Artikelsamenvattingen bij Developmental Psychopathology UU Utrecht


Schoolweigering en stoornissen

Kinderen die niet naar school gaan zijn door onderzoekers grofweg opgedeeld in twee categorieën. De eerste categorie bestaat uit kinderen die thuisblijven omdat ze angstig zijn, de tweede omdat ze geen interesse hebben in school en zich willen onttrekken aan het ouderlijk gezag. Voor de eerste groep worden termen als schoolfobie en (angstige) schoolweigering of een variant op de separation anxiety disorder (SAD) gebruikt. De tweede groep wordt spijbelaars genoemd. Bij schoolfobie gaat het om kinderen die bang zijn om naar school te gaan en geen asociale eigenschappen hebben.

Schoolweigering en spijbelen zijn verschillend qua ontstaansgeschiedenis. Spijbelen wordt in verband gebracht met gedragsstoornissen (conduct disorder). Bij schoolweigering gaat het om een emotionele stoornis waarbij vooral sprake is van angst. Het DSM behandelt spijbelen en schoolweigering niet als stoornissen, maar al symptomen van stoornissen. Schoolweigering is bijvoorbeeld een symptoom van SAD (separation anxiety disorder) en spijbelen een symptoom van een gedragsstoornis. Recente onderzoeken onderscheiden drie soorten schoolweigeraars; schoolweigeraars met scheidingsangst, degenen met een simpele of sociale fobie en degenen die angstig/depressief zijn.
Sommige onderzoekers vinden dat beschrijvende definities van schoolweigering nodig zijn. Deze beschrijvingen moeten los staan van psychopathologie, zodat er een onderscheid gemaakt kan worden tussen beide en dat de relatie onderling beter begrepen kan worden. Dit artikel onderzoekt de relatie tussen schoolweigering en psychische stoornissen beschreven in de DSM. Er wordt uitgegaan van definities van schoolweigering die geen informatie bevatten over scheidingsangsten of fobieën. Een ander doel van het onderzoek is het begrijpen van de relatie tussen schoolweigering en specifieke angsten, slaapmoeilijkheden en lichamelijke klachten. Het verband tussen moeilijkheden in relaties met leeftijdsgenoten, vervelende ervaringen thuis en op school, en schoolweigering is ook onderzocht. Dit is gedaan door risicofactoren te onderscheiden die ervoor kunnen zorgen dat het kind niet naar school wil gaan.
 
De Great Smoky Mountains Study (GSMS) is een langdurig onderzoek naar de ontwikkeling van psychische stoornissen in kinderen. Een representatieve groep van 4500 kinderen van 9, 11 en 13 jaar werd geselecteerd voor het onderzoek. Er is gescreend door middel van een vragenlijst over gedragsproblemen die door de ouder van een kind ingevuld diende te worden. Kinderen die boven een bepaalde score zaten, werden geselecteerd voor interviews. Het ging uiteindelijk om ongeveer 1500 kinderen. Het kind en de ouder werden apart geïnterviewd over de psychische status van het kind, door middel van de child and adolescent psychiatric assessment (CAPA). Dit gebeurde drie maanden voor het onderzoek echt begon. Diagnosen werden gesteld aan de hand van scores. Alle diagnosen, behalve ADHD, werden gesteld op basis van interviews met kind en ouder. Schoolweigeringstatus werd ook bepaald aan de hand van uitlatingen van de ouder en het kind. De schoolweigeringstatus werd mede bepaald door twee onderdelen van de CAPA. De schoolweigeraars werden ingedeeld in groepen; angstige schoolweigeraars, gemixte schoolweigeraars en kinderen die niet weigerden naar school te gaan.

De volgende definities werden gebruikt: angstige schoolweigeraars zijn kinderen die niet naar school gaan door angst of die uit angst niet op school willen blijven. Deze angst is zo heftig dat het kind door een ouder van school moest worden opgehaald. Spijbelaars werden door het onderzoek gedefinieerd als kinderen die school niet bereikten of weggingen zonder legitieme reden en zonder toestemming van de ouders. Bij de spijbelaars moest sprake zijn van het missen van school voor minstens een halve dag (niet door angstgevoelens), thuisblijven in de ochtend, naar school gebracht moeten worden (niet door emotionele problemen) en school niet kunnen bereiken of school te vroeg verlaten.

Gemixte schoolweigeraars zijn kinderen die zowel angstige schoolweigeraars als spijbelaars waren in de afgelopen drie maanden. Pure angstige schoolweigeraars waren geen spijbelaars, en pure spijbelaars geen schoolweigeraars.

Uit het DSM werden stoornissen als conduct disorder, ADHD en verslaving gebruikt. Daarnaast probeerden de onderzoekers te kijken naar gezinservaringen van de kinderen en de relatie van de kinderen met leeftijdsgenoten. De onderzoekers ontwierpen een schaal die gevoeligheid voor risicofactoren meet. De schaal bevatte familieproblemen, omgevingsproblemen en psychopathologie van de ouder(s). Bij de interpretatie van de scores is er gebruik gemaakt van uni- en multivariabele modellen om de link te beschrijven tussen schoolweigering en psychische stoornissen.
 
Uit de resultaten blijkt dat angstige schoolweigeraars zeven keer zoveel kans hebben om op enig moment te gaan spijbelen. Een kwart van de pure spijbelaars en de angstige schoolweigeraars had minstens één psychiatrische aandoening. Ongeveer 90% van de kinderen met gemixte schoolweigering had een psychiatrische stoornis. Schoolweigering staat niet gelijk aan scheidingsangst, omdat een groot deel van de schoolweigeraars deze angst niet heeft. Bij de gemixte schoolweigeraars was er alleen maar sprake van angst met betrekking tot wat er thuis zou gebeuren als het kind op school is. Ook was er sprake van specifieke angsten op schoolgebied. Geen van deze zorgen kwam voor bij puur spijbelende kinderen. Verschillen in slaappatronen zijn ook gelinkt aan alle drie de soorten schoolweigering, terwijl nachtmerries vooral voorkomen bij gemixte schoolweigeraars. Bij spijbelaars is er vooral sprake van depressiegerelateerde slaapproblemen. Bij puur angstige schoolweigeraars is er sprake van scheidingsgerelateerde en depressiegerelateerde slaapproblemen.

Lichamelijke klachten komen voor bij veel schoolweigeraars, maar niet bij spijbelaars. De puur angstige schoolweigeraars hadden de meeste moeite met het leggen van contact met leeftijdsgenoten. Ze waren verlegen, werden gepest en hadden weinig contact met andere kinderen. De gemixte schoolweigeraars waren ook verlegen en werden gepest. Ook zij maakten moeilijk vrienden. Pure spijbelaars hadden 2,5x  zoveel kans om conflicten te hebben met leeftijdsgenoten. Kinderen die maar één ouder hebben, naar een gevaarlijke school gaan en een ouder hebben die behandeld is voor een mentaal probleem, zijn bovengemiddeld vatbaar voor pure angstige schoolweigering. Pure spijbelaars kwamen uit slechte huizen, hadden vaak maar één ouder, hadden hele jonge ouders en weinig ouderlijke supervisie. Bij gemixte schoolweigeraars had driekwart een biologische ouder die behandeld was voor een mentale stoornis. Ook was er bij hun meer kans dat de ouders geen schooldiploma hadden of werkloos waren. Zoals bij de puur angstige schoolweigeraars was er bij hun 10x zoveel kans op studeren aan een gevaarlijke school. Ook was er weinig ouderlijke supervisie. De resultaten van het onderzoek zijn consistent met eerdere onderzoeken.

