalde stimulus? Treisman & Gelade hebben in 1980 de feature-integration theory (kenmerkintegratie-theorie) voorgesteld als een antwoord op de vraag. Wanneer een stimulus sterk verschilt van andere stimuli valt deze op, en is hij dus makkelijker te vinden. Dit wordt verklaard door de aanname dat er twee verschillende stadia zijn waarin de visuele perceptie verloopt. In het eerste stadium worden de kenmerken parallel over het hele visuele veld gedetecteerd. Een bijzonder kenmerk van een bepaalde stimulus zorgt dan voor een ‘pop-out effect’. Dit is een preattentief proces, dit gebeurt dus voordat de aandacht wordt verdeeld. Vervolgens worden de kenmerken van een stimulus tot een geheel verwerkt in het tweede stadium, waarna een serieel proces begint van het stuk voor stuk verwerken van de losse elementen van de stimulus. Wanneer er geen selectieve aandacht is, wordt alleen de simpele informatie als de helderheid, randen, kleur en intensiteit opgevangen. Omdat er echter naar specifieke kenmerken wordt gezocht moet de informatie verwerkt worden en moet er dus selectieve aandacht zijn voor elk element. Met deze aandacht kunnen de specifieke kenmerken aan elkaar gekoppeld worden. Pas hierna kan er een patroonherkenning ontstaan.
Twee voorbeelden die selectieve aandacht uitleggen zijn die van de zaklamp en de zoomlens. Bij het voorbeeld met de zaklamp zijn de ogen een soort zaklamp, die het visuele beeld op bepaalde plekken verlicht. Zo is er minder aandacht voor de ‘donkere’ plekken eromheen. De aandacht verschuift hierbij van plek naar plek. Bij het voorbeeld van de zoomlens zoomt de focus als het ware in op waar jij je aandacht op wilt richten. De aandacht voor de ingezoomde stimulus wordt vergroot, waardoor er minder aandacht overblijft voor de andere stimuli eromheen. Welk voorbeeld het beste is, zijn de onderzoekers nog niet over uit. Voor beiden is veel te zeggen. Daarnaast verschilt de aandachtcapaciteit per persoon. Sommige mensen hebben een grotere aandachtcapaciteit en kunnen dus beter hun aandacht verdelen over meerdere stimuli tegelijkertijd. Videogames blijken hiervoor een goede oefening te zijn, omdat de speler dan op meerdere stimuli tegelijk moet focussen.
Je kunt zowel bewust je aandacht op een stimulus focussen, als onbewust afgeleid raken door een andere stimulus. Het eerste symptoom is een top-down proces, waarbij je besluit waarop je focust en dit vervolgens gaat doen. Dit wordt endogene controle genoemd. Het tweede symptoom is een bottom-up proces, waarbij de aandacht onbewust wordt gevangen door een stimulus uit de omgeving. Dit wordt exogene controle genoemd. De aandacht terugbrengen naar bijvoorbeeld je studieboek is dan weer een top-down proces. Op basis van onderzoek door Theeuwes in 1992 bleek dat bottom-up processen voorrang hebben op top-down processen, wanneer deze opvallend zijn. We hebben dus wat dat betreft geen totale controle over onze aandachtverdeling. Uit verder onderzoek bleek echter dat de exogene prikkels wel onderdrukt konden worden als deze niet overeenstemden met de stimulus waar de persoon bewust zijn aandacht op richt. Exogene prikkels hebben dus alleen voorrang wanneer deze overeenstemmen met het doel dat iemand op dat moment nastreeft.  
Uit onderzoek van Egly en anderen in 1994 blijkt dat de aandacht niet alleen wordt gericht op een bepaalde plek, maar op een geheel voorwerp. We vinden het blijkbaar moeilijk om ons te focussen op de ruimte tussen twee voorwerpen, en richten ons liever op een geheel voorwerp. Onze focus verspringt dan ook van voorwerp naar voorwerp. Wanneer we ons echter proberen te focussen op een bepaalde plek van een voorwerp, ligt de focus deels op deze plek en deels op het gehele voorwerp.
De centrale aandacht wordt dus gefocust op het bewust of onbewust gekozen stimulus dat direct en constant op ons afkomt. De aandachtscapaciteit die hiervan overblijft wordt gebruikt om andere informatie op te vangen. Deze wordt dan onbewust opgevangen, tenzij er relevante informatie voor de persoon tussen zit die kan duiden op gevaar of overeenstemt met zijn doelen. De signalen die buiten het centrale aandachtspunt vallen, maar dus toch onbewust worden opgevangen, moeten actief onderdrukt worden om hen te behoeden van gedragsbeïnvloeding. Deze bewuste onderdrukking wordt negatieve priming genoemd. (Positieve) priming zorgt ervoor dat we makkelijker informatie kunnen verwerken wanneer deze wordt gegeven na vergelijkbare informatie. Wanneer we in de eerste instantie een stimulus hebben onderdrukt, is het moelijker om deze daarna wel de aandacht te geven. Een tweede voorbeeld van stimulusonderdrukking is de terugkeerinhibitie. We focussen ons op de meest aandachtstrekkende stimulus, maar wanneer we deze al hebben gezien moeten we deze stimulus kunnen onderdrukken om meer van de omgeving te kunnen zien. Als we deze grootste stimulus niet zouden kunnen onderdrukken, zouden we alleen deze constant waarnemen. Uit onderzoek bleek dat het inderdaad moeilijker was voor proefpersonen om zich een tweede keer op een bepaald punt te focussen. Dit was zowel het geval direct nadat ze op het punt hadden gefocust, maar ook nog een aanzienlijke tijd daarna.
Omdat mensen dus bewust en onbewust selecteren op verwachtte relevantie, beperkt dit ons ook in het zien van bepaalde stimuli. Een van die beperkingen wordt veranderingsblindheid genoemd, wat veel erger bleek uit onderzoek dan verwacht. Wanneer we bewegen met onze ogen zijn we blind. Veranderingen die op dat moment plaatsvinden nemen wij daarom niet waar. Ook andere afleidingen dan het knipperen van de ogen maken ons blind. Zo kan een flikkering in een scherm, of zelfs en afleiding als het volgende voorbeeld ons blind maken voor verandering: Twee mensen waren aan het praten met een man. Vervolgens liepen er twee bouwvakkers tussendoor die een grote plank droegen. De man wisselde achter de plank om met een ander. Nadat de plank weg was hadden de twee mensen niet door dat de persoon verwisseld was. Uit de veranderingsblindheid blijkt dat we een andere werkelijkheid waarnemen dan we denken waar te nemen. Dingen veranderen constant zonder dat wij dit door hebben. Dit vormt meestal geen probleem, maar kan ook ongevallen veroorzaken.
5.2. De verdeelde aandacht
We kunnen ons ook op meerdere activiteiten tegelijk focussen, en dat is maar goed ook. Het is erg handig en vaak nodig om twee dingen tegelijk te kunnen doen. Om verdeelde aandacht te onderzoeken worden dubbeltaak-studies uitgevoerd. Hierbij worden proefpersonen gevraagd twee activiteiten tegelijkertijd te doen, en wordt er gekeken naar op welke manier toevoeging van de tweede activiteit de eerste activiteit beïnvloedt. Daarnaast wordt er gekeken naar de capaciteit van de aandachtverdeling (hoeveel activiteiten kan men tegelijkertijd ondernemen?) en hoeveel energie het kost om over te schakelen van de ene naar de andere activiteit. De resultaten tonen dat drie punten deze capaciteiten beïnvloeden:
Hoe meer de activiteiten op elkaar lijken, hoe meer ze interfereren.
Wanneer twee activiteiten op dezelfde zintuig spelen zijn ze moeilijker te combineren dan twee activiteiten die verschillende zintuigen aanspreken.
Hoe meer aandacht een bepaalde activiteit nodig heeft, hoe moeilijker het wordt om er nog een activiteit mee te combineren.
Hoeveel aandacht een activiteit nodig heeft wordt bepaald door de moeilijkheidsgraad van de activiteit en de ervaring die de uitvoerder ermee heeft. Wanneer ervaring met een bepaalde activiteit wordt opgebouwd, worden de cognitieve processen in het brein efficiënter georganiseerd voor deze activiteit. Dit zorgt ervoor dat deze activiteit steeds makkelijker wordt en minder energie gaat kosten. Deze taken worden door ervaring (onbewuste) automatische processen, waarbij onderbreking moeilijker is dan bij (bewuste) gecontroleerde processen. Gecontroleerde processen vergen namelijk veel energie. Daarnaast zijn daarom automatische processen makkelijker te combineren met andere activiteiten dan de gecontroleerde processen. Volgens Logan (1988) komt dit omdat we steeds meer herinneringen opbouwen van een bepaalde activiteit. Hoe meer herinneringen we hiervan hebben, hoe makkelijker het is en sneller het gaat om een herinnering op te roepen en de activiteit uit te voeren. Een goed voorbeeld is dat van typen. Als je de individuele reactiesnelheid per letter optelt, kom je uit op een maximale capaciteit van 75 woorden per minuut. Er worden echter dubbele snelheden gehaald omdat men combinaties van letters in hun geheugen hebben geprent. Ze hoeven dus niet elke keer opnieuw na te denken over de lettercombinatie van een woord. Activiteiten zijn echter vaak niet compleet automatisch of compleet gecontroleerd; ze bevinden zich er vaak ergens tussenin. Ook Norman en Shallice (1986) hebben een verklaring voor het verschil tussen gecontroleerde en automatische processen neergelegd. Er worden volgens hen schema’s gemaakt in het brein die automatische processen uitvoeren. Deze schema’s kunnen echter voor problemen zorgen, omdat de processen zo slechts op een manier uitgevoerd worden. Daarom zorgen gecontroleerde processen voor een controleproces zodat de automatische processen goed verlopen. Onderzoek bevestigde dit omdat uit resultaten bleek dat mensen in de eerste instantie erg veel moeite hebben met het uitvoeren van twee verschillende taken, maar na oefening het verschil in moeilijkheidsgraad tussen een enkelvoudige en dubbele taak compleet verdween.


Een van de veelgebruikte tests is die van Ridley Stroop uit 1935. Bij de Strooptaak moet de kleur van het vakje of het woord worden opgenoemd. Het woord geeft echter iets anders aan, wat het moeilijk maakt om slechts de kleur van het woord op te noemen. Ook na veel oefening hebben mensen nog steeds moeite met deze test. Ervaren lezers activeren namelijk automatische de betekenis en de uitspraak van het geschreven woord, en niet de kleur. Uit verder onderzoek van Besner en anderen (1997) blijkt echter dat mensen het gemakkelijker hebben wanneer er maar een letter van het woord gekleurd is. Ook al is er nog wel een klein Stoopeffect aanwezig, deze vondst betekent dat de selectieve aandacht zich ook kan richten op de letters, en niet minder op de woorden in het geheel. Deze test wordt vaak gebruikt in de psychologie omdat hij laat zien waar de valkuil van de selectieve aandacht ligt. Zo is het ook moeilijker om het aantal cijfers aan te tonen van het rijtje 5555 dan van 4444.  
Vaak is het zo wanneer je twee taken tegelijk uitvoert, dat je ze niet daadwerkelijk tegelijkertijd uitvoert maar heel snel schakelt tussen de twee verschillende taken. Deze omschakeling kost elke keer energie. Ten eerste moet er elke keer opnieuw een focus worden gelegd op de andere taak. Ten tweede kost het energie om de stimuli afkomstig van de eerste taak te onderdrukken om een selectieve focus te verschuiven. Een voorbeeld is de test waarbij mensen moesten omschakelen tussen woorden opnoemen in hun eerste en tweede taal. Zoals verwacht werd was het moeilijker een woord op te noemen wanneer deze in een andere taal werd gegeven dan het vorige woord, dan een woord dat in dezelfde taal werd gegeven als het vorige woord. Tegen hun verwachtingen in bleek echter de omschakeling van de tweede naar de eerste taal moeilijker dan andersom. Dit is achteraf verklaard door het feit dat de proefpersonen hun moedertaal sterker moesten onderdrukken dan hun tweede taal, en daarom moeilijker weer konden omschakelen naar deze taal. Ook heeft verder onderzoek de hypothese voorgesteld dat het niet alleen makkelijker zou zijn voor tweetaligen om te schakelen tussen twee talen, maar ook tussen andere taken. Als dit klopt zouden zij dus beter zijn in het verdelen van hun aandacht.
5.3. Concentratieproblemen
Ook bij dit onderwerp wordt er niet alleen naar het fenomeen zelf gekeken om het te begrijpen, maar ook een gebrek aan het fenomeen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij ADHD (attention-deficit hyperactivity disorder). ADHD wordt (gedeeltelijk) genetisch bepaald en komt vaker voor bij jongens dan bij meisjes. Over het algemeen komt deze stoornis vrij vaak voor, namelijk bij drie tot vijf procent van de kinderen tussen de vier en twaalf jaar. Bij een procent van de volwassenen blijft deze stoornis bestaan, maar bij de rest verdwijnt het bij het ouder worden. ADHD wordt gekenmerkt door hyperactiviteit, maar dit hoeft niet altijd, door een gebrek aan aandacht en impulsiviteit. Mensen met deze stoornis hebben moeite met het lang vasthouden van de aandacht, zijn druk, rusteloos, ongeduldig en soms agressief. Door hun impulsiviteit kunnen er moeilijkheden ontstaan in sociale situaties. Daarnaast hebben veel kinderen moeite met leren en organisatie van het leerwerk. Sommigen hebben ook sterk wisselende stemmingen en eventuele woedebuien, waardoor gedragsproblemen ontstaan op school. ADHD is zoals eerder genoemd niet volledig genetisch bepaald. Omgevingsfactoren als gebruik van tabak, alcohol en drugs en stress tijdens de zwangerschap, te vroeg geboren worden of andere problemen bij de geboorte en herseninfecties kunnen de ontwikkeling van ADHD bevorderen. Ook voedselintoleranties en allergieën worden verdacht als mogelijke factoren voor deze stoornis. De diagnose van ADHD kan moeilijk zijn, omdat het gedrag in verschillende omgevingen erg kan variëren. Daarom wordt er vaak gebruik gemaakt van vragenlijsten in verschillende omgevingen, zodat de diagnose zo objectief mogelijk wordt. Op basis van onderzoek van het stop-paradigma wordt geconcludeerd dat mensen met ADHD vooral problemen hebben met de controle aan inhibitie. Zij hebben dus niet zozeer een teveel aan energie, maar krijgen teveel signalen binnen en kunnen deze niet goed genoeg negeren. Om deze reden zijn ze ook snel afgeleid en impulsief. Dit verklaart waarom Ritalin zou werken. Dit is een opwekkend (dus energie gevend) geneesmiddel. Omdat het energieniveau verhoogt kunnen mensen met ADHD beter selecteren op welke stimuli ze reageren.  
Veel mensen krijgen last van aandachtsproblemen na een hersenaandoening. Een veelvoorkomende hersenaandoening, vooral bij ouderen is een beroerte. Deze vindt plaats na een herseninfarct (een verstopt bloedvat in de hersenen, waardoor deze gedeeltelijk geen zuurstof meer krijgen) of een hersenbloeding (een bloedvat is gesprongen en laat bloed in de hersenen stromen). Ook ongevallen en aandoeningen als dementie kunnen aandachtsproblemen veroorzaken. Ongeveer tachtig procent van de mensen met een hersenaandoening heeft achteraf last van aandachtsproblemen. Dit houdt zowel in dat ze hun aandacht niet meer kunnen verdelen over meerdere taken, problemen hebben met concentratie, maar ook af en toe problemen met cognitieve controle in onbekende situaties. Een ander gevolg van beroerte is schade aan de pariëtale kwab in de rechterhersenhelft, waardoor hemineglect ontstaat (zie hoofdstuk 2). Hierbij wordt de linkerhelft van elke stimulus genegeerd. Dit laat zien dat aandacht dus ook voorwerpgebonden is en niet alleen plaatsgebonden.
5.4. Het (on)bewustzijn
Een hele hersenhelft kan worden uitgeschakeld, de hersenschors kan beschadigd zijn, maar het bewustzijn blijft (grotendeels) intact. Dit is echter niet het geval wanneer een gedeelte van de thalamus beschadigd is. In dat geval verdwijnt het bewustzijn. Iedereen weet bijna intuïtief wat het bewustzijn inhoudt, maar het bewustzijn blijkt. moeilijk te definiëren. De definitie tot nu toe is echter als volgt:
Een bewuste ervaring veranderd constant
Hij kan bestaan uit een ervaring van verschillende soorten zintuigen
Het is een individuele ervaring
Het bevat geen denkprocessen, maar wel zijn resultaten
Tijdens het slapen verliezen we ons bewustzijn. Alle processen die dan continueren zijn deel van de onbewuste processen (ademhaling, hartslag, etc.). De onbewuste processen worden opgedeeld in drie categorieën:
De niet-bewuste processen: Dit zijn processen waar we ons niet van bewustzijn, maar ook niet bewust van kunnen woorden. Voorbeelden zijn de darmwerking, het kloppen van de gehoorbeentjes en de werkzaamheden van het zenuwstelsel.
Het voorbewuste: Het voorbewuste bestaat uit gedachtes en herinneringen die in het langetermijngeheugen zitten. Hiervan kunnen we ons weer bewust worden wanneer we dit proberen. Voorbeelden zijn de herinnering aan wat je gister hebt gedaan of waar je je fiets hebt geparkeerd.
De onbewuste processen: Vroeger werd dit door Freud gezien als de processen die onderdrukt werden, omdat deze te moeilijk waren te accepteren. Dit waren angsten, geheime behoeften en andere sociaal onwenselijke eigenschappen. Nu wordt er echter de volgende definitie gehanteerd: Onbewuste processen zijn processen waar je je moeilijk bewust van kan worden, maar deze hebben wel invloed op het bewustzijn.
De onbewuste processen zijn processen die voortkomen uit subliminale perceptie, oftewel waarneming waarvan men niet bewust is. Uit onderzoek bleek dat deze onbewuste processen beïnvloedt kunnen worden door subliminale perceptie in te voeren. Zo kan er bijvoorbeeld 4 milliseconden lang (te kort om bewust waar te nemen) een beeld worden getoond tussen verschillende beelden door. Dit beeld beïnvloedt de waarneming van het beeld dat volgt. Zo zijn er korte beelden van een gezicht met een positieve, neutrale en negatieve emotie tussen beelden van Chinese tekens door geflitst. Uit de resultaten bleek dat de proefpersonen de Chinese tekens waarbij onbewust een positieve emotie werd laten zien meer gewaardeerd werden dan die waarbij een negatieve emotie werd laten zien. Dit bewijst dat het onbewuste sterk beïnvloedt kan worden. Zo kunnen bijvoorbeeld reclames inspelen op de emotie van de potentiële kopers.
Anthony Marcel deed in 1983 onderzoek door middel van semantische priming (de proefpersoon herkent het woord volgend op de prime sneller als deze semantisch gerelateerd is, bijvoorbeeld stoel – bank, dan wanneer dit niet het geval is, bijvoorbeeld bank – glas). Hij ontdekte dat mensen even snel een woord kunnen herkennen als het gekoppeld is aan een bewust waargenomen semantische prime als gekoppeld aan een subliminale perceptie van een semantische prime. Naar aanleiding van al deze resultaten is een enorme stroom aan onderzoek gekomen over (het beïnvloeden van) onbewuste processen. Er zijn veel onderzoekers geweest die de resultaten bevestigde, maar ook veel sceptici. Wanneer kun je echt spreken van onbewuste stimuli? In hoeverre zijn zij gewoon bewust?
Een andere manier om de onbewuste perceptie te onderzoeken is om patiënten te onderzoeken die een deel van hun bewuste perceptie zijn kwijtgeraakt aan bijvoorbeeld een ongeluk. Ook mensen met blindsight worden hiervoor veel gebruikt. Zij kunnen een groot deel van het ‘normale’ beeld niet meer zien. Dit komt omdat zij lijden aan een hersenletsel in de primaire visuele cortex. Door stimuli aan te bieden in het beschadigde of blinde deel kunnen de onderzoekers meten hoeveel van deze onbewuste percepties invloed hebben op de onbewuste kennis van de patiënten over wat voor stimulus er wordt aangeboden in dit gebied. Ook split-brain patiënten kunnen worden onderzocht voor onbewuste perceptie. Wanneer informatie wordt getoond aan de linker hersenhelft kan de patiënt de informatie benoemen. Maar wanneer informatie aan de rechter hersenhelft wordt getoond, kan de patiënt de informatie niet benoemen, maar weet hij ‘onbewust’ wel wat het is. Hij kan het daarom bijvoorbeeld wel aanwijzen. De rechter hersenhelft verwerkt dus informatie zonder dat de persoon in kwestie zich daarvan bewust is. Als om een verklaring wordt gevraagd voor het antwoord dat de patiënt onbewust geeft, probeert hij dit te verklaren uit (totaal irrelevante) informatie vanuit de linker hersenhelft.
Mensen hebben het gevoel dat ze een ‘ik’ zijn, beslissingen maken uit hun vrije wil en er een continue persoonlijkheid op nahouden. Deze persoonlijkheid reageert adequaat op de verschillende stimuli. Toch zijn er ook onbewuste processen in het lichaam, wat vreemd klinkt voor sommigen. De visie van Freud, dat het onbewuste bestaat uit verdrongen herinneringen en fantasieën en menselijke driften als seks en agressiviteit, heeft een angst voor het onbewuste gecreëerd. De neurofysiologen en psychologen van nu zien het onbewuste echter totaal niet als een bedreiging, omdat ze kunnen verklaren waarom al deze onbewuste processen geactiveerd worden. Het zit allemaal ‘logisch’ in elkaar. Het enige waar onderzoekers nog mee worstelen is de vraag hoe het onbewuste wordt omgezet in een bewuste ervaring. Het bewuste is nodig om een eenheid van alle losse processen in het lichaam te ervaren. De onbewuste processen hebben vaak alleen te maken met de informatie die verkregen is uit de input. De bewuste processen hebben echter toegang tot veel meer informatie uit de hersenen (top-down processen). Deze informatie wordt vastgesteld door middel van hersenscans. Bij kort zichtbare woorden, die dus onbewust worden waargenomen, is er een beperkte hoeveelheid activiteit in de occipitale en de temporale kwab. Bewust waargenomen woorden activeren echter aanzienlijk hogere activiteit in dezelfde hersengebieden plus activatie van vele andere gebieden waaronder delen van de frontale en de pariëtale kwab (dit is het werkgeheugen).


5.5. Het dagelijkse onbewust zijn
Het lichaam kent vele ritmen of cyclussen. Zo zijn we deel van het jaarritme en de seizoenen: mensen voelen zich bijvoorbeeld vaak lichtelijk depressief in de herfst en winter. In het ritme van de maand heeft de vrouw haar hormooncyclus van ovulatie en menstruatie. Vervolgens zijn we deel van het ritme van de dag en nacht. Dit wordt het circadiaanse ritme genoemd. Ook wanneer er geen verschil meer is tussen dag en nacht blijkt uit onderzoek dat dit bioritme wordt aangehouden. We hebben bijvoorbeeld een hogere temperatuur in de avond dan in de ochtend. Het prestatievermogen neemt ’s ochtends toe, is het sterkst vlak voor de lunch en zakt daarna in, maar neemt gedurende de avond weer toe. Dit circadiaanse ritme wordt gecontroleerd door een kern uit de hypothalamus, genaamd de nucleus suprachiasmaticus. Deze beïnvloedt de pijnappelklier die melatonine afscheidt zodat men slaperig wordt. Dit werkt ook zonder dag en nacht ritme, maar past zich wel aan wanneer het dag en nacht ritme veranderd. Denk bijvoorbeeld aan een verre reis, waarbij het tijd kost om weer aan te passen aan het nieuwe ritme, oftewel een jetlag.
Een derde van ons leven brengen we slapend door. We zijn ons echter niet bewust van wat er gebeurt tijdens dit deel. Mensen hebben hier altijd al een fascinatie voor gehad, maar konden pas sinds de uitvinding van de hersenscans verder ingaan op wat er in onze hersenen gebeurt tijdens dit proces. Gegevens van de elektro-encefalogram, oftewel de EEG, worden vaak gecombineerd met de gegevens van de oogbewegingen. Dit wordt geregistreerd door een elektro-oculogram, de EOG. Wanneer een persoon actief en alert is zien de resultaten eruit als de bovenste golf (zie afbeelding). Deze wordt bèta genoemd en heeft een onregelmatige frequentie en een kleine amplitude. Wanneer men slaapt, is de amplitude veel groter, en de frequentie gelijkmatiger. Deze golf wordt alfa genoemd. Deze vergrote activiteit komt door het feit dat de neuronen niet tegelijkertijd vuren wanneer men actief is omdat ze desynchroniseren, maar tijdens rusttoestand vuren ze vaak tegelijkertijd. De belangrijkste uitkomst van het onderzoek door middel van EEG en EOG tot nu toe, is de bevinding van vijf verschillende slaapstadia:
In het eerste stadium bestaat de EEG voornamelijk uit alfagolven en thètagolven. Thètagolven hebben een iets grotere amplitude dan alfagolven. In dit stadium voelt de persoon zich slaperig. Het hart gaat minder snel kloppen, de temperatuur wordt lager en de spieren ontspannen zich. De ogen gaan af en toe nog open. Dit stadium duurt meestal niet erg lang.
Het tweede stadium bestaat uit thètagolven, slaapspoelen en K-complexen. De slaapspoelen zijn korte stukken met een hoge frequentie waarvan de functie tot nu toe onduidelijk is. Waarschijnlijk zijn ze aanwezig om de persoon in slaap te houden. K-complexen zijn golven met een plotseling hoge amplitude. Deze komen ongeveer één keer per minuut voor. Dit stadium gaat snel over in stadium drie.  
In het derde stadium vuren veel neuronen tegelijkertijd, waardoor er golven ontstaan met een grote amplitude en lage frequentie. Deze worden deltagolven genoemd. Dit stadium duurt gemiddeld zo’n 45 minuten.
Dit stadium wordt de diepe slaap genoemd, ook wel bekend als de slow-wave sleep. Deze bestaat voornamelijk uit deltagolven. Vanaf hier gaat het slapende persoon weer terug via alle stadia waar hij langsgekomen is, tot hij bij de REM-slaap komt (zie onderstaande afbeelding).
Het laatste stadium staat bekend als de REM-slaap (Rapid-Eye-Movement). In dit stadium wordt de persoon weer actiever. Dit is zowel te zien aan de snelle oogbewegingen als aan de soort golven, namelijk de combinatie van bètagolven, thètagolven en alfagolven. In dit stadium is iemand heel moeilijk wakker te maken, omdat zijn spieren als het ware ‘verlamd’ zijn. De hersenen zijn echter paradoxaal genoeg wel erg actief. De REM-slaap komt ongeveer vier tot vijf keer terug (een cyclus duurt ongeveer een anderhalf uur), en wordt steeds langer.


Waarom is slapen zo belangrijk? Vissen en ongewervelden slapen helemaal niet. Slaap heeft voor de mens een aantal belangrijke functies. Zo is het nodig om een tijd te rusten zodat de serotonine en noradrenaline in de hersenstam en andere stoffen aangevuld kunnen worden. Daarnaast is het belangrijk omdat de informatie die wij overdag hebben opgenomen wordt verwerkt en sterker vastgelegd in het geheugen tijdens de slaap. Dit gebeurd voornamelijk tijdens de REM-slaap. De hersengebieden die overdag geactiveerd waren worden tijdens de REM-slaap opnieuw geactiveerd, alsof de hersenen het nog een keer oefenen.
Vanuit de evolutietheorie zijn mensen slapers omdat ze een grotere overlevingskans en kans op voortplanting hadden als ze ’s nachts niets deden. ’s Nachts kunnen mensen namelijk slecht zien, waardoor ze dan beter een veilig plekje op kunnen zoeken. Het feit dat herten en andere prooidieren weinig slapen is te verklaren door het feit dat zij niet veilig genoeg waren om lang te slapen. Daarnaast hebben gras en blaadjes een kleine voedingswaarde, dus hebben zij veel tijd nodig om te eten. Roofdieren slapen soms echter 18 uur per dag. Hun voedsel heeft een hoge voedingswaarde en zij zijn veilig omdat niemand op hen jaagt. Zo lang slapen is een goede manier voor hun om energie te besparen.
Wanneer men zich onthoudt van slaap ontstaan er soms hallucinaties, maar meestal gaat dit vrij goed. Een middelbare scholier in 1965 is elf dagen aan een stuk wakker geweest, en kon zich nog normaal gedragen. Ook het herstel is snel: Na een nacht vijftien uur te hebben geslapen was het slaapritme vrijwel hersteld. De eerste nacht van het herstel is de REM-slaap en de stadium vier slaap langer. Uit verder onderzoek bleek dan ook dat de REM-slaap het moeilijkst te missen was. Onderzoek met ratten toonde aan dat, als ze wakker werden gehouden, ze pas aan het einde van de tweede week last kregen van slaaptekort. Het immuunsysteem werd zwakker en de energieregeling werd slechter. Ze aten meer, maar werden steeds magerder. Na vier weken gingen zijn ze overleden.
We hebben ongeveer acht uur slaap per nacht nodig. Dit verschilt echter sterk per individu. De ene persoon heeft maar 4 uur per nacht nodig, de ander heeft meer dan 10 uur nodig om normaal te kunnen presteren. Wat blijkt dat mensen die gemiddeld 7 uur per nacht nodig hebben het langst leven. Diegenen die minder of meer nodig hebben per nacht, hebben meer kans om eerder te sterven. Dit kan zijn door het slaaptekort of overschot, maar het kan ook een gevolg zijn van biologische eigenschappen die er ook voor zorgen hoeveel slaap je nodig hebt. Het is dus niet goed om meer of minder te gaan slapen dan je lichaam je vertelt. Wanneer mensen regelmatig te weinig slapen zijn er gevolgen als constante vermoeidheid, geïrriteerdheid, onvriendelijkheid, spanningshoofdpijn, depressie, minder energiek, een verminderd prestatievermogen (vooral bij langdurige eenvoudige taken) en concentratieproblemen.
De meest voorkomende slaapstoornis is insomnia, oftewel slapeloosheid. Dit kan komen omdat men teveel wil slapen terwijl er maar zes of zeven uur slaap nodig is. Meestal wordt het echter veroorzaakt door een onregelmatig slaappatroon (door bijvoorbeeld nachtwerk), stress of spanning. Het lijkt echter een beschermende functie van het lichaam te zijn, omdat mensen met slaapstoornissen die geen slaappillen nemen meer kans hebben om langer te leven. Mensen die wel slaappillen nemen hebben 25 procent meer kans om binnen zes jaar dood te gaan. Een andere vorm van slaapstoornissen zijn de stoornissen waarbij mensen te snel in slaap vallen. De ergste vorm wordt narcolepsie genoemd. Dit wordt vaak verklaard door een tekort aan de door de hypothalamus geproduceerde neurotransmitter hypocretine. Deze ziekte kan niet genezen worden, maar geneesmiddelen kunnen de klachten wel verminderen. Een derde voorbeeld van een slaapstoornis is het slaapwandelen. Dit komt vaker voor bij kinderen dan bij volwassenen en gaat vaak vanzelf over. Het slaapwandelen gebeurt tijdens het vierde stadium van de slaap, waarbij de slaapwandelaar zich bewust is van zijn omgeving en daarom nergens tegenaan botst. Zowel het slaapwandelen als het wakker maken van een slaapwandelaar is op zich niet gevaarlijk.
Dromen werden in de eerste instantie gezien als voorspellingen en een verbinding met de geestenwereld. Tegenwoordig worden dromen gezien als informatieverwerking en geheugenconsolidatie, maar door Freud werden ze in het begin van de 20ste eeuw gezien als een beschouwing van het ware ‘ik’. Dit was een tijd lang erg populair, maar het bleek vrij nutteloos te zijn. Freud noemde het interpreteren van dromen de ‘koninklijke route naar kennis over de onbewuste activiteiten van de geest’. Voor de dromer zelf werden de daadwerkelijke verlangens echter vermomd, omdat deze volgens de dromer sociaal inacceptabel zijn. Daarom moest er een onderscheid worden gemaakt tussen de manifeste inhoud en de latente inhoud. De eerste is wat de persoon heeft onthouden van een droom, de tweede bestaat uit de daadwerkelijke verlangens en betekenis. Een geschoolde psychoanalyticus kon dit als enige uit elkaar halen door toepassing van drie regels:
Condensatie: Een beeld kan bestaat uit meerdere onderdelen (iemand heeft het uiterlijk van een persoon, maar het innerlijk van een ander)
Regressie: Gedachten worden visueel gemaakt (hoe groter hoe belangrijker)
Verplaatsing: Verlangens kunnen vervangen worden door andere dingen (verlangen naar seks uit zich in een droom over gitaar spelen)
Hobson en McCarley onderzochten de REM-slaap en zijn dromen en legden in 1977 de activatiesynthesetheorie voor. Volgens hen was de REM-slaap nodig om te overleven en voor de ontwikkeling van de hersenen voor mensen en zoogdieren. Daarnaast werd hij veroorzaakt door activatie uit de pons. Deze activatie activeert gebieden in de hersenen die zorgen voor dromen. Deze dromen zijn volgens hen echter slechts een bijproduct van de onduidelijke informatie vanuit de pons. Dit was geen reflectie van de ervaringen van de vorige dag, maar deze beïnvloeden wel de manier waarop de onduidelijke informatie gestructureerd werd. Nog een bijproduct van deze activatie is het gebrek aan controle van de spieren, erecties, snellere ademhaling en hartslag, etc. Uit verder onderzoek bleek echter dat mensen ook buiten de REM-slaap (doch minder levendig) droomden. Daarnaast zijn dromen minder onduidelijk dan Hobson en McCarley beweerden.
Een derde verklaring voor dromen kwam van Revonsuo, die zei dat we in onze dromen vaardigheden oefenden. Volgens hem waren deze dromen daarom net als bij de evolutietheorie voortgekomen uit een kracht voor het overleven. Veel mensen hebben echter niet het gevoel dat ze vaardigheden opdoen tijdens het dromen.
5.6. Het halve bewustzijn
Tijdens hypnose wordt men in een toestand tussen slapen en waken gebracht, waarbij de vrije wil verloren is, maar de persoon nog wel in contact staat met de omgeving. In de eerste instantie werd hypnose als een vorm van trance benoemd, maar sinds er geen objectieve definitie voor trance is, is deze definitie van hypnose verloren gegaan. Volgens de neodissociatieve theorie bestaat er iets als het executief ego dat de automatische subsystemen controleert. Deze systemen regelen het ‘dagelijks gedrag’. Volgens deze theorie wordt tijdens hypnose ofwel het executief ego gescheiden van de automatische subsystemen, zodat deze hier geen invloed meer op heeft, ofwel het executief ego vervangen door suggesties van de hypnotiseur. Onderbouwing voor deze theorie is het feit dat de persoon onder hypnose zich niet bewust is van pijn, maar dit wel voelt. Daarnaast is er bewezen dat mensen impliciete herinneringen hadden, maar geen bewuste herinneringen.
De sociaal-cognitieve theorie zegt dat mensen onder hypnose zich slechts aanpassen aan de verwachtingen. Ze zijn dus onderhevig aan sociale druk en doen daardoor dingen die ze zelf ook niet hadden verwacht. Wat hypnose precies is, is niet duidelijk. Maar er is evidentie dat de bewustzijnstoestand niet geheel normaal is tijdens hypnose.
Hoe goed hypnotisering op iemand werkt verschilt sterk per persoon. Vijf tot tien procent is totaal niet vatbaar voor hypnotisering. Hoe vatbaar iemand hiervoor is wordt gebaseerd op de hoeveelheid suggesties waar hij op reageert. Dit is geen evidentie voor de verandering van het bewustzijn tijdens hypnose, aangezien het ook kan weergeven hoe onderhevig mensen zijn aan suggesties. Dit wordt de suggestibiliteit genoemd.
Hypnose kan acute pijn verminderen, maar werkt nauwelijks op chronische pijn. Dit is waarschijnlijk omdat chronische pijn dieper ligt dan alleen de ervaring van pijn. Patterson en Jensen (2003) beschrijven dat de pijnverlichting verklaard kan worden vanuit beide theorien. Bij de neodissociatieve theorie wordt pijn nog wel geregistreerd, maar niet meer naar het bewustzijn gestuurd. Bij de sociaal-cognitieve theorie kan iemand zelf beïnvloeden hoeveel pijn hij voelt (de signalen zijn wellicht hetzelfde maar de pijnpoort wordt vernauwd).
Men dacht dat hypnose kon helpen herinneringen op te halen. Dit werd vaak gebruikt bij getuigenverklaringen. Deze herinneringen bleken achteraf echter meestal foutief. Bovendien ging de persoon deze foute herinnering sterk geloven. De technieken die werden gebruikt waren de volgende:
De getuige vertelt zonder hypnose over de gebeurtenis en waarna gerichte vragen over details volgen
De getuige vertelt zonder hypnose over de gebeurtenis, wordt daarna gehypnotiseerd en vertelt het nogmaals onder hypnose waarna gerichte vragen over details volgen
De getuige ondergaat een cognitief interview waarbij hij zich de context moet herinneren en vervolgens alles in detail vertellen. Daarna moet hij de gebeurtenissen op een andere volgorde vertellen. Tenslotte wordt hij gevraagd een ander perspectief aan te nemen (die van een bijstander of de dader). Van deze techniek wordt gebruik gemaakt omdat de herinnering uit verschillende elementen kan bestaan, het helpt om informatie omhoog te halen en een ander deel van de herinnering geactiveerd kan worden wanneer er aanwijzingen worden gegeven.
De laatste twee technieken bleken het best te werken. Er werd echter vastgesteld dat de goede resultaten bij hypnose niet aan de hypnose lagen maar aan de sterke vraagstelling van de hypnotiseur. Bij een standaardinterview bleken de vragen gesloten en werden de getuigen vaak onderbroken. Om deze redenen wordt tegenwoordig vooral het cognitieve interview toegepast.
5.7. Psychoactieve stoffen
Psychoactieve stoffen zijn stoffen die direct invloed op de hersenen hebben en de psychische toestand veranderen door in te werken op de communicatie tussen de neuronen. Deze worden gebruikt als geneesmiddel, maar ook recreatief. Bij deze stoffen geldt vaak dat er bij veelvuldig gebruik steeds een hogere dosis nodig is om hetzelfde effect te bereiken. Daarnaast zijn ze vaak verslavend. Psychoactieve stoffen zijn in te delen in drie categorieën:
Opwekkende middelen als cafeïne, nicotine, amfetamine, crack en cocaïne. Deze stoffen creëren energie en alertheid en kunnen de zelfverzekerdheid verhogen.
Kalmerende middelen als alcohol, slaappillen, tranquilizers en opiumderivaten. Deze middelen zorgen voor ontspanning en doezeligheid. Ze hebben een sedatief effect.
Hallucinogenen als cannabis, paddenstoelen en LSD. Deze creëren hallucinaties en kunnen psychose stimuleren.
Bij de verschillende middelen wordt de impact van de neurotransmitters dan wel verhoogd, dan wel verlaagd. Dit heeft verschillende effecten. Zo verhoogd alcohol de hoeveelheid aan GABA en dopamine in de hersenen. GABA heeft een sedatief effect, waardoor men ontspant door alcohol en dopamine werkt op het gevoel van beloning, waardoor men zich gelukkiger gaat voelen. Het sedatieve effect kan bij een overmaat aan alcohol echter zorgen voor coma of zelfs sterven. Opiumderivaten zijn bijvoorbeeld morfine en heroïne. Deze activeren endorfine en hebben daardoor een sterk pijnstillend effect. Amfetamines als Ritalin en Captagon worden voorgeschreven voor ADHD maar vaak ook gebruikt om de prestaties te verhogen. XTC is zowel opwekkend als een hallucinogeen.

 

 

Hoofdstuk 6 – Opvoeding

Leren is een relatief permanente verandering van gedrag of kennis door ervaring. Zowel dieren en mensen leren via klassieke conditionering, operante conditionering en observeren. Mensen leren echter ook nog via communicatie en reflectie op gebeurtenissen.
6.1. Pavloviaanse conditionering
Klassieke conditionering (oftewel pavloviaanse conditionering) werd onderzocht door Ivan Pavlov (1849-1936), vooral op basis van spijsvertering en het zenuwstelsel. Hij stelde dat veel processen reflexen waren op een gebeurtenis. Speekselklieren gaan bijvoorbeeld werken als er eten (ongeconditioneerde stimulus, OS) op de tong ligt (ongeconditioneerd respons, OR), maar ook al van tevoren als je weet dat je gaat eten. Dit noemt hij het psychisch reflex. Het bekendste voorbeeld is de hond en de bel (in de eerste instantie een neutrale stimulus). De hond bevond zich in een omgeving met constante omstandigheden (geïsoleerd, voer werd automatisch toegediend). Om een bepaalde tijd werd de bel geluid, en vervolgens het voer toegediend. Erg belangrijk hierbij is de contiguïteit: de bel en het voer moesten kort op elkaar volgen, liefst een paar seconden later. Na een aantal keren de bel en het voer elkaar te laten opvolgen begon de hond al te kwijlen nadat hij de bel (geconditioneerde stimulus, CS) hoorde, maar voordat het eten er was (geconditioneerde respons, CR). Dit laat zien dat de hond heeft geleerd dat de bel betekent dat er eten komt. De geconditioneerde respons is vaak minder sterk dan de ongeconditioneerde respons. Dus, klassieke conditionering is het koppelen van CS en OS, waardoor een CR ontstaat die lijkt op OR.
Het proces dat nodig is voordat een combinatie van CS en OS een CR oproept, wordt verwerving genoemd. Hoe lang deze fase duurt is afhankelijk van de intensiteit van de OS en de bijbehorende OR. Bij hele heftige OS als een auto-ongeluk is er maar een eenmalige verwerving nodig (mensen hoeven maar een keer een auto-ongeluk te ondergaan om niet meer in de auto te durven stappen (CR)). Wanneer een CS na de verwerving echter telkens opnieuw wordt aangeboden zonder de OS, vindt er extinctie plaats en wordt de CR dus steeds zwakker. Wanneer dezelfde conditionering echter worden herhaald vindt er spontaan herstel van de CR plaats, dit duurt veel minder lang dan de verwervingsfase. Pas na vele extinctiefases vindt er geen CR meer plaats. Hetzelfde geldt voor mensen: Wanneer iemand zijn vliegangst heeft overwonnen door vaak in het vliegtuig te gaan is het na lange tijd niet te hebben gevlogen weer erg eng.
Wanneer een respons wordt gecreëerd bij meerdere gelijksoortige stimuli wordt dit stimulusgeneralisatie genoemd. Voorbeeld: een meeuw poept op je hoofd. Je zult vervolgens alert zijn op meeuwen die boven je hoofd vliegen, maar ook andere vogels schrikken je af. Stimulusdiscriminatie daarentegen beschermt je voor overgeneralisatie, waardoor je bijvoorbeeld ook bang zou worden voor andere dieren. Wanneer er een tegenbewijs is, bijvoorbeeld een kat die op je schoot gaat zitten zonder te poepen pas je je beeld aan van dieren. Dit zal de overgeneralisatie wegnemen. Watson, de grondlegger van het behaviorisme, paste de conditionering voor het eerst toe op mensen. Dit bleek ook te werken. De eerder genoemde contiguïteit bleek echter niet altijd waar. Wanneer je bijvoorbeeld iets eet en daar een paar uur later misselijk van wordt, zal je dat ook niet snel weer eten. Nog iets wat opviel was dat niet alle stimuli gekoppeld werden aan alle responsen. Een stimulus als eten werd bijvoorbeeld wel gekoppeld aan een respons als ziekte, maar een stimulus als licht niet. Zo werd ook een stimulus als licht wel gekoppeld aan pijn, maar niet aan ziekte. Dit wordt biologische predispositie genoemd; bepaalde stimuli en responsen horen bij elkaar. Dit heeft een evolutionaire reden. Het principe van blokkering vertelt dat er geen CR wordt gekoppeld aan een stimulus als de CR al een sterk stimulus (CS) bezit. Pas wanneer de tweede stimulus erg sterk wordt aangeboden voor een CR, en de eerste stimulus (CS) zwak is, zal er een CR ontstaan voor de tweede stimulus.
Volgens de S-R-theorie is er een direct verband tussen de CS en de CR. Dit bleek uit onderzoek echter niet het geval. De S-S-theorie beschrijft hoe de CS een beeld van de OS opwekt, waardoor de CR ontstaat. De OS wordt er hier dus tussen geplaatst. Wanneer de CS de OS juist voorspelt kan dit dieren behoeden van gevaar. Het blijkt daarom makkelijker een nieuwe koppeling te maken tussen twee onbekende stimuli als twee bekende stimuli, omdat deze uit ervaring als ‘onjuist’ kunnen worden gezien. Hieruit wordt ook verklaard dat een contigue stimulus beter werkt, omdat dit een betrouwbaardere voorspelling geeft. Daarnaast verklaart deze theorie dat een stimulus makkelijker te koppelen is aan een andere stimulus naarmate deze belangrijker is (voor de overleving). Omdat behavioristen niet geloofden in het feit dat er beelden kunnen ontstaan in de hersenen, beschouwden zij de S-S-theorie onaanvaardbaar. Tegenwoordig zijn deze beelden echter geen mythe meer.
Er werd altijd gedacht dat conditionering alleen invloed had op reflexmatige reacties. Later bleek echter dat mensen ook stimuli als bioscoop gaan koppelen aan een respons als ‘zin in popcorn’. Dit is ook zo met geuren, muziek, etc. Mensen associëren de muziek met een bepaalde emotie, en andersom. Vooral de muziek van de adolescentie blijven in het leven terugkomen, omdat de emoties dan het heftigst zijn. De reclamewereld maakt ook al lang gebruik van deze informatie. Stimuli die een positief gevoel geven worden gekoppeld aan het product, in de hoop dat de potentiële kopers een vergelijkbaar positief gevoel krijgen bij het product zelf. Vooral seksuele opwinding werkt goed als verkooptruc.
Pavloviaanse conditionering zegt dus dat een stimulus een lichamelijk reflex uitlokt. Klassieke conditionering zegt echter dat een stimulus wordt geassocieerd met een andere stimulus, en daardoor eventueel een lichamelijke reactie uitlokt. Een steeds groter wordende groep onderzoekers is het eens met de klassieke conditionering. Als deze klopt betekent het dat er veel meer verbanden gezocht kunnen worden tussen verschillende stimuli. Klassieke conditionering is daarnaast een belangrijke vorm van het leren door middel van associaties.
Een andere vorm van associatief leren werd door McNally aangetoond in 1981. Mensen reageren namelijk niet alleen op ervaring, maar ook op welke verbale informatie hen gegeven is. Dit betekent dus dat zij ook associaties leggen door te praten en te denken.
6.2. Instrumentele conditionering
Instrumentele conditionering, beter bekend als operante conditionering, heeft te maken met het leren door middel van gevolgen als straffen en belonen. Ook andere gevolgen kunnen echter een leerproces op gang brengen. Thorndike (1874-1949) legde de wet van het effect voor: Wanneer een kat voedsel krijgt wanneer hij het deurtje open krijgt, krijgt hij steeds sneller het deurtje open. Skinner (1904-1990) was samen met Thorndike het belangrijkste figuur in het onderzoek naar operante conditionering. Hij stelde dat gedrag verandert op basis van de veranderingen in de omgeving die ontstaan als gevolg op het gedrag. Hij onderscheidde twee manieren om dit te beïnvloeden: door middel van bekrachtiging of straf.
Bekrachtiging: Wanneer er een negatieve stimulus wordt weggehaald, of een positieve stimulus wordt toegevoegd, wordt dit bekrachtiging genoemd. De eerste is een negatieve bekrachtiging (bijvoorbeeld het opeten van je groenten, zodat je moeder stopt met zeuren), de laatste een positieve bekrachtiging (bijvoorbeeld leren voor een hoger cijfer). Daarnaast onderscheidt Skinner primaire en secundaire bekrachtiging. Een primaire bekrachtiging is een beloning die bestaat uit eten, liefde, veiligheid of andere primaire behoeftes. Dit wordt ook wel een ongeconditioneerde bekrachtiger genoemd. De secundaire of geconditioneerde bekrachtiger biedt een beloning die geen intrinsieke primaire waarde heeft, maar door middel van associatie gekoppeld is aan een primaire waarde. Veel mensen streven bijvoorbeeld naar geld, omdat zij weten dat zij daar eten en veiligheid voor terugkrijgen. Geld op zich heeft echter geen intrinsiek primaire waarde. Tenslotte onderscheidt hij continue bekrachtiging, waarbij gedrag elke keer zorgt voor een beloning en partiële of intermitterende bekrachtiging, waarbij gedrag vaker moet voorkomen voordat er bekrachtiging plaatsvindt (studeren). Bij partiële bekrachtiging is er sprake van ratioschema’s. Men kan beloond worden na een vast aantal gedragingen (SFR, bijvoorbeeld werk waarbij je uitbetaald krijgt per administratieve verwerking) of na een variabel aantal gedragingen met een gemiddelde (SVR, bijvoorbeeld gokautomaten). Bij een SFR komt vaak een post-bekrachtigingspauze voor (rusten voordat men weer begint met studeren), bij SVR is dit niet het geval. Bij een intervalschema wordt gedrag pas beloond na een bepaalde tijdsinterval. Een vast interval (bijvoorbeeld wanneer een dier telkens pas na 1 minuut wordt beloond bij het uitvoeren van een bepaald gedrag) wordt SFI genoemd. Hierbij ontstaat een grafiek met een SFI-schelp, wat aantoond dat het dier steeds meer van het gedrag gaat uitvoeren wanneer het ‘1 minuut punt’ nadert. Mensen kijken bijvoorbeeld steeds vaker op hun horloge wanneer de trein bijna gaat naderen. Bij een variabel tijdsinterval (SVI) kan het tijdstip van de bekrachtiging veranderen per keer (bijvoorbeeld eerst na drie seconden, dan na een minuut, vervolgens na 20 seconden). Dit zorgt voor een constant maar minder sterk respons.
Straf: Wanneer er een positieve stimulus wordt weggehaald (negatieve straf) of een negatieve stimulus wordt toegevoegd (positieve straf). Positieve straf werkt echter niet altijd even goed. Het dreigen met straf werkt vaak beter dan de straf zelf. Zo geeft het dreigen met straf uiteindelijk ook dezelfde respons als de straf zelf.
Wat betreft straffen gelden de volgende regels:
Hoe intenser de straf, hoe meer invloed deze heeft op het gedrag
Hoe vaker de straf wordt gegeven, hoe minder effect deze krijgt
Hoe langer de straf wordt uitgesteld na het gedrag, hoe minder effect deze heeft
Hoe consistenter de straf, hoe effectiever
Wanneer een straf wordt gekoppeld aan een bekrachtiger, wordt de straf minder efficiënt en kan deze er zelfs voor zorgen dat het gedrag bekrachtigd wordt. Bijvoorbeeld bij ouders die hun kind straffen en ze dan liefde en aandacht gaan geven om ze te troosten
Het is echter moeilijk om aan deze eisen te voldoen, waardoor straffen niet erg doeltreffend is. Bovendien kan de relatie tussen de gestrafte en de straffer verslechteren. Ook kan het agressief gedrag bij de gestrafte opleveren, en vaak ook bij de straffer. Daarom moet er worden opgelet met straf geven. Hier volgen een aantal tips:
Omdat positieve straf al snel met heftige emoties te maken kan krijgen, werkt een negatieve straf beter.
Wanneer er straf wordt gegeven, moet er ook bekrachtiging op ander gedrag worden gegeven, zodat duidelijk is welk gedrag het slechte gedrag moet vervangen.
Bekrachtiging werkt beter. Deze manier van opvoeden heeft echter meer aandacht nodig omdat het sneller opvalt wanneer er iets fout gaat, dan wanneer er iets goed gaat. Goed gedrag dat niet bekrachtigd wordt heeft een grotere kans om niet opnieuw uitgevoerd te worden door extinctie (uitleg verderop).
Wanneer iemand wordt gestraft, probeert hij vaak de straf te ontsnappen. Dit werkt hetzelfde als negatieve bekrachtiging; het weghalen van een negatieve stimulus. Dit ontsnappingsgedrag zet aan tot vermijdingsleren, oftewel het handelen vanuit het voorkomen van een negatieve stimulus. Als je de hele tijd jeuk hebt van je trui zal je bijvoorbeeld in de eerste instantie vaak krabben om de jeuk (negatieve stimulus) weg te halen, dit is het ontsnappingsgedrag. De trui niet meer aandoen omdat je weet dat hij altijd jeukt is vermijdingsleren. De tweefactorentheorie van Mowrer (1947) koppelt vermijdingsleren aan klassieke conditionering: Een signaal (CS) wordt geassocieerd met een negatieve stimulus (OS), waarop een respons ontstaat (bijvoorbeeld angst). Door negatieve bekrachtiging is er geleerd dat er aan de angst kan worden ontsnapt door een actie te ondernemen. Deze twee factoren samen worden vermijdingsleren genoemd. Vermijdingsleren creëert echter een probleem wanneer het gevaar weg wordt genomen, maar de angst ervoor blijft bestaan. Zo ontstaat er een onrealistische angst en compulsief gedrag (bijvoorbeeld smetvrees).
Temporele contiguïteit: Net als snelheid waarmee de straf volgt na een actie, is ook de snelheid waarmee een bekrachtiging volgt van belang. Hoe sneller de bekrachtiging de actie opvolgt, hoe korter de verwervingsfase en hoe beter dus het leerproces. Ook continue bekrachtiging heeft een groter effect dan partiële bekrachtiging. Dit laatste kan echter wel worden toegepast wanneer de conditionering verworven is. Wanneer je echter op gedrag wil uitkomen dat niet van nature aanwezig is, kan er geen rechtstreeks gebruik worden gemaakt van bekrachtiging. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een rat leren springen door een hoepel. Daarom wordt er in een dergelijke situatie gebruik gemaakt van de techniek ‘vorming via successieve benaderingen’. Hierbij wordt het gedrag bekrachtigd dat dichterbij het gewenste gedrag komt, bijvoorbeeld bekrachtiging wanneer de rat richting de hoepel loopt. Wanneer hij dit aanleert kun je deze bekrachtiging vervangen voor een bekrachtiging wanneer hij met zijn pootjes op de hoepel gaat staan, etc. Dit kan ook in een negatieve zin: Wanneer je iets bekrachtigt door toe te geven aan net (niet) toelaatbaar gedrag wordt het negatieve gedrag alleen maar versterkt.
Als de operante respons dichter bij het ongeconditioneerde gedrag ligt, zal de conditionering sneller verlopen. Zo zal een rat eerder wegrennen voor een stimulus om pijn te vermijden dan dat hij op een knopje drukt om deze pijn te vermijden. Het gedrag ligt dichter bij zijn natuurlijke reactie of biologische predispositie. Hierom is het ook moeilijk om gedrag aan te leren dat tegenstrijdig is met het overlevingsgedrag (bijvoorbeeld goed eten weggooien).
Extinctie is het natuurlijk onderdrukken van geconditioneerd gedrag door de bekrachtiging te beëindigen. Differentiële bekrachtiging is het bekrachtigen van gedrag door ander gedrag niet meer te bekrachtigen en daarmee te onderdrukken. Wanneer er in de eerste instantie gebruik werd gemaakt van partiële bekrachtiging, een variabele ratio of een variabel interval zal dit meer extinctieweerstand opleveren dan wanneer er gebruik werd gemaakt van continue bekrachtiging, een vaste ratio of een vast interval. Dit wordt veroorzaakt door drie redenen: Bij een partiële bekrachtiging, variabele ratio of variabel interval…  
Duurt het langer voordat iemand doorheeft dat er iets is veranderd
Leert iemand om door te zetten, ook zonder regelmatige bekrachtiging
Leert iemand dat er ook na lange tijd toch nog een bekrachtiger kan komen
Partiële bekrachtiging creëert dus meer doorzettingsvermogen dan continue bekrachtiging. Om iemand snel iets aan te leren is continue bekrachtiging echter beter. Daarom kan een opvoeder het best beginnen met continue bekrachtiging en dit steeds meer afzwakken, waardoor er partiële bekrachtiging ontstaat en dus een tragere extinctie.
Stimuluscontrole zorgt ervoor dat gedrag dat in een bepaalde context wordt aangeleerd, zich ook alleen in die context zal voordoen. Zo kan men zijn gedrag aanpassen aan verschillende situaties of contexten. Stimulusdiscriminatie kan worden aangeleerd via discriminatietraining. Dit zorgt ervoor dat bepaald gedrag wordt aangeleerd op basis van een bepaalde stimulus, maar niet bij een andere stimulus. Bijvoorbeeld dat een kat alleen mag mauwen in de keuken wanneer zijn kattenvoer wordt bereid, maar niet wanneer er andere maaltijden worden bereid. Wat belangrijk is, is dat de kat wel het verschil kan zien. Stimulusgeneralisatie doet het tegenovergestelde, zodat men zich kan aanpassen in verschillende (onbekende) contexten door deze te vergelijken met andere (vergelijkbare) contexten.
Er zijn dus drie verbanden te vinden bij operante conditionering, waarvan de eerste twee ook al werden bevestigd door de behavioristen. De laatste is echter pas bevestigd door de cognitieve psychologie.
S-R-relatie: De relatie tussen de context en het gedrag. Volgens behavioristen kan een onbekend gevolg geen gedrag beïnvloeden. De R-G-relatie probeerden zij daarom te vervangen door een S-R-verband, waarbij het effect van een gevolg slechts invloed had op de associatie tussen de stimulus en de respons. Uit het feit dat operante conditionering telkens sterk beïnvloedt wordt door de context, blijkt dat de S-R-relatie erg belangrijk is. Voorbeeld: bij een S-R-relatie zou een student zeggen dat hij studeert omdat de omgeving dit gedrag uitlokt.
S-G-relatie: De relatie tussen de context en het gevolg (bekrachtiging of straf). Volgens behavioristen gingen straf en bekrachtiging samen met ongeconditioneerde stimuli, waardoor deze geconditioneerde stimuli werden. Voorbeeld: Hier zou de student zeggen dat hij studeert omdat de omgeving angst of voldoening in hem opwekt.
R-G-relatie: De relatie tussen het gedrag en het gevolg. Voorbeeld: De student zou hier zeggen dat hij studeert omdat hij het doel heeft om kennis op te doen of een goede baan te vinden. Dit is het meest realistische of vaakst voorkomende argument voor studeren. R-G-relaties zijn dus de doelen die men van tevoren opstelt, waarna hij zijn gedrag aanpast om die doelen te bereiken. Deze relatie wordt gedreven door het verwachtte eindresultaat.
Wanneer er een negatieve stimulus wordt gegeven, volgt er al snel ontsnappings- of vermijdingsgedrag. Wanneer dit echter ook leidt tot een negatieve stimulus, ontstaat er een aangeleerde hulpeloosheid. Ook wanneer de negatieve stimulus in de tweede situatie niet meer zal worden gegeven, wordt het ontsnappings- en vermijdingsgedrag onderdrukt. Er is een idee geplant dat zegt: ‘Het gaat toch niet lukken, dat heb ik de vorige keer ervaren’. Er wordt een verwachting geschept dat er geen controle is over de negatieve stimulus. Deze verwachting van gebrek aan controle verspreid zich naar meerdere contexten. Hierdoor kan men depressief worden bij een gevoel van machteloosheid, of terneergeslagen en ongemotiveerd zijn bij meerdere afwijzingen van sollicitaties.
Latent leren is het leren zonder dat het direct in het gedrag naar voren komt. Zo werd een rat in een doolhof gezet. Na 10 dagen werd aan het einde van het doolhof voedsel neergelegd. Volgens behavioristen zou het leerproces van de rat pas na 10 dagen beginnen. Hij kon het voedsel echter net zo snel vinden als de ratten die continu voedsel aan het einde van het doolhof hadden liggen gedurende 10 dagen. Dit laat zien dat de rat wel heeft geleerd, maar nog geen reden had om deze nieuwe kennis toe te passen. Volgens Edward Tolman was dit fenomeen te verklaren door de cognitieve kaart van het doolhof die ratten opbouwden in hun hoofd. Volgens hem maken dieren representaties van alle situaties in hun omgeving en leggen ze associaties tussen de representaties. Hun gedrag wordt dan gebaseerd op de combinatie van deze kennis en hun doelen. Deze theorie heeft onderzoek op gebied van oriëntatie van de omgeving gestimuleerd. Men kwam erachter dat de hippocampus cruciaal is bij het creëren van een dergelijke cognitieve kaart.
6.3. Sociaal leren
We leren niet alleen door dingen die we zelf meemaken. We kunnen ook leren door naar anderen te kijken die een ervaring meemaken. Dit wordt sociaal leren of observerend leren genoemd. Gedrag dat bij anderen bekrachtiging veroorzaakt wordt sneller geïmiteerd dan gedrag dat straf veroorzaakt. De geobserveerde persoon wordt hierin het model genoemd. Als het model een hogere status heeft, vergroot dit ook de kans op imitatie. Het gedrag van ouders beïnvloedt dus in sterke mate het gedrag van hun kinderen, of ze dit aanmoedigen of niet.
Observerend leren wordt gestimuleerd door een stimulusversterking en een doelversterking. Wanneer een kind een moeder de telefoon ziet oppakken en ziet praten, is het kind sterker gefocust op de telefoon (stimulusversterking) en wil hij graag praten (doelversterking). Deze factoren zorgen ervoor dat een kind ook sneller de telefoon zal pakken. Vooral angst en agressie spelen een grote rol bij het observerend leren: kinderen zijn vaak snel bang voor iets als zij zien dat hun ouders daar ook bang voor zijn. Er zijn echter ook biologische predisposities: Vanuit de evolutie is er bepaald dat mensen en dieren makkelijker een angst creëren voor bijvoorbeeld slangen dan voor bloemen, ook al worden zij anders beïnvloedt door het observerend leren. Dit werd bewezen door onderzoek van Cook & Mineka in 1989. Albert Bandura, een belangrijk figuur in het observerend leren, deed in 1965 onderzoek naar agressie en observerend leren. Dit onderzoek bevestigde dat het zien van agressie dat beloond of gestraft werd respectievelijk meer agressie of minder agressie uitlokte dan agressie zonder bekrachtiging of straf.
Omdat observerend leren zo belangrijk blijkt te zijn, kunnen we ook sociaal-culturele verschillen hiermee verklaren. Mensen worden in verschillende culturen gedeeltelijk anders gestraft en beloond, maar vooral observerend leren blijkt belangrijk voor culturele overdracht. Ook simpel gedrag als water drinken aan tafel wordt beïnvloedt door hoeveel de anderen aan tafel drinken. Dit is ook de oorzaak van sociale druk en verhoudingen tussen de rol van  mannen en vrouwen in de samenleving. Tenslotte speelt observerend leren een grotere rol in een collectivistische samenleving dan in individualistische samenlevingen.

