Tentamenvragen Materieel strafrecht

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


oefenvragen juni 2010

Vraag 1.

Welk(e) van de onderstaande stelling(en) is/zijn juist?

 

Over de rechtvaardiging van het strafrecht kan worden opgemerkt dat:

 

Stelling I bij absolute vergeldingstheorieën de grondslag en het doel van de straf gescheiden zijn, waarbij het doel specifiek gericht is op generale preventie.

Stelling II bij de verenigingstheorie de rechtsgrond en het doel van het strafrecht niet scherp zijn te onderscheiden, maar beide gericht zijn op bescherming van de samenleving.

 

a. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

b. Stelling I is onjuist, stelling II is juist

c. Beide stellingen zijn onjuist.

 

 

Vraag 2.

Kelk stelt dat wederrechtelijkheid als voorwaarde voor strafbaarheid de objectieve zijde van het delict betreft. Dit betekent dat de voorwaarde van wederrechtelijkheid:

 

  1. de schending van het gehele strafrecht impliceert, waaronder ook ongeschreven rechtsbeginselen.

  2. de schending van een onderliggende rechtsnorm impliceert, namelijk de schending van het gehele objectieve recht dat alleen het geschreven recht omvat.

  3. de schending van een onderliggende rechtsnorm impliceert, namelijk de schending van het gehele objectieve recht, dat zowel ongeschreven als geschreven recht omvat.

 

 

Vraag 3.

Volgens Kelk impliceert culpa:

 

a. dat een verhoogde graad van aansprakelijkheid van bepaalde beroepsgroepen niet van toepassing is.

b. tevens de wederrechtelijkheid van het handelen welke zal moeten worden afgeleid uit wat in de concrete omstandigheden van handelen als behoorlijk heeft te gelden.

c. dat een geringe domheid of nalatigheid bij het handelen al voldoende is.

 

 

 

Vraag 4.

Met betrekking tot de begrippen culpa (of dolus) in causa en voorwaardelijk opzet stelt Kelk dat beide begrippen normatieve elementen bevatten. Deze elementen:

 

a. liggen bij de culpa (of dolus) in causa in kenmerken van de persoon zelf en bij voorwaardelijk opzet in de aard van de situatie.

b. liggen bij de culpa (of dolus) in causa in de aard van de situatie en bij voorwaardelijk opzet in kenmerken van de persoon zelf.

c. liggen bij zowel culpa (of dolus) in causa als voorwaardelijk opzet in kenmerken van de persoon zelf.

 

 

Vraag 5.

Dolus generalis is een term waarmee Kelk de situatie aanduidt:

 

  1. waarin iemand handelt met het opzet om te doden zonder een of meer specifiek(e) slachtoffer(s) op het oog te hebben.

  2. waarin het uiteindelijke resultaat precies hetzelfde is als wat de dader heeft gewild, zij het dat dit langs een andere weg is bereikt.

  3. waarin er sprake is van een verkeerd gericht schot, zodat de beoogde persoon wordt gemist maar een ander ongelukkigerwijze door het dodelijke, niet voor hem bedoelde, schot wordt getroffen.

 

 

Vraag 6.

Kenmerkend voor handelen met voorwaardelijk opzet is dat er sprake is van een situatie waarin de betrokkene:

 

a. een eventueel gevolg van zijn handelen op de koop toe neemt omdat hij onverschillig staat tegenover dit gevolg.

b. een bepaald gevolg van zijn handelen nastreeft terwijl een ander gevolg evident uit zijn handelen voortvloeit.

c. het niet voor mogelijk houdt dat een bepaald gevolg uit zijn handelen zou kunnen voortvloeien terwijl de kans dat dit gevolg intreedt wel aanwezig is.

 

 

Vraag 7

Over causaliteit kan worden opgemerkt dat:

 

a. het in beginsel een vraag is naar het objectieve aspect wie de dader van het strafbare feit is en het daarbij niet gaat over de schuld van de dader.

b. schuld een onlosmakelijke factor speelt in de beoordeling van de causaliteit, zonder welke niet tot een afweging naar redelijkheid kan worden besloten.

c. opzet een verstorende functie heeft op de vaststelling van de causaliteit.

 

Vraag 8.

In HR 7 mei 1985, NJ 1985, 821 (Haarlemse doodslagarrest) gaat het om medisch handelen naar aanleiding van verwondingen van het slachtoffer die op zichzelf al dodelijk zijn. Uit dit arrest is af te leiden dat indien bij dit medisch handelen fatale tekortkomingen optreden:

 

a. dit afdoet aan het feit dat de dood van het slachtoffer redelijkerwijs aan de veroorzaker van de verwondingen is toe te rekenen.

b. dit niet afdoet aan het feit dat de dood van het slachtoffer redelijkerwijs aan de veroorzaker van de verwondingen is toe te rekenen.

c. het van belang is vast te stellen in welke mate het slachtoffer heeft bijgedragen aan het fatale medische handelen.