Definities op basis van beschrijvingen van gedrag (en niet op basis van mogelijke gerelateerde stoornissen), hebben gezorgd voor drie bevindingen. Alle drie de soorten schoolweigering zijn geassocieerd met psychische stoornissen. Daarnaast is er sprake van gemixte schoolweigeraars die zowel angstige schoolweigeraars als spijbelaars waren. 90% van de gemixte schoolweigeraars had minstens één DSM-stoornis en driekwart had een ouder die behandeld was voor een mentale stoornis. Als laatst is gebleken dat er een overlapping is tussen emotionele stoornissen en gedragsstoornissen bij alle drie de soorten schoolweigeraars.
Er is een sterke correlatie tussen schoolweigering en psychische stoornissen. Het aantal psychische stoornissen is drie keer hoger voor pure angstige schoolweigeraars dan voor kinderen die geen schoolaanwezigheidsproblemen hebben of alleen spijbelen. Kinderen met pure angstige schoolweigering liepen hoge kans op het ontwikkelen van SAD (separation anxiety disorder) en depressie. Spijbelen bleek sterk geassocieerd met conduct disorder (gedragsstoornis). Pine en Grun (1999) maken onderscheid tussen ongeconditioneerde angst (paniek, SAD, scheidingsangst), en geconditioneerde angst (sociale of specifieke fobie en faalangst). Zij dachten dat er twee verschillende neurale paden verantwoordelijk zijn voor deze verschillende soorten angsten. De gemixte schoolweigeraars ervoeren veel paniek en SAD symptomen, maar hadden niet significant meer fobieën, sociale angsten of faalangst. De puur angstige schoolweigeraars hadden een mix van ongeconditioneerde en geconditioneerde angsten. De spijbelaars hadden helemaal geen hoge cijfers voor welke angst dan ook. Kinderen die een ouder hadden die behandeld werd voor een mentaal probleem, waren vooral kinderen uit de categorieën angstige schoolweigeraar en gemixte schoolweigeraar, maar niet uit de categorie spijbelaar. Biologische factoren dragen dus mogelijk bij aan de genoemde groepen van schoolweigeraars. Verstoorde slaap is een symptoom van angstige schoolweigering. Bij spijbelaars was er alleen sprake van depressiegerelateerde slaapproblemen en bij angstige schoolweigeraars was er sprake van zowel depressie- als scheidingsgerelateerde slaapproblemen. Angst voor school kwam het meest voor bij puur angstige schoolweigeraars en gemixte schoolweigeraars. Dit kan komen door zowel interne als externe factoren. Problemen in de familie zijn geassocieerd met schoolweigering, vooral bij de gemixte groep.

Een nadeel van dit onderzoek was het gebrek aan data over de context, functie en frequentie van schoolweigering. Er is bijvoorbeeld geen overleg geweest met docenten van de kinderen. Zij hadden mogelijk meer informatie kunnen geven. Daarnaast zijn er kinderen geselecteerd die in principe nog ingeschreven stonden op scholen. Een deel van de schoolweigeraars is al gestopt met school en die kinderen deden niet mee aan het onderzoek. Het is belangrijk om er vroeg bij te zijn bij kinderen die spijbelen of weigeren naar school te gaan. Angstige schoolweigering kan met cognitieve gedragstherapie behandeld worden; zelfs SSRI’s blijken effectief te zijn bij angstige schoolweigeraars en spijbelaars. Schoolprogramma’s om pesten te verminderen en veiligheid te verbeteren zullen ook een goede uitwerking hebben.

Schoolweigering

Problematische afwezigheid van school wordt gekenmerkt door minstens twee weken de helft van de geplande lessen te missen of minstens 2 weken veel moeite hebben met naar school gaan. Het laatste zorgt ervoor dat het gedrag van het kind dat niet nar school wilt een significant probleem vormt voor de dagelijkse routine van het gezin. Er is geen legitieme reden voor afwezigheid.

Er zijn veel termen gebruikt om problemen met schoolaanwezigheid te beschrijven. Soms wordt één term gebruikt voor meerdere soorten problemen. Deze vaagheid in terminologie zorgt ervoor dat verschillende problemen ten aanzien van schoolweigering vaak door elkaar worden gehaald. In dit artikel wordt gebruik gemaakt van de volgende definities: Spijbelen is afwezigheid van school, zonder kennis of toestemming van de ouders. Schoolweigering wordt gekenmerkt door de weigering van een kind om naar school te gaan (dit kan leiden tot lange afwezigheid), door thuis te zijn bij de ouders tijdens schooluren en het overstuur raken bij de gedachte aan school. Het kind kan erg angstig en ongelukkig worden en lichamelijke symptomen ontwikkelen. Ook is er bij schoolweigering geen sprake van asociale gedragingen bij het kind. Ouders proberen de terugkeer naar school voor elkaar te krijgen. Bij spijbelen is juist sprake van asociaal gedrag. Bij schoolonthouding wil de ouder ook dat het kind niet naar school gaat.

Ongeveer 1 tot 2 procent van de kinderen ervaart schoolweigering op een punt in hun schoolcarrière. Deze kinderen willen ’s morgens thuisblijven, bereiken school niet als ze op weg zijn en zijn bang en bezorgd. Schoolweigering kan een voorloper zijn van latere mentale problemen. Ook heeft het een negatieve uitwerking op ouders en schoolmedewerkers. De meeste schoolweigeraars zijn tussen de 12 en 15 jaar.

Schoolweigering kan op verschillende manieren tot uiting komen. Dit wordt ook wel heterogeniteit genoemd. Het ontstaan van schoolweigering kan plotseling of geleidelijk zijn en aanwezigheid op school kan deels of helemaal niet ter sprake zijn. Er kunnen klachten over school zijn en dreigingen om weg te lopen. Het kan ook zo zijn dat het kind probeert naar school te lopen, maar terugkeert. Hoofdpijn, zweten en duizeligheid zijn lichamelijke klachten die vaak worden geassocieerd met schoolweigering. Cognitief gezien is er bij schoolweigeraars sprake van irrationele gedachten die gerelateerd zijn aan school. Zo kunnen schoolweigeraars denken dat er veel angstopwekkende situaties voor kunnen komen op school en dat zij daar niet mee kunnen omgaan. Ze kunnen situaties verkeerd interpreteren of op negatieve gebeurtenissen selecteren.