 

 

 

Hoofdstuk 7 – Het geheugen

Van voor je derde levensjaar heb je waarschijnlijk geen herinneringen. Mensen herinneren zich vooral veel van de jongvolwassen periode in hun leven, dit wordt de reminiscentiebult genoemd. Dit wordt verklaard door drie hypotheses: Het geheugen werkt op die leeftijd beter, de herinneringen zijn emotioneler en de keuzes tijdens de jongvolwassenheid bepalen vaak de richting van je leven. Daarnaast herinneren zij zich meer van recentelijke gebeurtenissen dan van gebeurtenissen die verder in het verleden liggen.
7.1. Fundament
Ebbinghaus deed in 1875 tot 1885 al onderzoek naar het geheugen: de opslag van ervaringen in onze hersenen. Hij vroeg zich af hoeveel we vergeten en hoe snel we dit vergeten. Daarnaast wilde hij weten of informatie geheel verloren is als de herinnering vervaagt. Een aantal bevindingen waren als volgt:
Hoe meer lettergrepen je moet onthouden, hoe vaker je de lijst moet doornemen voordat je alle lettergrepen weet.
Hoe meer tijd er zit tussen het leren en het toetsen, hoe minder je onthoudt.
Door middel van de besparingsmethode kwam hij erachter dat het opnieuw leren van een totaal vergeten lijst de tweede keer minder lang duurt dan de eerste keer voordat alles wordt onthouden. De informatie was dus niet volledig vergaan, ook al was de herinnering wel weg.
Hoe meer tijd er zit tussen het leren en opnieuw leren van een lijst, hoe minder besparing van de informatie er is.
Van de relatie tussen de overgebleven herinneringen en de tijd wordt kan een vergeetcurve worden gemaakt.  


Het kortetermijngeheugen wordt ook wel het primaire geheugen of werkgeheugen genoemd. Het secundaire geheugen slaat herinneringen op van ‘vroeger’, deze wordt ook wel het langetermijngeheugen genoemd. Het secundaire geheugen wordt opgedeeld in het declaratieve geheugen, bestaande uit bewuste en te verantwoorden herinneringen en het niet-declaratieve geheugen, die onbewust zijn maar wel invloed hebben op het gedrag. Het niet-declaratieve wordt door zijn gebrek aan bewustzijn ook wel het impliciete geheugen genoemd. Deze bestaat onder andere uit het procedurele geheugen. Hieronder vallen simpele activiteiten als lopen, fietsen of je neus snuiten: je weet hoe het moet, maar je weet niet waarom je dit weet. Ook niet-motorische vaardigheden als perceptueel leren, priming en impliciete conditionering vallen hier echter onder. Het declaratieve geheugen wordt onderverdeeld in het episodische geheugen, dat eigen ervaringen opslaat, en het semantisch geheugen, dat feiten kent en kennis heeft over de wereld. Het semantische geheugen slaat informatie op als ‘Londen is de hoofdstad van Engeland’, maar ook ‘lunch eet je in de middag’ en ‘hout kun je verbranden’.
Het herinneringsproces bestaat uit drie belangrijke stadia. Het eerste stadium is de verwerving, oftewel het coderen. Hierbij wordt informatie verkregen uit een (eigen of doorvertelde) ervaring. Het bewaren van informatie is het tweede stadium. Hiervoor worden geheugensporen gevormd, wat simpelweg veranderingen in het zenuwstelsel zijn. Dit bestaat in werkelijkheid uit twee stappen: het tijdelijk opslaan van de herinnering ter hoogte van de hippocampus, vervolgens het integreren van de informatie in de cortex. Het derde stadium is het oproepen. Hierbij worden de opgeslagen geheugensporen geactiveerd en gebruikt. De besparingsmethode van Ebbinghaus toonde aan dat niet alle herinneringen opgeroepen konden worden, maar dit niet betekent dat ze weg zijn. Om het geheugen beter te begrijpen werd in de jaren ’60 en ‘70 het vaak vergeleken met een bibliotheek. Een boek of herinnering kan niet meer gevonden worden omdat hij nooit is aangekocht (verwervingsprobleem), verloren is gegaan (bewaarprobleem) of omdat hij niet gevonden kan worden (oproepprobleem). Daarnaast gebruikt je in een bibliotheek een catalogus om een boek te vinden. Dergelijke metaforen kunnen het fenomeen verduidelijken, maar kunnen ook zorgen voor verkeerde interpretaties van het fenomeen.
7.2. Shiffrin en Atkinson’s stroomdiagram
Een belangrijk geheugenmodel werd in 1968 gepubliceerd door Richard Shiffrin en Richard Atkinson. Dit model gaat ervan uit dat er drie soorten geheugens bestaan, namelijk het eerder besproken korte- en langetermijngeheugen en het sensorisch geheugen. Elk zintuig heeft volgens hen een sensorisch geheugen. Dit is de zintuigelijke informatie die om geïnterpreteerd te worden nog een tijdje moet blijven bestaan. Het sensorisch geheugen kan dan ook bijzonder veel informatie opslaan voor korte tijd. Het iconisch geheugen is bijvoorbeeld het geheugen van het visuele zintuig. Het echoïsch geheugen hoort bij het gehoor en het haptisch geheugen hoort bij het tastzintuig. Sperling deed in 1960 onderzoek naar het iconisch geheugen. Uit dit onderzoek bleek dat de beelden minder dan een seconde worden opgeslagen. Geluiden worden 2 tot 4 seconden opgeslagen in het echoïsch geheugen. Dit verschil is goed te verklaren, aangezien je iets dat je net zag meestal wel opnieuw kunt bekijken om meer informatie te verkrijgen, maar als je tijdens een gesprek niet oplet kun je het niet opnieuw beluisteren.
Het kortetermijngeheugen (KTG) is volgens Shiffrin en Atkinson het geheugen dat de informatie vasthoudt waar we ons bewust van zijn op het moment zelf. Dit geheugen heeft echter een beperkte capaciteit en fragiele geheugencodes. George Miller onderzocht deze geheugencapaciteit in 1956 en ondervond dat een reeks van 5 tot 9 getallen te onthouden was, maar het geheugen daarna ‘vol’ zat en de eerste nummers weer vergat.
Het langetermijngeheugen (LTG) heeft in tegenstelling tot het KTG een vrijwel onbeperkte capaciteit. Om informatie van het KTG naar het LTG te verplaatsen, moet de informatie in het KTG worden herhaald. Onderzoek toonde aan dat de seriele positie van een rij nummers veel uitmaakt voor het onthouden van de rij. De eerste en laatste nummers werden het beste onthouden. De laatste nummers werden onthouden omdat ze zich nog in het KTG bevonden, dit wordt het recentheidseffect genoemd. De eerste nummer werden echter onthouden omdat waarschijnlijk vaker herhaald werden en dus in het LTG terecht kwamen.
7.3. Nieuwe kennis
Al eerder werd besproken dat Shiffrin en Atkinson het KTG zagen als een middelpunt. Alle informatie, zowel van de zintuigen naar het LTG als van het LTG naar de zintuigen, moest via het KTG. Zij geloofden dat het KTG bestond uit 7 geheugenslots en dat een werkingsmechanisme van simpele herhalingsprocessen. Graham Hitch en Alan Baddeley konden echter niet geloven dat zo’n simpel iets zoveel ingewikkelde cognitieve taken kon uitvoeren. Zij hebben daarom de volgende theorie voorgesteld:
De fonologische lus komt ongeveer overeen met het eerder gesproken KTG: hier wordt fonologische informatie (gesproken woorden) opgeslagen en vrij snel vergeten als ze niet worden herhaald. Daarom bestaat er dit uit twee onderdelen, namelijk de fonologische opslagplaats waar de informatie kort wordt opgeslagen en het articulatorisch herhalingsproces, waar informatie constant wordt ververst. Het tweede onderdeel wordt het visuospatiale schetsblad genoemd. De visuospatiale opslagplaats slaat voor korte tijd visuele en ruimtelijke informatie op. De innerlijke schrijver ververst deze informatie. De episodische buffer is later toegevoegd en wordt niet verder besproken. De centrale werker komt overeen met het eerder besproken controlesysteem (zie hoofdstuk 5). Deze regelt het volgende:
Aandachtverdeling over verschillende taken
Selectie van focus op bepaalde stimuli
Selectie van negeren van bepaalde stimuli
Informatie uit het langetermijngeheugen halen
Uit onderzoek bleek dat Hitch en Baddeley gelijk hadden wat betreft het LTG. Informatie kon namelijk uit het langetermijngeheugen worden gehaald terwijl andere delen belast werden door middel van dubbeltaken (Tests waarbij twee taken tegelijk uitgevoerd worden). Alleen wanneer de centrale werker belast werd, hadden de proefpersonen moeite met een simpele taak. Ook qua hersenactiviteit lijkt deze theorie beter aan te sluiten op de werkelijkheid dan de versie van Shiffrin en Atkinson. De centrale verwerker bevindt zich in de frontale kwab. Het articulatorische herhalingsproces activeert een gebied dichtbij de zone van Broca, die de spraakproductie regelt. Daarnaast wordt een gebied in de motorische cortex en het gebied voor fijne bewegingen in de kleine hersenen geactiveerd. Deze hebben dus allen met de productie van spraak te maken. In de linker pariëtale kwab bevindt zich de fonologische opslagplaats. Het visuospatiale schetsblad bevindt zich vooral in de rechterhersenhelft. Wanneer de innerlijke schrijver actief is worden twee gebieden in de frontale kwab dichtbij de motorische cortex en een gebied in de rechter pariëtale kwab geactiveerd. De visuele opslagplaats bevindt zich gedeeltelijk in de rechter occipitale cortex, dat de visuele stimuli verwerkt, en gedeeltelijk in het gebied tussen de linker occipitale cortex en de temporale cortex, dat een rol speelt bij de herkenning van voorwerpen.
George Miller deed onderzoek naar de capaciteit van het KTG, en stelde dat deze 5 tot 9 dingen kon onthouden. De complexiteit van deze dingen maakte niet uit. Zo kon men 7 letters net zo goed onthouden als 7 woorden. Met welke theorie meer onderzoekers het eens zijn, is echter die van Cowan. Cowan stelde dat de theorie van Miller onwaarschijnlijk was, omdat onbekende woorden niet zo goed onthouden werden. Dit betekende volgens hem dat er representaties werden gemaakt (twee woorden worden bijvoorbeeld aan elkaar gekoppeld). Hij stelde daarom dat de capaciteit van het KTG 4 representaties is. Representaties geven echter aan dat de zintuigelijke informatie eerst langs het LTG reist voordat het bij het KTG aankomt. Dit is moeilijk te verklaren met de bekende theorieën. Dit laat echter wel zien dat het LTG meer invloed heeft op taken van het KTG dan werd gedacht, waardoor de oude theorieën die zeggen dat de informatie eerst langs het KTG moet vrijwel vervallen. Er wordt veel en vaak vermoed dat het werkgeheugen misschien geen losstaand iets is, maar een geactiveerd deel van het langetermijngeheugen. Het feit dat het werkgeheugen echter informatie manipuleert door het te combineren met andere informatie en om te vormen in nieuwe informatie, en het feit dat het LTG dit niet kan, laat echter zien dat dit apart werkende onderdelen zijn.
Kritiek is dat beide modellen de informatieoverdracht van het kortetermijngeheugen naar het langetermijngeheugen hebben onderschat. Herhaling blijkt niet de enige en zelfs niet de meest efficiënte manier om informatie van het KTG naar het LTG over te dragen. Daarnaast stelden deze visies dat de informatie uit het KTG zonder vervorming of aanpassing overgedragen werden aan het LTG. Neurale netwerkmodellen zijn computers die de werking van de hersenen nabootsen door middel van eenvoudige knopen die net als het menselijk zenuwstelsel communiceren via excitatorische en inhibitorische signalen. Informatie wordt niet opgeslagen in de neuronen zelf maar in de synaptische verbindingen. Cohen en McCloskey ontdekten door middel van een dergelijk neuraal netwerk dat nieuwe informatie in een neuraal netwerk over de oude informatie heen schrijft. Dit noemden zij catastrofale interferentie. De hersenen werken echter niet zo. Deze zijn erop gericht bestaande informatie te bewaren. Soms zelfs zo sterk dat oude informatie men beperkt van het accepteren van of wennen aan nieuwe inzichten. Een mogelijke theorie zou zijn dat de hersenen een leerproces (overdracht van informatie van het KTG naar het LTG) in twee delen opvangt. In de eerste instantie wordt de nieuwe informatie opgevangen in de hippocampus, waar het ook snel overschreven kan worden. Vervolgens wordt het echter langzaam overgenomen door een tweede netwerk in de verschillende gebieden van de cortex, waar geen catastrofale interferentie voorkomt. Schade aan de hippocampus zorgt er daarom ook voor dat amnesiepatiënten geen nieuwe informatie kunnen opslaan. Daarnaast is er vastgesteld dat er een controleproces in de frontale kwabben plaatsvindt van de informatie die van het werkgeheugen naar het LTG gaat, en andersom. Schade aan dit gebied kan er daarom voor zorgen dat patiënten rare dingen zeggen die niet blijken te kloppen.
7.4. Het herinneringsproces: Informatie verwerven
De beste manier om informatie op te slaan is om het in een verschillende vorm te zetten. De informatie wordt zo opnieuw gecodeerd en georganiseerd. Dit zorgt ervoor dat informatie weer uit het LTG kan worden opgeroepen via aanwijzingen. Informatie in het LTG wordt op drie manieren opgeslagen. De eerste manier is de verbale code die mensen in staat stelt om niet alleen eigen ervaringen of concrete dingen te onthouden, maar ook abstracties te begrijpen. De tweede manier is de sensorische code, waarvan de belangrijkste de beeldcode van de visuele waarneming is. De sensorische code slaat zintuigelijke informatie op van een ervaring. De derde manier van opslag is via een motorische code. Deze wordt bijvoorbeeld ingezet wanneer je leert lopen of een kat leert aaien. Deze lijken vrij onbewust te gebeuren en zijn dan ook moeilijk om te zetten in een verbale code. Daarnaast kunnen beeldcodes helpen bij het aanleren van motorische vaardigheden en dus bij het schrijven van een motorische code (denk bijvoorbeeld aan een leraar die iets voordoet). De dual coding theory, oftewel de tweevoudige-codeertheorie van Allan Paivio (1969) stelt dat informatie makkelijker opgeslagen wordt wanneer het op twee manieren, dus met soorten twee codes, wordt opgeslagen. Een lijst met concrete werkwoorden als springen, douchen en drinken is bijvoorbeeld makkelijker te onthouden dan een lijst met abstracte werkwoorden als verwachten, terugdenken en uitdagen. Dit komt omdat de eerste lijst naast de verbale code een beeldcode activeert in de hersenen. Een tweede resultaat van onderzoek naar deze theorie was dat interactie tussen woordparen, wat zorgt voor een gehele beeldcode van twee woorden, zorgde voor een betere opslag in het geheugen dan twee losse woorden. Zo kon bijvoorbeeld ‘een lapjeskat speelt met een groene bal’ beter onthouden worden dan ‘lapjeskat’ en ‘groene bal’. Deze theorie stelt tenslotte dat niet alleen de combinatie van beeldcodes en verbale codes, maar ook de koppeling met een motorische code helpt bij de opslag van nieuwe informatie.
Uit onderzoek blijkt dat mensen beter informatie kunnen verwerven wanneer deze in georganiseerde categorieën wordt aangeboden dan wanneer deze willekeurig wordt aangeboden. Experts op een bepaald gebied kunnen sneller informatie op dit gebied onthouden omdat zij hiervoor organisatietechnieken hebben ontwikkeld. De nieuwe informatie kunnen zij als het ware aan grotere, bekende structuren koppelen.
De theorie van de verwerkingsniveaus werd lange tijd gezien als tegenhanger van de theorie van Shiffrin en Atkinson. Deze theorie stelde dat het geheugen slechts een bijproduct is van de waarneming van stimuli en dat het niveau van de verwerking van deze stimulus bepalend is voor de kans dat de informatie weer uit het geheugen kan worden teruggehaald. Hoe dieper de informatie verwerkt wordt (het onthouden van de kleur van de letters is bijvoorbeeld oppervlakkiger dan het onthouden van de betekenis van het woord), hoe beter hij onthouden wordt.
Tenslotte bespreken we het genereereffect: mensen blijken beter informatie te kunnen onthouden wanneer zij actief zijn in het genereren van de stimuli, dan wanneer zij deze passief tot zich nemen. Een tekst samenvatten zorgt er daarom voor dat je het beter onthoudt dan wanneer je het boek slechts leest.
7.5. Het herinneringsproces: Informatie bewaren
Wat opvalt bij hersenscans is dat veel verschillende en ver uit elkaar liggende gebieden geactiveerd worden bij het ophalen van een herinnering. Dit komt omdat de herinnering bestaat uit veel verschillende fragmenten van geur en kleur tot beweging en emotie. Er wordt gedacht dat deze gebieden met elkaar zijn verbonden in het gebied rondom de hippocampus. Omdat neuronen slechts een verhoogde kans hebben op vuren bij een bepaalde stimulus, wordt er gedacht dat verbindingen niet bestaan uit een verbinding tussen twee neuronen, maar veel meer verbindingen tussen groepen neuronen. Er kan dus niet slechts op één neuron worden gerekend wanneer het gaat om informatieoverdracht. Daarnaast zorgt deze groepering van verbindingen ervoor dat eventuele schade aan de neuronen de schade aan de totale informatieoverdracht beperkt. Deze herseneigenschap wordt vaak gracieuze degradatie genoemd in de literatuur. Pas als de hersenen aanzienlijke schade oplopen ontstaan er fouten in het systeem. Een derde reden voor deze groepering is het voordeel van een gedistribueerde representatie van stimuli, in plaats van een centrale representatie. Dit zorgt ervoor dat een onbekende stimulus kan worden opgedeeld in herkenbare delen, en op die manier toch nog deels verwerkt wordt. De centrale representatie zou de stimulus niet herkennen en deze niet opnemen. Ook het herkennen van woorden in een onbekend handschrift wordt hierdoor gestuurd.
Men ging ervan uit dat informatie uit het geheugen werd gehaald op basis van een adres. Een probleem bij het ophalen van herinneringen was daarom het vinden van het adres. Deze metafoor sluit echter niet naadloos aan op het systeem van de hersenen. Bij een op naam gesorteerde adressenlijst kun je bijvoorbeeld alleen op efficiënte manier informatie vinden als je de naam weet. Daarnaast is het zo dat je hier, wanneer je de naam weet, alle informatie erachter simpelweg kan lezen. De hersenen hebben echter meerdere ingangen tot informatie in het geheugen en terwijl dit bij een adressenlijst erg makkelijk gaat, kan het in werkelijkheid moeilijk zijn om de bijbehorende informatie te vinden.
McClelland stelde daarom de inhoudgebaseerde organisatie voor, een ingewikkeld netwerk van verbindingen, waarbij elk stukje informatie zich in een knoop bevindt die andere knopen met categorische informatie kan activeren en dus kan zorgen voor het vinden van een bijbehorend stukje informatie.
Elke knoop bewaard dus informatie van een bepaalde categorie (bijvoorbeeld namen, leeftijden, haarkleuren etc.). Wanneer je denkt aan een meisje met bruin haar worden connecties tussen deze knoop en andere knopen geactiveerd, die lijden naar de andere knopen die bijvoorbeeld informatie hebben als de naam Anne of de rode schoenen die ze altijd draagt. Wanneer men leert dat Anne altijd rode schoenen draagt, zal de connectie tussen ‘Anne’ en ‘rode schoenen’ een positieve connectie worden. Hierdoor wordt ‘rode schoenen’ geactiveerd wanneer ‘Anne’ actief is en andersom. Binnen het model van McClelland ging het signaal niet rechtstreeks van ‘Anne’ naar ‘rode schoenen’, maar ging hij eerst via een persoonsknoop (Dus: Anne  persoonsknoop  rode schoenen). De rol van deze persoonsknopen komt sterk overeen met de rol van de hippocampus in andere modellen. Een stimulus voor bepaalde informatie zal andere informatie die binnen zijn categorie valt onderdrukken door middel van inhibitorische signalen. Zo zal de stimulus voor ‘rode schoenen’ de stimulus voor ‘blauwe schoenen’ onderdrukken.
Al met al heeft McClelland vier interessante ondervindingen gedaan:
Wanneer informatie van een knoop door vele andere informatiestukjes of aanwijzingen geactiveerd kan worden omdat hij meer verbindingen heeft, heeft deze informatie meer kans om te worden onthouden.  
Een knoop activeert andere knopen bij het oproepen van herinneringen. Door deze onderlinge knopencompetitie kun je niet altijd alle informatie krijgen door middel van een ingang en kun je soms verkeerde informatie oproepen bij een bepaalde herinnering.
Hoe minder verbindingen een aanwijzing heeft, hoe effectiever deze is omdat hij anders grotere delen van het netwerk activeert.
Een herinneringsknoop zal sterker geactiveerd worden wanneer hij meer verbindingen heeft met verschillende aanwijzingen dan andere knopen.
7.6. Het herinneringsproces: Informatie oproepen
De herinnering aan een geheugenspoor is volgens Endel Tulving niet alleen afhankelijk van de kwaliteit van de informatieopslag in het geheugen, maar ook van de aanwezige aanwijzingen om de informatie mee op te roepen. Als je alles probeert te onthouden van het avondeten gisteren zal je veel weten, maar als de belichting, het gezelschap en het drinken op worden genoemd zal je waarschijnlijk nieuwe informatie kunnen oproepen. Eerder bespraken we dat je informatie beter kunt onthouden door dit via verschillende codes op te slaan. Het is niet zozeer de opslag die verbetert wordt. Maar omdat je op deze manier meer mogelijke aanwijzingen schept die gekoppeld zijn aan de informatie, kan de herinnering makkelijker worden opgeroepen.
Onderzoek van Tulving en Pearlstone in 1966 toonde aan dat mensen inderdaad twee keer zo goed woorden kunnen onthouden als de eerder aangeleerde bijbehorende categorie wordt genoemd, dan wanneer deze niet wordt genoemd en de proefpersonen zich de woorden zonder aanwijzingen moesten herinneren. Deze categorieën hoefden niet onthouden te worden, maar stimuleerden wel de herinnering van de woorden. Deze worden daarom oproepingsaanwijzingen genoemd. In 1986 deed ook Willem Wagenaar onderzoek naar oproepingsaanwijzingen. Hij ondervond dat vooral de aanwijzing: wat, en vervolgens waar, wie, en wanneer hem hielp bij het herinneren van gebeurtenissen. Daarnaast vergrootte een combinatie van aanwijzingen de kans op herinnering. Dit past dus bij het model van McClelland.
De vraag of dingen die men zich niet meer herinnert verdwenen zijn uit het geheugen, of dat ze niet genoeg aanwijzingen hebben om ze te herinneren, is een onbeantwoorde vraag. Wetenschappelijk aantonen dat dingen uit het geheugen zijn verdwenen is namelijk onmogelijk. Daarnaast kan een herinnering die zoveel aanwijzingen heeft gekregen een reconstructie of ‘gemaakte herinnering’ worden die niet daadwerkelijk bestaat. Onderzoek richt zich daarom niet meer op deze vraag, maar focust zich op hoe het komt dat we ons sommige dingen kunnen herinneren en andere niet.
In het KTG, het werkgeheugen en de sensorische geheugens ‘vergeten’ informatie vrij snel nadat ze iets hebben opgeslagen, omdat er ruimte moet worden vrijgemaakt voor nieuwe informatie. Het opslaan en vergeten van informatie komt door veranderingen in het neurale spoor. De verandering die voor het vergeten zorgt wordt verval genoemd. Voor het LTG is verval waarschijnlijk niet van toepassing om een aantal redenen:
Sommige geheugensporen vervallen, terwijl sommige even oude geheugensporen dit niet doen.
Sommige herinneringen vergaan niet zoals de vergeetcurve van Ebbinghaus zou voorspellen. Ze kunnen het hele leven onthouden worden en worden soms zelfs sterker naarmate ze ouder worden.
Herinneringen oproepen uit het LTG is sterk afhankelijk van de kwaliteit van de oproepaanwijzingen.
Vergeten is niet alleen afhankelijk van de tijd, maar ook van wat er in de tijd tussen het aanleren en herinneren gebeurt. Wanneer je tussendoor slaapt onthoud je bijvoorbeeld meer dan wanneer je dit niet doet (Jenkins & Dallenbach, 1924). Uit ander onderzoek bleek: Hoe meer je andere dingen tussendoor doet, hoe minder informatiebesparing er optreedt.
Geen verval in het LTG dus. Toch kunnen we ons niet alles herinneren. Hoe komt dit? Onderzoekers stelden voor dat een herinnering een obstructie uitvoert bij het ophalen van een andere herinnering. Dit wordt interferentie genoemd. Er wordt onderscheid gemaakt tussen proactieve en retroactieve interferentie. Proactieve interferentie speelt wanneer het moeilijker is een herinnering op te roepen omdat activiteiten die voorafgingen aan de opslag van de gebeurtenis in de weg zitten (De laatste keer dat je hebt gedoucht kun je je niet specifiek herinneren omdat je al zo vaak eerder hebt gedoucht) Retroactieve interferentie heeft daarentegen te maken met activiteiten die na de opslag van de gebeurtenis plaatsvond (de eerste keer dat je een hond aaide kun je je niet herinneren omdat je daarna zoveel andere honden hebt geaaid). Dit is ook de reden waarom het tafels leren van vermenigvuldigen voor veel mensen zo lastig is. Wanneer men vraagt naar het antwoord op  4 x 7 wordt er vaker een getal gegeven dat in de tafel van 4 of tafel van 7 zit dan een willekeurig getal dat in de buurt ligt. Nabij liggende antwoorden in de tafelreeksen wordt dus interfererende informatie die het moeilijker maken om het juiste antwoord te geven.
Voorwaarden voor een goedwerkende oproepingsaanwijzing zijn als volgt:
Hij maakt deel uit van het gevormde geheugenspoor. Dit wordt door Thomson en Tulving (1973) de hypothese van de codeerspecificiteit genoemd. De locatie van de gebeurtenis kan daarom een goede aanwijzing zijn. Ook leren op een bepaalde plek zorgt er dus voor dat je die informatie op die plek beter kan oproepen dan op een andere plek (Baddeley & Godden, 1975). Dit effect is echter vooral van sprake wanneer het een simpele leertaak is (weinig inzichtelijk denkwerk), er geen intrinsieke relatie bestaat tussen de leertaak en de omgeving en het materiaal geen intrinsieke relatie heeft met de proefpersoon.
Wanneer een woord (beer) van tevoren aan een inhoudelijke vraag (is het een dier?) wordt gekoppeld, wordt deze beter onthouden dan wanneer hij aan een rijmvraag (rijmt het op meer?) wordt gekoppeld.
Transfer-appropriate processing (Transfer-aangepaste verwerking): De mate waarin een manier van informatieverwerking effectief is voor het oproepen van de herinnering, is afhankelijk van de overeenkomst tussen de manier van informatieverwerking en de manier van oproepen van herinneringen. In tegenstelling tot de theorie van de verwerkingsniveaus zegt deze theorie dus: Alle manieren van verwerking zijn goed zolang ze getransfereerd kunnen worden naar de oproepsituatie. Zo geldt niet alleen het voorbeeld van het vorige punt, maar kan men ook sneller woorden in een rijmschema onthouden wanneer hij hierover een rijmvraag heeft gehad dan wanneer hij hierover een inhoudelijke vraag heeft gehad.
Een oproepingsaanwijzing is effectiever wanneer deze verbonden is met een geheugenspoor dan wanneer hij verweven is met meerdere sporen. Daarom worden onverwachte en ‘rare’ gebeurtenissen beter onthouden dan dagelijkse gebeurtenissen. Ook dit sluit aan bij het inhoudgebaseerde geheugenmodel van McClelland. Dit wordt het isolatie-effect genoemd (een stimulus valt op onder de andere stimuli omdat hij er niet bij past). Herinneringen aan bijzondere gebeurtenissen worden flashbulb- of flitslicht-herinneringen genoemd. Hierbij kun je je de hele situatie nog erg goed (emotioneel) inbeelden (bijvoorbeeld 9/11). Daarnaast worden deze herinneringen dus ook minder snel vergeten dan andere herinneringen.
7.7. De gaten en valkuilen van ons geheugen
Ook al moeten we voor dingen als tentamens veel details onthouden, doet ons brein dit over het algemeen niet. Details zijn vaak niet nodig, en worden dus niet snel opgeslagen, zelfs niet voor veelgebruikte voorwerpen. Weet jij hoeveel benen een vork bijvoorbeeld heeft? Ons brein onthoudt een globale schets van de situatie. Een van de eerste onderzoekers op gebied van herinneringsfouten van onze hersenen was Frederic Barlett (publicatie in 1932).
Hij veronderstelde dat mensen gebeurtenissen onthouden op basis van vooropgestelde schema’s. Zo kunnen mensen een gebeurtenis begrijpen door het in een context te plaatsen, maar ook een herinnering makkelijker ophalen via een bekend schema. Gebeurtenissen die te ver afwijken van een schema (bijvoorbeeld verhalen met veel onnatuurlijke wendingen en elementen; Bartlett) worden daarom sneller vergeten. Gebeurtenissen die echter voor een klein deel afwijken en zichzelf daarmee uniek maken worden juist beter onthouden. Bartlett onderzocht ook de door vooropgestelde schema’s en eigen invulling gecreëerde afwijking van informatieoverdracht in onder andere wetenschappelijke literatuur. Het bleek dat veel wetenschappelijke literatuur zo vaak is overgenomen door anderen dat de inhoud totaal vervormd of overdreven is. Omdat je dus informatie uit schema’s al automatisch aan verhalen koppelt, ontstaan er valse herinneringen. Je voegt informatie toe aan herinneringen die helemaal niet bij de gebeurtenis van toepassing was. De kans op geheugenfouten wordt groter wanneer:
De informatie niet diep genoeg wordt verworven en niet goed wordt georganiseerd, waardoor de informatie slechts op oppervlakkige wijze wordt opgenomen in de herinnering.
Wanneer er veel informatie volgt op de te herinneren informatie. Dit belemmert de overdracht van de informatie van het KTG naar het LTG.
Wanneer de herinnering door incorrecte suggesties beïnvloedt wordt. De manier waarop een vraag wordt gesteld kan het antwoord bijvoorbeeld sterk beïnvloeden. Ook kan een vraag die duidt op iets dat niet waar is een herinnering ‘planten’ (bijvoorbeeld: heb je gister die mooie herfstblaadjes gezien? Waarna de herinnering van herfstblaadjes aan de ervaringen van gisteren wordt toegevoegd in het brein en het antwoord ja is, terwijl dit misschien helemaal niet het geval is). Loftus (1979) was ervan overtuigd dat bij onder andere ooggetuigenverklaringen oude informatie van een herinnering overgeschreven kon worden door de nieuwe informatie die zich in de vraag bevond, en dat hiermee de oude herinnering dus verloren kon gaan. Anderen zeggen dat gebeurtenissen door elkaar gehaald werden, en weer anderen beweren dat het een voorbeeld is van retroactieve interferentie. Tenslotte waren er mensen die beweerden dat ontbrekende informatie uit de gebeurtenis werd aangevuld door informatie uit latere gebeurtenissen. Eakin en collega’s toonden door onderzoek in 2003 aan dat de theorie van retroactieve interferentie de meest waarschijnlijke verklaring is.
Dit schept ook vragen over de juistheid van autobiografische herinneringen. Psychologen zullen de verhalen van hun patiënten moeten geloven, het gaat tenslotte om de gevolgen die deze gebeurtenis heeft op de patiënt, maar deze herinnering is niet altijd gelijk aan de daadwerkelijke gebeurtenis. Er wordt ook vaker aangegeven dat traumatische en daarom verdrongen herinneringen als misbruik zijn teruggevonden door de persoon, die vervolgens aangifte komt doen. Hier wordt echter sceptisch naar gekeken binnen de wetenschappelijke psychologie om drie redenen:
Het compleet verdringen van een traumatische herinnering komt niet vaak voor. Het gedeeltelijk vergeten (van details) is komt echter wel vaker voor.
Deze ‘spontane herinneringen’ komen voornamelijk voor bij mensen die een sterke fantasie blijken te hebben.
Deze herinneringen ontstaan vooral bij mensen die in situaties zijn geweest waarbij grote kans op suggestie is geweest (bijvoorbeeld hypnose en andere vormen van psychotherapie).
Het is dus goed om rekening te houden met het feit dat menselijke herinneringen zowel persoonlijke interpretaties zijn als aangepast zijn aan persoonlijke schema’s en daarmee verkleurd kunnen zijn. Ook kan informatie van buitenaf deze herinneringen hebben beïnvloed. Schacter (1999) spreekt over de zeven zonden van het geheugen:
Vertekening: Nieuwe herinneringen worden vertekend door de bestaande kennis, overtuigingen en emoties van een persoon.
Vatbaar voor suggestie: Geheugensporen kunnen veranderd worden door beïnvloeding van informatie van buitenaf.
Vluchtigheid: Onze herinneringen vervagen naarmate de tijd verstrijkt, bovendien worden details niet goed opgeslagen.
Blokkering: Er is sprake van interferentie van andere informatie (uit activiteit vooraf of achteraf aan de gebeurtenis).
Persistentie: Herinneringen die telkens opnieuw terugkomen kunnen ook met nieuwe herinneringen interfereren.
Verkeerde attributies: Er treed vaker verwarring op door koppeling aan verkeerde informatie (plaats, tijd, etc.).
Verstrooidheid: Bij het oproepen van een herinnering wordt veel opgeslagen informatie achterwege gelaten.
7.8. Geheugenverlies
Er bestaan vele typen amnesie (gedeeltelijk of geheel geheugenverlies). De belangrijkste worden hieronder beschreven:
Retrograde amnesie: De verbindingen naar opgeslagen herinneringen zijn verbroken, waardoor geheugenverlies optreedt.
Infantiele amnesie (kinderamnesie): Het gebrek aan herinneringen uit de kindertijd waar iedereen mee kampt. Dit is een vorm van retrograde amnesie. Dit komt omdat de hersenen en daarmee het geheugen nog niet volledig ontwikkeld zijn. Daarnaast hebben kinderen nog niet veel schema’s ontwikkeld, waaraan herinneringen gekoppeld en dus makkelijker onthouden kunnen worden. Hier gaat hier om het episodische geheugen. Kinderen hebben wel weer een grote hoeveelheid informatie opgeslagen in het semantische geheugen.
Anterograde amnesie: Hierbij kunnen nieuwe herinneringen niet worden opgeslagen in het langetermijngeheugen. Dit wordt veroorzaakt door schade aan de hippocampus.
Syndroom van Korsakoff: Dit is een vorm van hersenbeschadiging dat vooral ontstaat door een tekort aan B1 door een langdurig slecht eetpatroon of langdurig overmatig alcoholgebruik. Korsakoff-patiënten kunnen niet onthouden wat er een aantal minuten geleden is gebeurd.
Naast de besproken vormen van organische amnesie, als gevolg van hersenbeschadiging, bestaan er ook vormen van functionele amnesie. Functionele amnesie wordt veroorzaakt door stresserende omstandigheden. Typisch is hieraan dat het persoonlijkheidsgevoel verandert.
Het impliciete geheugen werd ontdekt door veelvuldig onderzoek op de patiënt H.M., waarvan de binnenste delen van de temporale kwabben, de hippocampus en de amygdala weggezogen werden tijdens een operatie tegen epilepsie. Hij had nog wel herinneringen van voor de operatie, maar sinds de operatie kon hij geen nieuwe herinneringen meer aanmaken. Er zijn talloze tests gedaan, maar de oefening die duidde op het bestaan van het impliciete geheugen was toen hij een ster moest natekenen via een spiegel. Dit is moeilijk voor iedereen en dus ook voor hem. Deze test werd een aantal dagen achter elkaar herhaald. Ook al vergat hij dat hij het de vorige dag ook al had gedaan, zijn vaardigheden werden wel beter. Hij kreeg er dus wel nieuwe motorische vaardigheden oftewel herinneringen bij. Dit laat zien dat er niet alleen een bewust geheugen is, maar ons lichaam ook onbewuste herinneringen opdoet die voor een groei van motorische vaardigheden zorgt.
Verder onderzoek met anterograde-amnesiepatiënten werd gedaan door Warrington & Weiskrantz die in 1968 ontdekten dat er niet alleen een impliciet motorisch geheugen bestond, maar ook een ander onbewust geheugen. Tests die veel werden gebruikt om dit aan te tonen waren opdrachten als:
voorbeelden geven (noem een dier)
plaatjes benoemen (bijvoorbeeld plaatje van een dier)
woorden aanvullen (bri….)
fragmenten aanvullen (pr…d…l.)
kennisvragen (welke vrucht heeft zijn pitten in de schil zitten?)
Deze opdrachten werden gegeven nadat de proefpersonen bijvoorbeeld een woordenlijst hadden gezien. Ook al wisten ze deze woorden dan niet meer, het bleek dat ze deze woorden in de opdracht makkelijker konden aanvullen dan woorddelen van woorden die niet in de woordenlijst stonden.
Het onderscheid van Tulving tussen het episodische en het semantische geheugen zou hier een oplossing bieden. De proefpersonen kunnen niet de aangeleerde woordenlijst onthouden die zij dus uit eigen ervaring (episodische geheugen) hebben geleerd. Ze kunnen echter wel de betekenis van de woorden onthouden (semantische geheugen). Dit verklaart echter niet waarom H.M. motorische vaardigheden aanleerde. Daarom worden er drie langetermijngeheugens voorgesteld, namelijk het episodische, het semantische en het procedurele geheugen.
De tweede theorie over het verschil tussen impliciete en expliciete geheugentaken stelt echter voor dat we geen verschillende geheugens onderscheiden, maar verschillende processen onderscheiden die ten grondslag liggen aan impliciete en expliciete tests. Het semantisch geheugen heeft namelijk ook de eigenschap dat zijn herinneringen zowel automatisch als bewust kunnen worden opgeroepen. Of dit een impliciet of expliciet geheugen is, wordt daardoor vaag. Expliciete geheugentests worden in deze theorie beschreven als tests op basis van vrije herinnering, waarbij een relatie tussen verschillende stimuli wordt beschreven. Bij impliciete geheugentests wordt er door de proefpersoon geen relatie tussen de stimuli beschreven, maar wordt een stimulus, het eerder geactiveerde woord, gebruikt in een aanvulopdracht.
Al met al: amnesiepatiënten kunnen informatie opslaan zonder dat zij zich hiervan bewust zijn. Dit doet veel onderzoekers denken dat er geheugenprocessen plaatsvinden zonder dat het KTG daarin een rol speelt.