 

 

Vraag 9.

De betekenis van HR 14 februari 1916, NJ 1916, 681 (Melk en water-arrest) is de erkenning van de mogelijkheid dat het excuseerbaar kan zijn om te dwalen:

 

a. ten aanzien van het wederrechtelijk karakter van de gedraging.

b. omtrent de feitelijke omstandigheden van de gedraging.

c. op grond van het (juridisch) advies van een deskundig te achten autoriteit.

 

 

Vraag 10.

Bij de bespreking van ontoerekenbaarheid merkt Kelk op dat:

 

a. verminderde ontoerekenbaarheid van de dader de oplegging van een straf uitsluit.

b. bij verminderde ontoerekenbaarheid van de dader een straf kan worden opgelegd naast een oplegging van de maatregel-tbs.

c. ontoerekenbaarheid van de dader altijd tot een strafoplegging moet leiden of een oplegging van de maatregel-tbs.

 

 

Vraag 11.

Kenmerkend voor putatieve overmacht is:

 

a. de dwaling die inhoudt dat iemand meent in een overmachtsituatie te verkeren en zich daaruit enkel te kunnen bevrijden door het plegen van een strafbare handeling.

b. het verwijt dat iemand door onachtzaamheid zichzelf in de situatie heeft gebracht van waaruit de overmachtstoestand voorzienbaar was.

c. de sterke drang die iemand voelt om te kiezen voor een maatschappelijke verplichting boven een wettelijke verplichting.

 

 

Vraag 12.

In het Wetboek van Strafrecht zijn bijzondere schulduitsluitingsgronden neergelegd. Deze gronden:

 

  1. hebben als uitwerking dat de strafbaarheid ter zake van specifiek dát delict wordt ingeperkt, omdat bijzondere omstandigheden de onrechtmatigheid aan het gedrag ontnemen.

  2. dienen steeds in relatie te worden bezien tot het delict dat strafbaar is gesteld in die strafbaarstelling waarin de bijzondere schulduitsluitingsgrond is opgenomen.

  3. staan beter bekend onder de verzamelnaam ‘de afwezigheid van alle schuld’.

 

(antw. b; p. 251 Kelk)

 

Vraag 13.

Tijdens het college is over de strafbare poging opgemerkt dat:

 

  1. het een logische uitbreiding van de strafrechtelijke aansprakelijkheid betreft op grond van de generaal-preventieve dimensie van het legaliteitsbeginsel.

  2. het door allerlei ontwikkelingen is verworden tot een aansprakelijkheid op innerlijke afwegingen en intentionaliteit, oftewel een ‘Gesinnungsstrafrecht’.

  3. de objectieve leer uitgaat van de gevaarlijke gezindheid, dat zich uit in gevaarlijk gedrag van de dader.

 

 

Vraag 14.

Welk(e) van de onderstaande stelling(en) is/zijn juist?

 

Ten aanzien van het leerstuk (on)deugdelijke poging kan worden opgemerkt dat:

 

Stelling I het onderscheid tussen de objectieve en de subjectieve pogingsleer van belang is bij de afweging of een poging al dan niet deugdelijk is.

Stelling II het onderscheid tussen absoluut en relatief ondeugdelijke poging soms nogal willekeurig is.

 

a. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

b. Stelling I is onjuist, stelling II is juist

c. Beide stellingen zijn juist.

 

 

 

Vraag 15.

Welk(e) van de onderstaande stelling(en) is/zijn juist?

 

Stelling I Het is denkbaar dat iemand ten aanzien van hetzelfde gronddelict meer dan één deelnemersvorm vervult.

Stelling II Deelneming aan deelneming is niet strafbaar.

 

a. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

b. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

c. Beide stellingen zijn juist.

 

 

 

Vraag 16.

Volgens Kelk kan een rechtspersoon die strafrechtelijk aansprakelijk wordt gesteld zich in een voorkomend geval:

 

a. niet beroepen op een (ongeschreven) schulduitsluitingsgrond.

b. beroepen op de schulduitsluitingsgrond psychische overmacht.

c. beroepen op de rechtvaardigingsgrond noodtoestand.

 

 

 

Vraag 17.