Schoolweigering is geen stoornis volgens het DSM, maar vaak worden schoolweigeraars gediagnosticeerd met angststoornissen of, in mindere mate,  depressie. Er wordt gedacht dat een plotseling begin van schoolweigering vaker voorkomt bij jonge kinderen. Een geleidelijk begin is er vaker bij oudere kinderen. Er zijn ook leeftijdspatronen te zien. Bij jonge kinderen is schoolweigering soms gerelateerd aan separation anxiety disorder. Oudere kinderen hebben vaker schoolfobie, paniekstoornis of depressie. Adolescenten hebben een meer verstoorde vorm van schoolweigering dan kinderen. Dit komt doordat de adolescentie een complexe periode is, die gepaard gaat met veel nieuwe dingen. Ook rebelleren adolescenten meer. Leeftijd is de sterkste voorspeller van schoolafwezigheid. Er is geen relatie aangetoond tussen schoolafwezigheid en de duur van een specifiek probleem.

Bij het ontstaan van schoolweigering spelen factoren mee die met de aanleg van het kind te maken hebben. Een kind kan aanleg hebben voor depressie, angst en sociale moeilijkheden. Door deze aanleg kan een kind relatief meer kans hebben op schoolweigering. Te beschermende ouders kunnen ook de kans op schoolweigering vergroten. Het ontbreken van familiebanden kan ook een rol spelen. Kinderen met één ouder hebben meer kans op schoolweigering, maar ook kinderen uit ongelukkige huwelijken. Deze kinderen denken dat de problemen thuis uit de hand zullen lopen als zij naar school gaan. De frustratie die gepaard gaat met leerstoornissen kan ook meespelen. Veel sociale druk en veel concurrentie op school kunnen ook een factor zijn, bijvoorbeeld in Japan.

Er zijn ook factoren die niets met aanleg te maken hebben, maar die ook de kans op schoolweigering vergroten. Conflicten met leeftijdsgenoten, academische moeilijkheden, lichamelijke ziekte en verandering van leef- of schoolomgeving zijn hier voorbeelden van. Gepest worden op school is ook een grote oorzaak bij jonge kinderen. Bang zijn om presentaties te geven, om kleding uit te doen in de kleedkamer en om negatieve reacties van leraren te ontvangen, kunnen ook zorgen voor schoolweigering. Na de zomervakantie naar school gaan kan moeilijk zijn, en ook na de dood van een geliefd persoon. Vaak is er een combinatie van bovenstaande oorzaken aanwezig bij schoolweigering. Soms zijn de factoren echter niet te identificeren.

Factoren die schoolweigering in stand houden zijn onder andere aandacht van de ouders en toegang tot leuke dingen zoals de TV, huisdieren en bepaald voedsel. Ook de gedachten van het kind kunnen de schoolweigering in stand houden, doordat het kind denkt dat hij of zij niet om kan gaan met sociale en academische gebeurtenissen op school. Kinderen en docenten zullen bij terugkeer vragen om de reden van afwezigheid en dit weten de schoolweigeraars. De ouders kunnen een verkeerde opvoedstijl hanteren en er daarom niet in slagen om het kind terug naar school te laten keren. Ongeïnteresseerde vaders spelen ook een rol. Ouders die zelf angststoornissen en/ of depressie hebben, kunnen schoolweigering ook in stand houden. Weinig steun en het ontbreken van professioneel advies ook. Hoe ouder een kind wordt, hoe meer er op school van hem verwacht wordt. Deze druk kan bij een kind voor schoolweigering zorgen. Het kind wil zich veilig voelen en blijft thuis. Problemen op school zorgen bij jonge kinderen meer voor schoolweigering dan bij oude kinderen. Schoolweigerende kinderen trekken zich steeds meer terug en willen geen contact meer met leeftijdsgenoten. Humeurproblemen kunnen verergeren en angst kan generaliseren naar andere situaties. Het zelfbeeld van het kind kan verslechteren, omdat hij ziet dat hij anders is dan leeftijdsgenoten.

Er zijn weinig vervolgonderzoeken geweest met schoolweigerende kinderen als onderwerp. Data wijzen uit dat schoolweigeraars later in hun leven relatief meer psychiatrische hulp krijgen en langer bij hun ouders blijven wonen.

Factoren die bijdragen aan schoolweigering bij een kind kunnen het best bekeken worden door middel van meerdere onderzoeksmethoden. Zo kunnen er interviews gedaan worden met het kind en de ouders. Ook kan er aan het kind en de ouders gevraagd worden om vragenlijsten in te vullen. Daarnaast kan er contact opgenomen worden met de schoolleiding en andere professionele psychologen. Er kunnen zelfs lichamelijke testen gedaan worden om te kijken of het kind iets heeft wat de kans op schoolweigering vergroot. Er wordt onder andere geprobeerd de cognities en gedragingen van het kind te ontdekken die zorgen voor schoolweigering.

De School Refusal Assessment Scale (SRAS) is een gestandaardiseerde test die factoren meet die gerelateerd zijn aan schoolweigering. Aan de hand van 24 items worden via een zelfrapportage zowel ouders als kinderen ondervraagd. Het gaat hierbij om het verkrijgen van specifieke informatie die negatieve gevoelens oproept bij het kind, de manier waarop het kind vlucht voor sociale situaties op school, het krijgen van aandacht van de ouders als het kind thuis is en de mate van buitenschoolse activiteiten. De SRAS is oorspronkelijk ontwikkeld om factoren te identificeren die schoolweigering in stand houden. Er is een therapiegids en een werkboek voor ouders gemaakt op basis van de SRAS. Er is bewijs voor het effect van deze analytische benadering, maar er moet nog wel veel onderzoek naar gedaan worden. Ook leeft het idee dat de cognities van schoolweigeraars en hun ouders verkregen moeten worden. Door middel van analyse van cognities kan behandeling vormgegeven worden. Omdat overtuigingen van kinderen en ouders in de weg kunnen staan bij behandelingsmethoden, hebben Mansdorf en Lukens geprobeerd technieken aan te leren aan kinderen en ouders om verkeerde cognities te veranderen en beter om te gaan met problemen.

Heyne heeft de SEQ-SS ontwikkeld om te meten in welke mate kinderen denken dat ze bepaalde stressvolle gebeurtenissen aankunnen. Via 12 items kunnen kinderen zichzelf schalen op vragen over stress op school en stress die ontstaat als een kind gescheiden wordt van de ouders. Ook kan een kind de mogelijkheid gegeven worden om hardop te denken (een variatie op de vrije associatiemethode). De onderzoeker stelt dan vragen over school en het kind reageert door hardop te denken en te zeggen wat er in hem opkomt. Een soortgelijke test kan ook uitgevoerd worden met ouders (self-statement assessment), zodat hun cognities verkregen worden over het feit dat hun kind weigert naar school te gaan. Door deze cognities achteraf te bespreken, reageren ouders mogelijk minder defensief.

Hedendaags onderzoek naar absentie en schoolweigering

Inleiding

Onder ‘absent zijn’ wordt de afwezigheid tijdens verplichte uren op het basis tot middelbare onderwijs met excuus of zonder. Er zijn twee verschillende soorten van absentie zonder geldig excuus, namelijk terugtrekking van school door de ouders (school withdrawel) en schoolweigering door de scholier zelf (school refusal). Het meeste onderzoek gaat uit naar schoolweigering. Schoolweigering bestaat uit verschillende soorten namelijk, spijbelen, absentie gebaseerd op angst en schoolfobie.