Hoofdstuk 8 – Communicatie

8.1. Het spraakvermogen
Wanneer kinderen twee of drie zijn kunnen ze vrij goed spreken, wanneer ze ongeveer vijf jaar zijn begrijpen ze de meeste grammaticale regels. Om dit te kunnen doen zijn bezitten wij een aantal vaardigheden, die hieronder besproken zullen worden.
Alle baby’s gaan dezelfde stadia van ontwikkeling door. Hierin zijn geen cultuurverschillen te vinden. Veel dingen hiervan zijn aangeboren; denk aan de eerder besproken gerichte aandacht en gezichtsherkenning. Ook reflexief huilen en geluiden die de soort behoefte aangeeft zijn aangeboren. Mehler en collega’s ontdekten echter in 1996 dat baby’s van vier jaar liever hun eigen taal aanhoren dan een vreemde taal. Tot zes maanden spreken alle baby’s over de hele wereld echter dezelfde brabbeltaal, waarbij in het begin vooral klinkers worden gebruikt en later makkelijke medeklinkers als in dada en papa. Bij baby’s van acht maanden is er echter een duidelijke invloed van de omgeving en is er een taalverschil te horen in het gebrabbel. Dit zijn de stadia van de prelinguïstische taalontwikkeling:


De ontwikkeling van de woordenschat kan sterk verschillen per kind. Zo kan het ene kind 50 woorden onder de knie hebben na anderhalf jaar, terwijl de ander voor dezelfde 50 woorden twee en een half jaar nodig heeft. De meest voorkomende woorden bij baby’s zijn auto, mama, papa, poes, opa en bah. Dit weerspiegelt de leefwereld van het kind.
Vanaf 18 maanden begint het kind echt woorden te combineren. Hij of zij maakt zinnen van twee of drie inhoudelijke woorden. Er worden dus nog geen voorzetsels en bezittelijk voornaamwoorden gebruikt. De zinnen zijn simpel als: ‘eten bah!’ en ‘auto mama’. De volgorde van woorden is meestal onderwerp, werkwoord, lijdend voorwerp en plaats. Daardoor betekent bijvoorbeeld ‘bal tafel’ dat de bal op de tafel ligt, omdat het onderwerp eerst komt. Ook de klemtoon en intonatie zegt in dit stadium veel. ‘Bal tafel?’ betekent bijvoorbeeld iets anders dan ‘bal tafel’. Deze simpele zinnen worden aangeduid met de term ‘telegrafische spraak’.
Op de leeftijd van 21 maanden kennen kinderen vaak al 200 woorden. Wanneer ze zes zijn is dit zelfs al tussen de 8000 en 14000 woorden. Tussen de twee en vijf jaar leren kinderen de telegrafische spraak uit te breiden door zinnen in verleden tijd te zetten en het meervoud van zelfstandig naamwoorden toe te passen. Tussen de vijf en negen jaar kunnen kinderen de volledige grammatica correct toepassen. Alleen op betekenis van bepaalde woorden en op bijzondere spraakkunstregels moet nog worden geoefend.
Wanneer de taalontwikkeling volledig is, verloopt het verwoorden van mentale concepten als volgt:
Preverbale boodschap: De preverbale boodschap is een nog niet lekker lopende zin, die bestaat uit de basis van wat men wilt zeggen. Als iemand bijvoorbeeld wil duidelijk maken dat de lamp stuk is, dan kan men denken: lamp kapot. Voorwaarde aan een conversatie is dat de ontvanger van de boodschap uit de context kan opmaken wat de spreker bedoelt.
Conceptkeuze: Wanneer de preverbale boodschap duidelijk is, moet men gaan beslissen op welke woorden de situatie in de context het best zullen verwoorden. Zo zal men in een lampenwinkel eerder spreken over ‘die lamp’, dan over ‘de lamp’ en zal men het misschien gedetailleerder uitleggen door te zeggen ‘de bedrading is niet goed’ wanneer hij het tegen een reparateur heeft, dan wanneer hij het tegen iemand heeft die er niets over weet.
Woordselectie: Deze vind plaats in twee stappen, namelijk het activeren van de lemma’s en dan de lexemen. Lemma’s zijn woorden in hun basisvorm, bijvoorbeeld: lamp, zijn, kapot, omdat, bedrading, niet en werken. De lexemen zijn de woorden in de context van de zin. Dit wordt dus: ‘De lamp is kapot omdat de bedrading niet werkt’.
Foneemselectie: Fonemen zijn klanken in de taal die een betekenisverschil kunnen aanduiden. Een gesproken taal bevat gemiddeld veertig fonemen. Deze verschillen vaak per taal, waardoor wij moeite hebben met de uitspraak van andere talen. In het Nederlands kennen wij bijvoorbeeld niet het foneem ‘th’ dat in het Engels wel vaak  voorkomt. ‘Thank you’ wordt daarom bijvoorbeeld vaak uitgesproken als ‘fank you’ of ‘tank you’.
Lettergrepen: de lettergrepen van de uitspraak worden bepaald. Hierbij verspringen bepaalde letters in een zin, waardoor de uitspraak niet een letterlijke opsomming van de woorden en pauzes wordt. Dit maakt het moeilijk voor buitenlanders om de woorden uit elkaar te houden. ‘De lamp is kapot omdat de bedrading niet werkt’ wordt als je goed luistert bijvoorbeeld meer iets als: ‘De lampis kapo tomdatde bedrading nie twerkt’.
Articulatorische codes: Deze codes staan voor bewegingen in de kaken, de mond, de keel en het strottenhoofd en worden opgeroepen om bepaalde lettergrepen uit te kunnen spreken. Deze zijn ook aangepast op de context van de letters in het woord. De ‘p’ klinkt bijvoorbeeld harder in ‘pen’ dan in ‘spin’.
Controle: De spraak wordt gecontroleerd door een monitor. Dit uit zich bijvoorbeeld in correcties als: ‘Het.. ehh.. de peer is kapot’.
Een dergelijke ‘eh’ wordt gebruikt om tijd te rekken wanneer er niet snel genoeg een preverbale boodschap of concept kan worden gevonden. Daarnaast kan iets op het puntje van je tong liggen. Dit gebeurt vooral veel bij tweetaligen en ouderen. De ‘eh’ wordt in een dergelijke situatie geproduceerd omdat het lemma duidelijk is maar het bijbehorende lexeem nog niet gevonden is. Een ‘eh’ op zijn tijd maakt het bovendien makkelijker voor de luisteraar om bij te benen. Uit onderzoek is gebleken dat mensen meer aandacht hebben voor een woord wanneer er een ‘eh’ voor is geplaatst, dan wanneer dit niet het geval is.
Hoe snel een mens praat verschilt sterk per cultuur en zelfs binnen een cultuur. Nederlandstaligen produceren bijvoorbeeld ongeveer 4,6 lettergrepen per seconde, wat dus gemiddeld 170 woorden per minuut is. In de randstad is dit echter 5,4 lettergrepen per seconde en Vlamingen produceren gemiddeld slechts 4,2 lettergrepen per seconde. Onderzoek naar de fouten in uitspraak werd vooral gedaan door Hartsuiker en collega’s om meer over de onderliggende processen te weten te komen. Een fout die veel wordt gemaakt is het koppelen van het verkeerde concept aan de preverbale boodschap (bijvoorbeeld in spraak: Hij kijkt erg ongelofelijk in plaats van ongelovig, of in schrift: dementie in plaats van dimensie). Ook kunnen de verkeerde fonemen worden geactiveerd. Veel mensen voegen een klank uit een naastliggende lettergreep toe (oogholte wordt hoogholte) of laten een letter weg (machtig wordt achtig). Ook het verwisselen van klanken kent iedereen wel: ‘het eten luikt rekker’. Vervolgens zijn er de bekende –dt fouten en grammaticale fouten als een verkeerde persoonsvorm (de bibliotheek waar veel mensen in zitten, gaan bijna dicht) verkeerde verwijzingen (de bieb met veel mensen dat bijna dicht gaat). Bij deze laatste voorbeelden geldt hoe meer woorden er tussen de twee zinsdelen staan, hoe groter de kans op een fout is. Tenslotte is er sprake van syntactische priming: een restactivatie van eerder genoemde woorden, waardoor de woordvolgorde waarschijnlijk vergelijkbaar is bij twee opeenvolgende zinnen. Voorbeeld: ‘het pak staat op tafel’ resulteert eerder in ‘de zeep ligt op het aanrecht’ dan ‘op het aanrecht ligt een stuk zeep’.
De twee meest voorkomende spraakproblemen worden de afasie van Wernicke en de afasie van Broca genoemd. Afasie staat voor een schade aan de linkerkant van de hersenen, oftewel hersenletsel. De afasie van Wernicke ontstaat bij schade aan de bovenkant van de temporale kwab nabij het grensgebied met de pariëtale kwab en zorgt voor taalproblemen die vooral te maken hebben met de inhoud. De persoon is zich niet bewust van zijn taalprobleem en heeft moeite met het begrijpen van anderen. Zelf spreekt hij of zij nog wel grammaticaal correct, maar komt het erop neer dat de zinnen inhoudelijk nergens op slaan. De afasie van Broca ontstaat door schade aan de frontale kwab en is erg duidelijk merkbaar. Iemand met dit spraakprobleem is zich bewust van het probleem, waarbij hij of zij moeite heeft met het vinden van woorden en geen functiewoorden (lidwoorden en voorzetsels) meer gebruikt. In de maanden na de beschadiging kunnen de problemen nog wel sterk afnemen door spontaan herstel, maar dit gebeurt niet altijd.
8.2. Begrip van gesproken taal en geschreven taal
Hoe kunnen we van een gesproken zin met onduidelijke onderscheiding tussen verschillende woorden een betekenisvolle boodschap halen? Eerst worden de woorden die mogelijk in een zin komen geselecteerd. Dus ook woorden die niet als woord worden gezegd, maar die gehoord kunnen worden als een deel van een woord of een combinatie van twee woorden (de, lam, lamp, pis, is, stuk, tuk, uk). Vervolgens gaan deze mogelijke woorden bij de luisteraar door vier selectieprocedures om tot de uiteindelijke conclusie te komen van wat de spreker waarschijnlijk heeft gezegd. De vier bottom-up processen zijn als volgt:
Woorden die bestaan uit dezelfde delen kunnen niet allebei zijn gezegd, dus worden de mogelijke stukjes als een puzzel in elkaar gelegd tot er geen stukjes meer over blijven (lam en lamp of pis en is sluiten elkaar bijvoorbeeld uit).
Lettergrepen waar een klemtoon op ligt zijn in het Nederlands vaak het begin van een woord. Dit betekent dat lam, lamp, stuk en tuk een grotere kans hebben om een begin van een woord te vormen.
Een aantal fonemen komen vaker voor tussen twee woorden. Klanken als ‘n’, ‘g’, ‘b’ en ‘t’ zijn hier voorbeelden van.
Tenslotte zijn er klanken die niet op zichzelf kunnen staan. Zo zal de zin niet ‘de lamp is st uk’ zijn, omdat klanken als ‘ist’, ‘st’ of zelfs ‘t’ niets betekenen.
De top-down processen die de woordbepaling beïnvloeden zijn regels als: bij een werkwoord als ‘geven’ hoort een lijdend voorwerp en in de context van een bibliotheek zal je woorden als ‘boek’ en ‘lezen’ verwachten.
Uit onderzoek van De Gelder en Vroomen in 1997 bleek dat gelijke geactiveerde woorden (‘lam’ en ‘lamp’ als uit het eerste principe) elkaar inderdaad onderdrukken, wanneer de overige klanken geen woord kunnen vormen en de puzzel dus niet past. Zo herkenden proefpersonen eerder het visuele woord ‘kwaad’ na het auditieve woord ‘framboos’ omdat boos werd geactiveerd, maar werkte dit niet met het herkennen van ‘huid’ na ‘velg’. ‘Vel’ werd blijkbaar niet geactiveerd omdat ‘g’ op zichzelf geen betekenis heeft.
Kandidaatwoorden worden geselecteerd op basis van de cohort van verschillende woorden. Wanneer een woord begint met de klank ‘ē’, is de kans groot dat het woord ‘er’ of ‘een’ is. Een cohort is dus een lijst van alle mogelijke woorden die beginnen met dezelfde klank. Woorden als ‘er’ en ‘een’ krijgen dan voorrang op de activatie. Een toevoeging van een tweede klank beperkt de lijst al zodanig dat er vaak al een conclusie kan worden getrokken. De volgende klank is dan het begin van een nieuw woord, dat een nieuwe cohort activeert.  
Bij veel klanken kan al snel bepaald worden uit de context wat men bedoelt: ‘Vanavond eten we stam..’. Omdat de context vertelt dat het woord ‘stamppot’ zal zijn en niet ‘stamkroeg’, heeft de luisteraar een aantal seconden uitstel.
Mensen luisteren niet alleen naar wat iemand zegt, maar worden ook sterk beïnvloedt door de te kijken naar de mondbewegingen. Wanneer je niet kan zien wat iemand zegt, wordt het moeilijker hem of haar te verstaan. Dit werd bevestigd door onderzoek van MacDonald en McGurk in 1976. Zij lieten een filmpje zien waarin iemand ‘ba’ zei, maar veranderden het geluid in ‘ba’. De proefpersonen verstonden echter ‘da’. Dit wordt de McGurk-illusie genoemd.
Men kan bijna twee keer zo snel lezen als spreken. De leessnelheid met dezelfde hoeveelheid informatieverwerking verschilt echter per persoon, daarnaast kan de leessnelheid liggen aan de moeilijkheidsgraad van de tekst en het doel waarmee men leest. Een artikel voor een onderzoek wordt bijvoorbeeld grondiger en aandachtiger gelezen dan een onbelangrijk nieuwsbericht op internet. Tijdens het lezen maakt men oogbewegingen die bestaan uit fixaties en saccades. Een fixatie is een periode waarin de ogen stilstaan, oftewel gefixeerd zijn op een bepaald punt om meer informatie uit de tekst te halen. Hiervan zijn er ongeveer drie tot vier per seconde. Saccades zijn snelle oogbewegingen tussen de fixaties door die zorgen voor de verschuiving van het zicht naar een nieuw punt. Een saccade kan een lengte hebben tussen de vier en twaalf letters. Op korte woorden wordt dus nauwelijks gefixeerd, en op lange woorden gemiddeld twee keer.
Is je ooit opgevallen dat we een innerlijke stem hebben die meeleest? Vooral bij moeilijke teksten wordt de tekst als het ware opgelezen in je hoofd. Het stillezen is echter een vaardigheid die nog maar duizend jaar bestaat. De auditieve code wordt waarschijnlijk geactiveerd om informatie voor korte tijd in de hersenen op te slaan, zodat de informatie blijft hangen tot de hele zin is afgelezen en deze tot een geheel kan worden gevormd. Het eerste punt dat dit kan bewijzen is het feit dat je moeilijker zinnen kan lezen wanneer deze ook moeilijker uit te spreken zijn. Ten tweede kun je makkelijker over fouten heen lezen wanneer je deze ook niet zou kunnen horen.    
De geschreven taal blijkt moeilijker te begrijpen voor veel mensen dan de gesproken taal. Dit kan liggen aan een gebrek aan taalbegrip, wat vaak te maken heeft met iemand zijn intelligentieniveau. Een tweede oorzaak staat los van het intelligentieniveau. Deze wordt bepaald door een probleem met het snel en specifiek herkennen van geschreven woorden. Wanneer deze identificatie van woorden zich niet goed ontwikkelt en men moeite heeft met spellen door moeite met de schriftbeeldvorming, noemt men dit dyslexie. Bijna vier procent van de Nederlanders blijkt dyslexie te hebben. Dyslexie kenmerkt zich vooral door het gebrek aan fonologische bewustzijn: het hebben van een probleem met het opdelen van een gesproken woord in fonemen. Dit bewustzijn wordt in de kindertijd aangeleerd in vier stappen: het onderscheiden van woorden, lettergrepen, rijmen en het onderscheiden van individuele klanken. Dit wordt aangeleerd door het omzetten van visuele woorden in klanken, waardoor het wordt gekoppeld aan de bestaande kennis van het woord. Omdat woorden in de Engelse taal er hetzelfde uit kunnen zien, maar niet hetzelfde uit worden gesproken (tough = /taf/, though = /doh/), is het moeilijker voor kinderen om een fonologisch bewustzijn te creëren. Dit is waarschijnlijk een oorzaak van het hoge dyslexie niveau (tien procent) in Engeland. Klankspelletjes met kinderen kunnen dit probleem verhelpen. Ook het leren schrijven van gesproken woorden kan hierbij helpen.
Dyslexie is gedeeltelijk genetisch overdraagbaar, omdat de genen dan bepalen dat het kind minder gevoelig is voor vervoegingen en verbuigingen. Bovendien hebben zij meer moeite met het onderscheiden van verschillende klanken. Maar ook met deze genen kan men het  fonologisch bewustzijn stimuleren, en daarmee dyslexie vermijden.
8.3. Het ontstaan van het verhaal
Het frequentie-effect laat zien dat mensen woorden sneller kunnen herkennen en dus sneller kunnen lezen wanneer dit woord vaker voorkomt in hun leven. Het maakt dus uit hoe vaak je het woord hebt gelezen, maar ook vanaf welke leeftijd je het woord al kent. Dit laatste wordt de verwervingsleeftijd genoemd. Hoe eerder je een woord dus hebt geleerd, hoe sneller je het herkent. Dit heeft te maken met het feit dat je een woord waarschijnlijk vaker hebt gelezen, wanneer je een woord eerder hebt geleerd. Toch maken woorden die je eerder hebt geleerd een diepere indruk, dan woorden met dezelfde frequentie die je later hebt geleerd (denk aan prinses en alfabet ten opzichte van participatie en stimulatie). Een derde factor voor de verwerkingstijd van een woord is de context. Wanneer het woord binnen de context past, is er minder tijd nodig om het woord te kunnen herkennen. Bij ‘de juwelier verkocht de vrouw een gouden ring’ wordt bijvoorbeeld minder lang naar het woord ‘ring’ gekeken dan bij ‘De man op het station zag plots een ring liggen’. Omdat de prime (juwelier) het doelwoord (ring) al heeft geactiveerd, zal deze sneller herkend worden. Dit wordt semantische priming genoemd. Ook wanneer een prime onbewust wordt waargenomen speelt dit een rol in woordherkenning. Chwilla en collega’s gingen met hun onderzoek in 2000 nog een stap verder door te laten zien dat gemedieerde priming ook een rol speelt in woordherkenning. Wanneer het woord ‘oorlog’ voorkomt, wordt niet alleen ‘vrede’ maar ook ‘rust’ geactiveerd via ‘vrede’. Tenslotte valt het op dat er een asymmetrische associatiesterkte is tussen verschillende woorden. Het kan bijvoorbeeld zijn dat ‘ingang’ het woord ‘deur’ activeert, maar ‘deur’ niet zozeer het woord ‘ingang’, maar eerder ‘raam’ activeert.
Over het algemeen worden woorden herkent op basis van opsplitsing in morfemen. Een morfeem is het kleinste deel waarin je een woord kunt opdelen. Dus ‘hond’ bestaat uit een morfeem, ‘honden’ uit twee en ‘hondendrol’ uit drie. Morfologisch complexe woorden kunnen grofweg in drie categorieën ingedeeld worden:
Afgeleiden: van veel werkwoorden kun je zelfstandig naamwoorden maken door ‘er’ achteraan toe te voegen (doener, fietser) of bijvoeglijk naamwoorden maken door er ‘baar’ aan toe te voegen (verstaanbaar, drinkbaar). Daarnaast kun je van bijvoeglijk naamwoorden zelfstandig naamwoorden maken door er ‘heid’ achteraan te plakken (domheid, gekheid).
Vervoegingen: vergrotende trap van een bijvoeglijk naamwoord (lang-er), een werkwoord in derde persoon enkelvoud (vind-t), meervoudig zelfstandig naamwoord (bloem-en), bijvoeglijk naamwoord voor een zelfstandig naamwoord (mannelijk of vrouwelijk: moeilijk-e) of een enkelvoudig werkwoord in onvoltooid verledentijd waarvan de stam eindigt op een medeklinker uit ’t fokschaap (tap-te).
Samenstellingen: De betekenis van de meeste samenstellingen is op te maken uit de betekenis van de losse woorden (denk aan theepot, wandlamp, fietspad). Bij sommigen is dit echter niet het geval (bijvoorbeeld tijdschrift, doodleuk, schattebout).
De herkenning van complexe woorden (bestaande uit meerdere morfemen) kunnen volgens onderzoekers op twee manieren herkend worden. De eerste is al genoemd, dat is het opsplitsen van de morfemen. De tweede manier is de herkenning van de woorden vanuit ons breinwoordenboek: het lexicon. Nieuwe woorden kunnen dus alleen op de eerste manier worden herkent, maar dit betekent wel dat wij ook de betekenis van nieuwe woorden kunnen herkennen door opsplitsing. De opgeslagen woorden zijn nodig om uitzonderingen te kunnen begrijpen (bijvoorbeeld ruggespraak, tijdschrift). Sommigen geloven echter dat alleen de uitzonderingen worden opgeslagen omdat er teveel woorden zijn om op te slaan. Anderen geloven juist dat alle woorden wordt opgeslagen in het lexicon, omdat het telkens opsplitsen in morfemen om woorden te begrijpen te lang zou duren.
Het is natuurlijk niet alleen van belang dat we weten wat de woorden in een zin betekenen, maar ook wat er daadwerkelijk gebeurt in die zin. Het begrijpen van wie de handeling uitvoert is dus een belangrijk punt. Dit begrip heeft te maken met de zinsleer, of syntaxis. Deze is belangrijk voor zowel het begrijpen als het vormen van complexe zinnen. De syntaxis bestaat uit een systeem dat het soort woord herkent (b.n., vnw., zn., etc.) en een systeem dat onderlinge relaties van woorden herkent (b.n. staat voor het zn.). Een zin bestaat uit een naamwoordzin (bijvoeglijk en zelfstandig naamwoord vallen hieronder) en een werkwoord zin (hoofdwerkwoord en lijdend voorwerp vallen hieronder). Een zin wordt niet eerst helemaal gelezen, voordat de woordvolgorde wordt bepaald. Daarom ontstaat er een stamboom waarin de lezer de woorden opdeelt onder deze twee categorieën en vervolgens in woordsoorten. Zowel bottom-up processen (vooral functiewoorden als lidwoorden en voorzetsels) als top-down processen worden hiervoor gebruikt. Als er bijvoorbeeld een ingewikkelde zin is, waarbij het werkwoord vrij laat in de zin komt, zijn het de top-down processen die je laten weten dat het werkwoord nog zal volgen. Hierdoor kan de rest van de zin al op basis van verwachtingen ingedeeld worden zonder dat alle informatie al aanwezig is. Intuinzinnen als ‘De jongen slaat de dief met de zwarte muts met een knuppel’, laat zien dat we de zin al proberen te begrijpen voordat we alles weten. Dergelijke intuinzinnen laten onderzoekers zien hoe wij zinnen ontleden.
Er zijn twee opvallende dingen die wij doen om verhalen te begrijpen:
We koppelen voornaamwoorden als ‘hij’, ‘zijn’ en ‘haar’ aan een persoon dat eerder is genoemd in het verhaal (Sjoerd, de bakker of het meisje dat langsfietste).
Er wordt al veel voorkennis toegevoegd om twee losse zinnen aan elkaar te kunnen koppelen. Voorbeeld: ‘De bloemen zien er dorstig uit. Kiki gaat opzoek naar een gieter’. Om dit te begrijpen neem je onder andere aan dat de bloemen dus water nodig hebben, de gieter gevuld zal worden met water om de bloemen water te geven en Kiki de persoon is die dit zal gaan doen. Dit worden interferenties genoemd.
De betekenis die wij geven aan taal ligt niet vast in de zinnen die wij maken of horen. We voegen er zelf een betekenis aan toe. Dit kan ervoor zorgen dat iedereen een zin anders interpreteert, onder andere door sociaal-culturele invloeden. De pragmatiek van de taal is een overeenkomst die de twee communicerende mensen met elkaar maken, over de betekenis van de gebruikte termen. Als die niet zou bestaan, zou men allemaal langs elkaar heen praten. Als iemand bijvoorbeeld vraagt: ‘Kun je de zout aangeven?’ wil je dat iemand dat doet, en niet alleen maar met ‘ja’ antwoord. Dit ‘tussen de regels door luisteren’ is moeilijk in nieuwe sociale omgevingen. Kinderen, en vooral kinderen met autisme, hebben hier veel moeite mee. Ook voor beeldspraak is een pragmatisch begrip nodig, omdat de betekenis niet letterlijk is.
8.4. Communicatie van betekenissen
Betekenis van zinnen en andere stimuli (denk aan beelden etc. die ook een betekenis hebben) worden geactiveerd in het semantische systeem. Volgens Collins en collega’s worden betekenissen van stimuli opgeslagen in een semantisch netwerk, bestaande uit verschillende concepten die met elkaar zijn verbonden via verschillende associaties. Concepten kun je zien als mentale representaties of mentale categorieën van voorwerpen die bij elkaar horen omdat ze in een bepaald aantal kerneigenschappen gelijk zijn. Zo hebben we bijvoorbeeld een concept van ‘plant’ en ‘tafel’. Dit zorgt ervoor dat we een plant of tafel kunnen onderscheiden van andere objecten. De sterkte van een associatie verschilt tussen de verschillende concepten. Wanneer een concept geactiveerd wordt, worden andere concepten hierdoor ook in meer of mindere mate geactiveerd. Als er weinig concepten zijn (bijvoorbeeld wanneer de kijk op de wereld bestaat uit de concepten: ‘plant’, ‘eten’ en ‘overig’) is betekenisgeving simpel en is er cognitieve zuinigheid, maar kunnen we weinig informatie halen uit de concepten omdat ze niet specifiek zijn. Teveel concepten (bijvoorbeeld het onderscheiden van elke soort boom als een ander concept) zorgt voor een te hoge verwerkingscapaciteit en problemen in verband met generalisatie. Een concept als ‘boom’ laat ons namelijk focussen op de overeenkomsten tussen de bomen, terwijl een concept voor elke soort boom ons alleen zou laten focussen op de verschillen ertussen.

 

 

Een semantisch netwerk bestaat dus uit meerdere concepten. Hoe kleiner de afstand tussen deze concepten, hoe sterker ze met elkaar gerelateerd zijn, oftewel geassocieerd worden. Een gesproken of geschreven woord en zelfs bepaalde bewegingen of percepties (geluiden, beelden, etc.) kunnen  een concept in het lexicon activeren, en daarmee ook in meer of mindere mate de daaraan gerelateerde concepten. Door deze spreiding van activatie, die waarschijnlijk niet verder loopt dan twee knopen, kan er meer informatie over het hoofdconcept worden vrijgegeven. Bovendien ontstaat hierdoor semantische priming in het semantisch netwerk: De prime activeert het concept van het doelwoord, waardoor deze makkelijker kan worden herkend.
Dit semantische netwerkmodel heeft veel invloed gehad op de psychologie van de betekenisgeving. Echter blijkt dat niet alle informatie wordt opgeslagen op deze manier: mensen denken niet zo snel aan het opeten van een kikker als men ‘kikker’ zegt. Toch weet men dat kikkers worden gegeten, dus moet deze informatie ergens zijn. Een tweede kritiek is dat de concepten niet goed worden afgebakend. Vallen eencelligen onder het concept ‘dier’? Zo ja, wat zijn dan nog de overeenkomstige eigenschappen van ‘het dier’?  
Onderzoekers zijn op zoek gegaan naar andere mogelijke theorieën, omdat deze theorie niet alles leek te verklaren. Een daarvan was de theorie van McRae en collega’s uit 1997, die stelde dat een stimulus geen concept activeert, maar kenmerken activeert. Bij het woord ‘lamp’ wordt dus ‘geeft licht’, ‘gemaakt door de mens’ en ‘levenloos’ geactiveerd. Elk woord is dus gekoppeld aan meerdere kenmerken, die ook aan andere woorden gekoppeld zijn. Het primewoord zorgt ervoor dat kenmerken van het doelwoord worden geactiveerd, waardoor dit doelwoord eerder herkend wordt.
Een tweede theorie zegt dat de betekenis van woorden wordt bepaald door welke woorden in een tekst om deze woorden heen staan. De betekenis van een woord wordt in deze theorie dus gezien als de som van de woorden die zich waarschijnlijk in dezelfde contexten bevinden. Een belangrijk model is de latente semantische analyse uit 1997 van Dumais en Landauer, waarin van elk woord wordt weergeven hoe vaak deze in een bepaald soort tekst voorkomt.
Een derde theorie stelt dat het semantische betekenissysteem overeenkomt met het eerder besproken model van McClelland over het semantisch geheugen. De betekenis die jij geeft aan iets, heeft dus geen vaste plaats en is dus niets anders is dan verborgen knopen en verbindingen die men via deze knopen legt met motorische en sensorische kenmerken. Wanneer je bijvoorbeeld pasta ruikt (sensorische stimulus) activeert dit de bijbehorende knoop en daarmee de bijbehorende motorische codes van het procedurele geheugen en woorden die opgeslagen zijn in het lexicon.
Het is belangrijk dat stimuli worden gecategoriseerd, zodat we weten hoe we erop moeten reageren. Een categorie bevat informatie over hoe wij om moeten gaan met de objecten in onze omgeving, dus wanneer wij een object in de verkeerde categorie plaatsen reageren wij hier op een verkeerde manier op.  We zouden bijvoorbeeld een probleem hebben als we een onbekende plant categoriseren als ‘fruit’ terwijl hij een giftige plant is.
In de eerste instantie werd gedacht dat categorieën werden gebaseerd op een aantal regels waaraan de kenmerken van een voorwerp moesten voldoen. Uit onderzoek bleek dat er geen vaste categorieën te benoemen zijn, maar mensen sommige voorwerpen of kenmerken meer bij een categorie vonden passen dan andere (bijvoorbeeld een kleine beker met oortje is een kopje, een grote beker met oortje is een mok, een nog grotere beker met oortje is een soepkom etc.).
Volgens de psychologen Mervis en Rosch en de filosoof Wittgenstein is de betekenisgeving gebaseerd op familiegelijkenis. Er bestaat van elk concept een prototype, oftewel een ‘voorbeeld’ van het concept. Hoe dichter een stimulus bij het prototype lijkt aan te sluiten, hoe meer kans het maakt om tot dat concept gerekend te worden. Zo wordt mus makkelijker gekoppeld aan het concept dat wij van een vogel hebben dan een ooievaar. Toch heeft hij een grotere familiegelijkenis met vogel dan met een ander bekend concept, dus zal hij daaronder worden gecategoriseerd. Daarnaast wordt er onderscheidt gemaakt tussen de basiscategorieën, bovengeschikte en ondergeschikte categorieën. Basiscategorieën zijn simpele categorieën als lamp, tafel, hond, waarbij de gelijkenis binnen de categorie ver van kenmerken van andere categorieën afstaat. Bovengeschikte categorieën zijn algemene categorieën die verschillende basiscategorieën bevatten (bijvoorbeeld meubels, waaronder stoel en tafel vallen). Ondergeschikte categorieën zijn een specificering van de basiscategorieën (bijvoorbeeld wandlamp, tafellamp en hanglamp). Wanneer men echter veel weet over een bepaalde ondergeschikte categorie, dus bijvoorbeeld expert is op basis van lampen, dan worden deze ondergeschikte categorieën verhoogt tot basiscategorieën. Het concept lamp wordt dan verhoogt tot een bovengeschikte categorie.
 
De prototypetheorie legt dus een vast aantal categorieën voor met een vast prototype. Het blijkt dat dit niet het geval is. Categorieën veranderen op basis van de context en niet alle informatie uit een categorie wordt dus geactiveerd bij een bepaalde stimulus. Wanneer er wordt gevraagd om kenmerken van een kat wordt ‘maakt zichzelf schoon’ niet genoemd. Terwijl katten wel worden genoemd bij de kenmerken van ‘dieren die zichzelf schoonmaken’. Daarnaast hebben abstracte categorieën als ‘cultuur’ en ‘vertrouwen’ geen prototype.
Om deze problemen te verklaren wordt de exemplaar-gebaseerde theorie voorgesteld. Deze theorie stelt dat we geen prototype hebben van een categorie, maar een stimulus proberen te koppelen aan exemplaren die we al hebben van een categorie. Wanneer wij een dier zien en willen weten welk dier dit is, zullen we deze dus vergelijken met bestaande kennis over vergelijkbare dieren. Zo kunnen we een onbekend soort hond uiteindelijk plaatsen in de categorie van hond, omdat hij daar het meest op lijkt. Uit onderzoek blijkt dan ook dat de betekenisgeving aan stimuli gebaseerd is op onze perceptuele en motorische ervaringen.
Het geven van betekenis aan taal is voor onderzoekers nog steeds een raadsel. Bij de betekenis van individuele woorden zien onderzoekers geen reden meer voor het toepassen van concepten, terwijl deze in onderzoek naar tekstbegrip juist een centrale rol spelen. Het begrijpen van de betekenis van een tekst wordt namelijk gezocht in proposities. Dit zijn combinaties van en relaties tussen concepten. De combinatie van de concepten is hierin een component voor de onderliggende betekenis van de zin. De meest bekende theorie is John Anderson’s ACT-R-theorie. Volgens deze theorie worden de proposities opgeslagen in het declaratief geheugen en bestaat een zin uit meerdere proposities. De zin ‘De mooie elegante vrouw koopt een nieuwe, dure lamp.’ De proposities zijn als volgt:
Eerste propositie (actie, agent, voorwerp): Kopen, vrouw, lamp
Tweede propositie (agent, statussen): Vrouw, mooi, elegant
Derde propositie (voorwerp, statussen): Lamp, nieuw, duur
Er is al veel evidentie voor deze theorie. Zo bewees Sachs (1967) dat mensen structuren van zinnen vergeten, maar de proposities of boodschap onthouden.
8.5. Andere vormen van communicatie
Mensen gebruiken niet alleen hun moedertaal, maar ook gebaren en andere talen. Onderzoek hierover is vrij recent. Gebaren zijn er vaak om de gesproken taal te ondersteunen voor zowel de luisteraar als de spreker. Meestal komen gebaren overeen met de boodschap, maar soms kan men iets zeggen terwijl men iets anders uitbeeld. Men kan onbewust al verder zijn in een proces dan men met taal duidelijk kan maken. Zo kan uit gebaren blijken dat iemand het al beter snapt dan dat hij het kan verwoorden. Naast gebaren om de gesproken taal te ondersteunen, bestaan er natuurlijk ook nog de ‘gebarentalen’ met gedetailleerdere gebaren om ook zonder gesproken taal duidelijk te kunnen communiceren. Gebarentaal voor doven werd tot 1980 ontmoedigd, maar de gebarentaal is toch opgekomen, en wel in vele dialecten die vrijwel net zo complex zijn als de gesproken taal.
Er wordt vermoedt dat er meer mensen op de wereld zijn die twee talen spreken, dan mensen die slechts één taal spreken. Een tweede taal beperkt zich echter tot de meest voorkomende woorden. Er werd lange tijd gedacht dat er twee lexicons bestonden bij tweetaligen, met een geïntegreerd semantisch systeem waarin de overlappende maar niet gelijke betekenissen opgeslagen lagen. De betekenissen van de moedertaal zouden overheersen, daarnaast waren haar connecties in het lexicon sterker. Wanneer mensen een tweede taal leren leggen zij in de eerste instantie directe connecties van het lexicon van de tweede taal naar het lexicon van de eerste taal. Hierdoor zijn er meer connecties deze kant op, maar ook alleen maar directe vertalingen van een woord, en nog nauwelijks overlappingen. Wanneer men beter wordt in een taal zouden de connecties met het semantisch systeem toenemen, waardoor de betekenis niet meer hoeft te worden gezocht via (vertaling in) de moedertaal. Deze theorie bleek echter niet alle antwoorden te hebben: De twee talen stonden niet los van elkaar, maar beïnvloedden elkaar constant. Het bleek niet mogelijk één van de lexicons te onderdrukken. Wanneer bijvoorbeeld een Engels woord als ‘desk’ werd genoemd, werd ook het Nederlandse woord ‘deksel’ geactiveerd. Het juiste woord wordt gekozen door competitie. Hierna wordt de juiste betekenis geactiveerd door semantische priming (priming vanuit de andere woorden van de zin). Meerdere talen bevinden zich dus samengevlochten in hetzelfde systeem. Hoe we deze talen uit elkaar houden is een tot nu toe nog onbeantwoorde vraag.

Hoofdstuk 9 –Problemen oplossen en redeneren

Paragraaf 9.1 Het oplossen van problemen
Men spreekt over het oplossen van problemen wanneer men een bepaalde hindernis moet overwinnen om een vraag te beantwoorden of een doel te bereiken. Wanneer men al direct een oplossing voor het probleem voor handen heeft, hoeft men het probleem dus niet meer op te lossen. Voordat een probleem kan worden opgelost, moeten vaak verschillende opties bekeken worden. Deze opties bevinden zich in de probleemruimte, die bestaat uit alle acties die uitgevoerd kunnen worden om een probleem op te lossen. Het is dan ook verstanding om een probleem op te lossen aan de hand van verschillende stappen. Men kan hierbij gebruik maken van verschillende probleemoplossende strategieën.
Een voorbeeld van een probleemoplossende strategie is het gebruik maken van een algoritme. Een algoritme is een reeks van handelingen die in theorie een oplossing van een probleem garanderen. Een voorbeeld van een algoritme is bijvoorbeeld een wiskundige formule. Een algoritme biedt voornamelijk oplossing bij een volledig gestructureerd probleem, een probleem waarbij de oplossing vastligt en waarvan er met zekerheid te zeggen is dat er een oplossing voor het probleem bestaat. Dit in tegenstelling tot een ongestructureerd probleem, waarbij men niet duidelijk voor ogen heeft welk doel de oplossing moet bereiken en of er een oplossing voor handen is.
Wanneer algoritmen goed worden toegepast leiden zij altijd tot een juiste oplossing. Algoritmen hebben echter wel drie beperkingen. Zij zijn alleen toepasbaar op volledig gestructureerde problemen, mensen passen algoritmen vaak toe, zonder te weten of deze van toepassing zijn op het probleem en algoritmen zijn vaak omslachtig en vereisen veel repetitief werk.
Een andere probleemoplossende strategie wordt gevormd door heuristieken. Heuristieken zijn  informele, intuïtieve en speculatieve oplossingsstrategieën die mensen ontwikkelen om een bepaald probleem op te lossen. Men gebruikt deze strategie omdat deze vaak een oplossing leveren voor een specifiek probleem en zowel gebruikt kunnen worden voor gestructureerde als voor ongestructureerde problemen.
Heuristieken hoeven niet altijd taak specifiek te zijn. Zo is een voorbeeld van een algemeen toepasbare heuristiek een subdoelanalyse, waarbij een probleem  in een reeks kleine, overzichtelijke vragen wordt opgedeeld. Ook de middel-doelanalyse kan in dit geval worden ingezet. Bij de middel-doelanalyse stelt de probleemoplosser tussendoelen op en gaat op deze manier na wat er nog moet gebeuren om het einddoel te behalen. Dit is een methode die vaak gebruikt wordt bij alledaagse problemen.
Wanneer heuristieken werken leiden zij veelal tot snellere en gemakkelijkere oplossingen dan algoritmen, vandaar dat men hier in het dagelijks leven dan ook graag en veel gebruik van maakt.
Om een probleem op te lossen kan men ook op zoek gaan naar een soortgelijk probleem, een analogie. Zo’n analogie kan bijvoorbeeld een eenvoudigere versie zijn van het probleem.
Wanneer een bepaalde heuristiek een goed resultaat oplevert is de kans groot dat men ook in de toekomst deze oplossingsstrategie in zal zetten, het is dan echter de vraag of deze ook dan goed zal werken. Men heeft veelal de neiging om gebruik te blijven maken van heuristieken die niet meer van toepassing zijn. Ook kan het gebeuren dat men geneigd om bepaald voorwerp niet lost te koppelen van de functie die het voorwerp heeft. Men noemt dit ook wel functionele gefixeerdheid. Men is hierdoor minder geneigd om naar een creatieve oplossing te zoeken.
De meeste onderzoekers maken een onderscheid tussen twee soorten problemen, wanneer men problemen op wil lossen. Men lost problemen stap voor stap op, maar maakt daarbij maar weinig vordering of men begint zeer enthousiast, maar ziet uiteindelijk door de bomen het bos niet meer.
Men kan het gebruik van een instelling, oftewel het vasthouden aan bepaalde strategieën oplossen op twee manieren. De eerste manier bestaat uit het tijdelijk aan de kant schuiven van het probleem, waardoor men later tot een betere oplossing kan komen, doordat men het probleem gaat herstructureren. Dit noemt men ook wel het incubatie-effect. De tweede manier om een instelling te doorbreken is door middel van brainstormen. Dit levert veel creatieve nieuwe manieren op waarmee men tot nieuwe oplossingen kan komen, waar men eerder nooit aan gedacht had.
Om problemen op te lossen maken mensen gebruik van naïeve theorieën of mentale modellen. Dit is het geheel van kennis, intuïties en overtuigingen die men over een bepaald onderwerp heeft en die ervoor zorgt dat men een onderwerp kan begrijpen en erover na kan denken. Uiteraard kunnen hierbinnen ook foutieve mentale modellen plaatsvinden.
Paragraaf 9.2 deductief en inductief redeneren
Wanneer men deductief redeneert trekt men vanuit een aantal algemene veronderstellingen een conclusie over een specifieke gebeurtenis. Op deze manier bereid men zich voor op nieuwe situaties. Er bestaan drie vormen van deductief redeneren: voorwaardelijk reden, categorisch redeneren en lineair redeneren.
Vaak worden deductieve problemen aangeboden in de vorm van syllogismen. Dit zijn uitspraken van drie regels, waarvan de eerste twee delen bestaan uit premissen en het derde deel uit een besluit. Er zijn verschillende factoren die beïnvloeden of een syllogisme juist beoordeelt wordt of niet, namelijk: het type syllogisme, de geloofwaardigheid van het besluit en de manier en kwaliteit waarmee een proefpersoon de geldigheid van syllogismen.
De mentale modellentheorie wordt gebruikt om te verklaren welke syllogismen correct beoordeeld worden en welke niet. Deze theorie gaat ervan uit dat mensen mentale beelden vormen van de gebeurtenissen die beschreven worden in de permissen. Om juist te redeneren is het dus belangrijk om mentale beelden te vormen van toestanden die mogelijk zijn op basis van de permissen.
Paragraaf 9.3 Het nemen van beslissingen
De conclusies die men trekt en de beslissingen die men daarbij neemt zijn verantwoordelijk voor de acties die men in de toekomst zal ondernemen.  Iedere beslissing die men neemt is daarbij van invloed op de toekomst die een persoon heeft.  Veel beslissingen die mensen nemen worden genomen zonder dart hier verder bij stilgestaan wordt.
Binnen psychofysisch onderzoek zijn wetenschappers geïnteresseerd in de signalen die proefpersonen kunnen waarnemen en welke niet. Dit maakt onderdeel uit van de signaaldetectietheorie. Men gaat hierbinnen uit van twee basisprincipes. De gevoeligheid van de proefpersoon, die verwijst naar de mogelijkheid van de persoon om een stimulus van  achtergrondruis te onderscheiden en het antwoordcriterium, dat verwijst naar de bereidheid van een persoon om ja te zeggen wanneer men twijfelt. Op deze manier kan men nagaan hoeveel evidentie een persoon nodig heeft om tot een positief antwoord te komen.
Bij het nemen van een beslissing spelen dus verschillende elementen een rol. Zowel de gevoeligheid voor het signaal, het antwoordcriterium van de persoon en losse factoren zoals bijvoorbeeld politieke ingrepen kunnen de processen van het nemen van een beslissing beïnvloeden.
Wanneer men een beslissing maakt moet men zich ervan bewust zijn dat men een keuzemogelijkheid heeft tussen verschillende alternatieven. Men maakt een beslissing op basis van het subjectief verwachte nut van de beslissing. Om dit nut te berekenen moet men kijken naar de voor- en nadelen die een bepaalde keuze met zich meebrengt en naar de waarde die men aan een bepaalde keuze hecht.  Daarnaast zal men ook de kans van ieder kenmerk berekenen.
Het komt vaak voor dat mensen niet alle voor en nadelen van een bepaalde keuze tegen elkaar afwegen, zij zullen zich beperken tot de herinneringen die hen het snelst te voorschijn schieten bij een bepaalde keuze. Het gemak waarmee men bepaalde informatie bij een keuze kan oproepen en die daarmee van invloed is op een beslissing noemt men ook wel de beschikbaarheidsheuristiek.  
Bij inductief redeneren komt men vanuit specifieke gevallen tot algemene conclusies. Wanneer de premissen die worden gesteld juist zijn, levert dit echter niet meteen een waarheidsgetrouwe conclusie in. Inductief redeneren vormt de basis voor wetenschappelijke ontdekkingen, op basis van individuele observaties worden algemeen geldende processen onderzocht.
Ook in het dagelijks leven speelt inductief redeneren een grote rol. Men vindt op deze manier namelijk analogieën en gelijkenissen tussen verschillende ervaringen en stimuli, die men vervolgens om kan zetten in algemene principes. Onze verwachtingen stellen ons in staat om op een bepaalde manier op situaties te reageren.
Zowel het vinden van gelijkenissen als het vinden van oorzaak- gevolgverklaringen wordt er gebruik gemaakt van inductief redeneren.  Oorzaak –gevolgrelaties worden niet alleen getrokken door te zoeken naar overeenkomsten, ook het zoeken naar verschillen heeft hierbinnen een grote rol.
Niet alle verbanden die op basis van inductief redeneren worden gevonden zijn waarheidsgetrouw.  Een dergelijk verkeerd verband wordt ook wel een illusoire correlatie genoemd. Onder andere de confirmatieneiging die mensen hebben is er verantwoordelijk voor dat deze foute verbanden in stand geworden hebben.
Vaak hebben mensen last van een confirmatieneiging. Dit houdt in dat men meer waarde hecht aan evidentie die een bepaalde overtuiging bevestigt dan aan evidentie die een bepaalde overtuiging of opvatting in twijfel trekt. Men laat zich door deze bevestigende evidentie dan ook graag beïnvloeden en schenkt hier meer aandacht aan.  
Mensen hebben vaak de neiging om algemene principes te ontdoen van details, zodat de homogeniteit van een bepaalde groep groter lijkt dan dat deze in werkelijkheid is. Men noemt dit verschijnsel ook wel de representativiteitsheuristiek. Deze heuristiek speelt zowel een rol bij het inschatten van toeval als bij het beoordelen van mensen en situaties.
Het blijkt voor mensen lastig om beslissingen te nemen waarbij rekening gehouden wordt met alle bepalende factoren. Technologische ondersteuning kan hierbij hulp bieden.
Volgens het signaaldetectiemodel hangt het nemen van een beslissing niet alleen af van de keuzealternatieven, maar ook van het antwoordcriterium dat een persoon toepast.  Dit antwoordcriterium wordt voor een groot deel bepaald door de gevolgen van de beslissingen die we nemen.  Beslissingen worden daarmee beïnvloed door het feit of gevolgen verwoord worden in termen van winst of verlies. Wanneer men verliezen tegenkomt zal men meer geneigd zijn om risico’s te nemen.  Men noemt dit ook wel het formuleringseffect.
De beslissingen die men maakt zijn niet altijd rationeel, er wordt dan ook niet altijd gekeken naar de sterkte van evidentie en het antwoordcriterium. Vaak worden beslissingen juist gemaakt op basis van emoties, die kunnen leiden tot verkeerde strategieën. Dit kan tot gevolg hebben dat:
Mensen huidig gedrag voortzetten zonder te denken aan winsten of verliezen
Men een actieplan aanvaardt zonder hierover na te denken
Men het nemen van beslissingen gaat vermijden en dit probeert af te schuiven op anderen
Men zal impulsief reageren om een tijdelijke directe oplossing voor het probleem te zoeken
Het is belangrijk om beslissingen ook achteraf te analyseren. Een veelvoorkomend probleem bij deze evaluatie is het gebruik van hindsight bias. Bij hindsight bias hebben mensen de neiging om de voorspelbaarheid van een gevolg van een beslissing te overschatten omdat het gevolg al bekend is. Hierdoor wordt het eerdere probleem vereenvoudigd, ook kunnen foutieve beslissingen op deze manier worden afgeschoven op de onkunde van een ander. Het is overigens erg moeilijk om deze hindsight bias tegen te gaan.
Paragraaf 9.4 Denken en taal
Er bestaan verschillende denkbeelden over het gebruik van taal bij het denken van mensen. Binnen het linguïstische determinisme gaat men ervan uit dat hetgeen wat mensen denken en de manier waarop zij dit doen volledig door taal wordt bepaald. Linguïstische relativiteit, staat er ook voor dat ons denken beïnvloed wordt door taal, maar dit is niet de enige factor.
Uit verschillende onderzoeken, zoals het onderzoek naar kleurperceptie, blijkt dat taal wel degelijk invloed heeft op ons denken, maar dat dit niet de enige factor is die ons denken beïnvloedt. Denken is dus niet onafhankelijk van taal.