In HR 23 april 1996, NJ 1996, 513 (Pikmeer I) wordt aandacht besteed aan de strafrechtelijke aansprakelijkheid van ambtenaren werkzaam bij decentrale overheidsorganen. Uit dit arrest van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat indien een decentraal overheidsorgaan een strafbaar feit begaat in de hoedanigheid van openbaar lichaam in de zin van hoofdstuk 7 van de Grondwet en ter vervulling van een in de wet opgedragen bestuurstaak, er op basis van art. 51 Sr:

 

a. geen strafvervolging kan worden ingesteld tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven en tegen hen die aan de verboden gedraging feitelijk leiding hebben gegeven.

b. strafvervolging kan worden ingesteld tegen zowel het decentrale overheidsorgaan als tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven en tegen hen die aan de verboden gedraging feitelijk leiding hebben gegeven.

c. enkel strafvervolging kan worden ingesteld tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven en tegen hen die aan de verboden gedraging feitelijk leiding hebben gegeven.

 

Vraag 18.

Welk(e) van de onderstaande stelling(en) is/zijn juist?

 

Ten aanzien van functioneel daderschap kan worden gesteld dat:

Stelling I de aansprakelijkheid daarbij is gebaseerd op de maatschappelijke functie van het betreffende rechtssubject en als bijzondere vorm van feitelijk leidinggeven kan worden omschreven.

Stelling II de aansprakelijkheid daarbij vanuit crimineel-politiek oogpunt gezien kan worden als een adequate verruiming van het strafrechtelijk daderschap op grond waarvan de ware `boosdoener’ kan worden aangepakt.

 

a. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

b. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

c. Beide stellingen zijn juist.

 

 

Vraag 19.

Met betrekking tot de leerstukken samenloop en ne bis in idem geldt:

 

  1. dat ze beide een wettelijke regeling behelzen voor de berekening van de maximaal op te leggen straf, indien er één of meer strafbare feiten zijn gepleegd.

  2. dat louter de samenloop een rechtswaarborg biedt voor de verdachte tegen onredelijke vervolging (en bestraffing).

  3. dat louter ne bis in idem een materieel feitsbegrip kent, dat tot stand komt kijkend vanuit het feitelijk perspectief.

 

 

Vraag 20.

Tijdens College 15 is het wetsvoorstel 31 938 (initiatiefwetsvoorstel De Roon) besproken, dat (onder meer) strekt tot wijziging van het strafrechtelijk sanctiestelsel. Tot de vele hierin genoemde voorstellen behoort niet:

 

  1. de afschaffing van het onbeperkt rechterlijk pardon (art. 9a Sr).

  2. de invoering van minimumstraffen bij alle overtredingen.

  3. de verlaging van de leeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid naar 10 jaar (art. 77a Sr).

 

antwoorden juni 2010

 

1.    antw. c; p. 20 en 25 Kelk
2.    antw. c; p. 121 Kelk
3.    antw. b; p. 206-214 Kelk
4.    antw. a; p. 195 Kelk
5.    antw. b; p. 201-204 Kelk
6.    antw. a; p. 182-183 Kelk
7.    antw. a.; p. 248 Kelk
8.    antw. b; p. 244-246 Kelk
9.    antw. b; p. 223-225 Kelk
10.  antw. b; p. 263-264 Kelk
11.  antw. a; p. 277-283 Kelk
12.  antw. a; p. 277-283 Kelk
13.  antw. a; slides College 7
14.  antw. c; p. 325-327 Kelk
15.  antw. b; p. 370-371 Kelk
16.  antw. c; p. 394 Kelk
17.  antw. a; p. 400 Kelk
18.  antw. b; m.n. p. 378 Kelk
19.  antw. c; m.n. slides van College 12
20.  antw. b; wetsvoorstel en slides College 15

 

 

 

oefenvragen januari 2010

oefenvragen januari 2010

 

 

 

Vraag 1.

Kelk onderkent in zijn boek een drietal verschillende dimensies van het legaliteitsbeginsel: de constitutionele, de rechtsbeschermende en de generaal-preventieve dimensie. Over hun onderlinge verhouding kan volgens Kelk worden gesteld, dat:

 

  1. de rechtsbeschermende dimensie de primaire dimensie is, die als conditio sine qua non voor de andere dimensies moet worden gezien.

  2. de rechtsbeschermende en de constitutionele dimensie twee van elkaar te onderscheiden dimensies zijn.

  3. de generaal-preventieve dimensie een belangrijke verbinding vormt tussen de rechtsbeschermende en de constitutionele dimensie.

 

 

Vraag 2.