Prevalentie

Uit onderzoek blijkt dat de absentie onder Amerikaans-indiaanse leerlingen gemiddeld hoger is dan die van Europees-Amerikaanse of Latijns-Amerikaanse leerlingen. Ook is de kans groter op absentie voor leerlingen met een handicap, scholieren in scholen waar er gratis of goedkope lunch wordt geserveerd en scholieren die in aanmerking komen voor een gratis of goedkope lunch. Het verschil in sekse valt te verwaarlozen.

Voor het compleet uitvallen van de middelbare school zijn er wat andere cijfers. De drop-outrate is gemiddeld 10,3%. Mannen stoppen iets vaker met hun studie dan vrouwen en voor Latijns-Amerikaanse of Afrikaans-Amerikaanse leerlingen waren de cijfers ook hoger. Daarnaast stopten veel meer ouderejaars en scholieren die naast school werkten. Een algemeen aanvaarde reden voor deze absentie is dat veel oudere scholieren hun school niet afmaken, omdat zij voor hun familie moeten zorgen. Het missen van school op basis van een verwonding of ziekte komt meer voor bij één-ouder gezinnen, ouders zonder middelbare school diploma of een lage socio-economische status. Helaas is het moeilijk om cijfers te vinden over schoolweigering. In eenderde van de gevallen wordt door de rector aangegeven dat leerlingen frequent te laat komen, maar harde cijfers blijven uit.

Fysieke kenmerken

Leerlingen die gemiddeld 1,5 tot 3 keer zoveel school missen als normale leerlingen, zijn leerlingen met astma. Leerlingen met astma missen meer school als ze jonger zijn, minder strikt hun medicijnen nemen, armer zijn en leven in een stoffige of schimmelige omgeving. Daarnaast helpen slechte ventilatie, luchtvervuiling in de buurt van de school en verschillende temperaturen in het gebouw niet mee voor leerlingen met astma en zorgen deze factoren ervoor dat er nog meer schooluren worden gemist.

Risicogedrag als drugsgebruik, comazuipen, promiscue gedrag of rijden onder invloed, leiden ook tot absentie.

Voor leerlingen met schoolweigering zijn de klachten meer somatisch. Deze klachten zijn vooral hoofdpijn, buikpijn, misselijkheid, overmatig zweten, je licht in je hoofd voelen, rugpijn en diaree. Veel van deze klachten kunnen veroorzaakt worden door stress.

Psychiatrische kenmerken

Uit een onderzoek van Egger et al. blijkt dat de meest voorkomende psychiatrische stoornissen bij scholieren met schoolweigering depressie, angststoornis en gedragsstoornis zijn. Scholieren die vaak spijbelen, lijden meer aan gedragsstoornissen, drugsmisbruik of depressie. Naar voren kwam dat leerlingen met schoolweigering vaker last hadden van zorgen, angsten, slaapproblemen en somatische klachten. Jongeren die vaak spijbelen hebben vaker ouders die minder toezicht houden. Op andere factoren zoals socio-economische status verschillen de groepen niet significant van elkaar.

Als laatste valt aan te geven dat een groot deel van de onderzochte jongeren met schoolweigering geen andere psychiatrische stoornis hadden. De schoolweigering was het gehele probleem. Misschien komt dit door het feit dat schoolweigering groeit vanuit verlatingsangst en een gedragsstoornis en het geen psychiatrische stoornis op zichzelf is.

Indirecte variabelen

Als eerste is het belangrijk om aan te geven dat de classificatie van scholieren in drie subgroepen; schoolweigering, spijbelen en schoolfobie nogal problematisch is. Ten eerste zijn alle drie de groepen zeer heterogeen en daarom is het moeilijk algemene factoren te identificeren. Ten tweede bestaat er veel overlap tussen de groepen en ten derde betekent de indeling in een bepaalde groep nog niet dat er ook een passende behandeling bestaat.

Een andere manier van indelen is gebaseerd op de redenen waarom jongeren absent zijn. Deze redenen zijn dan weer te koppelen aan psychiatrische stoornissen.

  • De eerste reden om van school weg te blijven, is de vermijding van schoolgerelateerde zaken die ongemak veroorzaken. Dit zijn vooral jongere kinderen die niet precies kunnen aangeven waarom zij niet naar school willen. Deze reden is te linken aan GAD, somatische klachten, laat zijn en het smeken om niet naar school te hoeven.
  • De tweede reden is de vermijding van sociale of beoordelende aspecten van school. Dit komt vaker voor bij oudere kinderen die situaties als examens, orale presentaties en gym willen vermijden. Zij voelen zich buitengesloten van de groep. Deze reden is te linken aan GAD, sociale angststoornis, verlegenheid en teruggetrokken gedrag.
  • De derde reden is aandacht vragen van een belangrijk persoon in hun leven. Dit komt vooral voor bij jongere kinderen die liever bij hun ouders blijven dan naar school gaan. Deze reden is te linken aan verlatingsangst, huilbuien en het wegrennen van school.
  • De vierde reden is de tastbare beloningen die buiten school bestaan, zoals videospelletjes, televisie, feestjes, drugsgebruik. Deze reden is vooral te vergelijken met spijbelen, spijbelaars gaan vaak niet naar school om zo toegang te verkrijgen tot deze beloningen. Deze reden is ook onder andere te linken aan gedragsstoornis.

Contextuele risicofactoren

Bepaalde factoren zijn geïdentificeerd als risicofactoren ten aan zien van schoolabsentie:

  • Dakloos en armoede. Dakloze kinderen bezitten vaak niet de papieren om zich te kunnen inschrijven bij een school. Daarnaast vormen de financiële kosten, het vaak verhuizen en toegang tot transport obstakels. De link tussen schoolabsentie en armoede is breder. Kinderen uit armere gezinnen zijn eerder geneigd om niet naar school te gaan om verschillende redenen.
  • Tienerzwangerschap. Veel tieners die zwanger raken stoppen met school of gaan steeds minder naar mate de zwangerschap vordert. Twee keer zoveel vrouwen dan mannen stoppen met school bij een zwangerschap.
  • Geweld op school. Het onveilig voelen op school door geweld en/of pesten is voor veel jongeren een grote reden om niet naar school te gaan.
  • Het schoolklimaat. Hoeveel steun een scholier krijgt op het gebied van academische, sociale en andere behoeften, correleert significant met schoolabsentie. Een gebrek aan academische uitdaging kan leiden tot het stoppen met school als gevolg van verveling.
  • Invloed van de ouders. De invloed van de ouders op zijn/haar kinds academische vaardigheden is ook een belangrijke factor. Bij hoge absentie blijkt dat veel ouders niet op de hoogte zijn en dat er weinig contact bestaat tussen de school en de ouder.
  • Invloed van familie en omgeving. In een bredere zin heeft ook de omgeving van de scholier en de familie invloed op absentie. Bijvoorbeeld alcoholisme bij de ouders kan leiden tot een grotere kans op absentie. Ook het verbergen van slechte verzorging kan een reden zijn dat het kind wordt thuisgehouden, maar dit is een vorm van schoolterugtrekking door de ouders.