 

Hoofdstuk 10 –De werking van motivatie en emoties

Paragraaf 10.1 Verschillende soorten motivatie
Motivatie en daarmee ook emoties kunnen gedrag op twee verschillende manieren beïnvloeden. Ten eerste kunnen motivaties een gedrag in een bepaalde richting duwen, als gevolg van behoeften die men heeft. Daarnaast kunnen motivaties gedrag ook in een bepaalde richting trekken, door doelen af te stoten of aan te trekken.
Motivatie kent een grote samenhang met de behoeften die men heeft. Deze visie op motivatie vormt een verklaring voor de manier waarop men omgaat met lichamelijke basisbehoeften.  Een belangrijk begrip binnen deze theorie is homeostase, een lichamelijke evenwichtstoestand die in stand wordt gehouden. Wanneer de homeostase wordt doorbroken ontstaan behoeften.
Naar aanleiding van dit idee zijn er verschillende andere theorieën ontwikkeld. Een voorbeeld hiervan is de drifttheorie van Hull. Deze theorie gaat ervan uit dat fysiologische deficits de aanleiding vormen voor een lichamelijke behoefte. Wanneer deze behoefte niet wordt bevredigd ontstaat er een drift.
De instincttheorie gaat ervan uit dat de gedragingen van mensen en dieren worden bepaald door instincten, onvrijwillige gedragingen die worden uitgelokt door een stimulus en een genetische basis hebben.  Dit zou verklaren waarom babies geen leerproces hoeven te doorlopen voordat zij weten wanneer zij honger of dorst hebben.
Volgens de opwindingstheorie hebben mensen als doel om een optimaal opwindingsniveau te bereiken. Dit niveau kan gemeten worden door het meten van hartslag, hersenactiviteit of spierspanning. Deze opwinding is het laagst wanneer men in diepe slaap is en het hoogst wanneer men in een levensbedreigende situatie verkeerd.  Het niveau dat hiertussen ligt wordt als optimaal ervaren. Dit verklaart ondermeer waarom bepaalde mensen meer opzoek zijn naar spanning in hun leven, het opwindingsniveau dat zij nastreven ligt namelijk hoger.
Een van de bekendste motivatietheorieën is de motivatietheorie van Maslow. Maslow maakt onderscheid tussen vijf soorten behoeften. Mensen voelen zich pas helemaal goed wanneer zij zoveel mogelijk doelen hebben kunnen realiseren. Maslow gaat ervan uit dat men een behoefte pas kan voltooien wanneer een lagere behoefte al vervuld is.
1. Behoefte aan zelfactualisatie
2. Waarderingsbehoefte
3. Behoefte om erbij te horen en liefde te ontvangen
4. Behoefte aan veiligheid en zekerheid
5. Fysiologische behoeften
De behoeftegebaseerde visie op motivatie kende verschillende beperkingen,  vandaar dat psychologen een andere visie zijn gaan gebruiken. Men gaat ervan uit dat het opstellen van doelen mensen ertoe verleidt om een bepaalde actie te ondernemen. Een doel mag men hierbij zien als een cognitieve representatie van een gewenste of ongewenste eindtoestand. De doelstellingen die men nastreeft kunnen veranderen, hiermee veranderen echter ook de kwaliteit en intensiteit van de bijbehorende gedragingen.
De motiverende kracht die een bepaald doel met zich meebrengt hangt af van de waarde die aan het doel gehecht wordt en de verwachting die een persoon heeft over de kans om het doel te kunnen verwezenlijken.
Men kan onderscheid maken tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie. Wanneer men spreekt over intrinsieke motivatie, dan gaat het over motivatie die gericht is op het uitvoeren van een activiteit omdat men daar zelf plezier aan beleefd en voldoening haalt uit het voltooien van de activiteit. Wanneer men spreekt over extrinsieke motivatie, dan gaat het over de motivatie die men heeft om een bepaalde opdracht te voltooien omdat men uitkijkt naar de beloning of omdat zij een ander doel verwezenlijken.
De theorieën op basis van doelen maken het ondermeer mogelijk om meer aandacht te besteden aan het toekomstperspectief van een persoon.  Daarnaast heeft men binnen deze theorieën meer oog voor de sociaal culturele context waarbinnen men zich bevindt.
Een goed voorbeeld van een doelgebaseerde motivatietheorie is de goal-setting theorie van Locke. Hierbinnen staan drie elementen centraal: Motivatie ontstaat doordat een doel aantrekkingskracht heeft, hoe hoger het doel, hoe hoger de prestatie en de prestatie hangt ondermeer af van het engagement dat men aangaat om het doel te bereiken.
Paragraaf 10.2 De motivatie achter honger
Het belangrijkste kortetermijnsignaal voor honger is een afname van het glucosegehalte in het bloed. Wanneer er voldoende glucose in het bloed aanwezig is dan neemt het hongergevoel af en ervaart men gevoelens van verzadiging. Uiteraard speelt ook de mate waarin de maag gevuld is een rol bij het hebben van hongergevoelens. Het lichaam maakt gebruik van meerdere verzadigingssignalen, zo zal men meer eten wanneer er een grotere variatie aan voedsel beschikbaar is.
Het lichaam zorgt er ook voor dat de energieopname in evenwicht blijft met het energieverbruik. Hierdoor blijft het lichaamsgewicht dat men heeft op peil.  Men gaat hierbij uit van het streefgewicht, het stabiele gewicht dat het lichaam op lange termijn probeert te handhaven. Dit gewicht varieert per persoon.
De honger- en verzadigingssignalen worden opgepikt door de hersenen via de hypothalamus. Hier komen verschillende signalen binnen die invloed hebben op gevoelens van honger en verzadiging. Samen proberen deze signalen de voedselinname van een persoon in overeenstemming te brengen met het calorieverbruik van die persoon.
De mate waarin een persoon zal eten hangt af van het lichaam zelf, maar ook van sociaal culturele invloeden.  Zo gaan mensen bijvoorbeeld meer eten door het grote aanbod aan gevarieerd voedsel dat in onze samenleving voor handen is.
Door middel van een dieet kan eetgedrag onder cognitieve controle komen te staan. Daarnaast eten veel mensen uit gewoonte, maar niet omdat zij daadwerkelijk honger hebben. Hun eetgedrag wordt bepaald door het vermijden van honger en niet op het aanvullen van een voedseltekort. Ook zijn er mensen die meer gaan eten om de tijd te verdrijven of om een depressie of angstgevoelens te vermijden.
Wanneer men kijkt naar sociale invloeden, dan is het opvallend dat mensen over het algemeen meer gaan eten wanneer zij zich in een groep bevinden. Daarnaast spelen ook de eetsnelheid van de cultuur en de omvang van de portie een rol.
Paragraaf 10.3 De motivatie achter seks
Binnen seksualiteit spelen zowel biologische als culturele aspecten een rol. Ook leerervaringen hebben invloed.
De belangrijkste geslachtshormonen zijn de vrouwelijke hormonen oestrogeen en progesteron en het mannelijke hormoon testosteron. Zowel mannen als vrouwen produceren beide hormoontypes.  Seksueel gedrag houdt voor een groot deel verband met het aantal mannelijke hormonen dat men bezit. Bij vrouwen spelen naast testosteron ook de vrouwelijke hormonen een grote rol.  Geslachtshormonen hebben overigens ook effect op niet seksueel gedrag.
Het eerste grote opinieonderzoek naar seksualiteit vond plaats in 1950. Het Kingsey rapport veroorzaakte veel ophef, omdat dit rapport met nieuwe inzichten kwam over seksualiteit. Het is echter altijd moeilijk om te bepalen of alle feiten die uit onderzoeken komen met betrekking tot seksualiteit betrouwbaar zijn. Vaak spelen rondom het onderwerp seks, zeker bij opinieonderzoeken, nog taboes of sociaal wenselijke antwoorden een rol.
Er bestaan verschillende definities over homoseksualiteit.  Homeseksualiteit heeft altijd bestaan.  Ondanks dat homoseksualiteit in veel landen geaccepteerd wordt moeten koppels nog vaak tegen vooroordelen opboksen. Dit gaat vaak gepaard met een hogere mate van stress.
Zowel biologische als cognitieve en sociaal culturele factoren spelen een rol bij het ontstaan van homoseksualiteit. Biologisch gezien bestaan er bijvoorbeeld verschillen in de omvang van de structuur van de hypothalamus.
Uit onderzoek is gebleken dat biseksualiteit vaker voorkomt bij vrouwen dan bij mannen. Vrouwen voelen zich maar meer aangetrokken tot de ruime kwaliteit van een intieme relatie.  
Paragraaf 10.4 Prestatiemotivatie
Prestatiemotivatie is de motivatie om iets te verwezenlijken en dit goed te doen. Prestatiemotivatie kan bestaan uit verschillende componenten. Ten eerste kan men spreken over prestatiemotivatie op basis van behoeften.  Mensen hierbinnen gekenmerkt door een combinatie van prestatiedrang en faalangst.  De hoeveelheid prestatiedrang die men voelt verschilt van persoon tot persoon. De faalangst uit zich in het proberen om mislukkingen te voorkomen. De balans tussen prestatiedrang en faalangst zullen de richting van de intensiteit van prestaties bepalen.
Naast motivatie op basis van behoeften kan men ook spreken over motivatie op basis van doelen. De grootte van de prestatiedrang wordt hierbij niet bepaald door de prestatiebehoefte in een persoon, maar door de waarde en de verwachtingen die een persoon stelt aan een bepaald doel.
Volgens doelgebaseerde theorieën wordt prestatiemotivatie bepaald op basis van drie onderdelen. Ten eerste de taakmotivatie, waarin het taakdoel bereiken op de eerste plaats staat, dit zou men kunnen vergelijken met de intrinsieke motivatie. Daarnaast krijgt men te maken met egodoelen. Doelen die gericht zijn op het prestatieniveau en de vergelijking met anderen, men kan hierbij onderscheid maken tussen zowel positieve als negatieve egodoelen.
Mensen waarbij negatieve egodoelen belangrijker zijn dan positieve egodoelen zullen sneller te maken krijgen met het stellen van doelen en taken die onder de eigen capaciteiten liggen, of juist ver boven deze capaciteiten liggen. Men kan proberen om aan faalangst te ontsnappen door zichzelf een handicap aan te meten, men noemt dit ook wel zelf-handicappen. Hierbij probeert men de gevolgen van falen voor zichzelf te minimaliseren en de gevolgen van successen te maximaliseren. Hierbij maakt men gebruik van externe factoren.
Men gaat ervan uit dat prestatiemotivatie voor een groot deel tot stand komt op basis van een leerproces. Onder andere de stimulatie van thuis uit die kinderen krijgen is belangrijk voor de prestatiemotivatie. De opvoedingsstijl die men hierbij krijgt speelt een grote rol. Men kan hierbij onderscheid maken tussen een controlerende opvoeding, waarbij de ouders proberen kinderen bepaalde waarden bij te brengen door middel van druk, en een opvoeding die gericht op is het bevorderen van de autonomie van het kind.  Ook het geloof dat ouders uiten in hun kinderen is van belang voor de prestatiemotivatie van het kind.
Het proces waarbij iemand doelen aan zichzelf stelt en zichzelf beloont bij het bereiken van deze doelen wordt zelfregulatie genoemd.  Zelfregulatie werkt goed wanneer men zichzelf tastbare beloningen in het vooruitzicht stelt, realistische en doelen op kortetermijn stelt.
Wanneer te maken krijgt met het mislukken van een activiteit, is men geneigd om dezelfde activiteit op later tijdstip te vermijden. Hierdoor kan faalangst ontstaan.  Ook de manier waarop men tegen mislukkingen aankijkt speelt hierbij een grote rol.
Paragraaf 10.5 Emoties
Emoties spelen een grote rol binnen motivatie. Positieve emoties dienen hierbij als bekrachtiger en negatieve emoties zorgen ervoor dat men gedragingen liever niet herhaalt. Men kan een emotie omschrijven als een reactie op een stimulus die bestaat uit een fysiologische opwinding die samen gaat met een evaluatie, gezichtsuitdrukkingen en een subjectieve ervaring.
Paragraaf 10.6 Emoties en de invloeden op het lichaam
Binnen de wetenschap bestaat er veel discussie over de vraag of de uitdrukking van emoties die mensen hebben aangeleerd of aangeboren zijn. Uit onderzoek blijkt dat er zes emoties zijn die men universeel kan  herkennen; droefheid, blijheid, angst, woede, verrassing,  walging of minachting. Men noemt dit ook wel de primaire emoties.
Per cultuur kan de manier waarop men met emoties omgaat verschillen, dit heeft te maken met de culturele uitingsregels. Het is niet alleen dat mensen met emoties kunnen omgaan, maar ook dat zij emoties bij anderen.
De hypothese over de gezichtsfeedback stelt dat de emotionele ervaring van een persoon versterkt of verzwakt kan worden door spieractiviteiten in het gezicht. Zo zal men zich door te glimlachen direct beter gaan voelen. Men versterkt emoties dus op basis van de eigen gezichtsuitdrukkingen.
Emoties gaan samen met arousal, die tot stand komt door autonome zenuwstelsel. Dit zenuwstelsel kan men onderverdelen in het sympathische, dat gebruikt wordt in perioden van opwinding en parasympathische zenuwstelsel, gebruikt in perioden van rust.
 Op momenten waarop men een intense emotie beleeft, wordt het sympathische zenuwstelsel in werking gesteld. Emoties worden vaak als sterker ervaren wanneer deze samen gaan met fysiologische opwinding.  
Paragraaf 10.7 Cognitieve controle over emoties
Er bestaan verschillende theorieën over het gebruik van cognitieve processen binnen emoties. De James Lange theorie gaat ervan uit dat een stimuli uit de omgeving automatisch een lichamelijke reactie uitlokt, die later door de hersenen als een emotie ervaren wordt.  Er kan volgens deze theorie geen emotie optreden zonder lichamelijke opwinding,
Aan het begin van de 20e eeuw wordt er een alternatieve theorie opgesteld, de Cannon- Bard theorie. Deze theorie gaat ervan uit dat een emotieopwekkende situatie tegelijkertijd het sympathische zenuwstelsel activeert. Dit zorgt voor lichamelijke opwinding die vervolgens zorgen voor de beleving emotie.
De theorie van de cognitieve beoordeling heeft als uitgangspunt dat een cognitieve beoordeling van een situatie de basis vormt voor een emotie. Alleen wanneer dit gebeurd is kan er een fysiologische opwinding plaatsvinden.  Men kan een stimulus hierbij als neutraal, positief of negatief beoordelen. Het beoordelen van een stimulus kan zowel bewust als onbewust.
Stimuli kunnen onbewust emoties opwekken, een snelle categorisatie van stimuli is dan ook belangrijk. Cognitie heeft onder andere invloed op de manier waarop men kan proberen om emoties te onderdrukken of her te beoordelen. Men heeft daarnaast vaak de neiging om dubbelzijdige stimuli te interpreteren op een manier die in overeenstemming met hun eigen gevoelens .
Paragraaf 10.8. De rol van de hersenen bij emoties
Verschillende gebieden in de hersenen spelen een rol bij de verwerking van emoties, onderverdeeld in het limbische systeem. Het limbische systeem beslaat onder andere het midden van de hersenen en de corticale gebieden aan de buitenkant van de hersenen. De belangrijkste onderdelen hierbij zijn de amygdala, de hippocampus en de gyrus cinguli.
De amygdala heeft een centrale rol in het oproepen van emotionele reacties en het vewerken van emotionele informatie. Zij kunnen dan ook niet leren vanuit emoties. De informatie die men opvangt inde amygdala wordt doorgestuurd naar de hippocampus waar in de emoties in een bepaalde context worden geplaatst.  Om op de juiste manier met emoties om te gaan heeft men ook de cortex nodig. De belangrijkste drie gebieden bij emoties zijn de orbitofrontale cortex, die ervoor zorgt dat men kan reageren op straffen en beloningen, de dorsolaterale prefrontale cortex, die gevoelens integreert binnen de doelstellingen die men heeft en de partiëtale cortex die ervoor zorgt dat men gevoelens kan begrijpen en onthouden.

 

 

 

 

Hoofdstuk 11 –Ontwikkelingen door het leven heen

Paragraaf 11.1 Cognitieve ontwikkeling tijdens de levensloop
Binnen de ontwikkelingspsychologie doet men onderzoek naar veranderingen in vaardigheden en gedragingen tijdens de levensloop. Daarnaast probeert men te achterhalen welke factoren deze veranderingen veroorzaken of beïnvloeden.
De cognitieve ontwikkeling van de mens begint al bij baby’s. Een baby maakt namelijk al vrijwel direct gebruik van vier bekwaamheden. De eerste bekwaamheid is het gebruik van selectieve selectie. Daarnaast kunnen baby’s stimuli onthouden in hun semantische geheugen, waardoor zij verveeld raken wanneer een bepaalde stimulus te vaak wordt herhaald, er treedt gewenning op. De derde eigenschap van baby’s is dat zij in grote mate gebruik maken van imitatieleren. Ook beschikken baby’s over de mogelijkheid tot statisch leren, waarbij regelmatigheden in een bepaald patroon kunnen worden ontdekt.  Men gaat ervan uit dat deze vier eigenschappen aangeboren zijn, op deze manier kunnen baby’s de wereld verder ontdekken.
De theorie van Piaget gat ervan uit dat de cognitieve ontwikkeling van een kind wordt gestart door de acties die het kind uitvoert. Aanvankelijk reageren kinderen hierbij op basis van aangeleerde reflexen zoals grijpen en zuigen. Kinderen zullen na verloop van tijd controle ontwikkelen over deze reflexen, doordat zij interne mentale representaties, schema’s, gaan vormen van acties en voorwerpen. Wanneer de baby meer interacties doormaakt met de omgeving zullen deze schema’s steeds ingewikkelder worden.
Het kind maakt hierbij gebruik van adaptatieprocessen, te weten assimilatie en accommodatie. Assimilatie is het proces waarbij nieuwe informatie door het kind wordt opgenomen en  deze onderbrengt in een bestaand schema. Bij accommodatie leert het kind schema’s aan te passen aan afwijkende informatie. Piaget stelt dat dit proces van opnemen en aanpassen in verschillende stadia verloopt.
De stadiatheorie van Paiget splitst de cognitieve ontwikkeling van kinderen op in vier stadia. Het sensorimotorische stadium ( tot 2 jaar), het preoperationele stadium (2 tot 7 jaar), het concreet operationele stadium (7 tot 11 jaar) en het formeel operationele stadium (vanaf 11 jaar).
Binnen het sensorimotorische stadium staan acties en waarnemingen centraal. Het kind maakt hierbij gebruik van aangeboren reflexen, die naar verloop van tijd beter onder controle worden gebracht. Er komt dan ook een steeds grotere interactie tussen zicht en bewegingen. Wanneer het kind acties beter onder controle krijgt, zal het deze steeds vaker herhalen. Op deze manier gaat het kind de basisconcepten van tijd, ruimte en causaliteit beter begrijpen, waardoor er een betere controle over de omgeving ontstaat.
Een belangrijk inzicht dat kinderen in deze periode verwerven is objectpermanentie, het besef dat een voorwerp blijft bestaan wanneer je het niet meer kunt zien.  
Tijdens het preoperationele stadium neemt het denken van kinderen snel toe. Piaget geeft aan dat de kennis in dit stadium gebaseerd is op het uiterlijk van voorwerpen, maar niet op kennis en onderliggende principes. Kinderen kunnen in deze fase dan ook nog niet logisch denken, omdat zij geen onderscheid kunnen maken tussen realiteit en schijn.
Binnen het concreet operationele stadium krijgen kinderen veel nieuwe vaardigheden aangeleerd, ondermeer omdat zij naar de lagere school gaan. Kinderen leren dat acties omkeerbare effecten hebben. Deze omkeerbare acties waarvan de gevolgen ongedaan gemaakt kunnen worden door andere acties worden ook wel operaties genoemd. Dit gaat samen met conservatie, waarbij het kind beseft dat de onderliggende fysische dimensie gelijk blijft ondanks veranderingen in het voorkomen.
In het formeel operationele stadium zijn kinderen in staat om hypothetische problemen op te lossen door middel van operaties. Zij kunnen ideeën gaan vormen over hun eigen leven en abstract gaan denken.
Piaget heeft aangetoond dat kinderen op een andere manier denken dan volwassenen, maar er bestaan verschillende kritieken op de theorie van Piaget. Zo worden de stadia van denken die Piaget stelde vaak bekritiseerd, zo gaat men ervan uit dat kinderen op jongere leeftijd al veel meer kunnen dan de elementen die Piaget noemt in zijn theorie. Daarnaast gaat men ervan uit dat de overgang naar een nieuw stadium niet voor ieder probleem op hetzelfde moment gebeurd, hetzelfde geldt voor de leeftijd wanneer kinderen een ander stadium bereiken.  
Tegenwoordig gaat men er dan ook vanuit dat kennis een continue proces is, de verschillen per leeftijd zijn hierbij kwantitatief en niet kwaliteit.
Wanneer men eenmaal volwassen is blijft het denken, wanneer men een gezonde levensstijl heeft, relatief stabiel. Wanneer men ouder wordt, lijkt er een algemene vertraging van cognitieve processen op te treden.  Daarnaast lijkt de capaciteit van het werkgeheugen af te nemen naar mate men ouder wordt. Het verschilt echter per persoon op welke manier en wanneer deze verandering optreed.
Paragraaf 11.2 Persoonlijke ontwikkeling tijdens de levensloop
Wanneer mensen zich verder opgroeien, ontwikkelen zij een zelfconcept, een accepterende en vrij objectieve inschatting van hun eigen persoonlijke aard.  Het ontwikkelen van een zelfconcept ontstaat in twee fasen. Ten eerste ontwikkelt men een subjectief zelf, een besef dat men bestaat. Daarna wordt een objectieve zelf ontwikkelt, waarbij men het besef krijgt dat men stabiele kwaliteiten heeft. Dit wordt ontwikkelt naar ongeveer anderhalf jaar.
De theorie van Erikson deelt het leven op in acht stadia, waarin een sociale uitdaging moet worden opgelost.  Een goede oplossing van deze uitdaging geeft voldoening, een slechte oplossing leidt tot psychische problemen.
1. Vertouwen tegenover wantrouwen (eerste levensjaar)
2. Autonomie tegenover twijfel en schaamte (1-3 jaar)
3. Initiatief tegenover schuld (3- 6 jaar)
4. Vlijt tegenover minderwaardigheid (6- 11 jaar)
5. Identiteit tegenover rolverwarring (12 -20 jaar)
6. Intimiteit tegenover isolatie (18 - 30 jaar)
7. Generativiteit tegenover stagnatie (30 -60 jaar)
8. Integriteit tegenover wanhoop (na 60 jaar)
Wanneer men spreekt over gehechtheid, dan gaat het om een sterke emotionele binding de men heeft met belangrijke personen in het leven. Dit hechtingsproces begint al kort na de geboorte.
John Bowlby kwam met een van de belangrijkste theorieën over hechting. Bowlby maakte onderscheid tussen vier stadia van gehechtheid. Ten eerste de fase voorafgaand aan de eigenlijke hechting, waarbij kinderen de moeder wel herkennen, maar de aandacht van iedere volwassene fijn vinden. Daarna komt het kind in de fase van beginnende hechting terecht, waarin het kind positiever begint te reageren op bekende verzorgers dan op vreemden. Hierna begint de fase van scherp omlijnde gehechtheid, waarbij kinderen zich sterk gaan hechten aan de verzorgers. Scheidingsangst en vreemdelingenangst treden in deze fase voor het eerst op. De laatste fase van hechting is de vorming van een wederkerige relatie, waardoor de scheidingsangst vermindert en het kind zal proberen door onderhandelingen die afwezigheid van de verzorgers te beperken.
Men kan spreken over vier typen van hechtingsrelaties.
1. Veilige hechting
2. Vermijdende hechting
3. Angstige / weerbarstige hechting
4. Gedesorganiseerde en gedesoriënteerde hechting
Gehechtheid heeft verschillende gevolgen op de lange termijn, relaties in de toekomst kunnen leiden onder een onveilige hechting.
Er zijn verschillende factoren die een rol spelen bij het hechtingsproces, voornamelijk de opvoeding van het kind en het temperament van het kind spelen hierbij een grote rol. Men kan als ouders gebruik maken van verschillende opvoedingsstijlen. De eerste opvoedingsstijl bestaat uit autoritaire ouders, die volledige gehoorzaamheid eisen van het kind, hard werken en respect voor de autoriteit vormen hierbij de uitgangspunten.  Permissieve ouders aanvaarden en bevestigen de opinies van hun kinderen, zijn toegefelijk en voeren maar weinig controle uit. Gezaghebbende ouders hebben een hoge aanvaardig en betrokkenheid, zij willen een aangename relatie met het kind, maar willen hierbij wel de controle in handen hebben. Daarnaast hebben verwerpende- of verwaarlozende ouders een lage aanvaarding, lage betrokkenheid en weinig controle, zij staan onverschillig tegenover hun kinderen.
Het proces waarbij het kind een geslachtidentiteit aanneemt en daarmee beseft een bepaald geslacht te hebben en de daarbij sociaal aangepaste gedragingen vertoont wordt geslachtstypering genoemd.  Deze geslachtstypering staat onder invloed van biologische en sociale factoren.
De periode tussen de kindertijd en de volwassenheid noemt men de adolescentie, een periode van vlugge veranderingen waarin men op biologisch, cognitief en sociaal niveau verder ontwikkelt.
De biologische ontwikkeling van de adolescent begint met de pubertijd , een periode waarin lichamelijke ontwikkeling centraal staat. Men wordt seksueel rijp en kan zich voortplanten.  Deze lichamelijke ontwikkeling omvat de primaire geslachtskenmerken, die rechtstreeks verbonden zijn met de voortplanting, en de secundaire geslachtskenmerken die bestaan uit veranderingen in uiterlijk die niet direct met seksuele voortplanting te maken hebben. Deze veranderingen hebben invloed op het zelfconcept en het zelfvertrouwen van de adolescent.
Cognitief gezien zal de adolescent problemen op een systematische manier gaan oplossen. Daarnaast kunnen zij deductief gaan redeneren, zij kunnen conclusies trekken uit premissen. Abstract denken en het bekijken van alternatieven voor het nemen van een beslissing krijgen in deze fase ook meer aandacht.  Volgens Piaget mag men in deze periode ook gaan spreken over de opkomst van naïef idealisme, een situatie waarbij men een vrij onrealistisch ideaalbeeld gaat vergelijken met de werkelijkheid en op basis daarvan de leefwereld gaat bekritiseren.
Adolescenten krijgen voor het eerst te maken met een moreel besef, waarbinnen zij kunnen inschatten of hun eigen gedrag binnen de morele normen blijft, of ze de morele regels willen volgen en hoe anderen hiermee omgaan. Dit komt ondermeer doordat adolescenten gedreven worden door de overtuiging van een imaginair publiek, het geloof dat anderen hen constant bekijken en beoordelen, waardoor zij zich sterk bewust worden van zichzelf en hun eigen gedrag. Daarnaast is een kenmerk van het adolescentie denken de persoonlijke fabel, waarbij tieners het gevoel hebben speciaal en uniek te zijn, zij gaan ervan uit dat hen niets kan overkomen.
Tijdens de adolescentie gaan pubers opzoek naar autonomie. Zij proberen op deze manier een eigen identiteit te creëren. Vandaar dat pubers in deze periode vaak conflicten aangaan met ouders en zich meer verwijderen van het gezinsleven. Later in de adolescentie gaat men zich juist weer meer verbonden voelen met de normen en waarden van de ouders, dit gebeurd meestal wanneer kinderen klaar zijn om de middelbare school te verlaten.  
Ook krijgt men tijdens deze periode meer aandacht voor seksualiteit. Er is meer aandacht voor het andere geslacht en masturbatie gaat een rol spelen. Ondermeer door de komst van anticonceptiemiddelen gaat men sneller over tot seks.
In de 20ste eeuw is de leeftijd waarop men spreekt van adolescente verschillende keren vervroegd. Echter houdt dit ook in dat men de volwassenheid eerder laat starten, terwijl het voor veel mensen aan het einde van de adolescentie nog niet voelt alsof zij volwassen zijn. Men heeft er dan ook voor gekozen om een extra periode toe te voegen, de opkomende volwassenheid. Dit is een periode waarin geëxperimenteerd wordt met verschillende relaties, rollen en werk.
De twee belangrijkste elementen die het welzijn van mensen bepaald zijn sociale relaties en ontplooiing op het werk. Binnen sociale relaties staan het hebben van een intieme relatie en het stichten van een gezin centraal.  Ook hierbinnen zijn de afgelopen decennia verschillen opgetreden, zo zijn relaties losser geworden en begint men later aan kinderen.
Wanneer men kijkt naar de arbeidssituatie, dan is het voornamelijk van belang dat men zich goed voelt op het werk. Volgens Ryff en Keyes wordt arbeidsvreugde beïnvloed door zes dimensies:
1. Zelfaanvaarding
2. Zeggenschap
3. Autonomie
4. Positieve relaties met anderen
5. Persoonlijke groei
6. Doelgerichtheid
De levensverwachting van mensen wordt steeds hoger. Men gaat ervan uit dat succesvol oud worden uit een aantal dimensies bestaat zoals een goede lichamelijke gezondheid, behoud van cognitieve mogelijkheden en een deelname aan sociale en productieve activiteiten.  Het is hierbij belangrijk dat personen zelf de controle hebben over ieder van deze dimensies.
Volgens Baltes kunnen ouderen op een hoog niveau blijven functioneren wanneer zij een beroep doen op selectieve optimalisatie. Deze aanpak omvat: selectie, waarbij men zich voornamelijk gaat richten op de activiteiten die goed gaan, optimalisatie, waarbij men bepaalde vaardigheden kan trainen en compensatie, waarbij men probeert zwaktes te ondervangen door bijvoorbeeld het gebruik van geheugensteuntjes.
De laatste stap in de ontwikkeling van de mens betreft de dood, in deze fase maken veel mensen de balans op van hun leven. Het opstellen van een levensoverzicht wordt door veel bejaarden als hulpbiedend en deugdvol ervaren.
Er bestaan vijf stadia in reacties op de dood. Eerst begint de fase van ontkenning, gevolgd door opstandigheid en onderhandelingen om de dood uit te stellen, zoals het gebruik van medicijnen.  Hierna volgt een periode van depressie en uiteindelijke aanvaarding van dat wat komen gaat. Echter wanneer mensen ouder worden hebben zij minder angst voor de dood en zullen zij het onvermijdelijke sneller aanvaarden.  

 

 

 

 

 

Hoofdstuk 12 –Intelligentievormen en het berekenen van intelligentie

Paragraaf 12.1 Verschillende visies op intelligentie
Wanneer men spreekt over intelligentie gaat men gewoonlijk uit van drie soorten intelligentie. De eerste intelligentiesoort die men kan onderscheiden is de analytische intelligentie waarbij het gaat om abstract redeneren en vaardigheden  om met iets om te gaan met iets at nog niet eerder voorgekomen is. De tweede intelligentievorm is de praktische intelligentie waarbij alledaagse en vertrouwde situaties centraal staan. De derde intelligentiesoort bestaat uit sociale en emotionele componenten  en wordt daarom ook wel sociale en emotionele intelligentie genoemd.
Naast deze drie intelligentievormen kan men ook onderscheid maken in verschillende visies op deze soorten intelligentie. Zo kan men intelligentie opvatten als een aangeboren potentieel tot intelligent gedrag, maar kan men iemand ook pas als intelligent beschouwen wanneer deze intelligentie ook effectief in het gedrag tot uiting komt. Er bestaan ook visies die ervan uitgaan dat men iemand pas als intelligent mag typeren wanneer deze persoon goed presteert op testen.
Doordat er verschillende intelligentievormen en visies op intelligentie bestaan kunnen er verschillende misverstanden ontstaan.
Paragraaf 12.2 De analytische intelligente
Analytische intelligentie is traditioneel gezien de meest belangrijke en meest onderzochte intelligentievorm, ook veel schoolvakken doen een beroep op deze soort intelligentie.  
De eerste intelligentiemetingen vinden plaats vanaf 1884. Galton doet vanaf dan onderzoek naar relaties tussen de verstandelijke vermogens die men heeft en vaardigheden zoals bijvoorbeeld reactiesnelheden. Galton ging er hierbij vanuit dat intelligentie bepaald werd door de kwaliteit van gewaarwordingen, reacties en de snelheid waarmee men informatie kan verwerken.
De franse Binet en Simon kiezen voor een andere aanpak. Zij ontwerpen een empirisch onderbouwde intelligentietest waarmee zij het intelligentieniveau van kinderen konden bepalen. Zij maakte hierbij onder andere gebruik van de mentale leeftijd, gebaseerd op de vermogens die een kind bezit om vragen te beantwoorden.
De Duitser Stern komt voor het eerst met de intelligentiequotiënt of het IQ. Deze score werd berekend door de mentale leeftijd te delen door de chronologische, kalenderleeftijd van het kind, en deze vervolgens te vermenigvuldigen met honderd.
De test van Binet en Simon werd in het Engels vertaald en waar nodig aangepast en herzien, men spreekt in dat verband over de Stanford - Binet - test.
Vanaf 1940 begint de Duitser Wechsler meer aandacht te besteden aan het testen van intelligentie bij volwassenen. De Stanford Binet test was hierbij niet toereikend omdat veel onderdelen van deze test alleen toepasbaar waren op kinderen. Daarnaast maakt hij in zijn test onderscheid tussen een verbaal IQ, performantie of non verbaal IQ en een totaal IQ. Zijn intelligentietest wordt ook wel de Wechslertest genoemd.
In Nederland zijn de Binet en Stanford - Binet test maar weinig gebruikt, omdat men de vertaalde testen niet bij wijze van steekproef aan een representatieve groep kon afnemen. Wel heeft men gebruik gemaakt van de Raven Progressive Matrices test, waarvan vier varianten bestaan met een wisselende moeilijkheidsgraad, en de SON-R, een niet verbale intelligentietest.
Bij iedere intelligentietest staat een psychometrische benadering centraal. Dit houdt in dat men aandacht besteedt aan de ontwikkeling van objectieve meetinstrumenten of tests voor psychische kwaliteiten zoals intelligentie en persoonlijkheid. Een goede psychometrische test moet aan drie eisen voldoen; een goede normsteekproef, betrouwbaarheid en voldoende validiteit.  
Wanneer men een intelligentietest afneemt wil men de individuele prestaties van een persoon vergelijken met de prestaties van een referentiegroep met leeftijdsgenoten. Om deze vergelijking te kunnen maken moet men gebruik maken van een vergelijkingsgroep die een goede weergave geeft van de volledige leeftijdsgroep van de geteste persoon. Deze vergelijkingsgroep noemt men ook wel de normsteekproef, zij maken daarbij maar een deel uit van de populatie. Populatie wordt in dit verband gezien als de volledige groep vanuit waar een steekproef getrokken kan worden.
Men kan bij de uitkomsten van testscores op basis van een normsteekproef uitgaan van een normaalverdeling. Dit is een klokvormige curve die de verdeling van menselijke eigenschappen en vaardigheden beschrijft. Op basis van deze normaalverdeling heeft men een nieuwe IQ berekening opgesteld. Hierbij wordt 100 gezien als de score waarvoor geldt dat de helft van de steekproef een lagere score behaalde en de andere helft een hogere score.
De normering van een intelligentietest is maar 15 tot 20 jaar geldig, omdat er naar verloop van tijd verschillen optreden in het aantal opgaven dat per generatie goed of niet goed wordt opgelost.
Van goede testen verwacht men dat deze consistente resultaten opleveren. Deze consistentie van testscores noemt men de betrouwbaarheid, die wordt uitgedrukt in de correlatiecoëfficiënt. Men kan de betrouwbaarheid van een test op verschillende manieren controleren. Zo kan men een test nog een keer afnemen om de eerste score te vergelijken met de nieuwe score, men noemt dit de test-hertestbetrouwbaarheid. Ook heeft men de mogelijkheid om de correlatie te berekenen tussen twee helften items. Men moet op beide helften hoog of laag kunnen scoren. Dit fenomeen wordt ook wel gesplitste testbetrouwbaarheid genoemd. Ten slotte kan men ook gebruik maken van de paralleltestbetrouwbaarheid, waarbij twee gelijkwaardige tests worden afgenomen waarvan vervolgens de correlatie tussen de scores wordt berekend.
Naast de test zelf moet men bij betrouwbaarheid ook rekening houden met de testafnemer en de situatie waarbinnen de test wordt afgenomen.
Een test moet valide zijn, het moet meten wat het moet meten. Men kan verschillende vormen van testvaliditeit onderscheiden. Wanneer men kijkt naar de accuraatheid waarmee een test psychologische processen meet die binnen een theorie gespecificeerd worden, praat men over begripsvaliditeit. Inhoudsvaliditeit is de mate waarin gestelde vragen representatief zijn voor het kennisdomein wat men wil meten. Daarnaast ken men spreken over congruente validiteit, waarbij men verschillende tests naast elkaar legt en vergelijkt om de inhoudsvaliditeit te waarborgen. De criteriumvaliditeit is de maat die weergeeft hoe testscores overeenkomen met een andere maat voor vaardigheden, bijvoorbeeld een IQ test wordt vergeleken met schoolresultaten. Ten slotte moet men rekening houden met de predictieve validiteit, die voornamelijk wordt gebruikt wanneer men door middel van een test de toekomst probeert te voorspellen.
Psychologen maken gebruik van factoranalyse, een statische techniek die correlaties tussen testscores onderzoekt en aangeef welke scores samen veranderen.
Spearman ging ervan uit dat mensen gebruik maken van een algemene intelligentie die een rol speelt bij het oplossen van alle intelligentietaken. Deze algemene intelligentie wordt hierbij weergegeven als de g-factor. Deze g-factor kan verklaren waardoor er veel positieve correlaties gevonden worden tussen intelligentietesten en subtesten. Echter kunnen er veel verschillen optreden in de uitslagen van subtesten. Spearman verklaart dit aan de hand van s - factoren, specifieke mentale vaardigheden die invloed hebben op de prestaties in een specifieke test.
Cattell breidt het gedachtegoed van Spearman verder uit. Cattell gaat ervan uit dat men  twee vormen van algemene intelligentie bezit. De vloeiende intelligentie, waarbij de vaardigheid om relaties waar te nemen bij stimuli waar men maar weinig ervaring mee heeft centraal staat. De gekristalliseerde intelligentie bestaat uit de mentale vaardigheid om aanwezige informatie uit het langetermijngeheugen op te roepen. Op deze manier kan men ondermeer kennisvragen beantwoorden.
Men vond te theorieën van Spearman en Cattell niet compleet genoeg. Vernon stelt om die reden de hiërarchische theorie op, een idee dat door Carroll verder wordt uitgewerkt. Deze theorie gaat ervan uit dat er drie lagen van intelligentie bestaan die samen een hiërarchie vormen.  Bovenaan in de hiërarchie staat de algemene intelligentie die alles beïnvloedt. Op het tweede niveau staan zeven intelligentie, waaronder de gekristalliseerde en vloeiende intelligentie. Op het derde niveau staan verschillende specifieke factoren die invloed uitoefenen op specifieke intelligentietesten.  
Er bestaan verschillende vragen rondom de stabiliteit van IQ scores. Zo kan men zich bijvoorbeeld afvragen of de scores die kinderen behalen voor IQ tests iets zeggen over het IQ dat zij later zullen hebben. Ook vraagt men zich vaak af of intelligentie tijdens de volwassenheid nog kan veranderen. Men kan naar deze vragen op verschillende manieren onderzoek doen, zowel cross sectionele onderzoeken als longitudinale onderzoeken zijn hiervoor bruikbaar. Men moet er hierbij wel rekening mee houden dat de tijd en omstandigheden waarin een bepaalde groep opgroeit invloed kan hebben op de testresultaten, men noemt dit ook wel het cohort – effect. Het cohort staat hierbij voor de groep mensen die in eenzelfde periode geboren is.
Concluderend mag men naar aanleiding van het bovenstaande het volgende stellen:
IQ testresultaten bij jonge kinderen zeggen maar weinig over de uiteindelijke intelligentie op volwassen leeftijd.
Tussen de kindertijd en de middenvolwassenheid blijven testresultaten stabiel
Mentale vaardigheden blijven ook wanneer men veroudert stabiel
Voornamelijk de gekristalliseerde intelligentie blijft stabiel, de vloeiende intelligentie verslechterd
Cohortverschillen spelen een grote rol in de uitslagen van IQ testen.
Intelligentie is deels afhankelijk van erfelijkheid, de genen van de ouders bepalen voor een deel de intelligentie van het kind. Dit is ondermeer naar voren gekomen door onderzoeken naar intelligentieovereenkomsten tussen tweelingen en overeenkomsten tussen adoptiekinderen en -ouders.
Intelligentie is daarnaast voor een groot deel afhankelijk van het milieu. Voor de meeste psychologische eigenschappen geldt dat deze tot stand komen door een wisselwerking van milieu en genen. Naar de invloed van het leefmilieu op intelligentie zijn verschillende onderzoeken gedaan. Ondermeer onderwijs en testwijsheid spelen hierbinnen een rol.
Wanneer men kijkt naar de onderlinge relatie tussen erfelijkheid en milieu moet men de volgende paradox in acht houden: wanneer een maatschappij meer aandacht besteed aan een goed en stimulerend milieu, door bijvoorbeeld het creëren van voldoende en goed onderwijs, zal het lijken alsof het milieu er niet toe doet en intelligentieverschillen toe te schrijven zijn aan erfelijkheid.
Veel onderzoekers stellen dat invloed van milieu en genen op intelligentie in de westerse wereld vrijwel gelijk liggen.
Psychometrie wordt gebruikt om de intelligentieverschillen tussen mensen aan het licht te brengen, maar kan  niet verklaren waarom deze intelligentieverschillen bestaan. Ondermeer het volume van de hersenen kan hiervoor een verklaring vormen. Ook de mate waarin men gemakkelijk nieuwe informatie op kan slaan speelt hierbinnen een rol. Dit proces wordt geregeld door de synaptische connecties tussen neuronen. Ook gaat men ervan uit dat de myelinisatie van axonen een rol speelt.
Voor een goede prestatie op een intellectuele taak is ook metacognitie belangrijk. Onder metacognitie verstaat men de kennis die een persoon heeft over het eigen cognitieve functioneren en de kennis van de persoon over het gebruik van cognitieve processen bij een bepaalde taak.
Paragraaf 12.3 Praktische intelligentie
Gardner ging ervan uit dat mensen kunnen beschikken over speciale talenten zonder dat daarvoor een hoge g-score nodig hoeft te zijn. Hij stelt een theorie van meervoudige intelligentie op, waarin hij het hebben van buitengewone talenten op een bepaald gebied probeert te verklaren. Gardner onderscheidde acht vormen van intelligentie.
Ten eerste kan men drie intelligentievormen onderscheiden die worden gemeten door een conventionele intelligentie test te weten: Linguïstische intelligentie, zich uitend in taalvlotheid. Logisch-wiskundige intelligentie en speciale intelligentie, waarin de vaardigheid om visuele beelden accuraat waar te nemen en percepties te transformeren op basis van verbeelding centraal staat.  
Gardner onderscheid drie intelligenties die verband houden met specifieke talenten. Muzikale intelligentie, lichaamskinetische intelligentie en naturalistische intelligentie, de vaardigheid om levende en natuurlijke organismen te herkennen en te begrijpen.
Ten slotte kan men twee sociaal emotionele intelligenties onderscheiden. De interpersoonlijke intelligentie, de vaardigheid om kenmerken bij andere personen op te merken en om gepast met anderen om te gaan. En de intrapersoonlijke intelligentie, waarbinnen de kennis over zichzelf centraal staat.
Volgens Garner wordt er in de westerse samenleving en in het westerse onderwijs te veel aandacht besteed aan de logisch wiskundige- en linguïstische intelligentie.
Sternberg gaat ervan uit dat veel praktische kennis impliciet is, hierdoor kan men maar moeilijk verwoorden wat zijn of haar praktische intelligentie is. Daarnaast moet men er rekening mee houden dat mensen anders redeneren in informele settings dan dat zij zouden reageren in formele settings, zoals school. Analytische en praktische intelligentie zijn complementair aan elkaar.
Testen die gericht zijn op de praktische intelligentie zijn voornamelijk gericht op situaties waarin een persoon terecht zal komen en waarmee een persoon al enige ervaring heeft, een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld het auditie doen door een muzikant.
Sternberg vindt dat scholen niet alleen gebruik moeten maken van intelligentietesten, maar ook van praktische testen. Een voorbeeld hiervan is het situationeel interview. De geteste persoon wordt hierbij geconfronteerd met hypothetische situaties, waarvan de persoon moet aangeven hoe hij of zij hierop zou reageren. Men kan nog een stap verder gaan en de proefpersoon daadwerkelijk in een hypothetische situatie plaatsen. Dit gebeurd dan door middel van een assessment center.
Bij het testen van praktische intelligentie kan men verschillende fouten maken. Het gebruik van verkeerde beoordelaars, te weinig voorbereiding, slechte beoordelingsdimensies en het slecht informeren van proefpersonen kan ertoe bijdragen dat een test mislukt. Het is dan ook belangrijk om testen goed te blijven evalueren.
Paragraaf 12.4 Emotionele en sociale intelligentie
Over de sociale en emotionele intelligentie bestaan verschillende visies. Petrides voegde al deze visies samen tot een theorie waarin 15 kernelementen centraal staan. Men kan deze groep kernelementen verdelen in twee hoofdgroepen. De eerste groep heeft betrekking op de vaardigheden die men heeft. De tweede groep verwijst naar stabiele persoonseigenschappen.
Er zijn verschillende onderzoekers die ervan uitgaan dat ook sociale en emotionele intelligentie situatiegebonden is. Zij vinden dat het dan ook geen zin heeft om een algemene test voor sociale en emotionele intelligentie te ontwikkelen.
De eerste test die werd ontwikkeld om sociale intelligentie te meten was de George Washington Social Intelligence Test. Deze test bestaat uit vijf onderdelen. Het eerste onderdeel is de Judgement in social situations, waarin de persoon te maken krijgt met alledaagse sociale problemen. In het tweede onderdeel moet men emoties afleiden uit citaten. In het derde onderdeel moeten de proefpersonen een gezichten en bijbehorende namen gepresenteerd die zij in een later stadium weer aan elkaar zullen moeten koppelen. Binnen het vierde onderdeel moet de proefpersoon alledaagse psychologische uitspraken betitelen als waar of onwaar. Ten slotte moet de proefpersoon een zin aanvullen met een reeks grappige alternatieven.
Mayer en Salovey stellen vier vaardigheden centraal bij emotionele intelligentie:
1. Het percipiëren van emoties
2. Het gebruiken van emoties om denken te bevorderen
3. Het begrijpen van emoties
4. Het regelen van emoties om persoonlijke groei te bevorderen
Zij testen deze vaardigheden n de Mayer - Salovey – Caruso Emotional Intelligence Test.
Doordat er verschillende testen bestaan om sociale en emotionele intelligentie te meten is het maar de vraag of iedere test hetzelfde meet. Problemen binnen deze tak van onderzoek zullen er altijd blijven, er bestaat te veel overlap tussen de verschillende testen en er is sprake van een relatief lage validiteit.   
Sociale en emotionele intelligentie komt stand door een interactie van erfelijke eigenschappen en vaardigheden die mensen tijdens hun leven opdoen. Dit laatste gebeurd door observaties die men opdoet en door het verkrijgen van instructies. Men gaat er dan ook vanuit dat sociale vaardigheden deels kunnen worden aangeleerd.
Paragraaf 12.5 Andere vormen van intelligentie
Binnen de normaalverdeling van IQ kan men twee abnormale gedeeltes onderscheiden. Wanneer men een IQ heeft van onder de 70 spreekt men over de abnormaliteit zwakzinnigheid. Wanneer iemand een IQ heeft van boven de 130 spreekt men over hoogbegaafdheid.
Zwakzinnigheid kan men definiëren als analytische intelligentie onder de 70IQ     en een slecht aanpassingsvermogen. Zwakzinnigheid uit zich op verschillend ontwikkelingsgebieden. De motorische ontwikkeling blijft achter, leermogelijkheden zijn beperkt door traag en moeizaam leren en verbaal vontact met anderen is moeilijk en blijft oppervlakkig.
De twee belangrijkste oorzaken voor zwakzinnigheid zijn het syndroom van down en het fragiele X syndroom. Naast deze genetische factoren kunnen ook omgevingsfactoren van invloed zijn op zwakzinnigheid, zoals bijvoorbeeld alcoholgebruik tijdens de zwangerschap.
Kinderen die hoogbegaafd zijn hebben een IQ van hoger dan 130. Hoogbegaafde kinderen groeien over het algemeen uit tot gelukkige en aangepaste volwassenen.
 Men kan onderscheid maken tussen convergent en divergent denken. Convergent denken treedt op bij vragen waarop slechts één antwoordmogelijkheid is. Divergent denken komt voor bij vragen waarop verschillende antwoorden mogelijk zijn en waarbij het een uitdaging is om tot zoveel mogelijk antwoorden en oplossingen te komen.   

 

 

 

Hoofdstuk 13 – Verschillen in persoonlijkheden

Paragraaf 13.1 Klassieke visies op de persoonlijkheid
Sigmund Freud is de grondlegger van de psychoanalyse, binnen zijn theorie staan onbewuste conflicten en een vroege psychoseksuele ontwikkeling centraal.
Freud ging ervan uit dat de meeste mensen zich niet bewust zijn van de echte redenen van hun gedrag. De mentale activiteiten van de mens moeten naar zijn idee worden ingedeeld in drie niveaus: het bewuste, het voorbewuste en het onbewuste.  Hij ziet het bewuste hierbij als datgene waar we zelf aan denken. Het voorbewuste bevat alle kennis en herinneringen waar men makkelijk aan kan komen en het onbewuste deel is niet zomaar toegankelijk voor de mens.
Freud ging ervan uit dat de belangrijkste krachten van het psychische leven voortkwamen uit het onbewuste. In het onbewuste vindt men agressieve en seksuele driften, en gedachten die zo angstaanjagend zijn dat deze door het bewuste geweerd worden, verdrongen ideeën. Freud maakte onderscheid tussen twee vormen driften: Eros, de algemene levensdrift en Thanatos de doodsdrift.
De verschillende driften in het onderbewuste moeten een uitweg vinden. Een vrije uiting van deze driften wordt echter door de maatschappij niet geaccepteerd. Hierdoor zullen conflicten ontstaan tussen de onbewuste driften en de maatschappij waarbinnen men zich bevindt. Deze worden opgelost door de realiteitszin van het bewuste en voorbewuste.
Freud maakte een overzicht tussen het Es, Über-ich en Ich. Het Es bevindt zich in het onbewuste, het Über - ich en Ich bevinden zich in alle vormen van bewustzijn.
Het Es is aanwezig vanaf de geboorte en is volledig onbewust, impulsen uit het Es zijn uit op directe bevrediging, zonder dat hier een vorm van realiteitszin bij komt kijken en rekening gehouden wordt met gevolgen. Freud noemde deze manier van denken ook wel het lustprincipe.
Het Ich zorgt voor waarneming en redeneren. Het Ich werkt hierbij volgens het realiteitsprincipe, waarbij verlangens uit de Es worden ingeperkt en op later tijdstip worden bevredigd. Het Ich bevindt zich zowel in het bewuste als in het onbewuste.
De Über – ich houdt zich bezig met idealen en het onderscheid tussen goed en fout. De Über – ich bestaat uit het geweten, dat zorgt voor schuldgevoelens wanneer men iets verkeert, heeft gedaan en het Ich – ideaal dat streeft naar perfectie en daarbij gebruik maakt van hoge normen. Es, Ich en Über – ich hebben interactie met elkaar en met elkaar in conflict.
Volgens Freud vindt de ontwikkeling van de persoonlijkheid plaats aan de hand van psychoseksuele fasen. Iedere ontwikkelingsfase richt zich hierbij op een bepaalde lichaamszone. Binnen dit proces kan fixatie optreden, een overdreven gerichtheid op een bepaald lichaamsgebied en op de symbolische activiteiten die hiermee samengaan.
De eerste achttien levensmaanden maken samen de orale fase uit. De mond speelt hierbinnen een belangrijke rol. Wanneer er binnen deze fase fixatie optreedt, dan kan dit leiden tot een orale persoonlijkheid, die zich uit in afhankelijkheid, conformisme en goedgelovigheid .
Vanaf de anale fase, tussen 1 en 2 jaar, moeten kinderen meer controle over het eigen lichaam ontwikkelen. Dit kan gepaard gaan met frustraties. Wanneer men blijft hangen in de anale fase dan kan dit leiden tot twee typen anale persoonlijkheden. Binnen het eerste type staan netheid en strikte tijdschema’s centraal, er wordt een overdreven belang gehecht aan orde en strikte tijdschema’s.
Rond het vierde levensjaar komt men in de fallische fase terecht, het geslachtsdeel en masturbatie komen hierin centraal te staan. Bij jongens wordt hierbij de primitieve seksuele drang op de moeder gericht, zij zijn jaloers op hun vader en zullen met hem de strijd aangaan om de liefde van de moeder. Voor meisjes geldt ditzelfde proces alleen rivaliseren zij met de moeder. Bij meisjes kan op dit moment penisnijd ontstaan, bij jongens kan er sprake zijn van castratieangst. Freud noemde dit gehele proces het Oedipuscomplex (bij meisjes Elektracomplex). Wanneer dit conflict niet goed opgelost wordt ontstaat er een fallische persoonlijkheid, een koude persoonlijkheid die anderen alleen gebruikt voor lust.
Bij een zes jarige is volgens Freud de basis voor een persoonlijkheid gelegd. Na het oplossen van de conflicten in de fallische fase komt het kind in de latentiefase terecht. In deze fase verliezen de kinderen hun interesse in seksualiteit. In plaats hiervan gaan zij zich nu richten op vriendschappen met leeftijdsgenoten van hetzelfde geslacht. Tijden de pubertijd is er een korte terugkeer van het Oedipus- of Elektracomplex, maar deze verdwijnt alweer vrij snel. Men komt nu in de genitale fase terecht. In deze fase spelen lust en affectie een grote rol.
Volgens het psychoanalytische idee heeft het weinig zin om onderzoek te doen naar persoonlijkheden aan de hand van testen en vragenlijsten. In deze lijsten wordt er namelijk geen aandacht besteed aan het onbewuste. Freud maakte dan ook liever gebruiken van technieken zoals de droomanalyse, vrije associatie en een projectieve persoonlijkheidstest.  
De droomanalyse gaat uit van de veronderstelling dat de inhoud van een droom aanwijzingen geeft over de dromer. Een andere manier om inzicht te krijgen in het onbewuste is vrije associatie. Hierbij wordt een persoon gevraagd om vrijuit te zeggen wat er in hem of haar opkomt. Dit kan informatie opleveren over de driften in het onbewuste. Ook kan men gebruik maken van projectieve tests, hierbij maakt men gebruik van projecties. Het onbedoeld toeschrijven van eigen overtuigingen, waarden en subjectieve processen aan andere personen of voorwerpen. De twee meest bekende projectietests zijn de Rorschachtest, waarbij men een betekenis moet halen uit complexe zwart witte inktfiguren, en de Thermatic Apperception test.
Freuds theorie was lange tijd onnavolgbaar binnen de sociale wetenschappen. Zijn inzichten zijn dan ook grotendeels binnen onze cultuur ingebakken.
Carl Rogers had problemen met de negatieve kijk die Freud had op het menselijke bestaan. Rogers ging ervan uit dat de basis van het menselijke bestaan juist uitging van een positieve kracht, zelfactualisatie. Hiermee bedoelt men de neiging die een organisme heeft om zichzelf in stand te houden, te actualiseren en te verbeteren, waardoor men kan groeien en aangeboren capaciteiten kan realiseren. Deze zelfactualisatie heeft tot gevolg dat mensen verschillend zijn. Een belangrijke stap in dit differentiatieproces wordt gezet wanneer men een zelf ontwikkeld, waardoor men zichzelf kan onderscheiden van anderen.
Samen met andere psychologen komt Rogers met een humanistische benadering, die ervan uitging dat mensen vanuit zichzelf steeds naar het goede streven.  Negatieve eigenschappen van de mens worden gezien als niet in overeenstemming met de menselijke natuur.
Rogers stelde dat mensen in een fenomenologische realiteit leven, een realiteit zoals die door de persoon zelf ervaren wordt en niet de fysische wereld die het gedrag van mensen bepaald. Deze subjectieve interpretatie van gebeurtenissen bepalen iemands gedachten en gedragingen.  Er zal maar weinig tegenstrijdigheid bestaan tussen de subjectieve en objectieve wereld. Wanneer er wel grote tegenstrijdigheden bestaan tussen de fenomenologische realiteit en de objectieve realiteit, dan bestaat er een kloof tussen de actuele zelf, oftewel de manier waarop men zichzelf ziet, en de ideale zelf, of te manier waarop de persoon graag zou willen zijn.  Deze visie gaat in tegen de visie van Freud en de onbewuste impulsen. De fenomenologische theorie gaat ervan uit dat bewuste ervaringen de kern van de persoonlijkheid vormen.  
Om een goede aansluiting tussen het actuele en ideale zelf te creëren is positieve aanvaarding onmisbaar. Onder positieve aanvaarding verstaat men de warmte, liefde, sympathie, verzorging, respect en aanvaarding die men krijgt van mensen die men tijdens het leven belangrijk vindt.  Deze positieve reacties worden vaak gegeven als een reactie op een bepaald gedrag. Op deze manier waarderingscondities, regels over wat wel en niet gedaan kan worden om goedkeuring te verkrijgen.
Mensen hebben veel behoefte aan zelfwaardering, het ontwikkelen van een positief zelfbeeld. Wanneer er een grote kloof ontstaat tussen de zelfwaardering en het ideale zelf dan zal de zelfactualisatie worden belemmerd.  
Ideaal ontwikkelde persoonlijkheden kennen verschillende karakteristieken. Zij staan open voor hun ervaringen en hun ideale en actuele zelf zijn in overeenstemming met elkaar, daarnaast kunnen zij deze zelfconcepten aanpassen. Deze personen kunnen hun eigen gedrag en evaringen evalueren, ervaren onvoorwaardelijke zelfwaardering en kunnen spontaan reageren vanuit zichzelf. Ten slotte leven zij in harmonie met anderen.
Het idee van zelfactualisatie past beter bij individualistische culturen dan bij collectieve culturen. In veel culturen wordt het zelfbeeld namelijk voornamelijk bepaald door relevante relaties met anderen. Markus en Kitayama maakte in dit verband onderscheid tussen een zelfstandig zelf en een afhankelijk zelf.  De zelfstandige zelf wordt bepaald op basis van persoonlijke en interne kwaliteiten, terwijl binnen de afhankelijke zelf anderen in de groep en sociale verwachtingen centraal staan.
Behavioristen stonden loodrecht tegenover persoonlijkheidspsychologen. Zij gingen er namelijk vanuit dat er niet zoiets bestond als één persoonlijkheid. Ieder men komt ter wereld als een tabulu rasa. Men kan mensen volgens deze stroming pas begrijpen wanneer te kijken naar de klassieke en operante conditioneringen die iemand heeft doorgaan. Persoonlijkheidsproblemen zou men dan ook moeten oplossen door verkeerde gedragingen te vervangen door betere gedragingen., al bleek deze visie in de praktijk lang niet altijd te werken.
Naast Rogers wees ook de psycholoog Kelly op e manier waarop mensen omgaan met de werkelijkheid. Hij  ging hierbij uit van persoonlijke constructies, waarbinnen mensen een eigen subjectieve wereld creëren, foute constructies kunnen hierbij leiden tot conflicten.
De psycholoog Rotter ging een stap verder, volgens heb hangt het gedrag van mensen niet alleen af van de objectieve relatie tussen gedragingen en de bekrachtigingen die daarop volgen, maar ook van de overtuiging die mensen hebben over die relatie, de locus of control.  Mensen kunnen gebruik maken van een interne locus of control, waardoor mensen geloven dat de beloning die men krijgt het gevolg is van hun eigen gedrag en daarmee dus controleerbaar is. Mensen met een externe locus of control gaan ervan uit dat zij geen invloed kunnen uitoefenen op de beloningen of straffen die zij ontvangen. Zij zien hun eigen gedrag los van eventuele beloning.    
Bandura stelde in zijn sociaal cognitieve theorie dat er wederzijdse interacties bestaan tussen de omgeving, de cognities en eigenschappen van de persoon en de gedragingen van de persoon. Cognities hebben op drie manieren invloed op de omgeving van de persoon en het gedrag dat men uitvoert. Ten eerste heeft het invloed op de manier waarop men dingen ziet oftewel de codeerstrategieën die men heeft. Daarnaast heeft het invloed op de verwachtingen die men heeft   en zullen de subjectieve waarden die men nastreeft erdoor worden beïnvloed.
Paragraaf 13.2 Verschillen tussen persoonlijkheden
Binnen theorieën over persoonlijkheidstypes gaat men ervan uit dat mensen in een aantal categorieën onderverdeeld kunnen worden op basis van de kenmerken die men bezit.
De oudste typologieën zijn te herleiden naar de oudheid. Hippocratus deelde mensen in op basis van vier temperamenten afhankelijk van de verhouding van de vier lichaamsvochten. Zo maakte hij onderscheid tussen een sanguinisch, opgewekt temperament, het cholerisch temperament met veel woede, het melancholieke temperament, waarin men snel gedeprimeerd raakt en het flegmatieke temperament, dat gekenmerkt wordt door een koele houding en afstandelijkheid.    
Vanaf de 20e eeuw komen er theorieën op die ervan uit gaan dat de lichaamsbouw die men heeft van invloed is op het temperament.  Men deelde men in op basis van drie types van lichaamsbouw, pykisch, oftewel kort en dik, atletisch of asthneisch, tenger en lang. Een pyknische persoon werd gezien als vriendelijk, opgewekt en sociaal. Asthenetische personen werden gezien als verlegen, sarcastisch, sensitief en teruggetrokken. Atletische personen krijgen in deze studies minder aandacht. Later kwam men tot de conclusie dat het moeilijk blijkt te zijn om mensen tot een bepaald type toe te schrijven. Kretschmer kwam met een nieuwe indeling in types die elkaar uitsluiten.  Hij onderscheid endomorfie, mesomorfie em ectomorfie.
Kretschmer was ervan overtuigd dat het verband tussen de lichaamsbouw van een persoon en de persoonlijkheid biologisch bepaald was.  Op basis van deze ideeën ontstond er een alternatieve verklaring die ervan uitgaan dat mensen een impliciete persoonlijkheidstheorie hebben, die men gebruikt om anderen te classificeren. De impliciete persoonlijkheidstheorie gaat voornamelijk uit van uiterlijke kenmerken. Individuen met een aantrekkelijk uiterlijk maken volgens idee theorie vaak een betere eerste indruk dan mensen met een onaantrekkelijk uiterlijk, mensen met een aantrekkelijk uiterlijk worden als socialer en intelligenter beschouwd.
De psycholoog Jung kwam tot de ontwikkeling van acht persoonlijkheidstypes. Hij gebruikte hierbij een combinatie van twee oriëntaties van de psyche en vier manieren waarop een persoon informatie verwerkt. Men kan onderscheid maken tussen een naar binnengekeerde oriëntatie waardoor men introvert wordt, en een naar buitengekeerde oriëntatie, waardoor men extravert is. De vier vormen van informatieverwerking die men hierbinnen kan onderscheiden zijn gewaarworden, denken, intuïtief aanvoelen en voelen. Door de verschillende vormen van informatieverwerking te koppelen aan een oriëntatie kan men acht persoonlijkheden onderscheiden. Op basis van deze theorie is later Myers Briggs Type Indicator ontwikkeld.
Onder een persoonlijkheidstrek verstaat men een hypothetische stabiele persoonseigenschap die het gedrag, de gedachten en gevoelens van en persoon beïnvloed.  De trekbenadering gaat ervan uit dat persoonlijkheidsverschillen verklaard worden op basis van een beperkt persoonlijkheidstrekken.
De ideeën van de trektheorie wordt gestart de psycholoog Allport. Hij komt met een aantal centrale trekken, basistrekken die volstaan om de persoonlijkheid van een mens goed weer te geven. Deze theorie is in testvorm verder ontwikkeld door Cattell.  Aan de hand van zijn methode komt men tot de conclusie dat zestien bipolaire centrale trekken volstaan om een persoon adequaat te kunnen beschrijven. Bipolaire trekken kunnen worden aangeduid met tegengestelde adjectieven. Op basis van deze zestien trekken werd de Sixteen Personality Factor Questionnaire ontwikkeld.
Eysenck ontwikkelde de theorie van Cattell verder door. Hij ging ervan uit dat een persoon al verklaard kon worden aan de hand van drie bipolaire trekken: extraversie tegenover introversie, neuroticisme tegenover emotionele stabiliteit en psychoticisme. Onder psychoticisme verstaat men de vatbaarheid die een persoon heeft op een psychotische doorbraak. Om deze drie trekken te meten ontwikkelde men de Eysenck Personality Questionaire.
Tegenwoordig gaat men ervan uit dat er vijf persoonlijkheidstrekken bestaan op basis waarvan men een persoon kan beschrijven. Deze vijf trekken worden ook wel de big five genoemd. Men onderscheid extraversie, altruïsme, consciëntieusheid, emotionele stabiliteit en openheid voor ervaringen. Deze big five komen in verschillende culturen voor.
Paragraaf 13.3 Onderzoek naar persoonlijkheidsverschillen
Men kan persoonlijkheidsverschillen op drie verschillende manieren meten: door middel van vragenlijsten en beoordelingsschalen, objectieve tests en impliciete tests.  De vragenlijsten bestaan voornamelijk uit ja nee vragen of meerkeuzevragen. Bij het gebruik van vragenlijsten calculeert men eventuele sociaal wenselijke antwoorden in, die doet men door middel van de leugenschaal. Dit is een schaal met items waarop eerlijke mensen ook wel toegeven iets negatiefs toe doen of negatieve eigenschappen te hebben.  Men moet er rekening mee houden dat de antwoorden die men geeft onder invloed staan van verschillende factoren, een voorbeeld hiervan is beïnvloeding door de impliciete persoonlijkheidstheorie.
Bij objectieve persoonlijkheidstesten moeten proefpersonen een taak uitvoeren waarbij men ervan uitgaat dat ieder individu met een andere persoonlijkheid er anders op zal reageren.  Impliciete persoonlijkheidtests meten automatische niet bewuste cognities van proefpersonen. Hiermee probeert men te voorkomen dat mensen zich anders voordoen dan dat zij daadwerkelijk zijn.  Een bekend voorbeeld van een impliciete test is de impliciete associatietest.
Over de invloed van biologische facetten en de stabiliteit van persoonlijkheidstrekken bestaat veel discussie. Men gaat ervan uit dat de vijf belangrijkste trekken grotendeels worden overgeërfd en maar weinig onder invloed staan van het milieu waarbinnen het gezin leeft. Andere theorieën gaan ervan uit dat verschillen tussen personen voornamelijk bepaald worden door verschillen in hun leergeschiedenis. Dit zorgt er vervolgens voor dat men verschillende cognitieve, emotionele en gedragsmatige reacties zullen leveren op stimuli. Men noemt deze reacties ook wel als dan relaties, dit maakt het ondermeer mogelijk dat men in verschillende situaties verschillend gedrag zal vertonen. Een mens wordt gezien als een samensmelting van biologische, cognitieve en sociale aspecten  die elkaar in situaties onderling beïnvloeden.  
Paragraaf 13.4 Onderzoek naar persoonlijkheidsstoornissen.
Een persoonlijkheidsstoornis verwijst naar een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen die binnen de cultuur van de betrokkene afwijken  van de verwachtingen en hierdoor interfereren met het functioneren van de persoon. Persoonlijkheidsstoornissen komen al vanaf jonge leeftijd voor en kunnen gezien worden als langdurige, disfunctionele levenswijzen .
Er zijn twee belangrijke meetinstrumenten om persoonlijkheidsstoornissen te diagnosticeren, te weten vragenlijsten en de DSM IV. De Diagnostic and Statical Manual of Mental Disorders is een handboek met alle belangrijk geachte mentale stoornissen en de bijbehorende symptomen. Men zal proberen te onderzoeken welke symptomen op een persoon van toepassing zijn, dit gebeurd ondermeer aan de hand van interviews. Ook bestaan er verschillende vragenlijsten die gebaseerd zijn op de DSM IV.
Een bekende persoonlijkheidsstoornis is de antisociale persoonlijkheidsstoornis. Deze diagnose kan alleen gesteld worden bij volwassenen die antisociaal gedrag vertonen, maar ook wanneer men als kind of tiener agressief gedrag liet zien.  Vaak maken deze personen op het eerste oog juist een innemende indruk. Opvallend is dat deze diagnose vaker gesteld wordt bij mannen dan bij vrouwen. De oorzaak van de antisociale persoonlijkheidsstoornis ligt binnen genetische kwetsbaarheid in combinatie met ongunstige milieu invloeden.
Zowel voor de persoon zelf als voor de omgeving is een antisociale persoonlijkheidsstoornis erg vervelend.  Mensen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis hebben vaak meer last van lichamelijke problemen en hun kwaliteit van leven is suboptimaal, omdat zij vaak geen werk vinden of een opleiding niet afmaken, daarnaast eisen ook ruzies hun tol. Uiteraard heeft het gedrag van mensen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis een grote uitwerking op de slachtoffers van dit gedrag.
Criminologen vinden dat er onderscheid gemaakt zou moeten worden tussen twee vormen antisociale persoonlijkheidsstoornissen. Het eerste type komt overeen met de eerder genoemde definitie, terwijl de tweede groep daarnaast ook wordt gekenmerkt door agressief narcisme, zij voelen dan ook niet mee met slachtoffers, manipuleren en kennen geen schuldgevoel. De laatste groep, ook wel psychopaten genoemd, worden als veel gevaarlijker beschouwd.
De diagnose voor een borderline persoonlijkheidsstoornis luidt als volgt: er is sprake van een diepgaand patroon van instabiliteit in intermenselijke relaties, zelfbeeld en emoties en van duidelijke impulsiviteit, beginnend in de vroege volwassenheid en tot uiting komend in verschillende situaties. Net als voor de antisociale persoonlijkheidsstoornis kan men verschillende kenmerken en symptomen voor deze stoornis vinden in de DSM IV.  
Een borderline persoonlijkheidsstoornis komt vaak samen voor met andere stoornissen, waardoor problematieken voor de persoon nogmaals worden verzwaard.
Borderline wordt vaker geconstateerd bij mannen dan bij vrouwen.  Daarnaast hebben mensen met deze stoornis een grotere kans om alcohol of andere middelen te misbruiken. Men gaat ervan uit dat erfelijkheid het hebben van een borderline persoonlijkheidsstoornis voor vijftig procent kan verklaren. Deze biologische kwetsbaarheid gaat vaak gepaard met ongunstige opvoedingsomstandigheden, zoals seksueel misbruik.