Kelk bespreekt in zijn boek het legaliteitsbeginsel en de daaruit voortvloeiende implicatie dat de wet duidelijk moet zijn in zijn bewoordingen. In verband daarmee merkt Kelk op dat:

 

a. het voor de wetgever van belang is zo veel mogelijk bestanddelen in de delictsomschrijvingen op te nemen.

b. delictsomschrijvingen geen bestanddelen mogen bevatten die uit hun aard ‘normatief’ zijn.

c. ook descriptieve wettelijke bestanddelen in delictsomschrijvingen soms nadere interpretatie behoeven.

 

 

Vraag 3.

Het functioneel interpreteren van de delictsomschrijving kan makkelijk in conflict komen met:

 

a. het wetsbeginsel.

b. het schuldbeginsel.

c. het voorzorgsbeginsel.

 

 

Vraag 4.

Kelk onderscheidt in zijn boek een eng en een ruim wederrechtelijkheidsbegrip. Welk(e) van de onderstaande stelling(en) is/zijn in dit verband (on)juist?

 

Stelling I Volgens de door Van Veen geïntroduceerde opvatting van de facetwederrechtelijkheid, varieert de betekenis van de wederrechtelijkheid naar gelang de strekking van de bepaling waarin deze voorkomt.

Stelling II Een bezwaar dat volgens Pompe tegen het ruime wederrechtelijkheidsbegrip kan worden aangevoerd, is dat de wederrechtelijkheid in de delictsomschrijving zijn specifieke betekenis verliest en zelfs overbodig wordt.

 

a. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

b. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

c. Beide stellingen zijn juist.

 

 

Vraag 5.

Met betrekking tot opzet en schuld (in enge zin) kan volgens Kelk worden gesteld dat:

 

a. de rechter het karakter of de levensinstelling van de betrokkene in het algemeen mag laten meewegen. In de Duitse dogmatiek wordt dat de Lebensführungsschuld genoemd.

b. het steeds gaat om de bepaling van een concrete relatie tussen de psyche en de daad.

c. deze psychische gesteldheden zich niet laten afleiden uit de sociale werkelijkheid.

 

Vraag 6.

Kenmerkend voor handelen met zogeheten mogelijkheidsbewustzijn is dat er sprake is van een situatie waarin de betrokkene

 

a. hooguit de mogelijkheid voorziet dat een bepaald gevolg waarom het hem niet primair te doen is wel uit zijn handelen zou kunnen voortvloeien.

b. zich niet realiseert dat een bepaald gevolg uit zijn handelen zou kunnen voortvloeien terwijl de kans dat dit gevolg intreedt wel aanwezig is.

c. zodanig handelt dat het daardoor intredende gevolg moet worden beschouwd als noodzakelijk aan de handeling verbonden.

 

 

Vraag 7.

Kelk beschrijft een aantal situaties waarin het opzet zich langs een andere weg verwerkelijkt dan wel tot een ander resultaat leidt dan de dader had bedoeld. Tot deze situaties behoort niet de vergissing van de dader in de

 

a. strafbaarheid van zijn gedraging.

b. persoon van het slachtoffer op wie hij het heeft gemunt.

c. aard van het object van het delict.

 

 

Vraag 8.

In onze strafrechtsdogmatiek onderscheiden wij in rechtvaardigingsgronden en schulduitsluitingsgronden. Welke van onderstaande uitspraken is in dit verband juist?

 

  1. Naast de wettelijke schulduitsluitingsgronden zijn er twee buitenwettelijke schulduitsluitingsgronden ontwikkeld, te weten het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid en de afwezigheid van alle schuld.

  2. De rechtvaardigingsgronden werken in beginsel onpersoonlijk, maar Kelk signaleert hierop de uitzondering van de noodtoestand.

  3. Zoals blijkt uit de formulering van artikel 42 Sr, is deze grond van het wettelijk voorschrift een schulduitsluitingsgrond.

 

 

Vraag 9.

De betekenis van HR 22 november 1949 (Motorpapieren-arrest) is de erkenning van de mogelijkheid dat rechtsdwaling zich kan manifesteren als:

 

a. afwezigheid van alle schuld ten aanzien van het geldende recht.

b. afwezigheid van alle schuld ten aanzien van de feiten.

c. het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid.

 

 

Vraag 10.

Bij de bespreking van ontoerekenbaarheid merkt Kelk op dat:

 

a. volledige ontoerekenbaarheid van de dader een combinatie van strafoplegging en een oplegging van de tbs-maatregel niet uitsluit.

b. bij verminderde ontoerekenbaarheid van de dader een keuze dient te worden gemaakt tussen strafoplegging en een oplegging van de tbs-maatregel.

c. soms in geval van een zeer ernstig misdrijf de ontoerekenbaarheid alleen als strafuitsluitingsgrond fungeert en derhalve zonder enig sanctie blijft.

 

 

Vraag 11.