Crossculturele variabelen

Oorspronkelijk zijn de meeste onderzoeken over schoolabsentie uitgevoerd in de VS, Canada, UK en Australië. Nu zijn er ook meer onderzoeken uit Aziatische landen en Europa. De resultaten spiegelen elkaar grotendeels. Ten eerste blijkt de groep zeer heterogeen en is het moeilijk om de verschillende gevallen te classificeren. Ten tweede bestaat de comorbiditeit van schoolweigering met andere psychiatrische stoornissen vooral uit angststoornissen, depressies en gedragstoornissen. Ten derde spelen armoede en chronische ziekten een grote rol bij schoolabsentie.

Sommige onderzoekers gaan uit van de assumptie dat schoolabsentie cultuurgebonden is. In Japan is een onderzoek gedaan waarin naar voren kwam dat vooral het rigide regime, de druk om uniform te zijn en de druk om goed te presteren leidde tot schoolabsentie bij leerlingen die niet aan de hoge eisen konden voldoen.

Meten

Het meten van absentie wordt over het algemeen gedaan door het meten van het aantal dagen dat het kind absent is en hoeveel moeite het kost om het kind naar school te krijgen. Dit wordt gemeten d.m.v. zelfrapportage van zowel de ouder als het kind.
Als het een geval van schoolweigering is, zijn er meerdere mogelijkheden om het gedrag te meten. Dit kan dan door gestructureerde klinische interviews, zelfrapportage door het kind over geïnternaliseerde angsten en door rapportage van ouders en leraren over het internaliseren en externaliseren van angsten. Daarnaast kan er een compleet medische check-up worden gedaan en wordt er getest op psychiatrische stoornissen.

De meest recente manier van het meten van schoolweigering is de School Refusal Asessment Scale Revised. Dit is een test die gebaseerd is op de eerder genoemde vier factoren: vermijding van school door negatieve associatie, vermijden van school voor angst voor sociale situaties of beoordelingen, het niet willen scheiden van een ouder of de aantrekkingskracht van zaken buiten school. The School Avoidance Scale en de School Refusal Personality Scale zijn ook twee meetinstrumenten die schoolweigering meten.

Interventie

Er zijn drie verschillende vormen van interventie: medisch, klinisch en systematisch.

  • Medische interventie. De medische interventie is vooral gericht op de behandeling van schoolweigering op basis van angst. SSRI’s, tricyclische antidepressiva en benzodiapine worden vooral gebruikt bij deze groep. Helaas reageren maar sommigen goed op deze medicijnen en zijn de bijwerkingen intens. Daarnaast bestaan er groot opgezette programma’s om de absentie door astma te verminderen. Deze bestaan uit uitleg, medicijnen en regelmatig contact met een arts. Deze programma’s blijken goed te werken.
  • Klinische interventie. Klinische interventie is vooral gericht op het verminderen van angst en depressie, zodat kinderen weer naar school gaan. Negatieve ideeën over het naar school gaan, worden aangepakt, net zoals het effectief managen van angstsymptomen. Hiervoor worden vooral ontspanningstherapie, cognitieve herstructurering en oefeningen gebaseerd op ervaringen gebruikt. Minpunt hieraan is dat het alleen de kinderen met schoolweigering helpt en niet de andere gevallen.
  • Systematische interventie. Systematische interventie zijn algemene programma’s om de absentie of uitval van school te verminderen in een bepaalde gemeenschap/school. The National Drop Out Prevention Center geeft een aantal strategieën hiervoor: samenwerking tussen verschillende scholen in de regio, vroeg beginnen met het aangeven van het belang van de invloed van ouders, naschoolse programma’s om scholieren aan een diploma te helpen, professionele ontwikkelingsprogramma’s voor leraren zodat zij de scholieren beter kunnen begeleiden. Een ander voorbeeld van systematische hulp is het bij elkaar laten komen van alle verschillende invloedrijke partijen om zo een goede samenwerking tot stand te brengen. Dus niet alleen de ouders en de leerkrachten, maar ook de arts, sociaal werker enz.

De gevolgen van schoolweigering bij kinderen

Inleiding

Schoolweigering is geen syndroom of diagnose, maar een symptoom. Berg (1969) heeft de criteria voor schoolweigering beschreven. Onder deze criteria valt bijvoorbeeld het moeite hebben met naar school gaan, wat vaak leidt tot lange absentie. Een ander criterium is het emotioneel aangeslagen raken als het kind geconfronteerd wordt met het vooruitzicht naar school te moeten. Symptomen die hierbij passen, zijn bijvoorbeeld extreme bangheid, driftbuien, narigheid of somatische klachten zonder observeerbare organische oorzaak. Het kind blijft thuis gedurende schooltijd en de ouders weten daar vanaf. Er wordt geen antisociaal gedrag vertoond. Schoolweigering veroorzaakt veel stress bij ouders en het schoolpersoneel. Ook kan het grote problemen veroorzaken op het gebied van de verdere psychosociale en educatieve ontwikkeling van het kind.

Eerdere studies naar schoolweigering laten zien dat veel kinderen die weigeren naar school te gaan ook te maken hebben met een angststoornis of depressieve stoornis. Omgeving- en karaktereigenschappen dragen significant bij aan het ontstaan van het probleem.

Dit onderzoek richt zich op de psychiatrische status van kinderen en adolescenten die schoolweigering vertonen, op hun sociaaldemografie, familie en omgeving en op de korte termijn uitkomst na drie maanden.

Onderzoek

Drieëndertig schoolgaande personen onder de 16 jaar deden mee aan dit onderzoek. Zij waren geselecteerd door de ‘Child and Adolescent Psychiatry (CAP)’ service van het ‘National Institute of Mental Health and Neuro Sciences’ in Bangalore. Het maakte niet uit van welke sekse zij waren. Een criterium was dat zij voor ten minste zeven dagen schoolweigering moesten vertonen. De motivatie voor deze weigering moest uit het kind zelf komen. Kinderen die een organische ziekte hadden, leden aan een psychose of spijbelden werden uitgesloten van deelname aan het onderzoek.

Alle deelnemers en hun ouders werden geïnterviewd. In dit interview werden vragen gesteld over de socio-demografische details, familie- en persoonlijke geschiedenis, temperament en ‘schoolgeschiedenis’. Onder schoolgeschiedenis valt ook een verslag van de school over de prestaties. Om eventuele psychiatrische stoornissen vast te stellen werd zowel bij de kinderen als bij de ouders de ‘Genetics Interview for Children (MAGIC)’ afgenomen. Een gemodificeerde versie van de ‘Parent Interview schedule (PIS)’ werd afgenomen bij de ouders. Dit werd gedaan om de contextuele psychosociale factoren te diagnosticeren. Het algemeen functioneren van de kinderen werd gemeten met behulp van de ‘Children’s Gobal Assessment Scale (CGAS)’.