Hoofdstuk 14 – Mentale stoornissen

Paragraaf 14.1 Mentale stoornissen definiëren
Een mentale stoornis is een patroon van gedachten, gevoelens en gedragingen die leidt tot persoonlijk lijden en een significante daling in het sociale en arbeidsgerelateerde functioneren.  Wanneer men spreekt over de wetenschap die bezig houdt met de aard, totstandkoming, preventie en behandeling van deze stoornissen, dan heeft men het over psychopathologie.
Het blijkt onmogelijk te zijn te zijn om een lijst van kenmerken op te stellen die altijd met een stoornis samengaan en niet voor kunnen komen bij mensen zonder stoornis. Om deze reden heeft men eenvoudige regels opgesteld, op basis waarvan men een mentale stoornis kan definiëren. Al deze regels hebben betrekking op drie criteria. Ten eerste kijkt men naar de afwijking die de persoon vertoont met het gemiddelde. Het statisch criterium gaat ervan uit dat iemand abnormaal wordt beschouwd wanneer hij valt onder de standaarddeviaties van het gemiddelde of ver boven de twee standaarddeviaties van het gemiddelde. Dit komt neer op vijf procent van de bevolking die als abnormaal wordt beschouwd.
Het tweede criteria bevat sociale normen en waarden. Volgens het sociale criteria staat abnormaal gedrag gelijk aan gedrag dat afwijkt van de maatschappelijke norm. Om als normaal beschouwd te worden moet men dus gedrag vertonen wat door de maatschappij geaccepteerd wordt. Men moet er hierbij rekening mee houden dat wat door een samenleving als abnormaal wordt gezien per cultuur kan verschillen.
Het derde criterium heeft betrekking op de persoon zelf. Wanneer een persoon chronisch lijdt of zijn of haar eigen gedrag als nutteloos ervaart dan spreekt men over een abnormaliteit binnen het persoonlijkheidscriterium.
Binnen mentale stoornissen spelen zowel sociaal-culturele, biologische als cognitieve aspecten een rol. Men zal dan ook met al deze aspecten rekening moeten houden, wil men een stoornis daadwerkelijk kunnen begrijpen. Het onderlinge belang van ieder van deze factoren kan echter verschillen van stoornis tot stoornis. Dit is een van de redenen waarom men binnen onderzoeken vaak te veel aandacht spendeert aan losse onderdelen van de stoornis, maar niet aan de onderlinge relaties tussen de verschillende aspecten.  
Volgens het biologische perspectief zijn lichamelijke disfuncties de oorsprong van mentale stoornissen.  Deze theorie kwam al tot uiting in het oude Griekenland.  Tijdens de 18e eeuw nam de aandacht voor biologische aspecten binnen mentale stoornissen opnieuw toe, met uitschieters in de tweede helft van de 20e eeuw. Op dit moment kreeg men namelijk meer inzicht op de werking van de hersenen en de werking van verschillende medicijnen.
Het psychologisch perspectief gaat ervan uit dat gedrag oorsprong vindt in mentale processen. De Franse arts Charcot wordt gezien als de oprichter van deze denkwijze, hij ontdekte dat lichamelijke symptomen bij hysterie een biologische basis hebben. Ook de psychoanalyse van Freud levert een psychologische kijk op de herkomst van mentale stoornissen. Later nemen ook de humanistische en behavioristische stromingen dit standpunt in. Vanaf de jaren tachtig komt men met een cognitieve theorie, die ervan uitgaat dat abnormale gedragingen en gevoelens veroorzaakt of verergerd worden door irrationele of onaangepaste overtuigingen. Om gedrag of emoties te veranderen moet men eerst de cognities of gedachten veranderen die de oorzaak zijn van dit gedrag.
Het sociale perspectief stelt als meest extreme uitgangspunt dat abnormaal gedrag niets anders is dan gedrag dat zich niet houdt aan de regels en de criteria die de maatschappij stelt. Opvattingen binnen de maatschappij maken dus uit of een bepaald gedrag abnormaal is of niet. Het sociale perspectief heeft de aandacht gevestigd op het feit dat mentale stoornissen niet losstaan van de sociale context waarin zij plaatsvinden. Zo stelt men dat een aantal stoornissen slechts in een aantal landen voorkomt. Daarnaast heeft men vastgesteld dat de inhoud van wanen en hallucinaties kan veranderen naar aanleiding van maatschappelijke evoluties. Ook zal de manier waarop mensen naar een persoon kijken veranderen wanneer men weet dat iemand te maken heeft met een mentale stoornis.  Ten slotte wordt de rol van de maatschappij beïnvloed door het feit dat men meer kans heeft op mentale stoornissen wanneer mensen in stresserende leefomstandigheden leven.  Ongunstige sociale factoren verhogen de kans op een stoornis, zeker wanneer men biologisch al kwetsbaar blijkt te zijn. Dit houdt echter ook in dat gunstige sociale factoren een biologisch kwetsbare persoon kunnen behouden voor het krijgen van mentale stoornis.
Het diathese stress model vormt een belangrijk denkkader voor de psychopathologie. Het diathese stress model heeft als uitgangspunt dat de biologische, psychologische en sociale visie met elkaar in interacteren en elkaar kunnen versterken en verzwakken.  Volgens het diathese stress model wordt de kans dat men een mentale stoornis vertoont bepaald door de kwetsbaarheid van de persoon zelf en de mate van stress in de omgeving.  De kwetsbaarheid die een persoon heeft wordt hierbij bepaald door erfelijke factoren, maar ook door de leefomstandigheden waarin men leeft en de denkwijzen die men heeft. Of deze kwetsbaarheid zich daadwerkelijk zal uiten in de vorm van een mentale stoornis is afhankelijk van de mate van stress waaraan men wordt blootgesteld. Stress wordt in dit verband veroorzaakt door gebeurtenissen in de omgeving en door waarop een persoon deze gebeurtenissen waarneemt en vervolgens op deze gebeurtenissen reageert.
Het demonologische perspectief noemt bezetenheid door geesten als mogelijkheid voor mentale stoornissen. Ook tegenwoordig zijn er nog mensen die geloven in deze ideeën.
Om mentale stoornissen te classificeren maakt men gebruik van de Diagnositc en Statstical Manual of Mental Disorders. De DSM IV. De DSM IV maakt gebruik van vijf dimensies om een diagnose te stellen. Iedere as wordt hierbij per individu beoordeeld door een arts of psychiater.
1. Deze dimensie geeft aan welke klinische stoornis het normale leven verstoort en aanleiding is voor een diagnose of behandeling
2. Beschrijft stabiele, rigide interactiepatronen die het leven en sociale interacties van de persoon belasten.  Deze worden door de persoon maar zelden als een onderdeel van het probleem gezien, maar spelen zeker een rol. Dit is dan ook belangrijk om een persoon op een goede manier te kunnen behandelen
3. Lichamelijke klachten en symptomen, die invloed hebben op de mentale toestand van het individu.
4. Bevat psychosociale en omgevingsgerelateerde stressfactoren die in het afgelopen jaar zijn voorgekomen.
5. Hierin staat een algemene beoordeling van het functioneren van het individu op het moment van testafname en het afgelopen jaar centraal.
De DSM kent verschillende punten van kritiek. Zo heeft men problemen met het feit dat de DSM mentale stoornissen voornamelijk benadert vanuit het medische model,  een mentale stoornis wordt gezien als een ziekte die medisch en biologische behandeld moet worden. Daarnaast heeft men een probleem met het feit dat de theorie alleen beschrijvend is zonder een theoretische basis te geven voor de verschillende categorieën. Daarnaast schenkt men te veel aandacht aan typologieën . Het lijkt dan ook voor de hand te liggen dat de DSM IV in de toekomst verder bijgesteld zal worden.
Paragraaf 14.2 Stoornissen vanaf de kindertijd
Een op de drie kinderen tussen 4 en 18 jaar vertoont symptomen die bij een mentale stoornis horen. Dit betekent echter niet dat deze symptomen ernstig genoeg zijn om tot directe behandeling over te gaan. Twee stoornissen die al in de kindertijd voorkomen zin het syndroom van Asperger en autisme.
Autisme kent verschillende kenmerken. Zo hebben kinderen met autisme vaak problemen met sociale interacties, dit uit zich al vanaf de babytijd. Op latere leeftijd valt het op dat deze kinderen moeite hebben om een theory of mind te ontwikkelen. Rond het vierde of vijfde levensjaar ontwikkelen kinderen het idee dat anderen andere denkbeelden, verwachtingen en wensen hebben dan zijzelf, kinderen met autisme kunnen de gedachten van anderen echter niet goed lezen. Een tweede kenmerk van autisme is dat deze kinderen problemen hebben met communicatie en taal.  Als derde kenmerk kan hebben kinderen met autisme te  maken met het ontbreken van symbolisch spel.  Dit betekent ondermeer dat deze kinderen niet kunnen spelen en daarbinnen de rol van iemand anders op zich kunnen nemen.  Daarnaast hebben kinderen met autisme een grote behoefte aan structuur, herhaling en vaste ritmen.
Autisme is grotendeels erfelijk bepaald, invloeden vanuit de omgeving beperken zich tot de manier waarop er met de autist wordt omgegaan. Autisme komt relatief gezien maar weinig voor. Dit komt omdat men alleen spreekt over autisme wanneer een kind aan alle vier de kenmerken die de DSM IV beschrijft voldoet. Wanneer een kind slechts enkele kenmerken bezit, dan spreekt men over een pervasieve ontwikkelingsstoornis niet anders omschreven.
De diagnose syndroom van Asperger wordt meestal gegeven aan hoog- of normaal begaafde kinderen met autistische problemen. Kinderen met het syndroom van Asperger hebben vaak te maken met een tragere motorische ontwikkeling. Hun communicatie is niet beperkt, maar zij hebben vaak een voorkeur voor wetenschapsjargon, en letten weinig op de reacties van toehoorders. Daarnaast hebben zij problemen met de pragmatiek van taal, waardoor zij vaker ongepaste dingen zeggen en moeite hebben om figuurlijke taal te begrijpen.
Paragraaf 14.3 Stoornissen afhankelijk van alcohol en drugs
Wanneer een persoon gebruik maakt van een psychoactief middel, waardoor de eigen gezondheid, sociale relaties en het werk lijden, dan spreekt men over een middel gebonden stoornis.  De DSM maakt in dit kader onderscheid tussen misbruik van middelen en afhankelijkheid van middelen. Wanneer men misbruik maakt van een middel dan gaat dit samen met onaangepaste gebruik waardoor significante beperkingen bestaan. Men spreekt over afhankelijkheid van een middel wanneer dit misbruik gepaard gaat met verschillende andere kenmerken zoals:  tolerantie voor het middel, ontwenningsverschijnselen bij afwezigheid, langer gebruik van het middel dan dat men van plan was, veel moeite doen om aan het middel te komen en het voortzetten van het gebruik van het middel terwijl men weet dat het middel schadelijk kan zijn. Misbruik kan dus leiden tot afhankelijkheid.
Misbruik en afhankelijkheid van alcohol is de meest voorkomende vorm van een aan een middel gebonden stoornis. Alcohol misbruik komt vaker voor bij mannen dan bij vrouwen. Daarnaast speelt alcoholmisbruik een grote rol binnen het percentage sterfgevallen, zelfmoorden en verkeersongevallen.  Langdurig alcoholmisbruik heeft daarnaast een negatieve invloed op het lichaam zelf, zo brengt het schade aan de organen. Het is moeilijk om alcoholmisbruik te behandelen.
Alcohol kan werken als een kalmeringsmiddel. Wanneer men veel drinkt worden de systemen die de efficiëntie van het lichaam waarborgen onderdrukt, waardoor men langzamer gaat spreken en de motorische coördinatie vermindert. In extreme gevallen kan dit drinken zelfs leiden tot het stoppen van essentiële lichaamsfuncties zoals de ademhaling.
Mensen gaan drinken omdat zij ervan uitgaan dat alcohol spanning en angst vermindert. Daarnaast heeft men ook bewijzen die erop duiden dat alcohol gebruik deels erfelijk bepaald is.  Ook positieve leerprocessen spelen een rol. Zo kan men positief bekrachtigd worden doordat men positieve effecten ervaart aan het gebruik van alcohol, hierdoor zal men alcohol willen blijven gebruiken.  Alcohol afhankelijkheid is daarnaast voornamelijk een probleem in culturen waar alcoholgebruik geassocieerd wordt met vrije tijd en of gezelligheid.
Paragraaf 14.4 Psychotische stoornissen
Onder psychotische stoornissen verstaat men stoornissen die waarbinnen wanen, hallucinaties en incoherente spraak voorkomt.
Schizofrenie is een goed voorbeeld van een psychotische stoornis. Dit is een stoornis waarbinnen de incoherente mentale processen en weinig voeling met de sociale realiteit belangrijke kenmerken vormen.
De DSM IV gaat ervan uit dat schizofrenie gekenmerkt wordt door twee of meerdere van de volgende symptomen, deze moeten vervolgens gedurende één maand voor een groot deel van de tijd aanwezig zijn. De symptomen zijn als volgt:
1. Wanen
2. Hallucinaties
3. Onsamenhangende spraak
4. Chaotisch gedrag
5. Vermindering van affect, armoede van spraak en gedachte, of apathie.
Wanen zijn overtuigingen die worden gehandhaafd ondanks dat er tegenargumenten en evidentie zijn die deze overtuigingen weerleggen. Er bestaan verschillende soorten wanen, zo kan men een verkeerde identificatie of interpretatie hebben van sociale situaties, of men kan de overtuiging hebben dat men niet uit vrije wil denkt, handelt en voelt, maar wordt gecontroleerd door een instantie van buitenaf. Veel van deze specifieke wanen kan men scharen onder de algemenere groep achtervolgingswanen, waarin de patiënt ervan uitgaat dat er samenzweringen tegen hem/haar worden opgezet. Men kan ook spreken over de groep grootheidswaan, waarbij de patiënt ervan overtuigd is dat een belangrijk iemand te zijn.
De hardnekkigheid van de wanen die patiënten hebben kan drie oorzaken hebben. Ten eerste ziet de patiënt geen andere mogelijkheden om interne ervaringen een plek te geven. Daarnaast is de patiënt niet meer in staat om zelf te komen met alternatieve verklaringen. Door de mindere cognitieve vermogens kan de patiënt niet kritisch naar de eigen opvattingen kijken. De derde oorzaak is dat de patiënt de voor de hand liggende alternatieve verklaring als te bedreigend beschouwd, waardoor hij / zij liever in de eigen waanwereld blijft verkeren.
Onder hallucinaties verstaat men perceptuele ervaringen zonder bijbehorende fysische stimulus. De meest voorkomende hallucinatie is het horen van stemmen. Men gaat ervan uit dat dit als oorzaak heeft dat patiënten geen onderscheid kunnen maken tussen stimuli die van buitenaf komen en stimuli die van binnenuit komen. Hallucinaties kunnen zich vermengen met wanen, waardoor een patiënt het contact met de realiteit verliest.
Het derde kenmerk van schizofrenie is een onsamenhangende spraak. Dit komt ondermeer doordat de logische opeenvolging van gedachten verloren gaat. Dit zorgt ervoor dat verhalen van de patiënt van de hak op de tak springt, men kan tijdens een zin opeens van onderwerp veranderen, niet bestaande woorden gebruiken en zinnen zonder reden bepaalde zinnen herhalen.
Het gedrag dat schizofrene patiënten vertonen wijkt af van normaal gedrag. Men kan het gedrag als chaotisch, bizar, onvoorspelbaar of teruggetrokken ervaren. Daarnaast treden er bij schizofrene patiënten ook veranderingen binnen het gevoelsleven op. Er is sprake van affectieve vervlakking, waarbij emotionele reacties zijn verminderd of zelfs verdwenen.
De eerder beschreven symptomen kunnen samen voorkomen. Men kan onderscheid maken tussen positieve symptomen en negatieve symptomen. Bij positieve symptomen wordt er iets aan het normale functioneren toegevoegd, voorbeelden hiervan zijn bijvoorbeeld waanbeelden of hallucinaties. Deze symptomen reageren vaak goed op antipsychotische geneesmiddelen. Negatieve symptomen worden gekenmerkt doordat er iets ontbreekt in vergelijking met het normale functioneren. Voorbeelden hiervan zijn ondermeer mindere communicatieve vaardigheden en emotie vervlakking. Deze symptomen zijn niet goed te behandelen met antipsychotische geneesmiddelen.  
Men kan vijf types van schizofrenie onderscheiden. Ten eerste kan men schizofrenie van het katatone type onderscheiden. Binnen dit type staat de afwisseling tussen periodes van extreme agitatie en periodes met teruggetrokkenheid centraal. Bij schizofrenie van het ongedefinieerde type is er sprake van een snel veranderende mix van de verschillende symptomen van schizofrenie. Wanneer het ziektebeeld wordt gedomineerd door onlogische en snel veranderende wanen, die vaak samengaan met een verminderd kritisch oordeel en hallucinaties, dan spreekt men over schizofrenie van het paranoïde type. Schizofrenie van het gedesorganiseerde type komt vaak voor op jonge leeftijd en gaat samen met een desintegratie van de persoon. Het laatste type dat men kan onderscheiden is schizofrenie van het resttype. Hierbij gaat het om lichtere indicaties van schizofrenie.
De oorzaak van schizofrenie is deels erfelijk bepaald. Daarnaast vindt men de oorzaak in de dopaminehypothese, die ervan uitgaat dat schizofrene patiënten lijden aan te hoge concentraties dopamine in de hersenen of dat zij lijden aan een extreem hoge gevoeligheid voor dopamine. Deze theorie biedt een goede verklaring voor de positieve symptomen, die goede te behandelen zijn met een antipsychotisch geneesmiddel.  Bij negatieve symptomen lijkt er weinig gevoeligheid voor dopamine te zijn, waardoor het hier om een complete ontregeling van het dopaminesysteem in de hersenen zou kunnen gaan.
Ook de psychologie besteed veel aandacht aan schizofrenie. Patiënten die alleen medisch behandeld worden hebben volgens psychologen geen goede voorbereiding gehad op datgene waarmee zij te maken krijgen. Psychologen kunnen patiënten en hun familie dan ook helpen om om te gaan met de nieuwe situatie.
Bij de oorzaak van schizofrenie zijn deels ook sociale factoren van belang. De kans dat men te maken krijgt met schizofrenie is groter wanneer men in grote mate wordt blootgesteld aan verschillende stressfactoren. Ook bij de behandeling van de patiënt ligt er een belangrijke basis bij het vermijden van stressvolle situaties, dit zorgt ervoor dat ook het gezin van de patiënt onder druk komt te staan.  De bezorgdheid van het gezin kan echter ook tegen de patiënt werken.  De manier waarop men binnen een gezin omgaat met de patiënt noemt men ook wel expressed emotion,. Hierbij gaat het om gezinsleden die sterk betrokken en overbezorgd zijn richting de patiënt, maar waarbij de familieleden ook spreken over de patiënt alsof deze zelf invloed uit kan oefenen die hij / zij vertoont. Deze familieleden hebben vaak een duidelijk beeld van datgene wat de patiënt moet doen om de situatie te verbeteren, ook wanneer dit onmogelijk is.
Sociale factoren spelen ook een rol in de manier waarop de symptomen zich uiten. Er bestaan verschillen in de inhoud, vorm en het type van de symptomen tussen verschillende landen, culturen en continenten. De invloed van culturen op de uiting van schizofrenie wordt onderzocht door de culturele psychiatrie.
Paragraaf 14.5 Bipolaire stoornissen en depressie
Stemmingsstoornissen zijn ernstige verstoringen in de stemming die leiden tot een extreme neerslachtigheid of opgetogenheid. Vaak gaan deze stoornissen samen met veranderingen in eet- en slaappatronen. Ook brengen zij veranderingen in het denken te weeg. Men kan stemmingsstoornissen indelen in verschillende categorieën, deze categorieën worden gemaakt op basis van de ernst van de stoornis en de duur stoornis. Daarnaast maakt men onderscheid tussen bipolaire stoornissen, waarbij depressieve gevoelens worden afgewisseld door manische periodes,en depressieve stoornissen.
Binnen een bipolaire stoornis vindt er een opvolging van manische en depressieve periodes plaats in het individu. Onder een manische periode verstaat men in dit verband een periode waarin een toestand van intense en onrealistische gevoelens van opwinding en euforie de bovenhand voert. Het verantwoordelijkheidsbesef wordt hierbij sterk verminderd, daarnaast vindt er een hoge mate van energieverbruik plaats.
Wanneer een depressieve periode  het gewone functioneren begint te belemmeren spreekt men van een depressieve stoornis. De DSM IV spreekt over een depressie wanneer iemand van vijf of meer van de onderstaande symptomen heeft ondervonden vinnen een periode van twee weken en daarmee een verandering te weeg hebben gebracht binnen het functioneren.  Symptoom één of twee moeten hierbinnen altijd aanwezig zijn.
De DMS IV stelt de volgende symptomen bij depressies. Men gaat er bij vrijwel alle symptomen vanuit dat deze gedurende het grootste deel van de dag, en bijna iedere dag voorkomen.
Een depressieve stemming gedurende het grootste deel van de dag.
Een duidelijke vermindering van interesse of plezier in de activiteiten die men op een dag moet doen.
Gewichtsafname of –toename
Veranderingen binnen het slaappatroon
Men heeft te maken met psychomotorische remming of agitatie die waarneembaar is voor anderen
Moeheid en verlies aan energie
Gevoelens van waardeloosheid, zelfverwijten en schuldgevoelens
Verminderd concentratievermogen en besluitloosheid
Terugkerende gedachten aan de dood of zelfmoord.
Depressies komen veel en in verschillende gradaties voor. Er zijn vier groepen die extra een risico lopen om een depressie te krijgen, zich isolerende, werklozen, gescheiden moeders en studenten. Deze groepen worden veel blootgesteld aan stressvolle situaties. Hoe ouder men wordt hoe minder kans men heeft op het krijgen van een depressie. Men gaat ervan uit dat zowel biologische, sociale en psychische factoren een rol spelen bij het ontstaan van depressies. Al deze factoren staan vervolgens ook in verbinding met elkaar, waardoor zij elkaar kunnen beïnvloeden.
Wanneer men kijkt naar de ontvankelijkheid voor stemmingsstoornissen dan speelt erfelijkheid een grote rol. Daarnaast blijkt dat de activiteit van neuronen die via serotonine met elkaar communiceren verlaagd is. Echter gebeurt dit ook bij andere stoornissen. Ook de activiteit op de noradrenaline gebaseerde hersenactiviteiten is verlaagd. Omgekeerd gaat men ervan uit dat beide waardes tijdens een periode van manie juist verhoogd zijn.
Vanuit de psychologische hoek bestaan er verschillende visies op het ontstaan van depressies. Freud ging ervan uit dat een depressie het gevolg was van een ingebeeld of symbolisch verlies, waarbij de agressie die hieruit voorkomt zich naar binnenkeert. Hierdoor krijgt de persoon een laag zelfbeeld, ontstaat zelfkritiek en suïcidale gedachten. De psycholoog Lewinsohn stelde dat een depressie het gevolg was van verminderende positieve bekrachtigingen vanuit de omgeving,. Onder invloed van stress zijn sommige mensen geneigd om zich terug te trekken uit het sociale leven, waardoor zij minder positieve bekrachtigingen zullen ontvangen en zich hierdoor nog verder uit de maatschappij zullen onttrekken.
De psycholoog Beck gaat ervan uit dat negatieve gevoelens en gedragingen bij depressies het gevolg zijn van het hebben van negatieve gedachten. Deze gedachten worden al ontwikkeld tijdens de kindertijd en de adolescentie op basis van ervaringen die men opdoet uit sociale interacties met anderen. Deze gedachten kunnen lang verborgen blijven, maar komen tot uiting wanneer zich stresserende gebeurtenissen voortdoen. Hierdoor krijgt men te maken met negatieve ideeen over zichzelf en de toekomst.
Volgens Seligman speelt aangeleerde hulpeloosheid een grote rol binnen depressies. Depressieve mensen hebben naar zijn idee geleerd om zichzelf te zien als een persoon die geen invloed en controle heeft op gebeurtenissen die om de persoon heen gebeuren. Aangeleerde hulpeloosheid leidt tot drie tekorten. Ten eerste krijgt men te maken met motivationele deficits, waardoor men geen pogingen meer onderneemt om iets aan de situatie te veranderen. Daarnaast gaan nagatieve gedachten zich vermengen met positieve gedachten, waardoor het moeilijk wordt om de controle weer over te nemen. Dit proces noemt men cognitieve deficits. Daarnaast krijgt men te maken met emotionele deficits waardoor men passief en neerslachtig wordt.
Mensen proberen hun eigen gedrag echter wel te verklaren. Om een verklaring te vinden kijkt men naar verschillende dimensies. Zo kijkt men of de oorzaak intern of extern is, globaal of specifiek en of deze stabiel of veranderbaar is. Wanneer de kenmerken intern, globaal en stabiel blijken te zijn, dan ios de kans op een depressie groter.
Een andere verklaring voor het ontstaan en onderhouden van een depressieve stoornis is piekeren. Voornamelijk wanneer mensen de neiging hebben om zich te fixeren op negatieve gevoelens om oorzaken te begrijpen, maar geen stappen ondernemen om het probleem op te lossen is de kans op een depressie groter.
Sociale factoren verklaren ondermeer waarom meer vrouwen dan mannen te maken krijgen met een depressie. Vrouwen maken meer kans om te maken te krijgen met stressvolle situaties zoals bijvoorbeeld mishandeling binnen een relatie. Daarnaast zijn artsen vaak sneller geneigd om vrouwen met een depressie te diagnosticeren dan dat zij dat bij mannen zouden doen. Daarnaast hebben ook mensen zonder ondersteunende figuren of een partner, meer kans om in een depressie terecht te komen. Ditzelfde geldt voor mensen die te maken krijgen met relatieproblemen. Ook het al dan niet hebben van werk speelt een rol binnen het krijgen van depressies.
Paragraaf 14.6 Angsten
Angst kan binnen het dagelijks leven een beschermende functie hebben. Maar wanneer men een ernstige en aanhoudende vorm van angst doormaakt zonder realistische reden, dan spreekt men over een angststoornis. Deze stoornis tast het leven aan van de personen die met de stoornis te maken krijgen. De DSM IV verdeelt angststoornissen in verschillende categorieën.
Een van deze categorieën zijn de fobieën, die men kan indelen in specifieke fobieën en sociale fobieën. Specifieke fobieën zijn intense angstreacties op voorwerpen of activiteiten waarvan het gevaar niet in verhouding staat tot de hevigheid van de reactie. Men probeert de angstopwekkende situaties of voorwerpen liever te vermijden of te ontvluchten. Fobieën ontstaan op basis van voorwerpen of situaties die een zekere vorm van gevaar met zich meebrengen, maar waarbij de inschatting van het risico van deze gevaren buiten proportie is geraakt, waardoor men niet langer rationeel kan oordelen over een situatie. Mensen met sociale fobieën hebben geen angst voor een bepaalde situatie of een voorwerp, maar zij hebben een algemene angst om negatief beoordeeld te worden of om in verlegenheid gebracht te worden. De gevolgen van sociale fobieën zijn meestal erger dan de gevolgen van een specifieke fobie.
Een veralgemeende angststoornis staat in het teken van een overmatige en chronische bezorgdheid over verschillende gebeurtenissen en activiteiten. Hierdoor leeft een persoon in een constante situatie van gespannenheid. Mensen met een veralgemeende angststoornis hebben ondermeer last van rusteloosheid, slecht concentratievermogen, slaapstoornissen, spierspanning en geïrriteerdheid.
Mensen die erg perfectionistisch zijn, catastrofaal denken en een groot verantwoordelijkheidsgevoel hebben, hebben meer kans op het ontwikkelen van een veralgemeende angststoornis.
Wanneer men last heeft van een paniekstoornis, kan men onverwacht te maken krijgen met paniekaanvallen, zonder dat men hiervoor een duidelijke aanleiding kan geven. Een paniekaanval wordt ondermeer gekenmerkt door kortademigheid, zweten, bibberen en duizeligheid. De komst van een  paniekaanval is niet te voorspellen, wel mag men ervan uitgaan dat men meer kans maakt om een paniekstoornis te krijgen wanneer situaties met gepaard gaan met spanning. Patiënten ontwikkelen hierdoor vaak ook een anticipatorische stoornis, waarbij men angst krijgt voor plaatsen die een paniekaanval zouden kunnen uitlokken.
De obsessieve-compulsieve stoornis wordt gekenmerkt door het terugkerende, ongewilde en opdringerige dwanggedachten of dwangbeelden, die samen gaan met dwanghandelingen die men meent te moeten uitvoeren om de dwanggedachten te laten afnemen. Vaak hebben deze obsessies te maken met vuil of smetvrees. Ook kunnen deze obsessies bijvoorbeeld te maken hebben met agressieve impulsen, twijfels, behoefte aan symmetrie of seksuele gedachten. De dwanghandelingen die men uitvoert nemen een groot deel van de tijd in beslag en zullen erger worden wanneer men niet behandeld wordt.
Patienten die een obsessieve-compulsieve stoornis hebben zijn zich vaak bewust van hun eigen gedrag, maar hebben het idee geen weerstand te kunnen bieden. De oorzaak hiervan zou kunnen liggen in een ontregeling van het hersencircuit dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van primitieve gedragspatronen. Een ander idee is dat mensen met een obsessieve-compulsieve stoornis niet veel verschillen van anderen, maar dat zij door hun karkater alleen meer waarde hechten aan obsessies. Men vermoedt dat de dwanghandelingen voor een groot deel in stand gehouden worden door negatieve bekrachtigingen.
Paragraaf 14.7 Lichamelijke klachten met een mentale oorzaak
Somatoforme stoornissen verwijzen naar aandoeningen waarbij men lichamelijke klachten en handicaps ondervindt, zonder dat hier een aanwijsbare lichamelijk oorzaak voor aan te duiden is. De uiting van psychische problemen door middel van lichamelijke klachten wordt ook wel somatisering genoemd.
Er bestaan verschillende soorten somatoforme stoornissen. Een bekend voorbeeld i s de conversiestoornis, waarbij men opeens niet meer in staat is om een bepaald lichaamsdeel te gebruiken. Er bestaan verschillende theorieën over het ontstaan van deze stoornis. Zo ging Freud er vanuit dat angst ten gevolge van een verdrongen seksueel conflict omgezet werd in een verlies aan sensorisch of motorisch functioneren. De psycholoog Oakley was van mening dat deze stoornis ene grote overeenkomst vertoont met een staat van hypnose.
Een andere somatoforme stoornis is hypochondrie, de vrees om een ernstige ziekte te hebben, gebaseerd op een misinterpretatie van lichamelijke symptomen. Deze vrees houdt lang aan en is hardnekkig, men blijft aan deze denkbeelden vasthouden terwijl men onderzocht is en gerustgesteld wordt. Deze stoornis veroorzaakt een grote mate van beperkingen binnen het sociaal en beroepsmatig functioneren van een persoon.
Bij een ongedifferentieerde somatoforme stoornis staan lichamelijke klachten zoals vermoeidheid, duizeligheid en verminderde eetlust centraal, zonder dat men deze symptomen aan een lichamelijke toestand kan toeschrijven.
Toch moet men zich blijven afvragen of er wel geen lichamelijke oorzaak is voor somatoforme stoornissen. Wellicht gaat het hier om lichamelijke oorzaken die men met de huidige technieken nog niet kan achterhalen.
Paragraaf 14.8 Verstoringen in het identiteitsgevoel
Dissociatieve stoornissen zijn stoornissen waarbij er een verstoring plaatsvindt binnen het identiteitsgevoel van een persoon. Een voorbeeld van een dissociatieve stoornis is dissociatieve amnesie, het onvermogen om belangrijke informatie te herinneren als gevolg van een trauma of stressopwekkende situatie. De informatie is niet verdwenen, maar is binnen het episodisch geheugen niet meer toegankelijk. Doordat de andere delen van het geheugen wel intact blijven, kan men wel nog gewoon de vaardigheden uitoefenen die men daarvoor ook bezat.  
Men kan onderscheid maken tussen vier soorten dissociatieve amnesie. Ten eerste kan de dissociatieve amnesie gelokaliseerd zijn, waardoor een persoon zich niets meer herinneren kan uit een bepaalde periode. Er is sprake van een selectieve vorm van dissociatieve amnesie wanneer men sommige dingen vergeet maar niet alles. Wanneer men last heeft van een veralgemeende vorm, da is men de gehele levensgeschiedenis vergeten en wanneer er sprake is van een continu amnesie dan herinnert een persoon zich niets meer tot op een bepaald punt in het verleden.
Wanneer er sprake is van een dissociatieve fague, vergeet de patiënt niet alleen de eigen identiteit, of een deel hiervan, maar trekt hij of zij zich ook terug uit de samenleving en neem teen nieuwe identiteit aan. Vaak gaat het hierbij echter maar om periodes van een aantal dagen.
Een dissociatieve identiteitsstoornis ontstaat wanneer er een dissociatie bestaat tussen twee of meer persoonlijkheden die op belangrijke trekken van elkaar verschillen en elkaar afwisselen.
Paragraaf 14.9 Comorbiditeit
Bij de verschillende stoornissen moet men er rekening mee houden dat men te maken kan krijgen met het hebben van verschillende stoornissen bij elkaar. Wanneer een persoon last heeft van meerdere stoornissen spreekt men van comorbiditeit.

 

 

 

 