Volgens Kelk huldigt de Hoge Raad in zijn uitspraak van HR 13 juni 1989, NJ 1990, 48 (Arrest Verlaten vrouw/Doodslag te Baarn) de volgende opvatting over dolus in causa en culpa in causa in verband met een aangevoerd overmachtverweer:

 

a. Voor het aannemen van een strafuitsluitingsgrond dient eerst te worden vastgesteld dat er geen sprake is van anterieure verwijtbaarheid.

b. Eerst dient de aanwezigheid van een strafuitsluitingsgrond te worden vastgesteld, waarna eventueel de daaruit voortvloeiende straffeloosheid weer teniet kan worden gedaan op grond van dolus in causa of culpa in causa.

c. Indien er sprake is van anterieure verwijtbaarheid door dolus in causa, is de consequentie dat er geen sprake kan zijn van overmacht.

 

 

Vraag 12.

Kelk beschrijft een aantal gevallen waarin poging (artikel 45 Sr) is uitgesloten of problematisch is. Tot deze gevallen behoort niet:

 

  1. de pro parte doleuze, pro parte culpoze misdrijven.

  2. de omissiedelicten.

  3. de misdrijven waarvan de omschrijving een bijkomende voorwaarde van strafbaarheid kent.

 

 

Vraag 13.

Kelk behandelt in zijn studieboek het leerstuk van de absoluut ondeugdelijke poging. Welk(e) van de onderstaande stelling(en) is/zijn in dit verband (on)juist?

 

Stelling I Een absoluut ondeugdelijke poging laat zich omschrijven als de situatie dat reeds in een vroeg stadium van de uitvoering van het misdrijf een verhindering optreedt om dit te voltooien. Dit betreft de als ‘tentative’ getypeerde pogingsvorm.

Stelling II Een absoluut ondeugdelijke poging wordt als straffeloos bezien in de objectieve pogingsleer, maar kan wel degelijk tot strafbaarheid leiden in de subjectieve pogingsleer.

 

a. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

b. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

c. Beide stellingen zijn onjuist.

 

 

Vraag 14.

Kelk noemt in zijn boek een aantal argumenten dat tegen de strafbaarheid van rechtspersonen is aan te voeren. Tot die argumenten behoort niet, dat:

 

  1. het bestuursrecht een beter controlemechanisme is om ongewenst gedrag dat uitgaat van rechtspersonen te controleren.

b. bij bestraffing van de rechtspersoon ‘onschuldige’ personen zoals werknemers van de rechtspersoon worden getroffen.

c. een rechtspersoon geen moreel element van het misdrijf kan vervullen.

 

 

Vraag 15.

Welk(e) van de onderstaande stelling(en) is/zijn met betrekking tot de aansprakelijkheid van een rechtspersoon (on)juist?

 

Stelling I Om opzet of schuld bij een rechtspersoon vast te kunnen stellen, kan worden gekeken naar het ‘psychisch klimaat' dat binnen een rechtspersoon heerst.

Stelling II Een rechtspersoon kan zich in tegenstelling tot een natuurlijk persoon niet beroepen op een strafuitsluitingsgrond.

 

a. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

b. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

c. Beide stellingen zijn onjuist.

 

 

Vraag 16.

Welke van de onderstaande uitspraken over het leerstuk deelneming is het meest juist?

 

a. Door de alom aanvaarde sprong die zich heeft voorgedaan van zuiver fysiek daderschap naar functioneel daderschap, is het leerstuk van de deelneming nog meer van belang geworden.

b. Net als de poging, is de deelneming een uitbreiding van de strafbaarheid, te weten de uitbreiding van het aantal strafbare feiten.

c. Met de aanhef van artikel 47 Sr heeft de wet omwille van het legaliteitsbeginsel willen aangeven waar de grenzen van de strafbaarstelling van de deelneming moeten worden getrokken.

 

Vraag 17.

Indien een persoon een ander succesvol uitlokt om een derde uit te lokken tot mishandeling is er sprake van

 

a. deelneming aan deelneming;

b. poging tot deelneming.

c. meervoudige deelneming.

 

 

Vraag 18.

Welke van onderstaande uitspraken over de rechtsgrond van straf is juist?

 

a. Het eigene van de absolute strafrechtstheorieën is dat met de rechtsgrond van de straf tevens het doel daarvan is gegeven.

b. In de relatieve strafrechtstheorieën wordt het doel van de straf bepaald door de rechtsgrond daarvan.

c. In de absolute strafrechtstheorieën wordt de rechtsgrond van de straf bepaald door het doel daarvan.

 

 

Vraag 19.

Bij gebrek aan ontwikkeling van het leerstuk van strafverminderende omstandigheden, lijkt het Kelk van belang om te komen tot:

 

  1. de invoering van bijzondere strafminima.