Resultaten
Alle drieëndertig deelnemers vertoonden angst- of depressieve symptomen. Negenentwintig deelnemers kregen een psychiatrische diagnose, aan de hand van criteria uit de DSM. Na de follow-up kregen zestien van de deelnemers een psychiatrische diagnose. Er was dus een significante daling in het aantal kinderen met een psychiatrische diagnose.

Zes kinderen waren gediagnosticeerd met ‘schoolfobie’. Drie van hen kregen deze diagnose niet meer na de follow-up. Andere fobieën die kinderen hadden waren fobieën voor examens, mensenmenigten en dieren. Van de negenentwintig kinderen die een psychiatrische diagnose hadden gekregen, kregen tweeëntwintig kinderen meer dan één diagnose. Acht kinderen kregen meer dan twee diagnosen, en twee kinderen kregen meer dan vier diagnosen. Vijf van de negenentwintig kinderen hadden een leerstoornis. Twee van deze vijf hadden naast de leerstoornis geen andere psychiatrische stoornis. Psychosociale factoren die schoolweigering beïnvloeden werden bij negenentwintig kinderen gevonden. De hoofdfactoren waren: overdreven toegeeflijkheid van de ouders (‘parental overindulgence’), moeilijkheden betreffende communicatie binnen het gezin (‘intrafamilial communication difficulties’) en overbescherming van de ouders (‘parental overprotection’).

Alle kinderen kregen behandeling volgens de protocollen van de CAP service. Daarnaast was psychosociale interventie voor alle kinderen noodzakelijk. 87,9% van de kinderen had ook farmacotherapie nodig.

Uit de follow-up bleek dat twintig van de kinderen (66,6%) gedurende de afgelopen drie maanden naar school waren geweest. Tien kinderen waren niet naar school geweest. Zes van de kinderen die wel naar school waren geweest, hadden een psychiatrische diagnose gekregen. Laatst geboren kinderen en kinderen met geen of één psychiatrische diagnose scoorden beter op schoolaanwezigheid. Ook kinderen met een gemakkelijk temperament waren vaker op school aanwezig. Jongere kinderen en kinderen met een hoge score op de CGAS test waren ook vaker aanwezig op school.

Beperkingen en Conclusie

Een beperking van deze studie was dat er alleen deelnemers waren die bekend waren in een ziekenhuis. Ook kwamen er geen families uit een lagere socio-economische groep en was er geen sprake van een controlegroep. Ook was er een gebrek aan ‘blind rating’.

In de klinische populatie van kinderen die schoolweigering vertonen, is de morbiditeit hoog. Vooral stemmingsstoornissen komen vaak voor, maar ook aanpassings- en dissociatieve stoornissen komen voor. Daarom is het belangrijk deze problemen in een vroeg stadium te herkennen en een cultureel relevante behandeling aan te bieden, om te zorgen dat de kinderen snel weer terug naar school gaan. 60% van de kinderen ging weer terug naar school. Kinderen die jonger waren wanneer zij begonnen met schoolweigering, laatstgeborenen en kinderen met weinig of geen psychiatrische diagnosen hadden een grotere kans op een positieve afloop.

Preventieprogramma’s voor angststoornissen op scholen

1. De efficiëntie van schoolgebaseerde preventie en vroege interventieprogramma’s voor angststoornissen.
Angststoornissen zijn één van de meest voorkomende psychologische stoornissen bij kinderen en adolescenten, ongeveer 8% van hen lijdt aan een angststoornis. De effecten die een angststoornis teweeg brengen zijn aanzienlijk; het sociale, emotionele en academische functioneren van het kind worden allemaal beïnvloed. Voorbeelden van zulke effecten zijn zwakke sociale- en coping vaardigheden, verminderde sociale interacties, laag zelfvertrouwen en lage academische prestaties.
Gezien het grote aantal angststoornissen bij kinderen en de negatieve bijkomende effecten is de behoefte om de ontwikkeling van een angststoornis te voorkomen cruciaal. Een bijkomend probleem is dat slechts 25% à 34% van de kinderen en adolescenten met een gediagnosticeerde psychologische stoornis een klinische behandeling ontvangt en velen van hen niet in staat zijn om hun behandeling te volbrengen. Volgens Donovan en Spence (2000) komt dit doordat de behandeling vaak laat aangeboden wordt en dat de effecten geassocieerd met de stoornis soms versterken. De preventie van angststoornissen kan ook tot aanzienlijke kostenbesparingen leiden voor de maatschappij wanneer de behoefte voor therapieën verminderd wordt. Ook wordt preventie voor angststoornissen dikwijls gebruikt voor het voorkomen van het ontwikkelen van een depressie bij sommige mensen, aangezien angst vaak ‘co-morbide’ (samengaat) is met depressieve stoornissen.
De school is een ideale plek om preventie en vroege interventieprogramma’s voor angststoornissen te promoten om verschillende redenen. Ten eerste hebben scholen ongelijke contacten met de kinderen en zorgen zij ervoor dat ieder kind bereikt wordt, ook de kinderen en adolescenten die eerst niet geïdentificeerd of behandeld worden door het klinische systeem. Daarnaast kunnen schoolgebaseerde programma’s de voormalige grenzen voor het volgen van therapie reduceren, waardoor meer kinderen en adolescenten behandeld kunnen worden. Bovendien is de schoolomgeving een boost voor het verwerven van bepaalde vaardigheden.
Er zijn drie typen preventieprogramma’s die aangeboden worden in scholen:
1. Universal programs: programma’s die gepresenteerd worden voor alle scholieren, ongeacht het wel of niet bestaan van symptomen en/of risicofactoren. Deze programma’s worden vaak gebruikt om de algemene mentale gezondheid te vergroten.
2. Selective programs: programma’s die bedoeld zijn voor kinderen en adolescenten die een risico hebben op het ontwikkelen van een stoornis, bijvoorbeeld kinderen die een ouder hebben met een angststoornis of kinderen die ouders hebben die in scheiding liggen.
3. Indicative programs: programma’s die aangeboden worden aan scholieren die vroege of milde symptomen vertonen van een stoornis.
Zowel selective programs als indicative programs neigen ertoe grotere effecten te produceren dan universal programs. Een mogelijke reden hiervoor is dat de symptoomlevels bij individuen die onder deze groepen vallen, hoger zijn. Ook zijn participanten minder geneigd deel te nemen aan een universeel programma, als ze nergens last van hebben willen ze er ook minder mee te maken hebben.
Het doel van dit overzichtsartikel is het identificeren en beschrijven van schoolgebaseerde preventie en vroege interventieprogramma’s voor angststoornissen en de effectiviteit hiervan voor het reduceren van angstsymptomen. Ook beschrijft deze review de relatieve effectiviteit van universal, selective en indicated programs en probeert de review vast te stellen of de controlegroep of de interventiegroep bijdraagt aan een effectief preventieprogramma.