Hoofdstuk 15 –Therapieën bij stoornissen en psychologische probleemsituaties

Paragraaf 15.1 Het behandelen van stoornissen door de eeuwen heen
Mensen met een psychische stoornis werden in de geschiedenis opgevangen met mededogen en misprijzen. Vanaf de 16e eeuw gaat de staat zich meer bemoeien met de manier waarop met mensen met stoornissen om moet gaan. Er worden tuchthuizen opgericht waarbinnen afschuwelijke omstandigheden heersten. Philippe Pinel zet zich aan het einde van de 18e eeuw in voor een humanere behandeling van patiënten met een psychische stoornis. Toch blijft ook in de 19e en het begin van de 20e eeuw een goede oplossing ver te zoeken, dwangbuizen, straffen en afzonderen worden gezien als normale behandelingsmethoden. Pas vanaf 1950 verandert dit. Hiervoor zijn twee belangrijke redenen aan te wijzen. Ten eerste werden er geneesmiddelen ontdenkt die het mogelijk maakten om patiënten op ene betere en humandere manier te behandelen. Daarnaast veranderde de kijk op de omgang met de patiënten. Men moest niet langer afgezonderd worden, maar men moest juist beter in de maatschappij kunnen integreren.
De behandeling van mentale stoornissen kan men indelen in twee grote groepen, te weten biologische behandelingen en psychotherapeutische behandelingen. Bij biologische behandelingen gaat men uit van een fysiologische en biochemische visie op mentale problemen, Om deze problemen op te lossen, moet men lichamelijke processen veranderen. Dit kan aan de hand van geneesmiddelen. Binnen psychotherapeutische behandelingen probeert men gevoelens, gedachten en gedragingen te veranderen door middel van gesprekken, leerprincipes, emotionele expressies of het aanbrengen van veranderingen in de sociale omgeving. Vaak worden beide behandelingsvormen gecombineerd binnen één geïntegreerde behandeling.
De behandeling van mentale problemen is niet afhankelijk van de behandeling die men krijgt, ook de samenleving speelt hierbinnen een grote rol. De samenleving verzorgt voorzieningen die dienen als preventie, maar ook om patiënten een zo volledig en volwaardig mogelijk leven te laten leiden, men richt zich dan ook op rehabilitatie en revalidatie.
Men kan de mensen die betrokken zijn bij de behandelingen van mensen met mentale problemen indelen in vier categorieën. Ten eerste kan men spreken over psychiaters, medici die een opleiding psychiatrie gevold hebben. Zij mogen medicijnen en behandelingen voorschrijven.
Klinisch psychologen hebben een universitaire studie psychologie doorlopen.  Maar ook in het hoger onderwijs kan men psychologie studeren, men kan dan ondermeer psychologisch assistent, maatschappelijk werker of sociaal pedagogisch hulpverlener worden. Al deze beroepen zijn gericht op het helpen van mensen door middel van psychotherapeutische technieken. Daarnaast kan men ook verpleger of verpleegster binnen de psychiatrie worden, deze mensen hebben een studie verpleegkunde gevolgd, met een extra specialisatie in de psychologie.
Paragraaf 15.2 Biologische behandelingen
Biologische behandelingen hebben als uitgangspunt dat stoornissen in het lichaam de oorzaak zijn van een mentaal probleem, wanneer men de lichamelijke stoornis oplost lost men tegelijk ook het mentale probleem op. Vaak bestaan deze behandelingen uit het toedienen van geneesmiddelen of alternatieve therapieën.
Wanneer men gebruik maakt van een geneesmiddelentherapie dan worden er chemische stoffen gebruikt om gedrag, cognities en emoties in gunstige zin te beïnvloeden. De opkomst van geneesmiddelen die invloed hadden op mentale stoornissen heeft ertoe geleid dat men ambulant behandeld kan worden en niet langer in een inrichting moest verblijven.
Geneesmiddelen kunnen de effecten van neurotransmitters verhogen of verlagen. Het effect van een neurotransmitter wordt verhoogd door de aanmaak van de neurotransmitter te verhogen, een heropname van de neurotransmitter vanuit synaptische spleet te verminderen en door de ontvangende cel gevoeliger te maken voor en neurotransmitter. Het effect van een neurotransmitter wordt verlaagd door de aanmaak van de transmitters te belemmeren, een heropname te bevorderen en receptoren in de ontvangende neuron te blokkeren. Doordat een bepaald geneesmiddel op verschillende plaatsen kan ingrijpen, bestaan er voor een kwaal vaak meerdere geneesmiddelen, ieder met andere werkingen en bijwerkingen.
Angstdempende geneesmiddelen onderdrukken de activiteiten via het centrale zenuwstelsel, waardoor zij een kalmerend effect hebben. Men noemt deze medicijnen ook wel kalmerende middelen of tranquillizers. Er bestaan vier groepen angstdempende geneesmiddelen. Ten eerste barbituraten die voornamelijk in het begin van de 20e eeuw werden gebruikt, maar nu nauwelijks nog voorgeschreven worden. Dit omdat deze medicijnen erg verslavend werken en ontwenningsverschijnselen kunnen veroorzaken. De tweede groep bestaat uit benzodiazepines, deze worden voornamelijk gebruikt voor de behandeling van veralgemeende angststoornissen, omdat zij direct van invloed zijn op de angst ten deze onderdrukken waardoor gedragingen die eerst vermeden werden weer kunnen worden uitgevoerd. Bètablokkers zoals propranolol worden gebruikt tegen een hoge bloeddruk en ter voorkoming van hardkrampen of migraine, door dat het ook hartkloppingen, zweten en beven tegengaat wordt dit medicijn ook wel voorgeschreven bij vliegangst of plankenkoorts. De vierde groep angstdempende geneesmiddelen bestaat uit antidepressiva.
Antidepressiva verlichten de symptomen van een depressieve stoornis. Men kan drie types van antidepressiva onderscheiden, de tricyclische verbindingen, de monoamine oxidase inhibitoren en de selectieve serotonine heropname inhibitoren. Selectieve serotonine heropname inhibitoren hebben de minste kans op bijwerkingen, vandaar dat deze vaak als eerste voorgeschreven worden, een voorbeeld hiervan is prozac.  Tricyclische verbindingen werden per toeval ontdekt in de jaren vijftig. Deze medicijnen maken dat mensen in een betere stemming komen en energieker zijn. Ook de monoamine oxidase inhibitoren werden rond 1950 ontdekt, tegenwoordig worden deze medicijnen nog maar weinig voorgeschreven omdat zij een hoge kans op bijwerkingen hebben. Daarom worden deze monoamine oxidase inhibitoren alleen nog voorgeschreven wanneer andere antidepressiva niet werken.
Antodepressiva zijn minder geschikt om bipolaire stoornissen te behandelen, hiervoor gebruikt men liever lthium.
Antipsychotica zijn geneesmiddelen die worden gebruikt bij de behandeling van psychotische stoornissen zoals schizofrenie. Voorbeelden hiervan zijn chloorpromazine en haloperidol, die een vermindering van de dopaminegeraliteerde activiteiten in de hersenen veroorzaken. De bijwerkingen die bij deze geneesmiddelen kunnen optreden vormen echter een groot nadeel. Om het ernstigste geval kan men te maken krijgen met tardieve dyskinesie, een syndroom waarbij men de controle over spieren, voornamelijk in het gezicht, verliest. Hierdoor krijgt men te maken met tics en oncontroleerbare bewegingen. Men schrijft dan ook het liefst een zo klein mogelijke dosis voor. Ook alternatieve medicijnen zoals atypische antipsychotica kennen verschillende vervelende bijwerkingen. Zo kan men bij het gebruik van dit medicijn de bloedziekte agranulocytose ontwikkelen, een aandoening waarbij de witte bloedcellen uit het bloed verdwijnen, waardoor men geen weerstand meer heeft tegen infecties.
De elektroconvulsieve therapie bestaat uit het toedienen van elektrische stoomstoten in de hersenen. Deze schokken wekken een massale activiteit op in de hersenen die gepaard gaat met stuiptrekkingen. Deze techniek is erg effectief, maar wordt alleen toegepast bij zwaar depressieve patiënten bij wie anderen geneesmiddelen en therapieën niet aanslaan. De methode wordt niet veel gebruikt om de negatieve neveneffecten zoals geheugenproblemen te voorkomen. Vanaf het einde van de 20e eeuw komt men dan ook met een alternatief in de vorm van een trascraniale magnetische stimulatie. Hierbij wordt er een magnetische stimulatie door de hersenen gestuurd. De effecten hiervan zijn minder ingrijpend dan bij de elektroconvulsieve therapie, maar het is ook minder effectief.
Psychochirurgie wordt gebruikt om cognitieve en emotionele stoornissen te behandelen. In het begin bestond deze techniek uit het weghalen of onschadelijk maken van een ziekte inducerende structuur in de hersenen. Deze techniek kon echter grote gevolgen hebben voor de patent, vaak werden te grote delen verwijdert, waardoor de patiënt voor de rest van zijn leven gehandicapt door het leven moest. Tegenwoordig gebruikt men deze techniek alleen in uitzonderlijke gevallen, wanneer er geen alternatieve behandeling mogelijk is. Daarnaast worden dan maar zeer kleine gebieden van de hersenen verwijderd. Men plaats liever pacemakers in de hersenen die de werking van de ontregelde structuren beïnvloed.
 Naast de klassieke biologische therapieën werden er ook alternatieve therapieën ontwikkeld, die goed aansluiten op de doelstellingen en ideeën van de psychotherapie en die gemakkelijk te combineren zijn met psychotherapeutische technieken. De eerste alternatieve behandelwijze is de lichttherapie. Mensen kunnen depressief worden door een tekort aan zonlicht. Mensen met een seizoensgebonden stemmingstoornis worden depressief in de wintermaanden, omdat men dan minder zonlicht ziet. Deze mensen kunnen behandeld worden met de lichttherapie, een therapie waarbij de patiënt het ’s morgens wordt blootgesteld aan kunstlicht dat te vergelijken is met zonlicht.
Ook het gebrek aan beweging kan een negatief effect hebben op het mentale gestel van de mens, daartegenover staat dat een goed bewegingsprogramma juist een positief effect kan hebben. De psychomotorische therapie is een therapie waarbij bewegingsvormen geïntegreerd worden binnen de psychotherapie.
Biologische therapieën hebben over het algemeen een positieve uitwerking, vandaar dat deze therapieën in de praktijk vaak worden voorgeschreven en vergoed.
Het placebo-effect is een fysiologische of psychologische respons op een substantie of procedure die geen farmacologische of therapeutische componenten bezit. Wanneer men onderzoek doet naar de werking van placebo’s moet men aan drie voorwaarden voldoen. Ten eerste moet het onderzoek placebogecontroleerd zijn, er moeten er twee condities bestaan, een experimentele conditie en een placeboconditie. De tweede voorwaarde is dat patiënten worden gerandomiseerd, de verdeling over de twee condities moet op toeval zijn berust. Dit zorgt ervoor dat ieder effect dat men ondervindt ook daadwerkelijk kan worden toegeschreven aan een kritische stof en niet aan al eerder vaststaande verschillen tussen de twee groepen. De derde voorwaarde is dat niet alleen de patiënten niet weten in welke conditie zij terecht komen, maar dat ook de onderzoekers dit niet weten. Het onderzoek moet dubbelblind zijn. Dit zorgt ervoor dat de verwachtingen van artsen de reacties van de patiënt niet kunnen beïnvloeden.
Wanneer men dit onderzoek goed doorloopt zal men tot e redenering komen dat de personene oin de experomentele conditie zich beter voelen dan de patiënten in de placeboconditie. Men moet om dit te kunnen verklaren onderzoeken of patiënten zich daadwerkelijk beter voelen na het onderzoek. Dit doet men door voor en na het onderzoek een test af te nemen met vragen over de levenskwaliteit van een persoon.
De mate van verandering die tussen beide scores optreed wordt uitgedrukt in de therapie effectgrootte. Een therapie wordt hierbij als bruikbaar beschouwd wanneer de effectgrootte groter is dan +0,5, zeventig procent van de patiënten voelt zich dan iets beter, maar de waargenomen verschillen zijn maar erg klein. Een therapie wordt gezien als effectief wanneer de effectgrootte groter is dan +1.0, hierbij begint men duidelijke verbetering te voelen en geeft ten minste 84 procent aan zich beter te voelen.
Een placeboconditie lijkt in de hersenen vergelijkbare werking te hebben als een werkzame stof. Het zorgt voor een grotere afscheiding aan endorfine en dopamine, neurotransmitters die een aandeel hebben in de beleving van pijn en beloningen.
Drie factoren spelen een rol bij het placebo-effect. Ten eerste worden medische behandeling op basis van klassieke conditionering gekoppeld aan geruststelling en de verwachting dat men geholpen zal worden. Deze positieve gevoelens neutraliseren de negatieve gevoelens die domineren bij angst en stemmingstoornissen. Hierdoor wordt immuunsysteem van een persoon verbeterd. Een andere factor die een rol speelt is het creëren van de cognitieve verwachting dat het beter zal gaan, dit helpt om de negatieve cognities bij stemmingsstoornissen te vervangen, waardoor de cognities van de persoon weerbaarder worden. Tot slot gaat men ervan uit dat een placebo alleen werkt wanneer een persoon gemotiveerd is om te verbeteren en te genezen.
Paragraaf 15.3 Psychologische therapieën
Er bestaan verschillende psychologische therapiebenaderingen die er allemaal aan bijdragen dat cliënten betere en nieuwe inzichten geboden worden. Tussen deze psychologische therapiebenaderingen bestaan dan ook verschillende gemeenschappelijke kenmerken.
Psychotherapieën gaan ervan uit dat mensen problemen kunnen oplossen door deze met anderen op een constructieve manier te bespreken. Men gaat er dan ook vanuit dat mensen met een goede en ondersteunende relatie gezonder zijn dan mensen die dit niet hebben. Psychologen zijn in staat om met mensen in gesprek te gaan om op deze manier problemen aan te pakken. Men moet er echter rekening mee houden dat het veranderen van verkeerd gegroeide percepties, verwachtingen en reacties een langdurig proces is. Belangrijk is dat de patiënt gevoelens van vertrouwen en beheersbaarheid krijgt. Psychotherapeuten proberen ondersteuning te bieden die nuttig is, zij geven adviezen op basis van praktijkervaringen.
Vertrouwelijkheid is een belangrijk uitgangspunt binnen de psychologie. Patiënten moeten er zeker van zijn dat wat zij vertellen vertrouwelijk zal blijven, dit zorgt ervoor dat patiënten vrij zullen spreken. In veel landen staat vast aan welke regels psychologen zich moeten houden. De Tarasoff – beslissing vormt de basis voor deze regels. De beslissing stelt dat therapeuten mogelijke slachtoffers van patiënten mogen inlichten, ook wanneer men hiermee het vertrouwen van de patiënt schendt.
Paragraaf 15.4 Psychoanalyse
De klassieke psychoanalyse die werd ontwikkeld door Freud beschrijft dat mentale stoornissen het gevolg zijn van een onbewust conflict in het Es, dat tot stand is gekomen door fixatie of regressie in één van de stadia van de psychoseksuele ontwikkeling. Om inzicht te krijgen in het conflict moet de patiënt ontspannen, zodat het Ich minder alert wordt en het onbewuste naar boven kan komen. Om deze reden wordt patiënten gevraagd om alles te vertellen wat in hen opkomt, een techniek die ook wel vrije associatie genoemd wordt.
Een andere manier om inzicht te krijgen op het onbewuste is door middel van droomanalyse. Hierbinnen wordt onderscheid gemaakt tussen latente inhoud, datgene waar de droom daadwerkelijk over gaat, en de manifeste inhoud, datgene wat de patiënt zich herinnerd van de droom.
Freud ging ervan uit dat het Ich afweermechanismen gebruikt om op deze manier angstaanjagende gedachten uit het Es the verjagen. Dit systeem werkt onbewust en kan gebruik maken van verplaatsing en sublimatie. Bij verplaatsing wordt een onaanvaardbare impuls op een veilige manier tot uiting gebracht en bij sublimatie wordt de gefrustreerde seksuele energie in een andere creativiteit omgezet. Daarnaast kan men ook ongezonde afweermechanismen inzetten. Men maakt dan gebruik van ontkenning, waarbij men een negatieve impuls niet aanvaard, of van projectie, waarbij men een eigen impuls toeschrijft aan anderen. Zolang een persoon steeds meer verkeerde afweermechanismen moet gebruiken, maar wel contact blijft houden met de realiteit spreekt Freud over een neurose. Wanneer de realiteitszin ontbreekt en een persoon terugvalt in een eerder ontwikkelingsstadium spreekt Freud over een psychose.
Wanneer men probeert het onbewuste conflict naar het bewustzijn te brengen spelen verschillende aspecten een rol. Ten eerste moet men rekening houden met weerstand, met het oproepen van het onbewuste worden aanvankelijk ook gevoelens van angst opgeroepen, wat een patiënt zal proberen te voorkomen. Deze weerstand uit zich in vijandigheid tegen de therapie en de therapeut. Het is aan de therapeut om deze weerstand samen met de patiënt te overwinnen. Door de sterke emoties die met de therapie samen gaan, zal de patiënt ook veel emoties ervaren ten opzichte van de therapeut. Freud spreekt in dit verband van overdracht, huidige en vroegere emoties voor belangrijke figuren in het leven van de patiënt worden overgedragen op de therapeut. Deze gevoelens kunnen zowel positief als negatief zijn, maar de therapeut zal ten alle tijden professioneel moeten reageren.
Het doel van de psychoanalyse is het komen tot een catharsis, het wegvallen van spanningen en angsten doordat men zich bewust is geworden van onderdrukte ideeën wensen, verlangens en herinneringen.
Later kwam men tot het besef dat men niet alle onbewuste conflicten die men heeft open hoeft te leggen om tot een oplossing te komen voor een bepaalde fobie. Een persoon kan ook partieel behandeld worden.  Daarnaast wordt de therapeut tegenwoordig niet meer alleen gezien als klankbord, maar ook als steun tijdens het gehele proces dat de patiënt doormaakt. Vanuit dit idee is de interpersoonlijke psychotherapie ontwikkeld. Binnen deze therapie wordt de focus gelegd op het patroon van relaties dat de persoon heeft met anderen.
Ondanks dat de psychoanalytische psychotherapie steeds meer is gaan lijken op andere psychotherapieën zijn er een aantal kenmerken die alleen voorkomen bij psychoanalytische therapieën.  
Een eerste kenmerk is dan binnen psychoanalytische therapieën wordt de nadruk gelegd op emoties. Daarnaast zoeken psychoanalytische therapieën naar terugkerende patronen in gevoelens, ervaringen en emoties en blijft de therapie aandacht houden voor het verleden van de patiënt. Psychoanalytische therapieën hechten een grote waarde aan de relaties die de patiënt heeft met anderen. Ten slotte hebben psychoanalytische therapieën een grote aandacht voor de onbewuste processen die de patiënt doormaakt.
Paragraaf 15.5 Behandelingen vanuit een humanistisch perspectief
Humanistische psychologen leggen de nadruk op subjectieve interpretaties van gebeurtenissen. Mensen zijn in staat om hun eigen acties te controleren en zij kunnen daardoor ook verantwoordelijkheid nemen voor hun eigen daden en beslissingen. Stoornissen worden gezien als het gevolg van een blokkade in de natuurlijke groei, doordat men een verkeerde perceptie heeft of doordat het contact met de eigen gevoelens ontbreekt.
Binnen de humanistische psychologie kan men onderscheid maken tussen verschillende therapieën. De cliëntgerichte therapie wordt in de 20e eeuw door Carl Rogers uitgevonden als alternatief voor de psychoanalyse. In deze therapie staat in tegenstelling tot in de psychoanalytische therapieën de cliënt zelf centraal straat en niet de therapeut, de therapie is dan ook niet directief, maar wordt in de eerste plaats door de cliënt zelf gedirigeerd. Daarnaast gaat het niet om een onbewust conflict of om moeilijkheden uit het verleden. Het gedrag van mensen wordt bepaald door een aangeboren behoefte om te groeien en niet door seksuele of agressieve impulsen.
Rogers geeft aan dat er drie kwaliteiten nodig zijn voor het opbouwen van een therapeutische relatie. Ten eerste moet er sprake zijn van onvoorwaardelijke positieve aanvaarding, waarbij de cliënt aanvaard wordt ongeacht wat deze doet of zegt.  De therapeut kan het oneens zijn met gedragingen van de cliënt, maar zal de persoon hierom niet afwijzen. Daarnaast moet een therapeut in staat zijn om empathie te voelen naar een cliënt toe. Op deze manier kan de therapeut de cliënt laten reflecteren op de eigen emoties, daarnaast is men er op deze manier zeker van dat de aandacht van de therapeut bij de cliënt blijft. Er wordt van therapeuten verwacht dat zij voelen wat zij tegen de cliënt zeggen of hoe zij zich gedragen, er is sprake van authenticiteit.
Humanistische therapieën hebben als doelstelling de tegenstellingen tussen het actuele zelf en het ideale zelf van de cliënt op te heffen. Hierdoor komen cliënten dichter in de buurt bij zelfactualisatie en voelen zij zich beter. Deze manier van werken biedt een goed kader voor de begeleiding van mensen in stresssituaties.
De cliëntgerichte behandelingsmethode is na verloop van tijd steeds verder geëvalueerd en uitgebreid. De focustherapie van Gendlin heeft als uitgangspunt dat de mens veel impliciete, emotionele kennis heeft, mensen kunnen leren wat wel en niet goed voor hen is door te luisteren naar de reacties die het lichaam geeft. In deze lichamelijke reacties zit kennis over de situatie verborgen die men nog niet expliciet kan benoemen. Cliënten die gebruik maken van de focustherapie zullen dan ook goed naar het eigen lichaam moeten luisteren om te komen tot zelfactualisatie.
Paragraaf 15.6 Therapieën om gedrag te veranderen
Eysenck en Sinner gebruiken in de jaren 50 voor het eerst de term gedragstherapie. Gedragstherapie is een vorm van een psychotherapie waarin het veranderen van gedragingen van de cliënt, aan de hand van wetten en principes van de leertheorie, centraal staat. Deze therapie gaat ervan uit dat mensen met een mentale stoornis verkeerde gedragingen hebben geleerd, deze zullen vervolgens vervangen moeten worden betere, aangepaste reacties. Voorat de therapie start zal men dan ook eerst een functionele analyse opstellen, waarin de problematische gedragingen in kaart worden gebracht in combinatie met de situaties die deze gedragingen uitlokken.
Men kan twee mentale stoornissen onderscheiden met ongepaste emotionele reacties. Ten eerste kan men te maken krijgen met emotionele en irrationele angsten zoals fobieën, en daarnaast kan men te maken krijgen met ongepaste seksuele opwinding. Door middel van therapieën probeert men deze reacties om te zetten in een positieve of neutrale respons.
De gedragstherapie gaat ervan uit dat men fobieën en obsessieve compulsieve stoornissen kan begrijpen van de klassieke en operante conditionering. Klassieke conditioneringen spelen een rol doordat men een angst ontwikkeld voor in eerste instantie neutrale stimuli doordat men deze gaan koppelen aan stimuli die pijn of levensgevaar oproepen. Daarnaast zullen zij zich zo gaan gedragen dat zij aan angstoproepende situaties kunnen ontsnappen of deze kunnen vermijden. Dit laatste is een operante conditionering.
Bij angststoornissen maakt men gebruik van systematische desensitisatie. Bij deze techniek leert men een positieve respons te geven op een stimulus die angst uitlokt. Er zal om deze redenen een tegenconditionering plaatsvinden waarbij de geconditioneerde angstrespons overheerst zal gaan worden door een nieuwe geconditioneerde respons. Deze theorie wordt toegepast vanaf de jaren 20 uit de vorige eeuw. Vanaf 1960 gaat men werken met relaxtechnieken. Men stelt een stimulushiërarchie op en leert relaxtechnieken aan. Vervolgens wordt de patiënt gevraagd een zo levendig mogelijk beeld te schetsen van het minst bedreigende item uit de stimulushiërarchie en hierbij in combinatie te blijven ontspannen, hierdoor zal de patiënt minder angstgevoelens beleven. Wanneer een cliënt de hele hiërarchie ontspannen en zonder angst heeft doorlopen, zullen deze angsten ook in de realiteit niet terugkeren.
Bij specifieke fobieën, obsessieve compulsieve stoornissen en smetvrees of controledwang is het niet altijd nodig om de gehele stimulushiërarchie te doorlopen. Het is bij deze stoornissen vaak voldoende om een patiënt een angstopwekkende situatie een aantal keer te laten doormaken zonder dat er ontsnappingsmogelijkheden zijn, hierdoor zal de angst verminderen. Deze behandelingsmethode, waarbij de cliënt wordt geconfronteerd met angstopwekkende situaties wordt ook wel flooding genoemd.
De flooding techniek kan niet altijd worden toegepast. Het is dan ook mogelijk om de cliënt de angstopwekkende situatie te laten doormaken aan de hand van beelden. Deze variant van flooding, waarbij de angstopwekkende stimulus ervaren wordt aan de hand van beelden wordt ook de implosietheorie genoemd. De implosietheorie gaat ervan uit dat mensen nooit angsten kunnen overwinnen zolang zij de mogelijkheid hebben om van deze angsten weg te lopen.
Men past aversietherapieën toe bij mensen die een ongepaste stimulus of activiteit als attractief ervaren. Binnen deze theorie worden de positieve emoties tegengeconditioneerd door de stimulus te koppelen aan negatieve gevoelens. De aanvankelijk attractieve stimulus wordt op deze wijze onaantrekkelijk gemaakt.
Gedragingen die gevolgd worden door een bekrachtiging hebben meer kans om herhaald te worden dan gedragingen die een negatief gevolg hebben. Deze wetenschap kan men gebruiken om het gedrag van een cliënt in een bepaalde richting te sturen. In instellingen gebruikt men vaker de token economy. Een systeem waarbij cliënten punten krijgen voor goed gedrag, die zij vervolgens kunnen inwisselen voor privileges. Ook tijdens therapieën maakt men gebruik van positieve bekrachtigingen. Men kan echter ook straffen gebruiken om het gedrag van mensen te veranderen, hierbij maakt men vaak gebruik van negatieve straffen die een aangename stimulus wegnemen. Het is belangrijk dat straffen altijd gepaard gaan met een bekrachtiging van alternatief of gewenst gedrag.
Een andere manier waarop mensen een bepaald gedrag kunnen leren is door observaties. Therapeuten leren cliënten hier gedragingen aan door deze voor te doen. De techniek waarbij patiënten gedrag aanleren door te kijken naar andere personen noemt men modeling. Modeling maakt onderdeel uit van flooding.
Paragraaf 15.7 Overtuigingen vervangen en aanpassen
Wanneer men gedragingen wil veranderen is alleen het gebruik van bekrachtigingen of straffen niet genoeg, men zal ook de cognities van een persoon moeten veranderen. Cognitieve theorieën zijn erop gericht slecht aangepaste overtuigingen die men heeft te vervangen of aan te passen.
Een bekende klassieke cognitieve benadering is de rationeel – emotieve therapie die in de jaren vijftig werd ontwikkeld. De rationeel – emotieve therapie gaat ervan uit dat mensen onrealistische en perfectionistische overtuigingen hebben die mensen ertoe aanzet om irrationeel gedrag te uiten en gevoelens van mislukking kunnen oproepen. Een therapeut zal binnen een rationeel – emotieve therapie proberen om irrationele uitspraken van cliënten ter discussie te stellen en te identificeren, waardoor hun overtuigingen realistischer worden gemaakt of realistische alternatieven worden bekeken. De therapeut krijgt binnen deze benadering de rol van docent, de therapeut leert de cliënt om op een betere manier met de realiteit om te gaan.
Beck komt in 1969 met een nieuwe cognitieve benadering. De basisredenering is dat mensen problemen hebben met disfunctionele cognities die aanleiding geven tot negatieve gevoelens. Deze cognities zijn het resultaat van de levenservaringen die men tijdens het leven heeft opgedaan. Deze condities raken geautomatiseerd en worden snel opgeroepen, dit brengt het gevoel met zich mee dat deze cognities niet gecontroleerd kunnen worden. In stressvolle situaties kunnen de disfunctionele cognities gaan overheersen, waardoor een persoon te maken krijgt met negatieve gevoelens die een depressie kunnen veroorzaken en deze vervolgens ook tot stand kunnen houden.
Beck gaat ervan uit dat sociaal afhankelijke mensen en mensen die sterk prestatiegericht zijn een grotere kans hebben om te maken te krijgen met depressies. Bij de cognitieve therapie van Beck worden overtuigingen van cliënten niet veranderd door in debat te gaan, maar zij worden aangemoedigd om zelf informatie over hun overtuigingen in te winnen. Op basis hiervan kunnen zij hun eigen irrationele manier van denken.
Er bestaan nog verschillende andere technieken om een spiraal van negatieve gedachten te stoppen. Ten eerste kan men gebruik maken van ‘stop zeggen’. Hierbij leren cliënten om negatieve gedachten niet toe te laten en deze vervolgens te vervangen voor positievere gedachten.
Een therapeut kan een patiënt helpen om gedachten op een rationelere manier te structureren, een techniek die men ook wel rationele herstructurering noemt.  Een derde techniek bestaat uit positief denken. Mensen die positief denken voelen zich minder snel wanhopig, zij kunnen tegenslagen vertalen in een uitdaging. Ook het aanleren van probleemoplossende vaardigheden en het kunnen en willen nemen van beslissingen helpt bij positief denken. Ten slotte kan men ook een attributieverandering doormaken. Een attributie is het toeschrijven van oorzaken aan de gedragingen die mensen vertonen. Veel problemen ontstaan doordat mensen ervaringen toeschrijven aan de verkeerde oorzaken. Zo zullen mensen met een depressie negatieve ervaringen sneller toeschrijven aan zichzelf. Door de attributiestijl te veranderen zal men een beter beeld krijgen van zichzelf en beter met tegenslagen kunnen omgaan.
Paragraaf 15.8 Niet individuele therapieën
Er bestaan verschillende soorten huwelijks- of gezinstherapieën. Een eerste veel voorkomende vorm is de systeemtherapie, waarbinnen men ervan uitgaat dat problemen niet alleen persoonsgebonden zijn, maar dat deze ontstaan en onderhouden worden binnen de context van relaties waarbinnen de persoon zich bevindt.  Daarnaast kan men gebruik maken van huwelijkstherapieën of echtpaartherapieën, waarbinnen man en vrouw samen worden behandeld op basis van hun relatieproblemen. Deze therapie kan echter verschillende problemen met zich meebrengen, zo hoeven man en vrouw niet beiden gemotiveerd te zijn om aan de therapie deel te nemen en kunnen man en vrouw uiteenlopende verwachtingen van de therapie hebben.
Naast huwelijkstherapieën bestaan er ook gezinstherapieën voor gezinnen waarbinnen de relaties verstoord zijn. Gezinstherapieën betreffen meestal gedragsmoeilijkheden bij peuters en kleuters en relatieproblemen met kinderen in de adolescentie. Door de gezinstherapie wordt de dynamiek van het gezin veranderd. Therapeuten zullen proberen om de harmonie binnen het gezin te herstellen en gezinsleden attent maken op tegenstrijdige verwachtingen en overtuigingen.
Bij een groepstherapie zijn meerdere cliënten aanwezig die elkaar niet kennen. Deze groepen bestaan meestal uit zes tot twaalf mensen die iedere week samen komen. Ook binnen groepstherapieën is vertrouwelijkheid erg belangrijk.      
Groepstherapieën kennen verschillende voordelen. Zo is er sprake van een kosten en tijd besparing, zijn er meerdere relatievormen mogelijk, voelen cliënten zich minder eenzaam, kan men leren door te observeren en voelen mensen zich meer op hun gemak wanneer zij met anderen zijn die zichzelf ook bloot geven. De mensen in een groep hebben over het algemeen dezelfde soorten problemen waardoor alle leden iets essentieels met elkaar delen, de leden zullen zich hierdoor met elkaar verbonden voelen wat ervoor zal zorgen dat er een groter groepsgevoel ontstaat.
Er zijn ook groepen die zonder professionele hulp samen komen om elkaar te ondersteunen, men spreekt dan van zelfhulpgroepen.
Vanaf de jaren zestig uit de vorige eeuw is men meer aandacht gaan besteden aan het inzetten van mensen met een psychiatrische handicap in de maatschappij. Daarnaast ging men steeds meer aandacht besteden aan de preventie van aandoening of de opname in een inrichting. Men kan hierbij onderscheid maken tussen drie vormen van preventie. Ten eerste kan men spreken over primaire preventie, die tot doel heeft aandoeningen te voorkomen door de oorzaken van deze aandoeningen weg te nemen. De doelgroep voor deze vorm van preventie bestaat dan ook uit de gezonde populatie. De tweede vorm van preventie die men kan onderscheiden is de secundaire preventie. Bij deze preventie gaat het erom personen met een verhoogd risico op stoornissen zo snel mogelijk op te sporen en te behandelen zodat men erger kan voorkomen. Crisisinterventie, waarbij mensen na een crisissituatie zo snel mogelijk geholpen worden en ambulante gezondheidscentra zijn hier een goed voorbeeld van. Ten slotte moet men ook rekening houden met de mensen bij wie een stoornis geconstateerd is, zij moeten zo goed mogelijk blijven kunnen functioneren. Dit maakt deel uit van de tertiaire preventie. Ondermeer re-integratieprogramma’s spelen hierbinnen een grote rol.  
Tegenwoordig worden ook mensen die wel opgenomen moeten worden goed verzorgd. Bewoners van instellingen worden niet langer behandeld als patiënten, maar zij gaan samen met andere bewoners en verzorgers een leefgemeenschap vormen. Wanneer het mogelijk is maakt men gebruik van begeleid wonen of tussenhuizen. Een tussenhuis is een gewoon huis, waarin de begeleiding minder intens is en de klemtoon ligt op re-integratie van de bewoners in de maatschappij. Deze huizen worden gezien als een tijdelijke verblijfplaats voordat men de overstap kan maken naar een onafhankelijk bestaan.  
Paragraaf 15.9 Bereiken psychotherapieën hun doel?
Men kan ervan uitgaan dat een psychotherapie effectief is wanneer de effectgroottes variëren tussen +0.8 en +1.8. Dit verkleint namelijk de kans op een terugval in het jaar dat volgt op de therapie. Binnen de berekeningen van de effectgrootte gaat men uit van bonafide therapieën. Dit zijn therapieën waarvan een grote groep binnen de psychotherapeutische gemeenschap gelooft dat deze heilzaam zijn en die gebaseerd zijn op een coherentie psychologische theorie, een zo goed mogelijke wetenschappelijke basis hebben en die worden gegeven door opgeleide therapeuten. Er bestaan maar weinig verschillen tussen de verschillende therapieën, maar het succes van een therapie is wel afhankelijk van de aard van de stoornis, de therapeut en de patiënt zelf.
Het is moeilijk om een maximaal aantal behandelingen voor stoornissen op te stellen. Ook hier moet men namelijk rekening houden met de patiënt zelf. Veel stoornissen hebben een chronisch karakter, waardoor patiënten ook na behandelingen in oude patronen terug kunnen vallen. In dit geval zal men opnieuw in behandeling moeten.

 

 

 

Hoofdstuk 16 – Gezondheid en de gevolgen van stress

Paragraaf 16.1 De gevolgen van stress op de gezondheid
Stress is de emotionele en lichamelijke reactie die optreedt wanneer men zich probeert aan te passen aan veranderingen die het dagelijks leven verstoren en persoon dwingen zich aan te passen. Stress kan problemen opleveren wanneer er veel veranderingen achter elkaar plaatsvinden die als bedreigend worden beschouwd of waarbij een persoon een gevoel van onvermogen ervaart om deze bedreigen aan te kunnen. Deze stressreacties lokken fysiologische veranderingen uit die schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid.  
Bronnen die stress oproepen kunnen per persoon verschillen. Stress kan worden veroorzaakt door ingrijpende gebeurtenissen, maar ook door een ophoping van dagelijkse irritaties. Of men een situatie als stressvol ervaart is afhankelijk van de manier waarop men gebeurtenissen in het dagelijks leven beoordeelt.
Men kan stress onderscheiden vanuit dagelijkse irritaties en vanuit belangrijke levensveranderingen. Belangrijke levensveranderingen of life events veroorzaken altijd stress, ook wanneer de gevolgen van deze veranderingen positief zijn. Men gaat ervan uit dat hoe groter de mate van verandering en aanpassing zal zijn, hoe hoger ook de mate van stress die men ervaart is. Om de invloed en de omvang van levensveranderingen te meten heeft men de Social Readjustment Rating Scale ontwikkeld. Binnen deze schaal worden stressmomenten gewaardeerd door middel van een puntensysteem. Mensen die volgens de test meer dan 300 stresspunten in een jaar doorgemaakt hebben, hebben meer kans op ziekten en ongevallen.
Een opvolging van kleine irritaties kan stress veroorzaken. Ook om de intensiteit en frequentie van doordeweekse ongemakken te meten werden testen ontwikkeld. Uit deze testen kwam naar voren dat ook kleine opeenvolgende irritaties die stress opwekken schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid.
Dagelijkse irritaties en life events hebben niet op ieder mens dezelfde uitwerking. Het effect dat een bepaalde gebeurtenis op een persoon heeft is afhankelijk van de manier waarop een persoon deze gebeurtenis beoordeeld. Wanneer een persoon gebeurtenis als schadelijk of bedreigend beoordeelt wordt deze gebeurtenis als stressvol gezien. Wanneer een persoon een gebeurtenis als irrelevant beschouwd, dan zal deze gebeurtenis maar weinig stress oproepen. De mate waarin men een gebeurtenis als bedreigend voor het eigen welzijn ziet wordt bepaald door verschillende factoren. Ten eerste zal men bekijken of de gebeurtenis centraal staat in het leven van de persoon, hoe verder het probleem van mensen afstaat hoe minder stress zij ervaren. Daarnaast spelen overbelasting, de mate van ambiguïteit van de situatie en de mate waarin men het gevoel heeft een situatie te kunnen controleren een rol in de wijze waarop men een situatie ervaart als stressvol . Echter kan men ook stress ervaren wanneer men denkt een situatie volledig onder controle te hebben, mensen hebben dan ook vaak een te rooskleurig beeld van de mate van stress waaraan zij zichzelf blootstellen.  
Een stressfactor zorgt voor twee reacties in het lichaam een onmiddellijke schokreactie en een aanpassing op de lagere termijn. Deze stressreacties worden te weeg gebracht in de hypothalamus.
Als directe reactie op de stressfactor wordt hert sympathische zenuwstelsel in werking gebracht., doordat de hypothalamus en de kern van de hersenstam noradrenaline afscheiden die vervolgens in de bloedbaan terecht komen. He sympathische zenuwstelsel zorgt er vervolgens voor dat de flight or fight reactie in werking wordt gesteld.  Men zal alerter worden, er vindt minder activiteit plaats in het spijsverteringscentrum en hartslag en ademhaling versnellen.  
Tegelijkertijd treedt er binnen het lichaam een tegenreactie op. Deze tegenreactie, die ook in de hypothalamus wordt ingezet, zorgt ervoor dat men voldoende energie blijft behouden en niet te veel water en zout verliest. Op deze manier blijft de homeostase waar het lichaam naar streeft gehandhaafd. Wanneer voor een lange periode achter elkaar aan stressfactoren wordt blootgesteld treedt het algemene aanpassingssyndroom op.
Het algemene aanpassingssyndroom bestaat uit het aanpassingsproces aan een aanhoudende stressfactor.  Dit aanpassingssyndroom bestaat uit drie stadia. Ten eerste krijgt men te maken met de alarmreactie. In dit stadium wordt het sympathische zenuwstelsel en de tegenreactie die de homeostase waarborgt geactiveerd.
 Na de alarmreactie komt men in weerstandfase terecht. In deze fase wordt er een evenwicht bereikt tussen een verhoogde sympathische activiteit en meer corticosteroïden in het bloed. Hierdoor worden de evenwichtstoornissen die in de alarmfase veroorzaakt zijn hersteld. Het gevolg hiervan is dat het lichaam minder aandacht kan besteden aan het helen van beschadigd weefsel en het vormen van afweerstoffen. Hierdoor zal men kwetsbaarder zijn voor ziektes en zal ondermeer de seksuele interesse verminderen.
Wanneer men ook na de weerstandfase aan stress blootgesteld blijft dan kan het lichaam het evenwicht niet meer aanhouden. Wanneer dit gebeurd zullen symptomen uit de alarmfase terugkeren en zal het lichaam overlevingsacties inzetten. Dit zorgt voor een sterk verminderd activiteitsniveau. Men bevindt zich nu in de uitputtingsfase, die zelfs de dood tot gevolg kan hebben.
Er zijn theorieën die het algemene aanpassingssyndroom als uitgangsbasis nemen voor het chronisch vermoeidheidssyndroom, waarbij mensen aanhoudend vermoeid zijn en niet meer herstellen zoals gewoonlijk. Men gaat er binnen deze theorieën vanuit dat stresserende gebeurtenissen de reserves van deze mensen uitgeput hebben, waardoor kleine negatieve gebeurtenissen een diepgaand effect hebben en het lichamelijke evenwicht uit balans brengen.
Een van de fysiologische gevolgen van stress is een verminderde werking van het immuunsysteem. Het immuunsysteem vernietigd virussen en bacteriën waardoor lichaamsvreemde stoffen geweerd worden.  Door de verminderde werking van het immuunsysteem heeft men een grotere kans op het oplopen van lichamelijke kwalen en infectieziekten.
Een grote blootstelling aan stress vergroot de kans op het hebben van negatieve emoties zoals angst en somberheid. Men gaat spreken van een stemming wanneer een emotionele ervaring langer duurt dan een emotie, minder intens is  en minder duidelijk gericht is op een bepaalde stimulus. Langdurige stress zal zich eerder uiten in stemmingen dan in emoties.
Stress kan negatieve gevolgen hebben op het cognitieve functioneren van personen. Door langdurige stress verkleint het concentratievermogen net als de mogelijkheden tot goed nadenken en informatie terug te roepen uit geheugen. Daarnaast speelt binnen cognities ook de Yerkes en Dodson - wet een rol, die stelt dat er voor iedere taak een optimaal niveau van motivatie is. Zowel een te hoge als een zeer lage motivatie zijn niet goed voor prestaties. Stress veroorzaakt opwinding waardoor een hoge mate van stress voornamelijk negatieve gevolgen zal hebben op prestaties. Stressfactoren worden ook door cognities beïnvloed, er is dus sprake van interacties tussen cognities en stressfactoren. Cognities beïnvloeden stress doordat men veranderingen in de routine van het dagelijks leven te snel als bedreigend ziet. Hierdoor gaat men te veel aandacht richten op de negatieve gevolgen van veranderingen, iedere nieuwe gebeurtenis wordt daardoor als bedreiging gezien.  
Wanneer mensen blootgesteld worden aan veel stress heeft dit ook gevolgen op het gedrag van de persoon. Zo slaapt men minder goed, heeft men een gespannen gezicht en kan men ontsnappingsgedrag vertonen. Daarnaast kan men door stress meer agressief gedrag gaan vertonen.
Wanneer men te maken krijgt met stressvolle situaties zal men proberen om deze situaties aan te pakken of te veranderen. Men kan binnen deze van aanpak onderscheid maken tussen toenadering en vermijding. Wanneer men gebruik maakt van toenadering probeert men het probleem op te lossen. Dit kan ondermeer door de confrontatie aan te gaan, sociale steun te zoeken of probleemoplossend gedrag te vertonen. Wanneer men voor een vermijdende aanpak kiest negeert men de stressopwekkende situatie en zal men het belang van deze situatie proberen te verminderen. Stress wordt voornamelijk als gevaarlijk beschouwd wanneer men het gevoel heeft geen controle te kunnen uitoefenen over de stressuitlokkende factoren. Voorspelbaarheid dient hierbij als een belangrijk uitgangspunt, veranderingen worden als minder stressvol beschouwd wanneer men ze kan zien aankomen en kan incalculeren.
Het is niet altijd mogelijk om de stressvolle situatie aanpakken, men zal zich dan moeten richten op het in de hand houden van de symptomen die de stress met zich meebrengt. Hierbij zal men proberen de stressopwekkende gebeurtenis te herinterpreteren, bijvoorbeeld door deze gebeurtenissen te rationaliseren. Ook een positievere kijk op het leven zal ervoor zorgen dat men minder zal lijden onder stress oproepende factoren.
Om de lichamelijke symptomen die stress met zich meebrengt kan men gebruik maken van een ontsnappende manier waarbij men terugrijpt of kalmeringsmiddelen of op een actieve manier, door aan lichaamsbeweging te doen  of door ontspanningmomenten in te bouwen. Een voorbeeld van een ontspanningstherapie is de progressieve relaxatietherapie. De progressieve relaxatietherapie heeft als doel om een diepe ontspanning in de spieren te bewerkstelligen, dit wordt gedaan door spierspanningen af te wisselen met momenten van spierontspanning.      
Paragraaf 16.2 Gezondheidsproblemen
In de westerse wereld hebben veel mensen te maken met zwaarlijvigheid. Om te berekenen of iemand overgewicht heeft maakt men gebruik van de lichaamsmassa index. Binnen deze index maakt men gebruik van berekeningen die het lichaamsgewicht delen door het kwadraat van de lichaamslengte die men heeft. Een LMX tussen 18.5 en 24.9 wordt hierbij als goed beschouwd. Wanneer men een LNX heeft van tussen de 25.0 en 29.9 dan heeft men overgewicht en bij een LMX van meer dab 30 lijdt men aan zwaarlijvigheid. Iemand met zwaarlijvigheid heeft te maken met een abnormaal hoog percentage lichaamsvet. Zwaarlijvigheid gaat gepaard met een verhoogde kans op gezondheidsproblemen. Men schat dat deze mensen tot zeven jaar korter leven dan mensen die niet lijden aan zwaarlijvigheid.  
Er bestaat evidentie dat het lichaamsgewicht dat men heeft voor een groot deel genetisch afhankelijk is. Men schat dat de rol van erfelijk even groot is voor het gewicht als de lichaamslengte.  Er bestaan verschillende theorieën over de manier waarop genen het gewicht van een persoon beïnvloeden. Ten eerst bepalen genen het energieverbruik van het lichaam, dit bepaald onder andere hoeveel calorieën men per dag in een rusttoestand verbrand. Een andere theorie is dat mensen met een aanleg voor zwaarlijvigheid meer vetcellen bezitten. Daarnaast vermoed men dat genen invloed uit kunnen oefenen op het regelen van honger en verzadiging.
Ook een te veel aan gemakkelijk bereikbare, smakelijk, calorierijk voedsel verhoogd het risico op zwaarlijvigheid. Om het eetgedrag van mensen te meten heeft men de Nederlands Vragenlijst voor Eetgedrag ontwikkeld. Deze test is gebaseerd op verschillende theorieën over zwaarlijvigheid. Ten eerste besteed de lijst aandacht aan de psychosomatische theorie die ervan uitgaat dat mensen te veel eten als een reactie op een emotionele toestand. De uitwendigheidstheorie gaat ervan uit dat mensen te veel eten omdat zij onderhevig zijn aan aantrekkelijke voedselprikkels uit de omgeving. Ten slotte besteed men aandacht aan de theorie van ingehouden eetgedrag waarin mensen veel eten omdat eetgedrag onder cognitieve controle is komen te staan.   
Daarnaast lijkt het zo te zijn dat mensen met zwaarlijvigheid minder aandacht beschenken aan lichaamsbeweging.
Doordat het aantal zwaarlijvige mensen in de westerse wereld sterk toeneemt probeert men een preventiebeleid in werking te stellen. Men probeert het aantal lichamelijke activiteiten te vergoten en het aanbod aan frisdrank en snoep op scholen te verkleinen. Ook probeert men voorlichting te geven over effectieve opvoedingsstrategieën.
Eetstoornissen worden gekenmerkt door een ernstige verstoring in de eetgewoonten. Eetstoornissen bestaan in verschillende vormen. Wanneer men last heeft van de eetstoornis hyperfagie, dan is er sprake van een extreme vraatzucht, waarbij de persoon geen gevoel van verzadiging meer ervaart. Deze personen zijn om staat om zichzelf letterlijk dood te eten, hierdoor zullen zij ene goede begeleiding moeten krijgen.
Iemand met anorexie nervosa streeft naar een lichaamsgewicht dat lager ligt dan een LMX van 18. De persoon probeert dit te verwezenlijken door zichzelf uit te hongeren, te braken en laxeermiddelen te gebruiken,. Deze stoornis komt voornamelijk voor bij vrouwen Anorexia patiënten blijven zichzelf als dik zien, ook wanneer zij al hun vetreserves uitgeput hebben. Aan de stoornis kan men verschillende oorzaken toeschrijven, zoals genetische factoren, biochemische stoornissen, psychologische karakteristieken en sociale invloeden. Binnen sociale invloeden staat het slankheidsideaal dat in de media wordt opgehouden. Wat betreft de persoonlijkheid gaat men ervan uit dat mensen met een laag zelfbeeld, perfectionistische instelling en een obsessie hebben voor lichamelijke aantrekkelijkheid, meer kans maken om anorexia nervosa te ontwikkelen.
Mensen met bulimia nervosa proberen te voorkomen om dik te worden door na het eten te braken of laxeermiddelen in te nemen. Personen met bulimia hebben in tegenstelling tot mensen met anorexia nervosa wel ziekte-inzicht en lijden onder hun eigen eetgedrag. Ook deze stoornis komt voornamelijk voor bij vrouwen.
Hart- en vaatziekten vormen de belangrijkste doodoorzaak in West - Europa. Er zijn een aantal risicofactoren die de kans op hart- en vaatziekten kunnen vergroten. Ten eerste hebben mensen wanneer zij roken meer kans om hart- en vaatziekten te krijgen. Een andere risicofactor is een hoog cholesterolgehalte in het bloed. Dit cholesterolgehalte is deels genetisch bepaald, maar wordt ook beïnvloed door het eetgedrag dat mensen hebben, Wanneer mensen veel verzadigde vetten eten hebben zij meer kans op een hoog cholesterolgehalte en daarmee ook op hart- en vaatziekten. Ook mensen met een verhoogde bloeddruk meer kans op hart- en vaatziekten doordat een verhoogde bloeddruk de bloedwanden beschadigd. Wanneer mensen zwaarlijvig zijn, weinig doen aan lichaamsbeweging of veel zout of alcohol consumeren heeft men meer kans op een verhoogde bloeddruk. Daarnaast heeft stress heeft een belangrijke impact op de bloedsomlooporganen. Wanneer het lichaam vaak in staat van paraatheid wordt gebracht brengt dit een grotere kans op een verhoogde bloeddruk, verhoogd cholesterol, hartinfarcten of beroertes met zich mee.
Ook de persoonlijkheid die iemand heeft speelt een rol in de ontwikkeling van hart- en vaatziekten. Men maakt onderscheid tussen Type A persoonlijkheden en Type B persoonlijkheden. Type A persoonlijkheden worden gekenmerkt door activiteit, agressiviteit, competitieve gevoelens, hard werken en het doordrijven van eigen meningen. Type B persoonlijkheden zijn kalm, sereen en ontspannen. Mensen neigen over het algemeen meer naar de ene of naar de andere persoonlijkheid. Naar aanleiding van verschillende onderzoeken heeft men een Type D persoonlijkheid ontwikkeld. Binnen deze persoonlijkheid staan negatieve gevoelens en sociale inhibitie centraal. Met sociale inhibitie bedoelt men in dit verband dat deze personen hun problemen voor de buitenwereld proberen te verbergen. Voornamelijk deze Type D persoonlijkheid loopt meer kans om hart- en vaatziektes te ontwikkelen.  
Ere bestaan verschillende ziektes die worden uitgewisseld door de uitwisseling van vloeistoffen, dit kan door bloedtransfusies maar ook door seksueel contact. Het human immunodeficiency virus of hiv is een virus dat het immuunsysteem van een persoon verzwakt. Hierdoor is het immuunsysteem niet meer in staat om ziekteverwekkers te bestrijden, waardoor de drager van het virus infecties krijgt. Wanneer men hiv positief bevonden wordt draagt men al het virus dat tot aids zal leiden, na besmetting treedt er een incubatieperiode op waarna het ongeveer 10 jaar zal duren voordat men aids krijgt. Aids zorgt ervoor dat de witte bloedcellen worden vernietigd en dat men infecties en tumoren krijgt.
De meest voorkomende geslachtsziekte is chlamydia, dat wordt veroorzaakt door een bacterie. De symptomen bestaan meestal uit het ontsteken van geslachtorganen en de baarmoeder. Chlamydia kan leiden tot onvruchtbaarheid en kan van moeder op kind worden overgedragen. Mensen met chlamydia kunnen goed worden behandeld met antibiotica.  

Paragraaf 16.3 Het biomedische ziektemodel en de gezondheidspsychologie
Het biomedische ziektemodel gaat ervan uit dat ziekten louter lichamelijk zijn en dat deze zich bij ieder mens op de zelfde manier aandien en daardoor ook bij iedereen op dezelfde manier behandeld kunnen worden. Pas vanaf de jaren tachtig uit de vorige eeuw is men begonnen met het bestuderen van de psychologische en gedragsmatige kan van ziektes.
Het biomedische ziektemodel gaat uit van een aantal standpunten. Ten eerste gaat het model ervan uit dat ziektes alleen een biologische oorzaak hebben, individuen hebben dan ook geen verantwoordelijkheid binnen hun ziekte want zij zijn het slachtoffer van oncontroleerbare oorzaken. De behandeling van de ziekte moet in het teken staan van het herstel van ene lichamelijke toestand, de verantwoordelijkheid voor deze behandeling ligt in de handen van de geneeskundige. Ten slotte maakt men een duidelijk onderscheid tussen ziekte en gezondheid, wanneer men niet ziek is hoeft men ook niet op de gezondheid te letten.
Wanneer men kijkt naar de geschiedenis van ziekten dat ziet men een duidelijke verschuiving, Waar in de 19e eeuw veel sterfgevallen te wijten waren aan bacteriën en virussen, met ziektes als de pokken, griep en darmontstekingen, zijn tegenwoordig hart- en vaatziekten, kanker en longziekten de belangrijkste doodsoorzaken. Het biomedische ziektemodel geeft hiervoor de ontwikkeling van vaccinatie en antibiotica als reden. Toch blijkt dit niet de directe aanleiding te zijn voor deze verschuiving, Voornamelijk de verbetering in de leefomstandigheden vanaf 1840 heeft ervoor gezorgd dat men minder kans maakte op infecties. Unal     gaat ervan uit dat de beste manier om het aantal doden ten gevolge van hart-en vaatziekte te laten dalen is door mensen aan te moedigen om ongezonde levensstijlen op te geven.
De leefstijl die men heeft is van grote invloed op de gezondheid. Dit wordt nogmaals bevestigd door onderzoeken die als uitkomst hebben dat er belangrijke sociaal culturele verschillen bestaan in het voorkomen van ziekten, die niet verklaard kunnen worden door verschillen in de kwaliteit van de geneeskundige voorzieningen. Niet alleen tussen landen bestaan verschillen in leefstijl en gezondheid of levensverwachting, deze verschillen komen ook voor binnen landen.        
Vanaf 1970 ontwikkeld men een nieuwe visie over de manier waarop men patiënten moest helpen. Deze nieuwe visie wordt de biopsychosociale of holistische ziektemodel genoemd. Binnen deze nieuwe visie staan een aantal punten centraal. Men gaat ervan uit dat ziekten ontstaan als een wisselwerking tussen biologische, psychologische en sociale factoren. Individuen hebben tot op zekere hoogte invloed op het krijgen en het verloop van ziektes. De behandeling van alleen de lichamelijke symptomen is niet genoeg, ook het gedrag van de patiënt zal moeten veranderen, hun aanpakstrategie moet flexibel zijn en men begrijpen dat het belangrijk is om een behandeling door te zetten. De verantwoordelijkheid voor  een behandeling ligt dan ook zowel bij de arts als bij de patiënt. Daarnaast zal men volgens het biopsychosociale of holistische ziektemodel aandacht moeten besteden aan de preventie van ziekten.
Gezondheidspsychologie is  een vorm van toegepaste psychologie waarbij psychologische theorieën en kennis aangewend worden ter bevordering van de gezondheid en het gezondheidsgedrag.
De manier waarop men een verhaal van een arts interpreteert is afhankelijk van de attributie van de patiënt. Een attributie is een overtuiging over de oorzaak van een gebeurtenis of een activiteit die een patiënt doormaakt. Attributies kunnen verschillen op basis van vier dimensies, die per patiënt kunnen verschillen. Daarnaast kunnen men ook verschillende attributies innemen wanneer het gaat over de ziekte zelf, de behandeling of om gezondheid in algemene zin. De vier attributies met zijn dimensies die men onderscheiden zijn:
1. Intern tegenover extern
2. Stabiel tegenover instabiel
3. Globaal tegenover specifiek
4. Controleerbaar tegenover oncontroleerbaar
Kennis over de attributies die men heeft kan leiden tot een betere afstemming van informatie op de persoon en een hogere kans op een succesvolle behandeling. De attributies die personen hebben, zijn van invloed op de behandeling die personen verkiezen. Attributies kunnen gevaarlijk worden wanneer deze niet overheen komen met de waarheid.
Met het oog op attributies verloopt de communicatie tussen patiënt en arts in drie stappen. Ten eerste moeten adviezen die door de arts gegeven worden omgezet in een attributieverandering bij de patiënt. Daarna moeten deze attitudeveranderingen leiden tot gedragsvoornemen, die vervolgens moeten worden omgezet in daden. Het kan hierbij helpen om patiënten van adviezen te overtuigen door middel van gevoelens of objectieve informatie. Daarnaast is het belangrijk om concrete afspraken te maken en haalbare doelen aan de patiënt te stellen.
Behandelingen werken vaak beter wanneer een patiënt het gevoel controle te houden over de behandeling.
Naast de behandelingen zelf richt de gezondheidspsychologie zich ook op de preventie van ziekten. In 1973 werden er kenmerken opgesteld die verband hielden met het hebben van een gezonde levensstijl, ook tegenwoordig maakt men nog gebruik van deze kenmerken. Voorbeelden van deze kenmerken zijn, niet roken, acht uur slaap op een dag, weinig alcoholgebruik en regelmatige lichamelijke activiteit. Mensen die deze kenmerken in acht nemen leven doorgaans langer dan mensen die dit niet doen. Het is makkelijker om hoger opgeleide mensen te laten leven volgens de gezondheidsregels, dan dat dit is bij lager opgeleiden. Dit is een reden waarom de levensverwachting van mensen met een hogere opleiding vaak hoger is.
Voornamelijk compagnies rondom condoomgebruik laten zien dat het vaak moeilijk is om mensen te overtuigen van een bepaalde methode. Uit onderzoek blijkt dat mensen de risico’s van het vrijen zonder condoom wel kennen, maar dat dit er niet altijd toe leidt dat men ook met condoom vrijt. Een belangrijke factor die hierbinnen meespeelt is dat veel mensen te maken hebben met een vorm van onrealistisch optimisme, dat ervoor zorgt dat mensen geloven dat zij minder dan gemiddeld risico lopen op de negatieve gevolgen die het vrijen zonder condoom kan hebben. Men krijgt wanneer men een preventieprogramma opstelt dus niet alleen te maken met het overbrengen van informatie, maar men zal ook gedragsveranderingen te weeg moeten brengen.
De psychologie van arbeid en gezondheid houdt zich bezig met de arbeids- en organisatiepsychologie, waarbinnen het bevorderen van de kwaliteit van de werkomgeving een grote rol speelt.    
Wanneer men binnen de werksituatie te maken krijgt met veel veranderingen dan gaat dit gepaard met een verhoogde hoeveelheid stress. Dit heeft als gevolg dat men een verhoogd risico zal lopen op een burnout en vaker absent zal zijn. Men doet onderzoek naar de kwaliteit van de werkomgeving en de uitwerking hiervan op werknemers door de Vragenlijst Beleving en Beoordeling van de Arbeid af te nemen. Uit deze test kan men opmaken dat een hoge tijdsdruk, een hoog werktempo, weinig controle en een negatieve balans tussen het werk en de beloning to gevolg hebben dat de gezondheid van de werknemer minder wordt. Een positief effect op de gezondheid van de werknemer hebben ondermeer autonomie, afwisseling, duidelijke taakbeschrijvingen en fysieke veiligheid.
Paragraaf 16.4 Welzijn
Positieve psychologie is de studie van de condities en processen die bijdragen tot het optimaal functioneren van mensen en groepen. Voorbeelden hiervan zijn liefde, optimisme en dankbaarheid.
De term subjectief welzijn verwijst naar de reacties die mensen ervaren in verband met zichzelf, sociale relaties en hun werk. Deze reacties omvatten cognities, positief affect en negatief affect. Verschillende situaties worden door verschillende mensen op een andere manier geïnterpreteerd, hierdoor zal niet iedere situatie bij iedereen tot hetzelfde welzijnsgevoel leiden. Mensen met een hoog welzijnsgevoel zijn vaak optimistisch, terwijl mensen met een laag welzijnsniveau de wereld vaak vanuit een negatief standpunt bekijken.  
Het positieve affect omvat alle positieve emoties en gemoedstoestanden die een persoon heeft. Hierbij heeft voornamelijk de frequentie van positieve gevoelens effect op het subjectief welzijn. Het negatief affect bevat daarentegen alle negatieve emoties en gemoedstoestanden die een persoon ervaart.      
Het positieve en negatieve affect kunnen worden beïnvloed door de opvoeding die men heeft genoten. Zo kan men spreken over aangeleerd optimisme, waarbij mensen binnen hun opvoeding mee hebben gekregen om op een optimistische manier met gebeurtenissen om te gaan. Doordat men op deze manier is opgevoed zal men weerbaarder zijn tegen problemen die men tijdens het leven meemaakt.
Omgevingsfactoren hebben maar een geringe invloed op het subjectieve welzijn dat mensen hebben.
De psycholoog Seligman nam als uitgangspunt dat het welzijn van mensen verhoogd kon worden door het veranderen van de percepties die mensen hebben. Over deze theorie bestaat binnen de psychologie veel discussie.