  2. een register van strafverminderende omstandigheden waaraan de rechter niet zomaar voorbij zou mogen gaan.

  3. de invoering van een rechterlijk pardon.

 

 

Vraag 20.

Tijdens de colleges is het Conceptwetsvoorstel rechterlijk gebieds- en contactsverbod behandeld. Met betrekking tot dit concept en de hierin voorgestelde mogelijkheid voor de rechter om een dader een gebiedsverbod, contactverbod of meldplicht op te leggen, geldt dat:

 

a. het vooral is bedoeld ter voorkóming van nieuwe soortgelijke overlastgevende strafbare feiten, of van herhaald belastend gedrag jegens personen en dat het daarom is vormgegeven als een straf in plaats van als een maatregel.

b. het kan voortbouwen op een gedragsaanwijzing van de officier van Justitie in de fase voorafgaand aan de terechtzitting en zodoende een aanvulling is op het Wetsvoorstel maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast (Kamerstukken 31 467).

c. het een zelfstandige sanctie is en dat de rechter er in zijn vonnis dus geen vervangende hechtenis aan kan verbinden. 

 

 

 

 

antwoorden januari 2010

antwoorden januari 2010

 

1.    antwoord c. Kelk, p. 79-80 en college 1 maar niet in de slides
2.    antwoord c, p. 82-87 en college 1 maar niet in de slides
3.    antwoord b, p. 379 en college 9, maar niet in de slides
4.    antwoord c. Kelk, p. 126 resp. p. 129
5.    antwoord b, p. 172-173 en college 5
6.    antwoord a, p. 182-183
7.    antwoord a, p. 203-204
8.    antwoord b. Kelk, p. 301
9.    antwoord a, p. 224-225 en college 6
10.  antwoord c, p. 263-264 en college 13
11.  antwoord b, p. 281-283
12.  antwoord a. Kelk p, 308-309 en college 7
13.  antwoord b. Kelk, p. 306, college 7, werkgroep 5 en impliciet te herleiden uit p. 313
14.  antwoord a. Kelk, p. 382
15.  antwoord a. Kelk p. 391-392
16.  antwoord c. Kelk, p. 340-341
17.  antwoord a, p. 370-371
18.  antwoord a. Kelk, p. 20 en college 13
19.  antwoord b. Kelk, p. 445 en college 14
20.  antwoord b, zie conceptwetsvoorstel p. 6
 

 

oefenvragen juni 2009

oefenvragen juni 2009

 

Vraag 1.

Welk(e) van de onderstaande stelling(en) is/zijn (on)juist?

 

Stelling I Het Nederlandse strafrecht is in de loop der jaren een compromis geworden en gebleven tussen de Klassieke en de Moderne richting.

Stelling II Het legaliteitsbeginsel stamt typisch uit de 19e eeuwse liberale rechtsstaat waarin onthouding van staatsingrijpen en -bemoeienis voorop stond en waarin de burgers hun rechten opeisten om hun vrijheid en autonomie tegen het staatsingrijpen te waarborgen.

 

a. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist.

b. Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist.

c. Beide stellingen zijn juist.

 

 

Vraag 2.

In bijdrage 12 van Jurisprudentie Strafrecht Select staat het in de literatuur bestaand onderscheid tussen de regelconceptie en de rechtenconceptie van legaliteit centraal. Met betrekking tot dit onderscheid kan worden gesteld dat:

 

a. de regelconceptie tegenwoordig aan gestrengheid lijkt te hebben verloren, maar tegelijkertijd aan maatschappelijke aanvaarding te hebben gewonnen.

b. de regelconceptie tegenwoordig nog sterker dan voorheen de rechtszekerheid voorop stelt en de rechter bij de betekenisbepaling van een regel zoveel als mogelijk vast wil laten houden aan de letter van de wet.

c. de rechtenconceptie tegenwoordig nog steeds de opvattingen van de wetgever louter afleidt uit de wetsgeschiedenis.

 

 

Vraag 3.

Welk(e) van de onderstaande stelling(en) is/zijn (on)juist?

 

Stelling I De constitutionele dimensie van het legaliteitsbeginsel brengt tegelijkertijd een rechtsbeschermende dimensie voor de individuele burger met zich mee.

Stelling II De generaal-preventieve dimensie van het legaliteitsbeginsel vormt een essentiële factor in de criminele politiek, maar is in zijn daadwerkelijke uitwerking voor het strafrecht zeer speculatief.

 

a. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist.

b. Beide stellingen zijn juist.

c. Beide stellingen zijn onjuist.

 

 

Vraag 4.