2. Methode

De meegerekende criteria voor de review waren:
1. een studie met participanten van kinderen (5 tot 12 jaar) en adolescenten (13 tot 19 jaar);
2. het primaire doel van de interventie was het reduceren of voorkomen van symptomen of incidentie van angststoornissen of het bouwen van weerbaarheid;
3. de interventie was een schoolgebaseerd programma;
4. een van de belangrijkste uitkomstmetingen was anxiety symptomatology;
5. de studie was een randomized controlled trial (RCT);
6. de studie was gepubliceerd in een peer-reviewed, Engelstalige journal.
Effect size calculaties
Gestandaardiseerde effect sizes (ES) schattingen werden gecalculeerd, gebruik makend van Cohen’s d. Volgens Cohen (1988) wordt een effect size van 0.20 als een klein effect beschouwd, een effect size van 0.50 als middelmatig en een effect size van 0.80 als een groot effect. Daarnaast werd de phi gebruikt om de effect size te berekenen van studies met een dichotome uitkomst variabele. Hierbij geldt dat een effect size van 0.10 klein is, 0.30 middelmatig en 0.50 groot.
De studiekwaliteit werd beoordeeld door een gevalideerde meting die de kwaliteit meet op drie criteria: randomization, double-blinding en withdrawals and dropouts.
3. Resultaten
Participanten
In deze review werden 20 individuele schoolgebaseerde preventieprogramma’s en interventieprogramma’s voor angststoornissen geëvalueerd. Zestien hiervan waren universal programs, acht waren indicated programs en drie selective programs. De drie selective trials waren ouderlijke scheidingen, gedragsproblemen en persoonlijk specifieke cognitieve gebreken. Ongeveer tweederde van de trials was bedoeld voor het reduceren van de symptomen van niet-specifieke angststnoornissen, terwijl de overgebleven trials gefocust waren op het bouwen van resilience (22%) of het reduceren van de symptomen van een paniekstoornis (4%), test angst (4%) of sociale angst (4%). Ongeveer 81% van de trials die gebruikt werden bij adolescenten rapporteerde significante reducties in angstsymptomen en 50% van de trials deed dit bij kinderen.
Programma inhoud
De basis van alle programma’s was CBT (Cognitive-Behavioral Intervention). Andere therapeutische benaderingen waren psycho-educatie, relaxatie en modeling.
Programma leiders
De programmaleiders waren grotendeels mentale gezondheidsprofessionals, zoals psychologen en counselors, maar ook leraren, afgestudeerde studenten en leden van het research team volbrachten de leiderrol. Ongeveer 88% van de studies die een leraar als programmaleider hadden, rapporteerde significante reducties in angst vergeleken met 75% van de trials die een ander type programmaleider hadden.
Programma sessies
De programmalengte varieerde van twee sessies tot een jarenlange wekelijkse sessie. De meerderheid van de programma’s had in totaal acht à tien sessies. Ongeveer twee derde van de sessies duurde 60 à 90 minuten.
Evaluatie controlegroep, sample size
De helft van de trials identificeerde geen controlegroep, terwijl een derde (33%) een wachtlijst controlegroep identificeerde en 15% een attention control. Het gemiddeld aantal proefpersonen van de studies was 129.
Resultaten
Over het algemeen rapporteerden 21 van de 27 trials een significante verbetering van de angstsymptomen. Van de acht indicated trials rapporteerden vier (50%) reducties in angstsymptomen. Van de zestien universal programs rapporteerden elf trials significante verschillen tussen de interventies en de controlecondities. Geen enkele studie van de selective trials rapporteerde significante verschillen.

4. Discussie
Programma evaluatie
Over het algemeen ondersteunen de resultaten van deze review de waarde van het voorkomen van angst, ongeveer drie kwart van de trials rapporteerde een significante reductie van symptomen van angst. De effect sizes varieerden, waarvoor meerdere mogelijke verklaringen zijn, bijvoorbeeld een verschil in kwaliteit van de trials, het overschatten of onderschatten van effecten en het meten van de participant en de programmaleider.  De significante effecten blijken niet af te hangen van het type interventie, type programmaleider of het type controlegroep. Dit is in tegenstelling met een gelijke review gebaseerd op depressie. Het verschil kan gesuggereerd worden door het feit dat angstprogramma’s vaker gekozen worden als interventiegroep in schoolomgevingen. Universele programma’s waren beter geassocieerd met de proportie significante trials en hadden een groter effect vergeleken met indicated en selective programs.
Kwaliteit
De kwaliteit van de studies die in deze review zijn gebruikt waren slecht, maar drie van de 27 trials (11%) hadden een hoge mate van kwaliteit. De resultaten van de review moeten daarom met een korreltje zout genomen worden, de auteurs van de review beweren echter dat de slechte kwaliteitmetingen geen invloed zouden hebben op de resultaten.
Programma inhoud
Veel trials waren gebaseerd op de principes van CBT. Hoewel veel CBT technieken succesvol blijken te werken, moeten ook andere technieken in acht worden genomen.
Conclusie
Over het algemeen ondersteunt deze review het nut van angstpreventies en vroege interventieprogramma’s in scholen. De auteurs stellen dat toekomstig vervolgonderzoek zich moet focussen op het produceren van studies met een hogere kwaliteit met adequate follow-up studies en controlegroepen. De introductie van booster en parent sessions zal ook kunnen bijdragen aan een effectiever preventieprogramma.

Preventieprogramma voor angst- en depressiesymptomen bij kinderen: Een evaluatie van het FRIENDS programma

Dit artikel evalueert de efficiëntie van het FRIENDS programma in het verminderen van angst- en depressiesymptomen in een steekproef van kinderen tussen Grade 6 (bovenbouw basisschool) en Grade 9 (onderbouw middelbare school).
Angststoornissen worden het vaakst gediagnosticeerd bij kinderen en adolescenten, studies schatten dat 5 à 10% van de kinderen een angststoornis heeft. Deze stoornissen zijn geassocieerd met meerdere psychosociale gebreken en deze gebreken blijken chronisch te zijn en geassocieerd te zijn met een risico voor andere psychologische stoornissen. Hierdoor is het ontwikkelen van goede preventie zeer van belang. Interventies kunnen worden onderverdeeld in drie groepen:

1. Universal interventions: deze bestuderen hele populatiegroepen.
2. Selective interventions: deze bestuderen kinderen en adolescenten die wellicht een risicofactor hebben voor psychologische problemen.
3. Indicated interventions: deze bestuderen individuen die geïdentificeerd zijn met milde tot matige symptomen van een stoornis.
Universele preventies die uitgevoerd worden in schoolcontexten hebben meerdere voordelen. Zo wordt de moeite voor het screenen en rekruteren van deelnemers (in dit geval jonge kinderen) gereduceerd en wordt er tegelijk een enorm aantal deelnemers geworven met gevarieerde risico’s voor psychopathologie.
Barrett en Turner (2001) introduceerden het FRIENDS programma, een universeel cognitieve gedragsinterventie voor het voorkomen van internalizing symptomen bij kinderen. De kinderen werden hierbij toegewezen tot één van de volgende drie condities: 1) psychologist-led intervention, 2) teacher-led intervention en 3) controle conditie. Het programma werd geëvalueerd door middel van zelfrapportage van de kinderen. Hieruit kwam naar voren dat er wat bewijs geleverd werd voor het programma.
Daarnaast zijn ook selectieve en indicated interventies gedaan in verschillende studies die allemaal bewijs leverden voor het FRIENDS programma. De vraag is echter of deze preventie doorwerkt op de langere termijn. Het doel van de studie van Barrett, Farell, Ollendick en Dadds (2006) was daarom om de langere termijn effecten van de preventieresultaten te onderzoeken middels een 24-maanden en 36-maanden follow-up. Scholieren die eerder deelnamen aan een 12-maanden follow-up studie van Lock en Barrett (2003) werden opnieuw geëvalueerd na 24 en 36 maanden. De hypothese was dat de interventieresultaten van het eerdere onderzoek in stand zouden worden gehouden en dat er significant lagere scores op angst- en depressiesymptomen zouden worden gevonden op de zelfrapportages. Verder werd de hypothese gemaakt dat er significant minder scholieren zouden zijn met een hoog risico op het ontwikkelen van een angststoornis of depressie. Daarnaast voorspelden de onderzoekers dat de preventie effecten sterker zouden zijn voor de kinderen in Grade 6 dan de kinderen in Grade 9. Bovendien zouden volgens de onderzoekers meer meisjes dan jongens een vermindering van hun symptomen rapporteren.

Methode
Deelnemers
Van de originele steekproef van 737 kinderen werden 669 kinderen onderzocht tijdens deze follow-up studie. De leeftijd van de kinderen was tussen de 10 en 14 jaar. 379 deelnemers waren in de interventieconditie en 290 namen deel aan de controleconditie. De Sociaal Economische Status (SES) was gebaseerd op het werk van de ouders en werd gemeten door gebruik te maken van de Australian Standard Classification of Occupations Dictionary. De scores van deze test hebben een range van 0 tot 9, het gemiddelde van de follow-up studie was 5,67. Dit is representatief vergeleken met de Australische populatie in het algemeen.
Procedure
Informed consent en assignment tot experimentele condities
De scholen nodigde leerlingen en ouders uit om mee te doen aan het longitudinaal onderzoeksproject. Vervolgens werden de scholen gematcht in paren gebaseerd op geografische locatie en elk paar werd random toegewezen aan een interventie of controleconditie. Alle ouders kregen informatie over het project en vulden de informed consent in. Daarnaast werd de scholieren verteld dat de antwoorden die zij zouden geven vertrouwelijk behandeld zouden worden.
Programma evaluatie
De scholieren werden geëvalueerd op twee tijdsintervallen: 24-maanden en 36-maanden follow-up. Alle vragenlijsten werden afgelegd in de klassen gedurende normale schooluren. Een onderzoeksassistente las de vragen op in de klas en daarnaast konden de scholieren vragen stellen wanneer zij één van de vragen niet begrepen.
Uitvoering van het programma
De FRIENDS-interventie bestond uit tien sessies van ongeveer 70 minuten per sessie, één sessie per week en dit gedurende tien weken. Twee verschillende programma’s van de FRIENDS-interventie werden aangeboden, afhankelijk van de leeftijd van het kind. Zo was er het FRIENDS for Children programma voor kinderen uit Grade 6 en het FRIENDS for Youth programma voor kinderen uit Grade 9. Het FRIENDS programma is een korte cognitieve gedragsinterventie ontworpen en gevalideerd voor een individuele of groepsbehandeling voor klinisch angstige kinderen. Het programma assisteert kinderen bij het leren van belangrijke vaardigheden en technieken om hen te helpen met het omgaan met angst en emotionele stress door de applicatie van geleerde coping en probleemoplossende vaardigheden.
Metingen
Spence Children’s Anxiety Scale (SCAS)
Dit is een schaal met 44 items om angstige symptomen te meten. Bovendien kan eventueel na het meten van de symptomen berekend worden welke angststoornis uit de test komt. Deze schaal heeft een hoge betrouwbaarheid (α = 0,89) en ook goede convergente en discriminante validiteit zijn gerapporteerd.
Revised Children’s Manifest Anxiety Scale (RCMAS)
Ook de RCMAS is een meting van angstsymptomen. De vragenlijst bestaat uit 37 items met twee antwoordmogelijkheden (ja of nee). De meting heeft een hoge test-hertest betrouwbaarheid, goede convergente en discriminante validiteit en een hoge interne consistentie.
Children’s Depression Inventory (CDI)
Deze meting meet depressieve symptomen gebruik makend van 27 items. Een hoge score op de items reflecteert meer depressieve symptomen (bijvoorbeeld verdriet, verlies van eetlust, relaties en schoolprestaties). Ook deze test blijkt hoog betrouwbaar te zijn (α = 0,89) en bezit daarnaast een hoge interne consistentie.
Resultaten
Er werden geen significante resultaten gevonden in de CDI. Bij de SCAS werd echter wel een significante interactie gevonden tussen de groepen (interventie en controle) bij de kinderen uit Grade 6. Scholieren van Grade 6 die de interventie gevolgd hadden, scoorde significant lager over de tijd dan scholieren die in de controlegroep zaten. Er werd geen significant verschil gevonden tussen de interventiegroep en de controlegroep bij de scholieren uit Grade 9.
Ook bij de RCMAS werd een significant verschil gevonden, tevens alleen voor de scholieren uit Grade 6 en niet voor de scholieren uit Grade 9.
Discussie
De studie had als doel om de lange termijn effecten van het FRIENDS programma te evalueren bij twee Grades (Grade 6 en 9) met een lange termijn follow-up van 12 maanden tot 24 en 36 maanden. De hypothese was dat de interventie resultaten van het eerdere onderzoek van Lock en Barrett zouden worden doorgezet, waarbij de scholieren in de interventiegroep significant lagere scores zouden hebben dan de scholieren in de controlegroep. Daarbij werd verwacht dat er minder scholieren zouden zijn in de interventiegroep met een hoog risico voor angst en depressie dan in de controlegroep. Bovendien werd verwacht dat scholieren in Grade 6 meer positieve resultaten zouden verkrijgen dan de scholieren in Grade 9. Tevens verwachtten de onderzoekers dat significant meer meisjes van jongens een reductie van angstsymptomen zouden rapporteren.
De resultaten van de studie waren over het algemeen een ondersteuning voor de voorspellingen. Zo was er een Intervention Group x Grade effect, waarbij scholieren in Grade 6 meer positieve resultaten hadden dan scholieren in Grade 9. Dit ondersteunt de suggestie van Lock en Barrett dat preventie in Grade 6 het ultieme moment is om het risico op angst en depressie te reduceren.
Daarnaast werd geconcludeerd dat sekse een belangrijke rol blijkt te spelen in het voorspellen van een risico voor angst. Meisjes hebben een groter risico op het krijgen van een angststoornis of depressie.

Bron

  • Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.
Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Why create an account?

  • Your WorldSupporter account gives you access to all functionalities of the platform
  • Once you are logged in, you can:
    • Save pages to your favorites
    • Give feedback or share contributions
    • participate in discussions
    • share your own contributions through the 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering

verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
[totalcount] 2
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.