 

 

 

Hoofdstuk 17  Psychologie en relaties

Paragraaf 17.1 Beïnvloeding op sociaal gebied
In de sociale psychologie gaat het om een wetenschappelijk onderzoek naar de invloed van anderen op ons gedrag, gevoel en denken. Elk mens is een eigen individu maar ons unieke zijn wordt volgens deze psychologen overschat.
Bij conformisme passen we ons gedrag aan, aan de groep mensen waar we bij willen horen, zonder dat we daartoe verplicht worden. Welke factoren beïnvloeden het conformisme? Mensen gaan zich meer conformeren naarmate de groep waartoe ze willen behoren groter is, de ambiguïteit van de situatie waarin ze zich bevinden en de deskundigheid die aan de groep wordt toegeschreven. Men conformeert zich minder wanneer er een persoon in de groep is die weerstand biedt en waaraan men zich kan optrekken. Mensen willen zich conformeren om geaccepteerd te worden door een groep en uit accuraatheid. Men gebruikt de groep als leidraad voor het eigen gedrag. Elke groep heeft zijn eigen sociale normen en waarden waaraan men zich gaat aanpassen om erbij te kunnen horen.
Gehoorzaamheid is een reactie op een bevel en een rechtstreekse vorm van beïnvloeding. In opstand komen tegen autoriteit, zeker in een vreemde of dubbelzinnige situatie is iets wat de meeste mensen moeilijk vinden. Gehoorzaamheid voelt dan als de beste oplossing.
Het gedrag van mensen is anders als anoniem lid van een groep dan wanneer ze alleen zijn. Groepsgedrag is meestal heel anders dan het gedrag van het individu. Wanneer iemand zijn eigen individualiteit verliest omdat hij tot een bepaalde groep wil horen, noemen we dat deїndividuatie. Ze verliezen dan een deel van hun eigen verantwoordelijkheidsgevoel en waarden. Voor deїndividuatie zijn drie factoren nodig. Ten eerste een verhoogde opwinding, ten tweede de zekerheid van anonimiteit en ten derde en verminderd gevoel van verantwoordelijkheid. Echter het gevoel om deel uit te maken van een groep kan ook positief uitwerken, het is niet altijd gerelateerd aan negatief gedrag.
Het omstandereffect gaat ervan uit dat hoe groter de groep is die toekijkt bij een noodgeval, hoe minder hulp er voor een slachtoffer is te verwachten. Wanneer zal de meeste hulp geboden worden? Daarvoor moet het incident worden opgemerkt, het incident moet worden geïnterpreteerd als een noodgeval en iemand moet zich verantwoordelijk voelen om hulp te bieden. De aanwezigheid van anderen kan dan afleiden en als stoorzender werken. Daarnaast zal sneller geholpen worden wanneer iemand anders al behulpzaam is, we geen haast hebben, het slachtoffer in enige vorm gelijkenis met ons heeft, we in het dorp of op het platteland zijn, we ons schuldig voelen wanneer we niet helpen en wanneer we in de juiste stemming zijn.
Inschikkelijkheid is de vraag in hoeverre we zullen ingaan op de vraag of het verzoek van een ander. Merendeels wordt een klein verzoek sneller ingewilligd dan een groot verzoek. Wanneer dat kleine verzoek is ingewilligd zal men vlugger bereid zijn om ook aan het grote verzoek tegemoet te komen dit noemt men de voet-tussen-de-deur-techniek. Door mee te werken aan het kleine verzoek voelt men zich behulpzaam en coöperatief en dan zal men meewerken aan het groter verzoek.  Daarnaast kan iemand worden gemanipuleerd middels de zodra-de-bal-aan-het-rollen-is-techniek. Je gaat hierbij uit van een engagement dat de consument heeft om iets te kopen zo groot is dat het een probleem met een prijs compenseert en de consument tot de koop overgaat. De derde manier om inschikkelijkheid te verkrijgen is de-deur-tegen-de-neus-techniek. Je begint met een onmogelijk verzoek waarvan je weet dat iemand daar niet op in kan gaan om daarna meteen te volgen met een veel redelijker verzoek. De bereidheid om op dat tweede verzoek in te gaan is nu vele malen groter. Dat heeft te maken met het schuldgevoel dat men voelt na afwijzing van het eerste verzoek.
Sociale facilitatie wil zeggen dat de aanwezigheid van andere mensen een positieve invloed heeft op onze eigen prestaties. Daarvoor hoeft die ander niet eens iets te doen, zijn aanwezigheid is voldoende. In eerste instantie verhoogt het onze mate van opwinding en die opwinding verbetert de prestaties bij gemakkelijke en goed geleerde taken, maar kan belemmerend werken bij het eigen maken van nieuwe of moeilijke taken. Sociale facilitatie kan niet optreden wanneer iemand niet gemotiveerd is om goed te presteren. Wanneer iemand dan minder goed in een groep presteert dan alleen dan noem je dat sociaal lijntrekken. Dat kun je voorkomen door de prestaties van een groep individueel te toetsen waardoor de verantwoordelijkheid om te presteren voor elk lid van de groep even belangrijk is.
Twee belangrijke aandachtspunten die kunnen optreden bij sociaal lijntrekken zijn allereerst het free-rider-effect waarbij een ieder gelooft dat iemand anders in d groep het probleem wel zal oplossen en het sucker-effect dat ervan uitgaat dat men het gevoel heeft dat iedereen in de groep de kantjes ervan af loopt, dus waarom zou je je dan inspannen om iets te bereiken?
Paragraaf 17.2 Aantrekking en hechte relaties
De belangrijkste factor die bepaalt of we iemand interessant vinden is de lichamelijke aantrekkelijkheid. Over mooie mensen wordt niet alleen gedacht dat ze mooi zijn maar ook dat ze positiever in het leven staan en sociaal competent en intelligent zijn. Aantrekkelijkheid is niet cultuurgebonden, wat in en ene cultuur mooi wordt gevonden, wordt dat ook meestal in andere culturen.
Een gezicht wordt aantrekkelijk gevonden wanneer het gemiddelde de is van verschillende gezichten, in het bijzonder symmetrie en effenheid zijn hierbij van belang. Mooie mensen trekken mensen aan, maar worden vooral benaderd door mensen die ook als mooi worden gezien. Er bestaat dan ook vaak een relatief grote overeenkomst tussen de lichamelijke aantrekkelijkheid van vrienden en partners. Mensen voelen zich nu eenmaal het meest op hun gemak bij mensen die op hen lijken.
Een ander belangrijk punt dat van belang is bij het hebben van contacten is de nabijheid. Ten eerste is iemand dan beschikbaar en dichtbij. Ten tweede het effect van de loutere blootstelling dat ervan uitgaat dat blootstelling aan iets of iemand positieve gevoelens ten opzicht van dat ding of mens gaat vergroten. Let op dit geldt niet voor personen of dingen met een voor ons negatieve lading, die zal men juist steeds meer proberen te vermijden. Wanneer we een persoon vaker zien, wordt deze aantrekkelijker en lichamelijke aantrekkelijkheid wordt naarmate een relatie langer duurt steeds minder belangrijk.
Mensen trekken het meest op met mensen die op hen lijken. Dat geldt niet alleen voor lichamelijke schoonheid maar ook voor temperament, sociale- en communicatieve vaardigheden, attituden, opinies en ook gevoel voor humor. De complementariteitshypothese gaat ervan uit dat mensen elkaar aanvullen, dus zouden ook tegengestelde persoonlijkheden elkaar moeten aantrekken en aanvullen. Daar valt echter weinig bewijs voor te vinden. Alleen bij een dominante partner zul je vaak een niet dominante partner aantreffen. Dit kan alleen wanneer de gedomineerde partner het toestaat om gedomineerd te worden.
Daarnaast is het zo dat weinig mensen interesse hebben in een partner met veel negatieve eigenschappen, zelfs niet diegene die zelf dezelfde negatieve eigenschappen bezitten. Hoe groot is het verlangen naar gelijkheid tussen twee partners?  Het verlangen naar gelijkheid is niet voor elke karaktertrek even groot, naarmate een karaktertrek van de ene partner als negatief wordt ervaren, wil hij deze liever niet zien in zijn partner. Wanneer er een grote discrepantie bestaat tussen het ideaalbeeld van een partner en de realiteit is de kans dat zo’n relatie ook op lange termijn stand zal houden gering. Bij vriendschappen ligt dat anders omdat de tijd waarop je iemand echt leert kennen veel langer duurt en de relatie oppervlakkiger is dan bij partners. Een dergelijke vriendschap blijft langer hangen in lichamelijke aantrekkelijkheid of dezelfde soort hobby’s.
Wanneer de voorwaarden voor aantrekking zijn vervuld kan uit een oppervlakkige relatie een vriendschap ontstaan. De meeste vriendschappen ontstaan in de late adolescentie en de vroege volwassenheid, daarna neemt het aantal nieuwe vriendschappen af.
De ontwikkeling van een vriendschap heeft te maken met het gevoel van mensen om bij elkaar te willen zijn omdat ze zich op hun gemak voelen in elkaars aanwezigheid. Ze ontwikkelen een vertrouwensbasis en hun eigen communicatiesysteem. Belangrijk is hierbij de wil om zichzelf bloot te geven, iets van zichzelf te laten zien aan anderen. Hoe hechter de relatie, hoe meer men van zichzelf wil laten zien en hoe groter het vertrouwen in de ander. Er ontstaat dan een vorm van engagement, je weet dat die ander er voor je is en dat jij er voor die ander zult zijn. Je hebt iets voor elkaar over. Dat gaat veel verder dan een oppervlakkig contact. Er zijn echter wel sekseverschillen. Een vrouwenvriendschap is met name gebaseerd op praten met elkaar over vooral persoonlijke dingen, een mannenvriendschap is vooral gericht op activiteiten en het praten over niet persoonlijke dingen. Een mannenvriendschap noem je side-by side en een vrouwenvriendschap face-to face.
Hoe kun je een vriendschap onderhouden? Bij hechtere contacten ligt een conflict sneller op de loer. Mannen zullen proberen deze conflicten te vermijden en vrouwen willen ze liever uitpraten. Een conflict zal moeten worden opgelost wil een vriendschap blijven bestaan. Kernwoorden hierbij zijn vertrouwen in elkaar hebben, begrip voor elkaar opbrengen en geven en nemen.
De meeste vriendschappen eindigen niet met ruzie maar omdat de leefomstandigheden veranderen. Da nabijheid kan veranderen, voorheen gedeelde activiteiten of interesses houden op te bestaan en er ontstaan nieuwe sociale relaties die niet passen binnen de vriendschap. De meeste vriendschappen bloeden dood.
Wanneer we ons in onbevredigde sociale relaties bevinden dan roept dat een negatieve emotie op die we eenzaamheid noemen. Je kunt geen vriendschappen hebben ( sociale eenzaamheid) of de vriendschappen zijn niet hecht of bevredigend ( emotionele eenzaamheid). Eenzaamheid is niet alleen zijn, alleen zijn kan een keuze zijn waardoor iemand zich niet eenzaam hoeft te voelen. Je kunt je echter ook in een hele drukke leefomgeving heel eenzaam voelen. Eenzaamheid komt het meest voor bij tieners en jong volwassenen.
Soms ontwikkelt een relatie zich verder en er ontstaat liefde en soms wordt vriendschap helemaal overgeslagen en ontstaat direct liefde.  De bekendste theorie over de liefde is de triangulaire theorie van de liefde van Sternberg. Er zijn drie componenten die belangrijk zijn bij liefde: intimiteit (je goed voelen bij elkaar, elkaar goed kennen) passie( seksueel en emotioneel ) en engagement(de wil om samen te willen blijven). Een liefde die alleen bestaat uit engagement is een lege liefde, partners blijven wel bij elkaar, maar voelen zich niet goed bij elkaar. De complete liefde is een ideaalbeeld maar meestal niet de realiteit. Liefde tussen compagnons, zonder vurige passie maar vol vertrouwen zorgt voor de meest stabiele en langdurige relatie.
In hoeverre is de hechting van een kind van belang bij het welslagen van liefdesrelaties op latere leeftijd? Er zijn die hechtingsstijlen. Ten eerste de veilige hechting waarbij een kind sociale omgang en intimiteit zoekt en zich daar gemakkelijk bij voelt. Ten tweede de vermijdende hechting waarbij een kind onderlinge omgang en intimiteit vermijdt. Ten derde de angstige/ambivalente hechting waarbij het kind op het enen moment sociale interactie en intimiteit zoekt en het andere moment afwijst. Deze hechtingsstijlen kunnen ook worden toegepast op liefdesrelaties. De hechtingstijl die je als kind hebt ervaren, zul je ook als volwassene realiseren en zijn bruikbare handvaten binnen de relatietherapieën.
Paragraaf 17.3 Hoe kan het gedrag van anderen worden beïnvloed?
Hoe kunnen we anderen van gedrag en mening doen veranderen? Bij beïnvloeding is attitude  van een persoon een belangrijk uitgangspunt.  Attitude is een evaluatie van een persoon, voorwerp of idee die gevoelsmatig geladen is. Wanneer je een attitudeverandering wil realiseren moet je rekening houden met drie belangrijke aspecten: de persoon die je wilt overtuigen, de boodschap en de persoon die moet overtuigen.
De kenmerken van de boodschapper. Wanneer zijn de kenmerken effectief bij het proberen te overtuigen van iemand? De boodschapper moet competent zijn, hij moet expertise bezitten. Tevens proberen we in te schatten hoeveel belang de boodschapper bij het uitdragen van zijn boodschap heeft. Bij teveel eigenbelang zullen we onze attitude niet willen veranderen. Daarnaast worden we het gemakkelijkste overtuigd door iemand die zoveel mogelijk op ons lijkt. Als laatste speelt de aantrekkelijkheid van de boodschapper een grote rol. Aantrekkelijke boodschappers  geven ons het gevoel dat we delen in hun aantrekkelijkheid  wanneer we ons door hem laten overtuigen. Daarom is het moeilijk om ons te laten overtuigen door een persoon die we niet mogen.
Kenmerken van de boodschap. De vorm van een boodschap is afhankelijk van de moeilijkheid van een boodschap. Bij complexe boodschappen heeft een geschreven vorm het meeste effect. Bij een minder belangrijke boodschap waarin de ontvanger maar matig is geïnteresseerd is het belangrijk om de boodschap visueel of auditief opvallend en aantrekkelijk te maken.
Om mensen te overtuigen worden vaak emoties gebruikt. Positieve gevoelens worden opgeroepen en geassocieerd met een product of een mening. Dit kan ook met gevoelens van angst werken, maar dan alleen wanneer naast het oproepen van angst ook een oplossing wordt geboden om die angst te kunnen verminderen.
Herhaling van een boodschap is effectief. Door het herhaaldelijk zien of horen van een boodschap gaan we een positiever beeld krijgen van die boodschap. Wanneer de boodschap ingewikkeld is, gaan we deze door herhaling beter begrijpen. Bij een herhaling van een negatieve boodschap werkt dit niet, dan gaat men juist proberen om die boodschap te vermijden. Dat kan worden ondervangen door de boodschap steeds net iets anders aan te bieden.
Of een boodschap overtuigt of niet heeft ook te maken met het doelwit. Wanneer iemand nog geen duidelijke attitude heeft over een onderwerp is hij eerder geneigd om zich te laten overtuigen. Bij een uitgesproken mening is het moeilijker iemand te overtuigen. Daarnaast is de discrepantie tussen de boodschap en de attitude van het doelwit van belang. Hoe dichter de boodschap bij de attitude van het doelwit komt hoe gemakkelijke iemand is te overtuigen en omgekeerd. Hoe overtuigender de boodschapper hoe groter de discrepantie mag zijn om toch succes te hebben. Mensen zijn ook gemakkelijker te overtuigen wanneer ze betrokken zijn bij de boodschap of er al eerder mee in aanraking zijn gekomen. Die betrokkenheid bepaalt ook de mate van inspanning die een persoon wil leveren om een boodschap te kunnen en willen begrijpen. Bij grote betrokkenheid worden alle voor-en-tegens op een rijtje gezet (centrale verwerking), bij minder grote betrokkenheid is er sprake van een perifere of vluchtige, impulsievere verwerking. Bij deze laatste categorie spelen de irrelevante eigenschappen van de boodschap en de boodschapper een grotere rol.
Tenslotte de persoonlijkheid van het doelwit. Mensen met een autoritaire persoonlijkheid kunnen vaak gemakkelijker overtuigen. Het moeilijkst te overtuigen zijn de mensen met need for closure. Dat wil zeggen mensen die de neiging hebben zich af te sluiten en moeilijk veranderingen en dubbelzinnigheden in hun attitude kunnen accepteren. Mensen met een lage behoefte aan afsluiting gaan gemakkelijker om met veranderingen  en dubbelzinnigheden in hun attitude en laten zich gemakkelijker overtuigen op basis van perifere verwerking van een boodschap.
Mensen gedragen zich niet altijd volgens hun attituden. Mensen doen niet altijd wat ze zeggen dat ze zullen doen. Er zijn vijf uitgangspunten te noemen bij wel of niet tot uiting komen van attituden in het gedrag van mensen.
1. De directe ervaring. Wanneer iemand iets echt heeft ervaren zal de weergave van het gedrag juist zijn.
2. Het eigenbelang. Wanneer men zelf de betrokken partij is, is de overeenkomst tussen attitude en gedrag het grootst.
3. Het leggen van een expliciet verband tussen attituden en gedrag. Wanneer men iemand wijst op de gevolgen van zijn attitude heeft dat invloed op het gedrag.
4. De specifieke attituden en gedragingen. Hoe concreter de beschreven situatie, hoe groter de overeenkomst tussen de attitude en het vertoonde gedrag.
5. De individuele verschillen. De ene mens is eerder genegen om attituden op te geven die niet kloppen met hun gedrag dan de andere persoon. Hoe minder mensen onderhevig zijn aan externe druk, hoe meer ze zich proberen te gedragen volgens hun attituden. En hoe meer mensen nadenken oven hun gedachten en aandacht hebben voor hun gedrag hoe groter de overeenkomst tussen gedrag en attitude.
De theorie van de cognitieve dissonantie ( Festinger). Mensen willen hun overtuigingen en hun acties met elkaar in overeenstemming brengen en voelen zich niet op hun gemak wanneer ze in het openbaar handelingen hebben laten zien die in strijd zijn met hun waarden. Ze ervaren dan een cognitieve dissonantie en willen het conflict tussen hun gedrag en hun attitude  zo snel mogelijk oplossen. Een van de effectiefste manieren om attituden te veranderen is om mensen gedrag te laten vertonen zonder dat ze het idee hebben dat ze hiertoe worden verplicht. Als we ons eenmaal engageren voor een bepaalde oplossing zal onze attitude daarop volgen.
Paragraaf 17.4  Hoe nemen mensen zichzelf en anderen waar
Bij de eerste indruk roepen de direct waarneembare persoonlijkheidskenmerken verwachtingen bij ons op. De kenmerken die we kunnen zien zorgen voor verwachtingen over hoe iemand zal zijn, welke persoonlijkheid hij heeft. Deze verwachtingen beïnvloeden ons gedrag ten opzichte van die persoon. Vroeger dacht men dat de kenmerken van een gezicht een beeld gaven van iemands karakter. Echter objectieve onderzoeken hebben uitgewezen dat de link tussen uiterlijk en karakter niet valt te leggen. Wel is gebleken dat er een verband bestaat tussen uiterlijke kenmerken van iemand en de overtuigingen die mensen hebben over de persoonlijkheidstrekken die bij  dat uiterlijk behoren.
Iemand met een mooi uiterlijk maakt gemakkelijke een positieve indruk op mensen dan iemand met een lelijk uiterlijk. Iemand die mooi is wordt ook vaker gezien als intelligent, emotioneel stabiel, en sociaal en moreel hoogstaand.
Het gezicht is een belangrijk uiterlijk kenmerk dat onze eerste indruk beïnvloedt. Een baby, rond en zacht gezicht roept het beeld op van een vriendelijke, hartelijke maar naïeve persoon. Personen met volwassen, rijpe trekken in hun gezicht maken een sterke, dominante en competente eerste indruk.
Daarnaast is het bij een eerste indruk belangrijk in hoeverre iemand op ons lijkt. Wanneer iemand bijvoorbeeld qua kleding en make-up op ons lijkt, gaan we ervan uit dat deze persoon ook onze attituden en denkbeelden zal delen. Ook een stem roept een eerste indruk op. Er worden heel wat uiterlijkheden en karaktereigenschappen toegeschreven aan neen anonieme stem.
De impliciete persoonlijkheidstheorie gaat uit van het geheel aan geheugenschema’s dat we ons eigen hebben gemaakt dat ons iets zegt over de verbanden tussen waarneembare eigenschappen van een persoon en de persoonlijkheidstrekken en tussen de persoonlijkheidstrekken onderling. Op de toepassing van deze geheugenschema’s hebben we geen invloed, dat gebeurt automatisch. De impliciete persoonlijkheidstheorie omvat ook emoties. Deze emoties zullen ervoor zorgen dat je iemand gaat vermijden die een negatieve indruk op je heeft gemaakt. We hebben al relatief snel het gevoel iemand te kennen. Gedeeltelijk is de impliciete persoonlijkheidstheorie gebaseerd op eerdere opgedane ervaringen. Denk bijvoorbeeld aan de witte jas en de associatie met een arts. Het gaat niet alleen om onze eigen ervaringen, maar ook om ervaringen van informatiebronnen waar we veel mee te maken hebben. Veel kennis die we hebben, hebben we namelijk opgedaan door observatie. Tevens suggereren verschillende onderzoekers dat aangeboren associaties tussen uiterlijke kenmerken en persoonlijkheidseigenschappen ook een rol spelen bij de impliciete persoonlijkheidstheorie. Denk aan het uiterlijk van een baby die onmiddellijk vertederde en beschermende gevoelens oproepen bij een volwassene. Dit zit al verankerd in ons DNA. Deze groep onderzoekers geeft aan dat het mogelijk is dat een positieve indruk gekoppeld aan een mooi uiterlijk ook aangeboren kan zijn. Lichamelijke schoonheid hangt dan samen met een betere gezondheid en betere voortplantingskansen en dat maakt deze personen aantrekkelijker.
Sociaal psychologen zijn nu tot de conclusie gekomen dat heel wat overtuigingen in de impliciete persoonlijkheidstheorie niet kloppen met de realiteit. Er zijn systematische vertekeningen in het beeld dat mensen van elkaar hebben. Deze vertekeningen geven aanleiding tot illusoire correlaties. Dat wil zeggen een overtuiging van een heel sterk verband tussen twee eigenschappen terwijl dat verband eigenlijk maar heel klein is of helemaal niet bestaat.
Welke vertekeningen zijn er in de impliciete persoonlijkheidstheorie? Allereerst bevat de impliciete persoonlijkheidstheorie bij veel mensen onjuistheden. Vaak heeft dat te maken met de leergeschiedenis van iemand. Ook is een veelgezien denkfout het feit dat mensen geneigd zijn om alle personen uit een groep over een kam te scheren, zogenaamde stereotypering op basis van groepslidmaatschap.Daarnaast zijn er drie denkfouten te benoemen bij het afleiden van karakterkenmerken uit gezichtskenmerken (Secord).
1. Mensen baseren zich op ongefundeerde functionele associaties. Bijvoorbeeld het koppelen van het dragen van een bril aan intelligentie.
2. Een associatie tussen een kenmerk en een karaktertrek op basis van een overeenkomst in betekenis. Rood = hitte, heftig, dus roodharige zijn heftig, fel.
3. Mensen gaan er ten onrechte van uit dat wat ze zien tijdens een vluchtige ontmoeting en echte stabiele trek van een persoon is.
De impliciete persoonlijkheidstheorie is dynamisch en wordt constant beïnvloed door nieuwe ervaringen en gevoelens. Mensen maken het meest gebruik van die delen van het geheugen die het gemakkelijkst zijn op te roepen. Hoe recenter een gebeurtenis heeft plaatsgevonden of hoe emotioneler een gebeurtenis wordt ervaren is belangrijk bij de beïnvloeding van de impliciete persoonlijkheidstheorie omdat die aspecten het gemakkelijkst oproepbaar zijn.
Hoe voegen mensen al die gegevens samen tot een algemene indruk? Bij kenmerken van een persoon die eigenlijk met elkaar in conflict zouden moeten zijn, hebben onderzoekers vastgesteld dat niet alle kenmerken hetzelfde belang krijgen. Bij beschrijvingen van een persoon hebben persoonseigenschappen meer impact wanneer ze aan het begin van een beschrijving worden genoemd dan in het midden. Dat heeft te maken met het voorrangseffect: de eerste woorden worden beter onthouden dan de middelste woorden. Ook laatste woorden worden beter onthouden. Sommige eigenschappen hebben een grotere impact dan andere eigenschappen, aan de hand van die eigenschappen verandert het hele beeld.
Na de eerste indruk kan contact zich verdiepen wanneer de eerst indruk positief of interessant is. We zijn ons meestal  niet bewust van fouten in de impliciete persoonlijkheidstheorie omdat we na een negatieve eerste indruk contact niet intensiveren en er dus niet achter komen dat de negatieve eerste indruk verkeerd was. Tevens is het een feit dat mensen zelden geïnteresseerd zijn in een objectieve evaluatie van een eerste indruk. Wel hebben ze interesse in de informatie van de omgeving die hun eerste indruk kan bevestigen en meer te vergoelijken bij mensen die een positieve eerste indruk op ons hebben gemaakt. Dit noemen we de confirmatieneiging.
Het fenomeen van de zelf vervullende voorspelling. Mensen gedragen zich vaak op een manier die hun verwachtingen doet uitkomen. Een eerste indruk blijft vaak nog lang doorwerken. De eerste indruk kan vooral worden herzien wanneer deze in oorsprong positief was omdat de kans op verdere interacties groter is en dan kan blijken dat de eerste indruk niet de juiste was. Bij een negatieve eerste indruk is geen behoefte aan verder contact en zal deze eerste indruk niet snel worden bijgesteld. Dit kan wel wanneer er middels externe druk een situatie ontstaan waarbij men gedwongen wordt om zijn eerste indruk te herzien.
Gedrag verklaren. Wanneer we proberen het gedrag van een persoon te verklaren noemen we dat causale attributie. We proberen dan vooral de oorzaken van dat gedrag te doorgronden.
Welke oorzaken voor iemands gedrag zijn er? ( Heider) Ten eerste de dipositionele oorzaken. Dat zijn verklaringen voor iemands gedrag die voortkomen uit iemands karakter, zijn motieven en zijn vaardigheden. Ten tweede situationele oorzaken. Deze verwijzen naar verklaringen voor het gedrag die voortkomen uit externe of omgevingsfactoren.
Het covariatieprincipe.( Kelley).Kijken naar de oorzaak van gedrag door te bekijken welke factor aanwezig is wanneer het gedrag vertoond wordt en welke factor juist afwezig is. Covariatie tussen oorzaak en gedrag wordt vastgesteld op basis van drie kenmerken. Deze worden gebruikt om te bepalen of gedrag een gevolg is van een dipositionele oorzaak in de persoon die het gedrag vertoont, een dipositionele variabele in de persoon ten opzicht van wie het gedrag wordt vertoond of situationele oorzaken. De aanwezige informatie voldoet aan distinctie, consensus of consistentie.
Welke vertekeningen kunnen optreden bij attributies? Het gaat dan om cognitieve en perceptuele vertekeningen. Attributies worden beïnvloed door beschikbaarheidsheuristiek. Een voorbeeld hiervoor is het effect van de valse consensus. Dat is de neiging die wij hebben om te veronderstellen dat anderen dezelfde mening, kenmerken en gedrag hebben. Daarbij komt dat een opvallend kenmerk meer kans maakt om als een oorzaak gezien te worden dan een onopvallend kenmerk.
De tweede vertekening houdt verband met de representativiteitsheuristiek. Dat is de neiging die mensen hebben om homogeniteit binnen een groep te overschatten en ten derde de vertekening die te maken heeft met de fundamentele attributiefout. Je ziet iets bij een ander en hangt daar een karaktereigenschap aan. Zo kan men bijvoorbeeld iemand zien struikelen en daaruit opmaken dat iemand onhandig is.
Welke factoren dragen bij tot het maken van een fundamentele attributiefout ( Gilbert & Malone)?  Ten eerste de toekijker heeft geen of te weinig oog voor de variabele in de situatie die van invloed zijn op het vertoonde gedrag. Ten tweede kan een toeschouwer de sterkte van de situationele situatie onderschatten; hoe meer aandacht voor het individu hoe meer deze fout gemaakt wordt.
Andre studies hebben laten zien dat de fundamentele attributiefout een onderdeel is van een groter geheel dat we de actor-observator-discrepantie noemen. Als observator heb je de neiging om gedrag van anderen aan bepaalde persoonseigenschappen toe te schrijven, maar je bent tegelijkertijd geneigd om het eigen gedrag aan situationele factoren toe te schrijven.
Een andere vertekening ontstaat door de zelfdienende attributies. Dat is het feit dat we geneigd zijn om attributies te maken die ten goede komen aan ons zelfbeeld. Succes wordt toegeschreven aan persoonseigenschappen, mislukking aan externe factoren, situationele oorzaken. Dit gaat ook op voor de resultaten van een groep waarmee men zich identificeert. Vaak gaat het om een vertekening van de werkelijkheid. Deze denkfout heeft soms wel als voordeel dat het succes toeschrijven aan je eigen kwaliteiten en een mislukking toedichten aan de omstandigheden je minder snel demotiveert bij tegenslag. Er wordt niet aan de eigen kwaliteiten getwijfeld. Een bedreiging voor het zelfbeeld wordt ook verminderd door het geloof in een rechtvaardige wereld. We hebben de neiging om attributies te maken die onze eigen overtuigingen in stand houden omdat de wereld eerlijk is en mensen krijgen wat ze verdienen.
Paragraaf 17.5 De perceptie van de groep
Een van de opvallendste dingen bij groepsperceptie is het feit dat mensen ervan uitgaan dat een groep een homogeen geheel is en op een aantal kenmerken verschilt van een andere groep. Over groepen wordt merendeels gedacht in stereotyperingen. Een stereotype is een verzameling van simplistische en sterk veralgemeende opvattingen over een groep mensen. Groepsstereotype is een onderdeel van de impliciete persoonlijkheidstheorie. We gaan ervan uit dat iemand die tot een groep behoort ook de persoonlijkheidskenmerken en gedragingen van die groep overneemt. Dit vereenvoudigt persoonskennis en verwachtingspatronen.
Stereotypen ontstaan vanuit de behoefte van de mens de realiteit te vereenvoudigen, ofwel er is een groot verschil tussen twee groepen of het is er niet. Ten tweede zijn mensen geneigd om zwart- wit te denken. Dit sluit het best aan bij de menselijke vaardigheid om dingen en mensen in te delen in categorieën die elkaar uitsluiten. Het verschil tussen twee groepen is het duidelijkst wanneer het verschil tussen de groepen groot is en de variatie binnen de groep klein is.
Binnen de groep tegenover buiten de groep. Hoe beter we een groep kennen, des te meer verschillen we herkennen. Dit geldt vooral voor de groep waartoe we zelf behoren, daarbinnen kunnen we verschillen heel duidelijk aangeven. Hoe minder we over een groep weten, hoe homogener hij lijkt te zijn. Let op er bestaat niet zoiets als 1 eigen groep waartoe we behoren, ieder mens behoort tot meerdere groepen. Tot welke groep je wordt gerekend is afhankelijk van de context. De groep waarmee je jezelf identificeert, op een bepaald tijdstip en in een bepaalde situatie, is de ingroep.
Stereotypen laten andere groepen als anders ervaren, vaak als minderwaardig, soms zelfs als gevaarlijk. Deze emotioneel geladen mening over anderen op basis van hun lid zijn van een bepaalde groep wordt een vooroordeel genoemd. Vooroordelen bestaan altijd uit drie onderdelen. Cognitieve, negatieve percepties; een emotionele perceptie, vaak vijandig en een gedragsmatige perceptie, discrimineren. Vooroordelen kunnen ook positief zijn, maar merendeels zijn ze negatief. De eigen groep wordt al vlug als superieur ervaren: ingroepfavoritisme.
Hoe zijn vooroordelen ontstaan? Ten eerste omdat groepen vanuit het verleden elkaar beconcurreerde om schaarse goederen te verkrijgen. Ten tweede door de theorie van de sociale identiteit ( Tjafel). Wij begrijpen onszelf beter door te kijken naar de groepen waartoe we behoren. Daarop baseren we onze sociale identiteit. Je zult een positief beeld van jezelf hebben wanneer de groep waartoe je behoort succesvol is. Daardoor zoeken we naar kenmerken waardoor de groep zo goed scoort ten opzichte van andere groepen. Ingroepfavoritisme wordt versterkt door de omgang met andere leden van de groep en gaat vaak over van ouder op kind.
Een stigma is een ongewenst verschil dat door de sociaal dominante groep wordt opgelegd aan groepen die niet aan alle idealen van de dominante groep beantwoorden. Hoe houden gestigmatiseerde groepen toch hun zelfbeeld hoog? Volgens Crocker en Major gaat het om drie strategieën. Ten eerste vergelijken mensen zich in de eerste plaats met de leden van hun eigen sociale groep, maar niet met leden van een andere groep. Ten tweede zoeken mensen uit een groep naar kenmerken waarop hun groep hoger scoort dan andere groepen. Ten derde schrijft de gestigmatiseerde groep hun negatieve ervaringen toe aan discriminatie door de dominante groep en niet door hun eigen beperkingen. De gestigmatiseerde groep is ook eerder geneigd om de groep te verlaten.
De individuele verschillen in vooroordelen. Een vooroordeel is een automatische en algemene reactie op personen die niet als lid van de eigen groep worden gezien. Onderzoek naar die individuele verschillen is gedaan middels de impliciete associatietest. In deze test moeten de proefpersonen leren om twee beslissingstaken tegelijkertijd uit te voeren.
Uit ander onderzoek is gebleken dat proefpersonen zich minder goed op hun gemak voelen bij mensen die tot een ander ras behoren dan bij mensen van hun eigen ras. De activiteit van de amygdala is groter bij ontmoetingen met een ander ras en ook de frontale cortex in de hersenen, het gebied dat verantwoordelijk is voor de cognitieve controle over emoties, laat meer activiteit zien bij omgang met een ander ras.
Voor onderzoekers is het duidelijk dat de gevoelsgeladen associaties ‘eigen groep is goed’ en ‘andere groep is minder goed’ bij ieder mens aanwezig zijn. Wellicht komt dat door observerend leren tijdens de opvoeding. Ze worden automatisch geactiveerd bij ontmoetingen met mensen binnen of buiten de groep.  Individuele verschillen in de vooroordelen hebben te maken met de mate van cognitieve controle die iemand uitvoert. Hoe groter de automatische reactie, hoe kleiner de cognitieve controle, hoe groter de vooroordelen.
Het ontkrachten van stereotypen en vooroordelen.  Dit zal nooit volledig kunnen omdat mensen altijd andere mensen in groepen zullen blijven indelen en daar een bepaald verwachtingspatroon aan koppelen. Psychologen pakken bepaalde, specifieke en onjuiste stereotyperingen aan. Bijvoorbeeld de geslachtsstereotypering. Dat is het feit dat we andere verwachtingen hebben ten opzichte vaneen individu wanneer je ontdekt dat iemand een man of een vrouw is.
Hoe kunnen groepsverschillen beter worden begrepen? Je moet dan kijken naar de grootte van het gemiddelde verschil tussen groepen en naar de variabiliteit binnen elke groep.  Om het verschil tussen deze groepen te laten zien maken we gebruik van de gestandaardiseerde effectgrootte, (D) die varieert tussen -5,0 en + 5,0. Als voor een bepaalde eigenschap het verschil tussen twee groepen gelijk is aan d=0,0 dan zijn de distributies tussen de twee geroepen gelijk aan elkaar. Wanneer je weet hoe groot een groepsverschil is dan is dat de eerste stap in ontkrachting van een stereotype of vooroordeel.  Moeilijkheid is echter dat mensen niet intensief genoeg met andere groepen om willen gaan om deze groepen echt goed te leren kennen zodat vooroordelen vanzelf kunnen worden weerlegd of ter discussie kunnen worden gesteld. Alleen wanneer mensen gedwongen worden om samen te werken met een andere groep, vallen langzaam de barrières weg en ontstaan vriendschappen, we noemen dat de contacthypothese.  De ontmoetingen moeten wel intensief en gedragen worden door een gemeenschappelijk doel. Bij weinig contact zal er niets of weinig veranderen aan de vooroordelen. Daarvoor kunnen drie redenen worden gegeven:
1. Het foute vooroordeel blijft bestaan omdat er te weinig ervaring wordt opgedaan met het echte gedrag van de andere groep.
2. Veel redeneringen worden weggeredeneerd door die toe te schrijven aan situationele variabelen of aan minder goede beweegredenen.
3. De neiging om een persoon die je beter hebt leren kennen en die vooroordelen over een groep tegenspreekt als een uitzondering te beschouwen.
Paragraaf 17.6 Zelfperceptie.
Zelfperceptie zegt iets over de manier waarop we onszelf zien en evalueren. Het leidt tot zelfkennis. Zelfkennis bestaat uit het zelfconcept (hoe zien we onszelf) en zelfwaardering      ( hoe voelen we ons over onszelf ). Beide onderdelen zijn voortdurend aan veranderingen onderhevig en staan onder invloed van wat wij in ons leven meemaken. Volgens de zefperceptietheorie( Bem) zijn veel van onze meningen, eigenschappen en motieven weinig toegankelijk voor ons bewustzijn. We zijn vaak afhankelijk van onze eigen zichtbare gedragingen om te weten hoe we eigenlijk echt zijn. Wanneer we handelingen uit vrije wil hebben gedaan, zullen we ze beschouwen als een van onze persoonlijkheidseigenschappen.  Ook onze attituden en opinies worden gevormd door te kijken naar het gedrag dat we laten zien. Ons gedrag beïnvloedt onze mening.  Omdat gedrag soms wordt beïnvloedt door situationele factoren zonder dat wij dat door hebben, zal onze zelfperceptie niet altijd kloppen met de realiteit van hoe wij echt zijn. Daar wij onszelf alleen maar kennen door het gedrag dat wij laten zien , kennen wij onszelf niet beter dan dat vrienden waar we nauw contact mee hebben ons kennen.  Gevoelens zijn persoonlijker dan zichtbaar gedrag en dat valt moeilijker voor buitenstaanders te doorgronden. Wij kennen onze eigen gevoelens beter dan dat onze vrienden ze zullen kennen.
Waarom hebben wij slechts in beperkte mate toegang tot ons zelf? Ten eerste omdat veel processen van het zelf onbewust verlopen. Ten tweede is introspectie geen aangename activiteit. Introspectie is fijn wanneer iets goed is gegaan, maar heel vervelend wanneer het gaat over onze mindere kanten of beperkingen. Een te grote gerichtheid op het zelf is een risico voor een depressie.
De theorie van de sociale vergelijking gaat over de manier waarop wij onszelf vergelijken met anderen. We vergelijken onszelf het meest met mensen die dichtbij ons staan. Mensen proberen het steeds beter te doen in het leven en zich steeds met een iets hogere standaard te vergelijken.
Mensen willen zo goed mogelijk in hun vel zitten. Zelfwaardering, de emotionele beoordeling van onze waarde als persoon, is hierbij heel belangrijk. Mensen houden hun zelfwaardering hoog en bij een lage zelfwaardering probeert men deze zo snel mogelijk weer omhoog te krijgen. We voelen ons goed wanneer we dingen doen waar we van genieten en wanneer we goed presteren in vergelijking met anderen. Daarvoor moet wel de juiste vergelijkingsgroep worden gekozen. Ook een keuze van de juiste kenmerken van een persoon die boven andere personen uitstijgt, zorgt voor een positiever zelfbeeld. We zullen situaties proberen te ontwijken die met een onaangenaam zelf worden geassocieerd en situaties opzoeken die met een positief zelf worden geassocieerd. Ieder mens beschikt over meereder zelven en dat noemt men zelfcomplexiteit.  Een laatste punt dat van belang is voor de zelfwaardering is om een iets positiever beeld van jezelf te hebben dan objectief te rechtvaardigen is. Je spreekt dan van zelfvermeerdering. Een fenomeen hierbij is het onrealistische optimisme. Mensen schatten de kans dat hun iets ergs of vervelends zal overkomen over het algemeen bij zichzelf lager in dan bij anderen. Dat is vooral het geval wanneer men denkt zelf controle over een situatie te hebben. Zelfvermeerdering is weliswaar in strijd met de realiteit, maar zorgt er wel voor dat mensen tevredener zijn en uitdagingen positiever aangaan. De zelfverheerlijking moet dan wel binnen de perken blijven en niet in extremen doorslaan.

 

 

 

Hoofdstuk 18 – Verschillende soorten psychologie op een rij

Paragraaf 18.1 Psychologie van de omgeving
Bij omgevingspsychologie gaat het om de relatie tussen omgeving en gedrag. De effecten van veranderingen in de omgeving op mensen worden bestudeerd. Er zijn drie manieren om de omgeving het best aan te laten sluiten op de mens. Ten eerste het opstellen van een architectuurprogramma. Ten tweede door participatieplanning en ten derde een evaluatie na ingebruikname van een verandering. Goede architectuur zorgt voor welbevinden.
Het is van belang om een duidelijk verschil te maken tussen bevolkingsdichtheid, het aantal inwoners per vierkante kilometer en overbevolking, te veel bevolking voor de aanwezige bestaansmiddelen en/of de beschikbare ruimte. De leefplek komt niet meer overeen met de privacybehoefte, de behoefte aan een persoonlijke ruimte. Wanneer aan deze behoefte geen gehoor wordt gegeven kan stress ontstaan die weer wordt versterkt door een constante prikkeling en stroom van informatie. De aanwezigheid van natuur kan deze stress weer onderdrukken.
Bij geluidshinder is het vooral de toename van lawaai ten opzichte wat men als normaal ervaart, ergerlijk. Van belang is de sterkte van het geluid en het tijdstip. Lawaai wordt als minder belastend gezien wanneer het als onvermijdbaar wordt gezien. Gevoeligheid voor geluid is per persoon verschillend. Bij langdurige blootstelling aan lawaai kunnen stress, verhoogde bloeddruk, concentratie- en slaapproblemen ontstaan.
Paragraaf 18.2 psychologie van het recht
Sinds 1980 veel aandacht voor het belang van psychologie in ons rechtssysteem. Dat kan zich uiten in een advies over de mentale mogelijkheden en persoonlijkheid van daders of getuigen. Daarnaast kan een advies worden gegeven over alternatieve straffen, gevangenisstraffen of vrijlating. Gevangenen kunnen worden begeleid of gecontroleerd bij voorwaardelijke vrijheid. Kinderen worden begeleid en er kan advies worden gegeven bij een gerechtelijk onderzoek.
Het voorspellen van gewelddadig gedrag is erg moeilijk. Factoren die het risico op geweld vergroten zijn risicofactoren en die de kans op geweld verkleinen zijn beschermingsfactoren. Gewelddadig gedrag is moeilijk te voorspellen naarmate de tijdsinterval groter wordt en  omdat de voorspellingen de misdadiger zien in een bepaald kader en niet kunnen voorspellen hoe het gedrag in een ander kader zal zijn. Een 100 % juiste voorspelling bestaat niet. Het ontstaan van geweld hangt te vaak samen met toevalligheden.
Bij ontoerekeningsvatbaarheid kan de verdachte zijn handelen en de betekenis daarvan niet overzien. Wettelijk is zo iemand dan niet verantwoordelijk voor zijn daden. Hij hoeft dan echter niet vrij te komen maar kan ook een straf uitzitten in een psychiatrische strafinrichting; terbeschikkingstelling (TBS/ TBR) omdat hij als een gevaar voor de samenleving wordt gezien. Een tweede reden waarom iemand vrijstelling van gevangenisstraf kan krijgen is psychische overmacht. De verdachte stond dan onder een zodanige psychische druk dat een misdaad welhaast niet te vermijden was.
Gezichtsherkenning is eenvoudig bij mensen die vertrouwd zijn, maar moeilijk bij nieuwe gezichten. Dat heeft te maken met het feit dat vertrouwde gezichten vanuit elke hoek bekend zijn. Daardoor hebben deze gezichten een betere representatie in het geheugen. De enige manier om iemand te laten herkennen is een line-up waarbij een verdachte persoon tussen andere personen in een rij wordt geplaatst. Hierbij moeten wel de juiste afleiders worden gekozen, de getuige moet op de een of andere manier een link hebben naar de dader en men moet er rekening mee houden dat gezichten moeilijker  te herkennen zijn wanneer ze tot een ander ras behoren Men noemt dit ook wel de perceptuele-deskundigheidshypothese.
De meeste mensen zijn niet in staat om te zeggen of iemand liegt of de waarheid spreekt. Een speciaal geval is het afleggen van een valse bekentenis. Dit kan vrijwillig zijn, dus zonder dwang of onvrijwillig. Bij een onvrijwillige bekentenis hoopt de verdachte een beloning te krijgen voor zijn bekentenis, bijvoorbeeld strafvermindering, contact met thuis e.d. Daarnaast is er sprake van een geïnternaliseerde valse bekentenis, deze wordt afgedwongen tijdens een verhoor omdat de verdachte tijdens het verhoor denkt dat de beschuldigingen die geuit woorden inderdaad op hem van toepassing zijn. Deze laatste vorm is voornamelijk terug te vinden bij kwetsbare, uitgeputte en/of onzekere verdachten die gemakkelijk beïnvloedbaar zijn.
Paragraaf 18.3 De psychologie van de school
Binnen de schoolpsychologie wordt de psychische ontwikkeling van kinderen gerelateerd aan de schoolsituatie.
De psychologen die verbonden zijn aan een school werken nauw samen met leerlingen, ouders, docenten en schoolbestuur. Ze begeleiden onderwijsleerprocessen, cognitieve ontwikkeling, psychosociale relaties en de studieloopbaan van leerlingen. Dat doen ze bijvoorbeeld aan de hand van een psychodiagnostisch onderzoek in de vorm van tests en observaties.
Een belangrijke taak is weggelegd voor het helpen van zorgleerlingen in samenwerking met docenten en ouders in de vorm van counseling, oftewel kortdurende begeleiding, of consultatief, adviserend naar zowel leerling als leerkracht toe voor een langere tijd. Dit kan preventief werken. Daarnaast zorgt een schoolpsycholoog voor de begeleiding en de evaluatie van educatieve programma’s die scholen gebruiken om het onderwijs te optimaliseren. Tenslotte doen schoolpsychologen onderzoek naar onderwerpen uit hun eigen vakgebied.
Paragraaf 18.4 Psychologie van het onderwijs
Binnen onderwijspsychologie gaat het om het toepassen van psychologisch onderzoek op het onderwijs. De nadruk ligt op optimalisatie van leerprocessen en begeleiding van leerlingen. Zij stellen zich bijvoorbeeld de vraag wat maakt een school tot een goede school?  Het belangrijkste is de kwaliteit van leerlingen en docenten die kunnen worden aangetrokken en het geld dat een school ter beschikking heeft.
Daarnaast is de omgeving van een school belangrijk, wat kan deze de school als extra’s bieden? Ook is de atmosfeer die in de school heerst van belang; een efficiënte school heeft een goede leiding en visie op onderwijs en er heerst een aangename en veilige sfeer.
De laatste belangrijke factor is de klassensituatie. Hoeveel tijd wordt er effectief aan onderwijs besteed? Wat zijn de verwachtingen van docenten over hun leerlingen? Hoe motiveren docenten hun leerlingen tot presteren?  Al deze factoren samen bepalen hoe goed een leerling zal presteren.
Niet alleen de kwaliteit van de school maar ook van de leerkracht is van belang. Een goede, gezaghebbende docent vertoont gelijkenis met een gezaghebbende ouder. Ze moedigen leerlingen aan om zelfstandig te denken en te handelen, zonder de leiding over een klas te verliezen. Een autoritaire docent is gericht op orde, straft vlug, controleert veel en hebben weinig contact met leerlingen buiten de lesstof, leerlingen zijn passief aanwezig. Permissieve docenten geven de leerlingen te veel vrijheid en stellen te weinig grenzen. De leerlingen worden niet aangemoedigd om iets te leren. Onderwijspsychologen gaan ervan uit dat leraarschap geleerd moet worden, de kwaliteit van leraren wordt stabieler naarmate ze een jaar voor de klas hebben gestaan.
In Amerika bestaan handboeken die gebruikt worden om als docent te kunnen slagen. De inzichten in deze handboeken komen uit de onderwijspsychologie.
Paragraaf 18.5 De psychologie van arbeid en organisatie
A&O-psychologie is de wetenschap van het menselijke gedrag in organisaties die producten of diensten leveren. Het gaat om psychologie van de arbeid en om psychologie van de organisatie. In de eerste vorm zijn er twee belangrijke uitgangspunten moet iemand zich aanpassen aan zijn baan ( personeelspsychologie) of moet de baan zich aanpassen aan de persoon ( bijvoorbeeld ergonomische eisen, rusttijden, mentale belasting etc.)?
Binnen de organisatiepsychologie gaat het er om hoe iemand functioneert binnen een organisatie. Deze vorm van psychologie is niet praktische gericht maar theoretisch en houdt zich bijvoorbeeld bezig met zaken als effectief leiderschap, groepsdynamiek en werkmotivatie.
De arbeidspsychologie draagt ook zorg voor de selecte van personeel. Daarbij wordt eerst gebruik gemaakt van een functieanalyse. Dat is een zo gedetailleerd mogelijke omschrijving van de eisen die aan een bepaalde baan worden gesteld. Hierin worden input, oftewel de vaardigheden die iemand moet hebben, mentale processen, output of anders gezegd welke lichamelijke belasting moet iemand aankunnen, de relatie met anderen, context oftewel werkt iemand alleen of samen, en andere karakteristieken van een baan uitgebreid benoemd.
Wanneer de functieanalyse is gedaan, kan men mensen gaan werven. Het is hierbij van belang om te werken met realistische functieprofielen om zo die mensen te trekken die echt geschikt zijn voor de gevraagde arbeid.
Bij personeelsselectie wordt vaak gebruik gemaakt van het afnemen van tests. Ten eerste wordt de analytische intelligentie getest, de IQ-test. Ten tweede de relevante praktische intelligentie waarin vaardigheden worden getest die direct relevant zijn voor de baan en ten derde een persoonlijkheidstest die aangeeft of een kandidaat zich prettig zal voelen in de gewilde functie.
De laatste selectiestap is het interview met de kandidaat dat wanneer het goed wordt uitgevoerd veel extra informatie over een kandidaat kan opleveren. Bij een goed interview wordt gebruikt gemaakt van een strakke structuur, en wordt het interview bij iedere kandidaat op dezelfde wijze uitgevoerd, zo’n onderzoek noemt men ook wel een gestructureerd interview. Er bestaan verschillende soorten interviews, zo kan men gebruik maken van een situationeel interview waarbij een hypothetische werksituatie wordt geschetst waarop de kandidaat moet reageren. Bij een ongestructureerd interview liggen de vragen niet vast en er wordt geanticipeerd op wat de kandidaat zegt. De resultaten van een dergelijk interview zijn veel subjectiever.
Wanneer een kandidaat is aangenomen moet hij gaan socialiseren binnen het bedrijf. Een wederzijdse aanpassing van nieuwe werknemer en werkgever, collegae en bedrijf. De prestaties van de nieuwkomer zullen na enige tijd worden geanalyseerd. En geëvalueerd en de bevindingen worden in een dossier bewaard.
Er zijn ook mogelijkheden om werknemers te begeleiden die op zoek zijn naar een andere baan. Er kan dan gebruik worden gemaakt van carrièrebegeleiding.  Er bestaan vijf carrière classificaties: Zwervers, zonder doel hoppen van baan naar baan. Sedentaire werknemers, de eerst baan is ook de laatste, willen bij voorkeur blijven waar ze zijn.  Springers, maken binnen een bedrijf snel carrière, maar maken fouten waardoor ze weer snel terug zakken op de carrièreladder. Planners, hebben een duidelijk doel voor ogen en hoge ambities. Als laatste de hobbyist die zijn baan als een hobby beschouwd. De persoonlijke ontwikkeling buiten het werk is het belangrijkst.
Vanaf de 19de eeuw t/m eerste wereldoorlog. Geld was de enige drijfveer om te werken. De industriële psychologie had alleen maar oog voor de best mogelijke verdeling van het beschikbare werk. Een voorbeeld hiervan is het Taylorisme dat ervan uitging dat de leiding werk bedacht en het werkvolk uitvoerde. Het management moest de uit te voeren handelingen zo simpel mogelijk houden zodat er altijd voldoende personeel was om de eenvoudige taken te kunnen uitvoeren.
Tussen 1927 en 1932 wezen studies in de Hawtorne fabriek uit dat werknemers graag beter wilde presteren voor aandacht en waardering. Naar aanleiding van dit resultaat is onderzoek gedaan naar arbeidsomstandigheden en is men tot de conclusie gekomen dat psychologische aspecten erg belangrijk zijn bij de productiviteit van een arbeider. Zo ontstond de Human Relations Movement. De menselijke waardigheid en de sociale verbondenheid van de werknemers wordt beklemtoond en niet alleen het loon dat een werknemer kan verdienen. Een gelukkige werknemer is een goede werknemer. In de jaren ’60  grote uitbreiding van welvaart. Machines namen steeds meer werk over. De werknemer werd voor het eerst gezien als iemand die ambities had en deze nastreefde. Het stellen van doelen en beloning bij het behalen van doelstellingen is steeds belangrijk geworden binnen het arbeidsproces.
Wanneer werk voldoet aan iemands behoeften en doelstellingen dan ervaart een werknemer dit als arbeidsvreugde. Arbeidsvreugde is afhankelijk van drie factoren. Ten eerste de regels en procedures binnen een organisatie, een werknemer moet het gevoel hebben eerlijk behandeld te worden. Ten tweede de specifieke aspecten van de baan, bijvoorbeeld de werklast, de gevarieerdheid van het werk etc. Ten derde de eigenschappen van het personeelslid, haalt iemand voldoening uit zijn baan?
De taak van een leider is een groep of een organisatie te starten en in stand te houden en deze op een hoog niveau te laten presteren. Efficiënt leiderschap hangt samen met persoonlijkheid van de leider, het gedrag dat een leider laat zien het gedrag van de leider in de omgeving waarin hij moet functioneren.
De persoonlijkheidstrekken van een goede leider zijn: gefocust zijn op de realiteit, betrouwbaar, onafhankelijk en vol zelfvertrouwen, bezit een actieve geest, intelligent, visionair,gepassioneerd,geëngageerd,ambitieus, workaholic, doorzetter, respect voor capaciteiten van anderen en oog voor rechtvaardigheid.
Er bestaan vier soorten efficiënt leiderschap:
1. Werknemersgerichte leidersstijl, met zorg voor de werknemers en structuur aanbrengend in hun werksituatie.
2. Taakgerichte leidersstijl, brengen taakgerichte veranderingen in bedrijfsstructuren aan.
3. Transactionele leidersstijl, geven steun en advies aan de werknemers en zorgen ervoor dat de werknemers zoveel mogelijk voldoening halen uit hun baan. Ze verwachten hier prestaties voor terug.
4. Transformationele leidersstijl, moedigen werknemers aan om boven zichzelf uit te stijgen. Geven elke werknemer het gevoel dat hij belangrijk is en bezit een groot charisma.
Een efficiënte leider geeft niet alleen goed leiding maar wordt ook als leider gezien door de werknemers. Hij voldoet aan het beeld dat de werknemers van een goede leider hebben. Daarnaast onderscheidt hij zich door het juiste gedrag te vertonen in de juiste situatie. Hij moet constant de afweging maken tussen taakgericht of werknemergericht leiderschap.
Paragraaf 18.6 Ergonomie
Bij ergonomie gaat het om de samenwerking tussen de mens en de machine. Vragen zoals hoe laat je mensen op een zo goed mogelijke wijze met machines omgaan en hoe ontwerp je machines die zo goed mogelijk door de mens te gebruiken zijn, staan hierbinnen centraal. Gebruiksvriendelijkheid is een belangrijk uitgangspunt.
De eerste auto’s verschijnen in het begin van de twintigste eeuw in het staatbeeld en daarmee is het op de weg steeds drukker en gevaarlijk geworden. Er zijn daarom maatregelen nodig die de verkeersveiligheid bevorderen. Deze hebben ervoor gezorgd dat het aantal auto’s is gestegen maar het aantal ongelukken met dodelijke afloop is gedaald. De ergonomie heeft gezorgd voor veiligere auto’s en wegen. Men is zich gaan realiseren dat de manier waarop een weg is aangelegd het rijgedrag beïnvloedt. Hoe vlakker de weg met meerdere rijbanen, hoe harder men rijdt. Dat komt omdat een bestudeer de verkeersomgeving in zijn hoofd categoriseert. Dat wil zeggen dat hij een verwachtingspatroon heeft hoe de weg zal lopen en welke inspanning hij moet verrichten om de auto op de weg te kunnen houden. Een ander aandachtspunt is de mobiele telefoon. Uit onderzoek is gebleken dat de kans op een ongeval vier keer zo groot is bij het gebruik van een mobiele telefoon in de auto. Het risico is niet aantoonbaar kleiner bij handsfree bellen omdat het gaat om verminderde aandacht op de weg en dat is bij beide manieren van telefoneren aanwezig.
Hoe kunnen machines gebruiksvriendelijker worden gemaakt? Het belangrijkste aandachtspunt is dat een mens de controle moet hebben over een machine, hij moet dus weten hoe de machine op de juiste manier te bedienen. Daarbij is het van belang dat bediening goed wordt aangeleerd en geautomatiseerd.
Er moet een compatibiliteit zijn tussen de perceptie en de actie en er moet rekening worden gehouden met de wijze waarop mensen aannemen dat een apparaat werkt. Dat kan per cultuur verschillen, andere gewoonten, andere bediening. Daarnaast moet er worden gestreefd naar standaardisatie. Dat wil zeggen dat als iets bij veel dingen op een bepaalde manier gebeurt, je ervan kunt uitgaan dat deze regelmaat het beste kan worden gevolgd.  Standaardisatie is in het bijzonder een probleem bij de productie van een heel nieuw iets waarbij verschillende producenten een standaard proberen te ontwikkelen waardoor tegenstrijdigheden in handelingen kunnen ontstaan.
De bediening en het gevolg van die bediening moeten in overeenkomst met elkaar zijn. Dit wordt uitgedrukt met het woord mapping. Door een goede mapping mag niemand moeite hebben met het aanleren hoe een apparaat werkt. Mapping staat dus vooral voor duidelijkheid. Een gebruiker van een apparaat moet onmiddellijk feedback krijgen wanneer hij een handeling uitvoert. Gebeurt dit niet dan zorgt dat voor onduidelijkheid bij de gebruiker.
Hoe vaker een handeling wordt uitgevoerd hoe groter het gemak van de uitvoering van een dergelijke handeling moet worden.
De toepassing van psychologie op de interactie tussen de mens en de computer. Door het veelvuldige gebruik van computers privé en in de werksituatie is men op ergonomische problemen gestuit. Door het frequente tikken op het toetsenbord en klikken met de muis ontstaat bij sommige gebruikers een RSI met arm, nek en /of schouderklachten. Er zijn toetsenborden en muizen die ergonomisch zijn aangepast en meer ondersteuning bieden waardoor RSI klachten kunnen worden verminderd. Ook de hoogte van de stoel en de tafel en psychische spanningen spelen een rol bij RSI. Geadviseerd worden ontspanningsoefeningen en geregeld pauzeren.
Een ander probleem bij computergebruik is de belasting van het kijken naar het beeldscherm voor de ogen. Bij het lezen van grote lappen tekst geven de meeste mensen toch de voorkeur aan de geschreven versie, zelfs bij de nieuwere verbeterde beeldschermen.
De captcha-test is gemaakt om te kunnen ontdekken of je met een mens of een computer te maken hebt. Completely automated public turing test to tell computers and humans apart.  Wordt bijvoorbeeld gebruikt om spam uit mail te weren door de internetprovider