In het studieboek van Kelk, alsmede in de college-sheets, wordt een zestal implicaties van het legaliteitsbeginsel genoemd. Tot een van deze implicaties behoort NIET:

 

a. de nulla poena-regel.

b. het verbod van analogische wetsinterpretatie.

c. de gewoonte als directe bron van strafbaarstelling.

 

 

Vraag 5.

Kelk behandelt in zijn boek de zogenaamde facetwederrechtelijkheid. Hiermee wordt bedoeld dat in iedere strafbepaling die het begrip ‘wederrechtelijk’ bevat, dit begrip:

 

a. een eigen specifieke betekenis toekomt in overeenstemming met het doel en de strekking van de desbetreffende bepaling.

b. alle facetten van het objectieve recht omvat en daarom zo ruim mogelijk moet worden geïnterpreteerd.

c. strijdigheid met de wet en ook strijdigheid met de goede zeden of de maatschappelijke betamelijkheid omvat.

 

 

Vraag 6.

Kelk bespreekt in zijn boek een viertal causaliteitstheorieën, waaronder de theorie van de adequate veroorzaking. Welk(e) van de onderstaande stelling(en) is/zijn in dat verband (on)juist?

 

Stelling I Volgens Kelk neigt de subjectieve benaderingswijze van de voorzienbaarheid van het gevolg sterk in de richting van de schuld in de zin van afwezigheid van alle schuld.

Stelling II De objectieve benaderingswijze stelt dat voorzienbaar is, dat wat bij beschouwing van alle omstandigheden van het geval achteraf in objectieve zin als een waarschijnlijk gevolg van de handeling moet worden gezien.

 

a. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

b. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

c. Beide stellingen zijn juist.

 

 

Vraag 7.

In het geval dat iemand een handeling verricht die tot een bepaald strafbaar gevolg leidt, maar dit gevolg niet primair is gewild en ook niet is te beschouwen als noodzakelijk aan de handeling verbonden, kan er:

 

a. sprake zijn van voorwaardelijk opzet of bewuste schuld.

b enkel sprake zijn van een culpoos delict.

c. enkel sprake zijn van een doleus delict.

 

 

Vraag 8.

Kelk beschrijft een viertal situaties waarin het opzet zich langs een andere weg verwerkelijkt dan wel tot een ander resultaat leidt dan de dader had bedoeld. Tot dit viertal behoort NIET de vergissing van de dader in de:

 

a. persoon van het slachtoffer op wie hij het heeft gemund.

b. voorzienbaarheid van het gevolg van zijn handelen.

c. aard van het object van het delict.

 

(antwoord b.)

 

Vraag 9.

In HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 199 (Porsche-arrest) staat de vraag centraal op welke wijze het dodelijke verkeersongeval veroorzaakt door de bestuurder van de Porsche, aan deze persoon te verwijten is. Uit dit arrest kan worden opgemaakt dat:

 

a. het niet anders kon dan dat deze bestuurder de gevaren heeft voorzien en de kans op een dodelijke afloop voor lief heeft genomen.

b. in verkeerssituaties als deze het voorwaardelijk opzet behalve de kans op de dood van anderen tevens die op de dood van de dader zou moeten omvatten.

c. het ondanks de dodelijke gevolgen mogelijk is dat de bestuurder enkel culpoos handelen valt te verwijten.

 

 

Vraag 10.

Volgens Kelk is de deelnemingsvorm uitlokking:

 

a. beperkt tot opzettelijk gepleegde delicten.

b. ook mogelijk bij culpose misdrijven.

c. uitgesloten bij strafbare voorbereiding ex art. 46 Sr.

 

 

Vraag 11.

Volgens Kelk gelden de in de wet opgesomde middelen ‘gelegenheid, middelen of inlichtingen’ voor de:

 

a. gelijktijdige medeplichtigheid.

b. medeplichtigheid achteraf.

c. voorafgaande medeplichtigheid.

 

 

Vraag 12.

Indien een persoon een ander uitlokt om een derde uit te lokken tot mishandeling is er sprake van:

 

a. een straffeloze handeling.

b. deelneming aan deelneming.

c. meervoudige deelneming.

 

Vraag 13.

In HR 1 juni 1981, NJ 1982, 80 (Kabeljauw-arrest) wordt een nadere invulling gegeven aan het daderschap van rechtspersonen. In dit arrest:

 

a. wordt voor het eerst het baat-criterium toegepast bij de invulling van het daderschap van rechtspersonen.

b. worden de criteria ‘beschikken’ en ‘aanvaarden’ als onmisbaar aangemerkt in verband met het daderschap van rechtspersonen.

c. worden de IJzerdraad-criteria - ontwikkeld voor het functionele daderschap van een eenmanszaak - gebruikt voor het daderschap van de rechtspersoon.