 

 

 

 

Begrippenlijst per hoofdstuk (h9-h18)

Begrippen hoofdstuk 9 Problemen oplossen en redeneren
Algoritme: een reeks van handelingen die in theorie een oplossing van een probleem garanderen.
Volledig gestructureerde problemen: problemen  waarbij de oplossing vastligt en waarvan er met zekerheid te zeggen is dat er een oplossing voor het probleem bestaat.
Ongestructureerde problemen: problemen waarbij men niet duidelijk voor ogen heeft welk doel de oplossing moet bereiken en of er een oplossing voor handen is.  
Heuristieken: informele, intuïtieve en speculatieve oplossingsstrategieën die mensen ontwikkelen om een bepaald probleem op te lossen.   
Subdoelanalyse: heursitiek waarbij een probleem  in een reeks kleine, overzichtelijke vragen wordt opgedeeld.  
Middel-doelanalyse: heursitiek waarbij de probleemoplosser tussendoelen opstelt en nagaat wat er  moet gebeuren om het einddoel te behalen.
Analogie: om een probleem op te lossen gaat men op zoek naar een ander, soortgelijk probleem.
Functionele gefixeerdheid: een bepaald voorwerp niet los kunnen koppelen van de functie die het voorwerp heeft.
Incubatie-effect:  het tijdelijk aan de kant schuiven van het probleem, waardoor men later tot een betere oplossing kan komen.
Mentale modellen: het geheel van kennis, intuïties en overtuigingen die men over een bepaald onderwerp heeft, die ervoor zorgt dat men een onderwerp kan begrijpen en erover na kan denken.  
deductief redeneren: men trekt vanuit een aantal algemene veronderstellingen een conclusie over een specifieke gebeurtenis.
Syllogismen: uitspraken van drie regels, waarvan de eerste twee delen bestaan uit premissen en het derde deel uit een besluit.
Gevoeligheid: verwijst naar de mogelijkheid van een  proefpersoon om een stimulus van  achtergrondruis te onderscheiden.
Antwoordcriterium: de bereidheid van een proefpersoon om ja te zeggen wanneer men twijfelt.
Beschikbaarheidsheuristiek: het gemak waarmee men bepaalde informatie bij een keuze kan oproepen die van invloed is op een beslissing.
representativiteitsheuristiek : de neiging die  mensen hebben om algemene principes te ontdoen van details, zodat de homogeniteit van een bepaalde groep groter lijkt dan dat deze in werkelijkheid is.
Formuleringseffect : beslissingen worden beïnvloed door het feit of gevolgen verwoord worden in termen van winst of verlies.
Hindsight bias: mensen hebben achteraf de neiging om de voorspelbaarheid van een gevolg van een beslissing te overschatten omdat het gevolg al bekend is.
Linguïstische determinisme: hetgeen wat mensen denken en de manier waarop zij dit doen wordt volledig door taal bepaald.
Linguïstische relativiteit:  het denken van mensen wordt beïnvloed door taal, maar dit is niet de enige factor
Begrippen hoofdstuk 10 De werking van motivatie en emoties
Homeostase: een lichamelijke evenwichtstoestand die in stand wordt gehouden.
Drifttheorie: een theorie die ervan uitgaat dat fysiologische deficits de aanleiding vormen voor een lichamelijke behoefte. Wanneer deze behoefte niet wordt bevredigd ontstaat er een drift.
Instincttheorie: een theorie die ervan uitgaat dat de gedragingen van mensen en dieren worden bepaald door instincten, onvrijwillige gedragingen die worden uitgelokt door een stimulus en een genetische basis hebben.
Opwindingstheorie: een theorie die ervan uitgaat dat mensen als doel om een optimaal opwindingsniveau te bereiken.
Doel: een cognitieve representatie van een gewenste of ongewenste eindtoestand.
Intrinsieke motivatie: motivatie die gericht is op het uitvoeren van een activiteit omdat men daar zelf plezier aan beleefd en voldoening haalt uit het voltooien van de activiteit.
Extrinsieke motivatie: motivatie die men heeft om een bepaalde opdracht te voltooien omdat men uitkijkt naar de beloning of omdat zij een ander doel willen verwezenlijken.
Goal-setting theorie: een theorie waarrbinnen drie elementen centraal staan. Motivatie ontstaat doordat een doel aantrekkingskracht heeft, hoe hoger het doel, hoe hoger de prestatie en de prestatie hangt ondermeer af van het engagement dat men aangaat om het doel te bereiken.
Kortetermijnsignalen: geven ana het lichaam door dat het tijd is om te eten
Langetermijnsignalen: geven aan het lichaam door of het lichaam te dik of te dun is.
Streefgewicht: het stabiele gewicht dat het lichaam op lange termijn probeert te handhaven.
Prestatiemotivatie:  de motivatie om iets te verwezenlijken en om dit goed te doen.
Taakmotivatie: motivatie waarin het bereiken van het taakdoel op de eerste plaats staat.
Egodoelen:  doelen die gericht zijn op het prestatieniveau en de vergelijking met anderen, men kan hierbij onderscheid maken tussen zowel positieve als negatieve egodoelen
Zelfregulatie: proces waarbij iemand doelen aan zichzelf stelt en zichzelf beloont bij het bereiken van deze doelen.
Men kan proberen om aan faalangst te ontsnappen door zichzelf een handicap aan te meten, men noemt dit ook wel zelf-handicappen
Emotie: een reactie op een stimulus die bestaat uit een fysiologische opwinding die samen gaat met een evaluatie, gezichtsuitdrukkingen en een subjectieve ervaring.
Primaire emoties: zes emoties zijn die men universeel kan herkennen; droefheid, blijheid, angst, woede, verrassing,  walging of minachting.
Culturele uitingsregels:  de manier waarop men binnen een cultuur met emoties omgaat.
Hypothese over de gezichtsfeedback: een theorie die stelt dat de emotionele ervaring van een persoon versterkt of verzwakt kan worden door spieractiviteiten in het gezicht.
Sympatische zenuwstelsel: wordt door het lichaam dat gebruikt wordt in perioden van opwinding, hierdoor zullen ondermeer hartslag en ademhaling versnellen.
Parasympathische zenuwstelsel: brengt het lichaam terug in homeostase en rust.
James Lange theorie: een theorie die ervan uitgaat dat een stimuli uit de omgeving automatisch een lichamelijke reactie uitlokt, die later door de hersenen als een emotie ervaren wordt
Cannon- Bard theorie: een theorie die ervan uitgaat dat  een emotieopwekkende situatie tegelijkertijd het sympathische zenuwstelsel activeert.
De theorie van de cognitieve beoordeling: een theorie die ervan uitgaat dat een cognitieve beoordeling van een situatie de basis vormt voor een emotie.
Limbische systeem: onder andere het midden van de hersenen en de corticale gebieden aan de buitenkant van de hersenen.
Begrippen hoofdstuk 11 Ontwikkelingen door het leven heen
Ontwikkelingspsychologie: tak van de psychologie waarbinnen men onderzoek doet naar veranderingen in vaardigheden en gedragingen tijdens de levensloop. Daarnaast probeert men te achterhalen welke factoren deze veranderingen veroorzaken of beïnvloeden.
Assimilatie: proces waarbij nieuwe informatie door het kind wordt opgenomen en  deze onderbrengt in een bestaand schema.
 Accommodatie: het kind leert schema’s aan te passen aan afwijkende informatie.
De stadiatheorie van Paiget: een theorie die de cognitieve ontwikkeling van kinderen opsplitst in vier stadia. Het sensorimotorische stadium ( tot 2 jaar), het preoperationele stadium (2 tot 7 jaar), het concreet operationele stadium (7 tot 11 jaar) en het formeel operationele stadium (vanaf 11 jaar).
Objectpermanentie: het besef dat een voorwerp blijft bestaan wanneer je het niet meer kunt zien.
Operaties: omkeerbare acties waarvan de gevolgen ongedaan gemaakt kunnen worden door andere acties.
Preoperationele stadium: stadium waarbinnen het denken van kinderen snel toeneemt. Kennis is in dit stadium gebaseerd op het uiterlijk van voorwerpen, maar niet op kennis en onderliggende principes.
Conservatie: het kind beseft dat de onderliggende fysische dimensie gelijk blijft ondanks veranderingen in het voorkomen.
Formeel operationele stadium:  in dit stadium zijn kinderen in staat om hypothetische problemen op te lossen door middel van operaties. Zij kunnen ideeën gaan vormen over hun eigen leven en abstract gaan denken.
Zelfconcept:  een accepterende en vrij objectieve inschatting van de eigen persoonlijke aard.
Gehechtheid: een sterke emotionele binding de men heeft met belangrijke personen in het leven.
Geslachtstypering: het proces waarbij het kind een geslachtidentiteit aanneemt en daarmee beseft een bepaald geslacht te hebben en de daarbij sociaal aangepaste gedragingen vertoont.  
Adolescentie: de periode tussen de kindertijd en de volwassenheid.
Pubertijd: een periode waarin de lichamelijke ontwikkeling centraal staat. Men wordt seksueel rijp en kan zich voortplanten.
Imaginair publiek: het geloof dat iemand heeft dat anderen hem / haar constant bekijken en beoordelen.
Persoonlijke fabel:  tieners hebben het gevoel speciaal en uniek te zijn, zij gaan ervan uit dat hen niets kan overkomen.
Hoofdstuk 12 Intelligentie en het berekenen van intelligentie
Analytische intelligentie:  traditioneel gezien de meest belangrijke en meest onderzochte intelligentievorm,  de intelligentievorm waar schoolvakken een beroep op doen.
Praktische intelligentie: intelligentie waarbij alledaagse en vertrouwde situaties centraal staan.
Sociale en emotionele intelligentie: intelligentie waarbinnen emotionele en sociale componenten centraal staan.
Mentale leeftijd: de leeftijd die iemand op basis van zijn / haar intelligentie heeft
Intelligentiequotiënt of IQ:  score die wordt  berekend door de mentale leeftijd ban iemand  te delen door de chronologische kalenderleeftijd  en deze vervolgens te vermenigvuldigen met honderd.
Psychometrische benadering centraal.  Men schenkt aandacht aan de ontwikkeling van objectieve meetinstrumenten of tests voor psychische kwaliteiten zoals intelligentie en persoonlijkheid.
Normsteekproef: de vergelijkingsgroep die deel uitmaakt van de populatie.
Populatie: de volledige groep vanuit waar een steekproef getrokken kan worden.
Test-hertestbetrouwbaarheid: een test nog een keer afnemen om de eerste score te vergelijken met de nieuwe score.
Gesplitste testbetrouwbaarheid: de mogelijkheid om de correlatie te berekenen tussen twee helften items. Men moet op beide helften hoog of laag kunnen scoren.
Paralleltestbetrouwbaarheid: men neemt twee gelijkwaardige tests af waarvan vervolgens de correlatie tussen de scores wordt berekend en vergeleken.
Validiteit: geeft antwoord op de vraag of een test moet meten wat het moet meten.
Begripsvaliditeit: de accuraatheid waarmee een test psychologische processen meet die binnen een theorie gespecificeerd worden.
Inhoudsvaliditeit: de mate waarin gestelde vragen representatief zijn voor het kennisdomein wat men wil meten.
Congruente validiteit: techniek waarbij men verschillende tests naast elkaar legt en deze vergelijkt om de inhoudsvaliditeit te waarborgen.
Criteriumvaliditeit: de maat die weergeeft hoe testscores overeenkomen met een andere maat voor vaardigheden.
Predictieve validiteit: vorm van criteriumvaliditeit waarbij het criterium nog niet aanwezig is, maar zich in de toekomst bevindt.
Factoranalyse: een statische techniek die correlaties tussen testscores onderzoekt en aangeef welke scores samen veranderen.
G-factor: algemene intelligentie die een rol speelt bij het oplossen van alle intelligentietaken.
Vloeiende intelligentie: intelligentie waarbij de vaardigheid om relaties waar te nemen bij stimuli waar men maar weinig ervaring mee heeft centraal staat.
Gekristalliseerde intelligentie: intelligentie waarbij de mentale vaardigheid om aanwezige informatie uit het langetermijngeheugen op te roepen centraal staat.
Hiërarchische theorie: theorie die ervan uitgaat dat er drie lagen van intelligentie bestaan die samen een hiërarchie vormen.
Cohort – effect: het effect dat de tijd en omstandigheden waarin een bepaalde groep opgroeit kan hebben op testresultaten.
Metacognitie:  de kennis die een persoon heeft over het eigen cognitieve functioneren en de kennis van de persoon over het gebruik van cognitieve processen bij een bepaalde taak.
Situationeel interview: situatie waarbij een proefpersoon wordt geconfronteerd met hypothetische situaties, waarvan de persoon moet aangeven hoe hij of zij hierop zou reageren.
Assessment center: reeks van technieken waarbij de proefpersoon in een gesimuleerde situatie geplaatst wordt om te zien hoe de proefpersoon hierop reageert.
Zwakzinnigheid: een analytische intelligentie onder de 70IQ en een slecht aanpassingsvermogen.
Convergent denken: manier van denken die optreedt op bij vragen waarop slechts één antwoordmogelijkheid is.
Divergent denken: manier van denken die voorkomt voor bij vragen waarop verschillende antwoorden mogelijk zijn en waarbij het een uitdaging is om tot zoveel mogelijk antwoorden en oplossingen te komen.
Begrippen hoofdstuk 13 Verschillen in persoonlijkheden
Psychoanalyse: theorie van Freud doe een psychologische kijk levert op de herkomst van mentale stoornissen.
Eros: de algemene levensdrift
Thanatos:  de doodsdrift.
Het Es: maakt deel uit van de psychoanalyse en is aanwezig vanaf de geboorte,  is volledig onbewust.
Lustprincipe: impulsen uit het Es zijn uit op directe bevrediging, zonder dat hier een vorm van realiteitszin bij komt kijken en rekening gehouden wordt met gevolgen.
Ich: zorgt binnen de theorie van Freud voor waarneming en redeneren.
Realiteitsprincipe: door de Ich worden verlangens uit de Es ingeperkt en op later tijdstip  bevredigd.
Über – ich:  houdt zich binnen de theorie van Freud bezig met idealen en het onderscheid tussen goed en fout. De Über – ich bestaat uit het geweten.
Orale fase: psychoseksuele fase, de eerste achttien levensmaanden.
Anale fase: psychoseksuele fase, tussen 1 en 2 jaar.
Fallische fase: psychoseksuele fase die start rond het vierde levensjaar. Het geslachtsdeel en masturbatie komen hierin centraal te staan.
Oedipuscomplex (bij meisjes Elektracomplex): problemen binnen de fallische fase waarbinnen bij jongens sprake is van een primitieve seksuele drang die op de moeder is gericht, zij zijn jaloers op hun vader en zullen met hem de strijd aangaan om de liefde van de moeder. Voor meisjes geldt ditzelfde proces alleen rivaliseren zij met de moeder.
Latentie fase: psychoseksuele fase vanaf zes jaar, waarbij men zich gaat richten op vriendschappen met leeftijdsgenoten van hetzelfde geslacht.
Genitale fase: psychoseksuele fase, in deze fase spelen lust en affectie een grote rol.
Droomanalyse: theorie die uitgaat  van de veronderstelling dat de inhoud van een droom aanwijzingen geeft over de dromer.
Vrije associatie:  techniek waarbij een persoon gevraagd wordt om vrijuit te zeggen wat er in hem of haar opkomt.
Projectieve tests:  tests waarbij men gebruik maakt  projecties. Het onbedoeld toeschrijven van eigen overtuigingen, waarden en subjectieve processen aan andere personen of voorwerpen.
Zelfactualistatie: de neiging die een organisme heeft om zichzelf in stand te houden, te actualiseren en te verbeteren, waardoor men kan groeien en aangeboren capaciteiten kan realiseren.    
Humanistische benadering: benadering opgericht door o.a. Rogers, die ervan uitging dat mensen vanuit zichzelf steeds naar het goede streven.    
Fenomenologische realiteit:een realiteit zoals die door de persoon zelf ervaren wordt en niet de fysische wereld die het gedrag van mensen bepaald.
Actuele zelf: de manier waarop men zichzelf ziet.
Ideale zelf: de manier waarop een persoon graag zou willen zijn
Positieve aanvaarding: warmte, liefde, sympathie, verzorging, respect en aanvaarding die men krijgt van mensen die men tijdens het leven belangrijk vindt.  
Waarderingscondities: regels over wat wel en niet gedaan kan worden om goedkeuring te verkrijgen.
Zelfwaardering: het ontwikkelen van een positief zelfbeeld.
Locus of control: de overtuiging die mensen hebben over de objectieve relatie tussen gedragingen en de bekrachtigingen die daarop volgen
Sociaal cognitieve theorie: een theorie die ervan uitgaat dat er wederzijdse interacties bestaan tussen de omgeving, de cognities en eigenschappen van de persoon en de gedragingen van de persoon.
Theorieën over persoonlijkheidstypes:  een theorie waarbinnen men ervan uitgaat dat mensen in een aantal categorieën onderverdeeld kunnen worden op basis van de kenmerken die men bezit.
Impliciete persoonlijkheidstheorie: theorie die voornamelijk uitgaat  van uiterlijke kenmerken.
Persoonlijkheidstrek:  een hypothetische stabiele persoonseigenschap die het gedrag, de gedachten en gevoelens van en persoon beïnvloed.
Centrale trekken: basistrekken die volstaan om de persoonlijkheid van een mens goed weer te geven.
Factoranalyse:  een statische techniek die correlaties tussen testscores onderzoekt en aangeef welke scores samen veranderen.
Big five:  extraversie, altruïsme, consciëntieusheid, emotionele stabiliteit en openheid voor ervaringen.
Leugenschaal:  dit is een schaal met items waarop eerlijke mensen ook wel toegeven iets negatiefs toe doen of negatieve eigenschappen te hebben.
Objectieve persoonlijkheidstesten: testen waarbinnen proefpersonen een taak uitvoeren waarbij men ervan uitgaat dat ieder individu met een andere persoonlijkheid er anders op zal reageren.
Impliciete persoonlijkheidtests: test die automatische niet bewuste cognities van proefpersonen meten.
Diagnostic and Statical Manual of Mental Disorders:  een handboek met alle belangrijk geachte mentale stoornissen en de bijbehorende symptomen.
Antisociale persoonlijkheidsstoornis:  diagnose die alleen kan worden gesteld bij volwassenen die antisociaal gedrag vertonen, maar ook wanneer men als kind of tiener agressief gedrag liet zien.
Psychopaat: mensen die worden gekenmerkt door agressief narcisme, zij voelen niet mee met slachtoffers, manipuleren en kennen geen schuldgevoel.
Borderline: persoonlijkheidsstoornis waarbinnen sprake is  van een diepgaand patroon van instabiliteit in intermenselijke relaties, zelfbeeld en emoties en van duidelijke impulsiviteit, beginnend in de vroege volwassenheid en tot uiting komend in verschillende situaties.
Hoofdstuk 14 Mentale stoornissen
Mentale stoornis:  een patroon van gedachten, gevoelens en gedragingen die leidt tot persoonlijk lijden en een significante daling in het sociale en arbeidsgerelateerde functioneren.
Psychopathologie:  wetenschap die bezig houdt met de aard, totstandkoming, preventie en behandeling van deze stoornissen
Abnormaliteit volgens het statisch criterium: dit criterium gaat ervan uit dat iemand abnormaal wordt beschouwd wanneer hij valt onder de standaarddeviaties van het gemiddelde of ver boven de twee standaarddeviaties van het gemiddelde.
Abnormaliteit volgens het sociale criteria: dit criterium gaat ervan uit dat abnormaal gedrag gelijk staat aan gedrag dat afwijkt van de maatschappelijke norm.
Abnormaliteit volgens het persoonlijke criterium:  binnen dit criterium gaat men ervan uit dat abnormaliteit wordt bereikt wanneer  een persoon chronisch lijdt of zijn of haar eigen gedrag als nutteloos ervaart.
Biologisch perspectief: volgens het biologische perspectief zijn lichamelijke disfuncties de oorsprong van mentale stoornissen.
Psychologisch perspectief: perspectief dat ervan uitgaat dat gedrag zijn oorsprong vindt in mentale processen
Sociale perspectief:  perspectief dat als meest extreme uitgangspunt stelt dat abnormaal gedrag niets anders is dan gedrag dat zich niet houdt aan de regels en de criteria die de maatschappij stelt.
Diathese stress mode: model heeft als uitgangspunt dat de biologische, psychologische en sociale visie met elkaar in interacteren en elkaar kunnen versterken en verzwakken.  
Theory of mind te ontwikkelen:  rond het vierde of vijfde levensjaar ontwikkelen kinderen het idee dat anderen andere denkbeelden, verwachtingen en wensen hebben dan zijzelf.
Middel gebonden stoornis :  een persoon maakt gebruik van een psychoactief middel, waardoor de eigen gezondheid, sociale relaties en het werk lijden.
Schizofrenie: een stoornis waarbinnen de incoherente mentale processen en weinig voeling met de sociale realiteit belangrijke kenmerken vormen.
Positieve symptomen: er  iets aan het normale functioneren toegevoegd.
Negatieve symptomen:  worden gekenmerkt doordat er iets ontbreekt in vergelijking met het normale functioneren.
Expressed emotion: De manier waarop men binnen een gezin omgaat met de patiënt.
Stemmingsstoornissen:  ernstige verstoringen in de stemming die leiden tot een extreme neerslachtigheid of opgetogenheid
Bipolaire stoornis: stoornis waarbij er sprake is van een opvolging van manische en depressieve periodes binnen het individu.
Depressieve stoornis: men spreekt over een depressieve stoornis wanneer depressieve periodes  het gewone functioneren begint te belemmeren.
Angststoornis: men spreekt van een angststoornis wanneer men een ernstige en aanhoudende vorm van angst doormaakt zonder realistische reden.
Specifieke fobieën: intense angstreacties op voorwerpen of activiteiten waarvan het gevaar niet in verhouding staat tot de hevigheid van de reactie.
Speciale fobieën: mensen met sociale fobieën hebben geen angst voor een bepaalde situatie of een voorwerp, maar zij hebben een algemene angst om negatief beoordeeld te worden of om in verlegenheid gebracht te worden.
Veralgemeende angststoornis:  staat in het teken van een overmatige en chronische bezorgdheid over verschillende gebeurtenissen en activiteiten.
Paniekstoornis: stoornis waarbij men onverwacht te maken kan  krijgen met paniekaanvallen, zonder dat men hiervoor een duidelijke aanleiding kan geven.
De obsessieve-compulsieve stoornis: stoornis die wordt gekenmerkt door het terugkerende, ongewilde en opdringerige dwanggedachten of dwangbeelden, die samen gaan met dwanghandelingen die men meent te moeten uitvoeren om de dwanggedachten te laten afnemen.
Somatoforme stoornissen: verwijzing naar aandoeningen waarbij men lichamelijke klachten en handicaps ondervindt, zonder dat hier een aanwijsbare lichamelijk oorzaak voor aan te duiden is.
Somatisering: de uiting van psychische problemen door middel van lichamelijke klachten.
Conversiestoornis: stoornis waarbij men opeens niet meer in staat is om een bepaald lichaamsdeel te gebruiken.
Hypochondrie:  de vrees om een ernstige ziekte te hebben, gebaseerd op een misinterpretatie van lichamelijke symptomen.
Ongedifferentieerde somatoforme stoornis: stoornis waarbinnen lichamelijke klachten zoals vermoeidheid, duizeligheid en verminderde eetlust centraal staan, zonder dat men deze symptomen aan een lichamelijke toestand kan toeschrijven.
Dissociatieve stoornissen:  stoornissen waarbij er een verstoring plaatsvindt binnen het identiteitsgevoel van een persoon.
Dissociatieve amnesie:  het onvermogen om belangrijke informatie te herinneren als gevolg van een trauma of stressopwekkende situatie.
Dissociatieve fague,  de patiënt vergeet niet alleen de eigen identiteit, of een deel hiervan, maar trekt zich terug uit de samenleving en neem teen nieuwe identiteit aan.
Dissociatieve identiteitsstoornis: stoornis die ontstaat wanneer er een dissociatie bestaat tussen twee of meer persoonlijkheden die op belangrijke trekken van elkaar verschillen en elkaar afwisselen.
Comorbiditeit: het hebben van meerder stoornissen bij elkaar.
Hoofdstuk 15 Therapieën bij stoornissen en psychologische probleemsituaties
Biologische behandelingen: deze behandelingen hebben een fysiologische en biochemische visie op mentale problemen, Om deze problemen op te lossen, moet men lichamelijke processen veranderen.
Psychotherapeutische behandelingen: binnen deze behandelingen probeert men gevoelens, gedachten en gedragingen te veranderen door middel van gesprekken, leeprincipes, emotionele expressies of het aanbrengen van veranderingen in de sociale omgeving.
Psychiaters: medici die een opleiding psychiatrie gevold hebben.
Geneesmiddelentherapie: men gebruikt chemische stoffen om gedrag, cognities en emoties in gunstige zin te beïnvloeden.
Angstdempende geneesmiddelen: geneesmiddelen die activiteiten onderdrukken via het centrale zenuwstelsel, waardoor zij een kalmerend effect hebben.
Antidepressiva: medicijnen die de symptomen van een depressieve stoornis verlichten.
Antipsychotica: geneesmiddelen die worden gebruikt bij de behandeling van psychotische stoornissen zoals schizofrenie.
Elektroconvulsieve therapie: therapie die bestaat uit het toedienen van elektrische stoomstoten in de hersenen.
Psychochirurguie : het weghalen of onschadelijk maken van een ziekte inducerende structuur in de hersenen
Seizoensgebonden stemmingstoornis: stoornis waarbij men depressief wordt in de wintermaanden, omdat men dan minder zonlicht ziet.
Psychomotorische therapie: een therapie waarbij bewegingsvormen geïntegreerd worden binnen de psychotherapie.
Placebo-effect: een fysiologische of psychologische respons op een substantie of procedure die geen farmacologische of therapeutische componenten bezit.
Therapie effectgrootte: de mate van verandering die tussen testscores optreed.
Vertrouwelijkheid: belangrijk uitgangspunt binnen de psychologie. Patiënten moeten er zeker van zijn dat wat zij vertellen vertrouwelijk zal blijven, dit zorgt ervoor dat patiënten vrij zullen spreken.
Tarasoff – beslissing: beslissing stelt dat therapeuten mogelijke slachtoffers van patiënten mogen inlichten, ook wanneer men hiermee het vertrouwen van de patiënt schendt
Klassieke psychoanalyse: ontwikkeld door Freud. Beschrijft dat mentale stoornissen het gevolg zijn van een onbewust conflict in het Es, dat tot stand is gekomen door fixatie of regressie in één van de stadia van de psychoseksuele ontwikkeling.
Vrije associatie: techniek waarbij men patiënten vraagt om alles te vertellen wat in hen opkomt.
Weerstand: met het oproepen van het onbewuste worden ook gevoelens van angst opgeroepen, hiertegen zal de patiënt weerstand proberen te bieden.
Overdracht: huidige en vroegere emoties voor belangrijke figuren in het leven van de patiënt worden overgedragen op de therapeut.
Catharsis: het wegvallen van spanningen en angsten doordat men zich bewust is geworden van onderdrukte ideeën wensen, verlangens en herinneringen.
Interpersoonlijke psychotherapie : binnen deze therapie wordt de focus gelegd op het patroon van relaties dat de persoon heeft met anderen.
Cliëntgerichte therapie: alternatief voor de psychoanalyse. In deze therapie staat de cliënt zelf centraal straat en niet de therapeut, de therapie is niet directief, maar wordt in de eerste plaats door de cliënt zelf gedirigeerd.
Onvoorwaardelijke positieve aanvaarding: de cliënt wordt ongeacht wat deze doet of zegt aanvaard.  De therapeut kan het oneens zijn met gedragingen van de cliënt, maar zal de persoon hierom niet afwijzen.
Authenticiteit: er wordt van therapeuten verwacht dat zij voelen wat zij tegen de cliënt zeggen of hoe zij zich gedragen.
Focustherapie therapie: met als uitgangspunt dat de mens veel impliciete, emotionele kennis heeft, mensen kunnen leren wat wel en niet goed voor hen is door te luisteren naar de reacties die het lichaam geeft.
Gedragstherapie: een vorm van een psychotherapie waarin het veranderen van gedragingen van de cliënt, aan de hand van wetten en principes van de leertheorie, centraal staat.
Systematische desensitisatie: techniek waarbij men leert een positieve respons te geven op een stimulus die angst uitlokt.
Flooding: behandelingsmethode waarbij de cliënt wordt geconfronteerd met angstopwekkende situaties.
Implosietheorie: variant van flooding, waarbij de angstopwekkende stimulus ervaren wordt aan de hand van beelden.
Aversietherapieën: therapie waarbinnen positieve emoties tegengeconditioneerd worden door de stimulus te koppelen aan negatieve gevoelens.
Token economy: systeem waarbij cliënten punten krijgen voor goed gedrag, die zij vervolgens kunnen inwisselen voor privileges
Modeling: techniek waarbij patiënten gedrag aanleren door te kijken naar andere personen.
Rationeel – emotieve therapie: therapie die ervan uitgaat dat mensen onrealistische en perfectionistische overtuigingen hebben die mensen ertoe aanzet om irrationeel gedrag te uiten en gevoelens van mislukking kunnen oproepen.
Cognitieve therapie van Beck: theorie die ervan uitgaat dat overtuigingen van cliënten niet veranderd worden door in debat te gaan, maar waarbij zij worden aangemoedigd om zelf informatie over hun overtuigingen in te winnen.
Attributie: het toeschrijven van oorzaken aan de gedragingen die mensen vertonen.
Systeemtherapie: therapie waarbinnen men ervan uitgaat dat problemen niet alleen persoonsgebonden zijn, maar dat deze ontstaan en onderhouden worden binnen de context van relaties waarbinnen de persoon zich bevindt.  
Huwelijkstherapieën of echtpaartherapieën: therapieën waarbinnen man en vrouw samen worden behandeld op basis van hun relatieproblemen.
Gezinstherapieën: therapieën voor gezinnen waarbinnen de relaties verstoord zijn.
Groepstherapie: bij een groepstherapie zijn meerdere cliënten aanwezig die elkaar niet kennen. Deze groepen bestaan meestal uit zes tot twaalf mensen die iedere week samen komen.
Zelfhulpgroepen: groepen die zonder professionele hulp samen komen om elkaar te ondersteunen.
Tussenhuis: een gewoon huis, waarin de begeleiding minder intens is en de klemtoon ligt op re-integratie van de bewoners in de maatschappij.
Bonafide therapieën: therapieën waarvan een grote groep binnen de psychotherapeutische gemeenschap gelooft dat deze heilzaam zijn en die gebaseerd zijn op een coherentie psychologische theorie, een zo goed mogelijke wetenschappelijke basis hebben en die worden gegeven door opgeleide therapeuten.
Begrippen hoofdstuk 16 Gezondheid en de gevolgen van stress
Stress: de emotionele en lichamelijke reactie die optreedt wanneer men zich probeert aan te passen aan veranderingen die het dagelijks leven verstoren en persoon dwingen zich aan te passen.
Algemene aanpassingssyndroom: bestaat uit het aanpassingsproces aan een aanhoudende stressfactor.
Chronisch vermoeidheidssyndroom, waarbij mensen aanhoudend vermoeid zijn en niet meer herstellen zoals gewoonlijk
Immuunsysteem: vernietigd virussen en bacteriën waardoor lichaamsvreemde stoffen geweerd worden.
Stemming: een emotionele ervaring die langer duurt dan een emotie, minder intens is en minder duidelijk gericht is op een bepaalde stimulus.
Yerkes en Dodson - wet : wet die stelt dat er voor iedere taak een optimaal niveau van motivatie is. Zowel een te hoge als een zeer lage motivatie zijn niet goed voor prestaties.
Progressieve relaxatietherapie: therapie met als doel om een diepe ontspanning in de spieren te bewerkstelligen, dit wordt gedaan door spierspanningen af te wisselen met momenten van spierontspanning.
Lichaamsmassa index:  binnen deze index maakt men gebruik van berekeningen die het lichaamsgewicht delen door het kwadraat van de lichaamslengte die men heeft.
Nederlands Vragenlijst voor Eetgedrag :  test om het eetgedrag van mensen te meten.
Eetstoornissen: stoornissen die worden gekenmerkt door een ernstige verstoring in de eetgewoonten.
Anorexie nervosa: iemand met anorexie streeft naar een lichaamsgewicht dat lager ligt dan een LMX van 18. De persoon probeert dit te verwezenlijken door zichzelf uit te hongeren, te braken en laxeermiddelen te gebruiken
Hyperfagie: extreme vraatzucht, waarbij de persoon geen gevoel van verzadiging meer ervaart.
Bulimia nervosa: mensen met bulimia proberen te voorkomen om dik te worden door na het eten te braken of laxeermiddelen in te nemen.
Type A persoonlijkheid:  wordt gekenmerkt door activiteit, agressiviteit, competitieve gevoelens, hard werken en het doordrijven van eigen meningen.
Type B persoonlijkheden: mensen met een type B persoonlijkheid worden gekenmerkt door kalm, sereen en ontspannen gedrag.
Type D persoonlijkheid: binnen deze persoonlijkheid staan negatieve gevoelens en sociale inhibitie centraal.
Biomedische ziektemodel: model dat ervan uitgaat dat ziekten louter lichamelijk zijn en dat deze zich bij ieder mens op de zelfde manier aandien en daardoor ook bij iedereen op dezelfde manier behandeld kunnen worden.
Het  biopsychosociale of holistische ziektemodel: binnen dit model gaat men ervan uit dat ziekten ontstaan als een wisselwerking tussen biologische, psychologische en sociale factoren.
Gezondheidspsychologie: een vorm van toegepaste psychologie waarbij psychologische theorieën en kennis aangewend worden ter bevordering van de gezondheid en het gezondheidsgedrag.
Attributie: een overtuiging over de oorzaak van een gebeurtenis of een activiteit die een patiënt doormaakt.
Psychologie van arbeid en gezondheid: deze tak van de psychologie houdt zich bezig met de arbeids- en organisatiepsychologie, waarbinnen het bevorderen van de kwaliteit van de werkomgeving een grote rol speelt.
Positieve psychologie: de studie van de condities en processen die bijdragen tot het optimaal functioneren van mensen en groepen.   
Subjectief welzijn: verwijst naar de reacties die mensen ervaren in verband met zichzelf, sociale relaties en hun werk.
Positieve affect: alle positieve emoties en gemoedstoestanden die een persoon heeft.
Negatief affect: alle negatieve emoties en gemoedstoestanden die een persoon ervaart.      
Aangeleerd optimisme: mensen hebben binnen hun opvoeding meegekregen om op een optimistische manier met gebeurtenissen om te gaan.
Begrippen hoofdstuk 17 Psychologie en relaties
Sociale psychologie: binnen deze tak van de wetenschap gaat het om een wetenschappelijk onderzoek naar de invloed van anderen op ons gedrag, gevoel en denken.
Conformisme: men past gedrag aan, aan de groep mensen waar men bij wilt horen, zonder dat men daartoe verplicht wordt.
Gehoorzaamheid: een reactie op een bevel en een rechtstreekse vorm van beïnvloeding.
Deїndividuatie:  iemand verliest zijn eigen individualiteit omdat hij tot een bepaalde groep wil horen.
Omstandereffect: theorie die ervan uitgaat dat hoe groter de groep is die toekijkt bij een noodgeval, hoe minder hulp er voor een slachtoffer is te verwachten.
Inschikkelijkheid:  geeft antwoord op de vraag in hoeverre mensen zullen ingaan op een vraag of een verzoek van een ander.
Voet-tussen-de-deur-techniek:  wanneer een klein verzoek is ingewilligd zal men vlugger bereid zijn om aan het grote verzoek tegemoet te komen.
Zodra-de-bal-aan-het-rollen-is-techniek: men gaat hierbij uit van een engagement dat de consument heeft om iets te kopen zo groot is dat het een probleem met een prijs compenseert en de consument tot de koop overgaat.
De-deur-tegen-de-neus-techniek. Je begint met een onmogelijk verzoek waarvan je weet dat iemand daar niet op in kan gaan om daarna meteen te volgen met een veel redelijker verzoek.
Sociale facilitatie: de aanwezigheid van andere mensen een heeft een positieve invloed heeft op onze eigen prestaties.
Sociaal lijntrekken: verschijnsel dat optreed wanneer iemand dan minder goed in een groep presteert dan alleen.
Effect van de loutere blootstelling: gaat ervan uit dat blootstelling aan iets of iemand positieve gevoelens ten opzicht van dat ding of mens gaat vergroot.
De wil om zichzelf bloot te geven:  iets van zichzelf te laten zien aan anderen.
Eenzaamheid: emotie die opgeroepen wordt wanneer men zich  in onbevredigde sociale relaties bevindt.
Triangulaire theorie: Er zijn drie componenten die belangrijk zijn bij liefde: intimiteit (je goed voelen bij elkaar, elkaar goed kennen) passie( seksueel en emotioneel ) en engagement(de wil om samen te willen blijven).
Attitude:  een evaluatie van een persoon, voorwerp of idee die gevoelsmatig geladen is.
Need for closure:  wil zeggen mensen die de neiging hebben zich af te sluiten en moeilijk veranderingen en dubbelzinnigheden in hun attitude kunnen accepteren.
Theorie van de cognitieve dissonantie: mensen willen hun overtuigingen en hun acties met elkaar in overeenstemming brengen en voelen zich niet op hun gemak wanneer ze in het openbaar handelingen hebben laten zien die in strijd zijn met hun waarden.
Impliciete persoonlijkheidstheorie:  theorie die uitgaat van het geheel aan geheugenschema’s dat mensen hebben en zich eigen hebben gemaakt dat hebben, dat iets zegt over de verbanden tussen waarneembare eigenschappen van een persoon en de persoonlijkheidstrekken en tussen de persoonlijkheidstrekken onderling.
Illusoire correlaties:  een overtuiging dat er een heel sterk verband tussen twee eigenschappen bestaat terwijl dat verband eigenlijk maar heel klein is of helemaal niet bestaat.
Confirmatieneiging:  men hecht meer waarde aan evidentie die een bepaalde overtuiging bevestigt dan aan evidentie die een bepaalde overtuiging of opvatting in twijfel trek.
Zelf vervullende voorspelling:  mensen gedragen zich vaak op een manier die hun verwachtingen doet uitkomen.
Causale attributie: men probeert het gedrag van een persoon te verklaren.
Situationele oorzaken:  verwijzen naar verklaringen voor het gedrag die voortkomen uit externe of omgevingsfactoren.
Effect van de valse consensus:  de neiging die men heeft om te veronderstellen dat anderen dezelfde mening, kenmerken en gedrag hebben.
Representativiteitsheuristiek:  de neiging die mensen hebben om homogeniteit binnen een groep te overschatten.
Fundamentele attributiefout:  men ziet iets bij een ander en hangt daar een karaktereigenschap aan.
Actor-observator-discrepantie: as observator heb je de neiging om gedrag van anderen aan bepaalde persoonseigenschappen toe te schrijven, maar je bent tegelijkertijd geneigd om het eigen gedrag aan situationele factoren toe te schrijven.
Zelfdienende attributies:  het feit dat we geneigd zijn om attributies te maken die ten goede komen aan ons zelfbeeld.
Stereotype:  een verzameling van simplistische en sterk veralgemeende opvattingen over een groep mensen.
Ingroep: groep waarmee men zichzelf identificeert, op een bepaald tijdstip en in een bepaalde situatie.
Vooroordeel: emotioneel geladen mening over anderen op basis van hun lid zijn van een bepaalde groep wordt een beoordeeld.
Stigma: een ongewenst verschil dat door de sociaal dominante groep wordt opgelegd aan groepen die niet aan alle idealen van de dominante groep beantwoorden.
Geslachtsstereotypering: het feit dat we andere verwachtingen hebben ten opzichte vaneen individu wanneer je ontdekt dat iemand een man of een vrouw is.
Contacthypothese:  wanneer mensen gedwongen worden om samen te werken met een andere groep, vallen langzaam de barrières weg en ontstaan vriendschappen.
Zelfperceptie:  zegt iets over de manier waarop we onszelf zien en evalueren.
Zelfconcept: een accepterende en  objectieve inschatting van hun eigen persoonlijke aard.
Theorie van de sociale vergelijking: theorie waarin de manier waarop wij onszelf vergelijken met anderen centraal staat.
Zelfwaardering:  het ontwikkelen van een positief zelfbeeld.
Zelfcomplexiteit: het feit dat ieder mens beschikt over meereder zelven.
Zelfvermeerdering: het hebben van een iets positiever zelfbeeld dat datgene wat objectief te rechtvaardigen is.
Onrealistisch optimisme:  mensen schatten de kans dat hun iets ergs of vervelends zal overkomen over het algemeen bij zichzelf lager in dan bij anderen.
Begrippen hoofdstuk 18 Verschillende soorten psychologie op een rij
Omgevingspsychologie: binnen deze tak van de psychologie gaat het om de relatie tussen omgeving en gedrag.  De effecten van veranderingen in de omgeving op mensen worden bestudeerd.
Bevolkingsdichtheid: het aantal inwoners per vierkante kilometer.
Overbevolking: wanneer er sprake is van te veel bevolking voor de aanwezige bestaansmiddelen en/of de beschikbare ruimte.
Risicofactoren: factoren die het risico op geweld vergroten.
Beschermende factoren: factoren die het risico op geweld verkleinen.
Ontoerekeningsvatbaarheid: een persoon kan zijn handelen en de betekenis daarvan niet overzien.
Psychische overmacht:  de verdachte staat onder een zodanige psychische druk dat een misdaad welhaast niet te vermijden is.
Line-up: herkenningsmethode  waarbij een verdachte persoon tussen andere personen in een rij wordt geplaatst.
Perceptuele-deskundigheidshypothese: een getuige moet om een dader te kunnen herkennen een link hebben naar de dader en men moet er rekening mee houden dat gezichten moeilijker  te herkennen zijn wanneer ze tot een ander ras behoren.
Valse bekentenis:  wordt afgedwongen tijdens een verhoor omdat de verdachte tijdens het verhoor denkt dat de beschuldigingen die geuit woorden inderdaad op hem van toepassing zijn.
Schoolpsychologie: tak van de psychologie waarbinnen de psychische ontwikkeling van kinderen wordt gerelateerd aan de schoolsituatie.
Onderwijspsychologie: binnen deze tak van de psychologie gaat het om het toepassen van psychologisch onderzoek op het onderwijs.
Psychologie van arbeid en gezondheid: tak van de psychologie die zich bezig houdt  met de arbeids- en organisatiepsychologie, waarbinnen het bevorderen van de kwaliteit van de werkomgeving een grote rol speelt.    
Functieanalyse:  een zo gedetailleerd mogelijke omschrijving van de eisen die aan een bepaalde baan worden gesteld.
Gestructureerd interview: er wordt gebruikt gemaakt van een strakke structuur en het interview wordt bij iedere kandidaat op dezelfde wijze uitgevoerd.
Situationeel interview: er wordt een hypothetische werksituatie wordt geschetst waarop de kandidaat moet reageren.
Ongestructureerd interview: vragen liggen niet vast en er wordt geanticipeerd op wat de kandidaat zegt.
Werkmotivatie: datgene dat werknemers motiveert.
Taylorisme: theorie die ervan uitging dat de leiding werk bedacht dacht en het werkvolk werk uitvoerde. Er bestaat een scheiding tussen denken en doen.
Hawtorn effect: de toename aan productiviteit die optreed als gevolg van het feit dat men deelneemt aan een interventiestudie.
Human Relations Movement: bewegingen waarbinnen de menselijke waardigheid en de sociale verbondenheid van de werknemers wordt beklemtoond en niet alleen het loon dat een werknemer kan verdienen.
Arbeidsvreugde:  de vreugde die men ervaart wanneer werk voldoet aan iemands behoeften en doelstellingen.
Werknemersgerichte leidersstijl: leidersstijl met zorg voor de werknemers en structuur aanbrengend in hun werksituatie.
Taakgerichte leidersstijl: leiders brengen taakgerichte veranderingen in bedrijfsstructuren aan.
Transactionele leidersstijl: leiders geven steun en advies aan de werknemers en zorgen ervoor dat de werknemers zoveel mogelijk voldoening halen uit hun baan.
Transformationele leidersstijl: leiders moedigen werknemers aan om boven zichzelf uit te stijgen.
Ergonomie: de samenwerking tussen mens en de machine staan centraal. Geeft antwoorden op vragen als hoe laat je mensen op een zo goed mogelijke wijze met machines omgaan en hoe ontwerp je machines die zo goed mogelijk door de mens te gebruiken zijn?
Mapping: de bediening en het gevolg van die bediening moeten in overeenkomst met elkaar zijn.
Complaints of arm, neck and/or shoulder: door het frequente tikken op het toetsenbord en klikken met de muis ontstaat bij sommige gebruikers een RSI met arm, nek en /of schouderklachten.
Captcha-test : een test ontwikkeld om te bekijken of men te maken heeft met een mens of met een computer.
 

   

 

 

 

 

 

 

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.