 

 

Vraag 14.

In HR 23 april 1996, NJ 1996, 513 (Pikmeer I) wordt aandacht besteed aan de strafrechtelijke aansprakelijkheid van ambtenaren werkzaam bij decentrale overheidsorganen. Uit dit arrest van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat indien een decentraal overheidsorgaan een strafbaar feit begaat in de hoedanigheid van openbaar lichaam in de zin van hoofdstuk 7 van de Grondwet en ter vervulling van een in de wet opgedragen bestuurstaak, er op basis van art. 51 Sr.:

 

a. geen strafvervolging kan worden ingesteld tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven en tegen hen die aan de verboden gedraging feitelijk leiding hebben gegeven.

b. strafvervolging kan worden ingesteld tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven en tegen hen die aan de verboden gedraging feitelijk leiding hebben gegeven.

c. strafvervolging kan worden ingesteld tegen of het orgaan of tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven en tegen hen die aan de verboden gedraging feitelijk leiding hebben gegeven.

 

 

Vraag 15.

Volgens Kelk kan een rechtspersoon die strafrechtelijk aansprakelijk wordt gesteld zich:

 

a. niet beroepen op een schulduitsluitingsgrond.

b. beroepen op de schulduitsluitingsgrond psychische overmacht.

c. beroepen op de schulduitsluitingsgrond avas.

 

 

Vraag 16.

Vrijwillige terugtred (art. 46b WvSr) geldt:

 

Stelling I alleen voor de gevaarzettingsconstructies in Titel IV van het Eerste Boek van het WvSr.

Stelling II voor alle gevaarzettingsconstructies in Titel IV van het Eerste Boek van het WvSr en de zelfstandige pogings- en voorbereidingsdelicten opgenomen in formele wetten.

 

a. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist.

b. Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist.

c. Beide stellingen zijn onjuist.

 

 

Vraag 17.

In de zaak van Samir A. - besproken in bijdrage 17 van Jurisprudentie Strafrecht Select - heeft de HR bevestigd dat de kennelijke bestemming van de voorwerpen die in het inmiddels gewijzigde artikel 46 Sr. worden genoemd:

 

a. los dient te worden gezien van bedoelingen die een verdachte met die voorwerpen had.

b. niet los kan worden gezien van bedoelingen die een verdachte met die voorwerpen had.

c. los dient te worden gezien van de vraag of die voorwerpen strekten tot het verwezenlijken van een crimineel doel.

 

 

Vraag 18.

Volgens Kelk is het onderscheid tussen absolute en relatieve ondeugdelijkheid bij poging:

 

Stelling I in hoofdzaak ingevuld aan de hand van de subjectieve pogingsleer.

Stelling II gezien de jurisprudentie nogal willekeurig en meer bepaald door de indruk van de rechtsorde omtrent het gevaar dat van de gedraging valt te verwachten.

 

a. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist.

b. Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist.

c. Beide stellingen zijn onjuist.

 

 

Vraag 19.

Welke van de onderstaande opmerkingen over de strafverhogende en strafverlagende omstandigheden van ons Wetboek van Strafrecht is JUIST?

 

  1. Het wetboek kent strafverhogende omstandigheden, waaronder de gekwalificeerde delicten.

  2. Het wetboek kent algemene strafverlagende omstandigheden, waaronder artikel 45 Sr. dat immers een strafmaximum kent dat een derde lager is dan het maximum dat op het betreffende misdrijf is gesteld.

  3. Het wetboek kent bijzondere strafverhogende omstandigheden, waaronder het hebben van de ambtelijke hoedanigheid ex artikel 44 Sr.

 

 

Vraag 20.

Kelk bepleit in zijn hoofdstuk over de strafrechtelijke sancties en straftoemeting een contradictoire straftoemetingsprocedure. Welke van de onderstaande functies zou deze procedure volgens hem NIET dienen te vervullen?

 

a.  Verbetering van de motivering, opdat de straf tegenover de verdachte en de samenleving aannemelijk kan worden gemaakt.\

b.  Het gelijkheidsbeginsel als belangrijkste argument hanteren bij de straftoemeting.

c.  De resocialisatie van de dader.

 

antwoorden Juni 2009

antwoorden juni 2009

 

1.   c
2.   b
3.   b
4.   c
5.   a
6.   c
7.   a
8.   c
9.   a
10. b
11. c
12. b
13. c
14. a
15. c
16. a
17. b
18. b
19. a
20. c

 

 

 

 

 

 

 

 

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Content is used in bundle
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount]
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.